*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 50018 ***
WILLEM RODA
EEN JONGENSBOEK
DOOR
E. HEIMANS
(Met Platen van JOHAN BRAAKENSIEK)
VIJFDE DRUK
AMSTERDAM
VAN HOLKEMA & WARENDORF
HOOFDSTUK I.
Een goede dertig jaren geleden waren van een der fraaiste huizen op de
Bocht der Heerengracht te Amsterdam alle vensters van den voorgevel
verlicht, en telkens, bij het openen der voordeur, ontsnapten enkele
tonen van zacht-ruischende muziek naar buiten.
Een onafzienbare rij koetsen, waaronder maar weinige huurrijtuigen,
besloeg een groot gedeelte der gracht.
Deftige koetsiers en palfreniers, de meeste in deftige livrei, hadden
moeite de paarden te bedwingen, die door hun gescharrel en gehinnik te
kennen gaven, hoezeer ze een flinken draf boven dit vervelende
stilstaan verkozen.
Ook de koetsiers scheen de tijd lang te vallen; van tijd tot tijd
daalde er een van zijn troon, om de handen eens flink tegen de
schouders te slaan; want het was October en de avond begon koud te
worden.
„Kees!” zoo begon een voor deze gelegenheid mooi aangekleed „apie”,
zich tot zijn achterbuurman wendend, „Kees! wat spijt het mij, dat ik
geen jas heb meegenomen; maar wie kon ook denken, dat het zoo laat en
zoo vinnig koud zou worden?”
„Ja, jongen, daarbinnen worden ze er niet veel van gewaar, dat er een
Noordenwindje opsteekt.”
„Nu, anders fideele lui, hoor, die Roda’s! Mijn nicht, die er derde
meid is, weet er alles van, en rijk! rijk! onder ons gezegd, daar zijn
jouw heer en mijn vrachtje maar Jobs bij.”
„Zeg, Kees! een goeie voor de booien, hè! zoo’n bruid in huis!”
„Daar kun je van op an, dikke; ’t regent er fooien en geen dubbeltjes,
hoor! Die lui laten zich niet lompen; als de een je een pop in de hand
stopt, geeft de ander je een achterwiel. Daar moet je maar een
geluksvogel voor wezen, zooals mijn nicht: dat is nou al de derde keer,
dat ze zoo’n akefietje hêt; mij is het van mijn leven nog maar ééns
gepasseerd en toen was ’t nog maar een kale boel. Drommels, wat word ik
huiverig!”
De dikke had gelijk; daar binnen bemerkt men niet veel van den
Noordenwind; integendeel, men zou er zich in warmer luchtstreek
verplaatst denken.
De groote zaal is ter gelegenheid van dit feest in een Oosterschen tuin
herschapen; een overvloed van tropische planten verbergt de kostbare
behangsels aan de wanden bijna geheel.
Een laan van palmen loopt naar het midden van de feestzaal, waar een
fontein, bijna tot aan de fraai beschilderde zoldering, een krachtigen
waterstraal opzendt; die zich naar alle zijden uitspreidt, ombuigt en
als een regen van diamanten neerdroppelt op een heuvel van de
zeldzaamste bloemen en bladplanten.
Stoelen en rustbanken, kunstig van bamboe en rotan gevlochten, bieden
de vermoeiden een rustplaats onder oranjeboomen.
Zacht klinken door de zaal de heerlijke tonen van een orkest, achter
een rozenhaag verscholen, en op de maat van die muziek dansen vroolijke
paren bijna onhoorbaar over den gladgewreven vloer; ze wandelen pratend
of lachend tusschen het groen, of vormen groepjes aan de buffetten, die
van kristal en zilver schitteren.
De heeren dragen, zonder uitzondering, den deftigen zwarten rok; de
jonge dames zijn in witte, roomkleurige of zachtblauwe balkleeding; de
meer bejaarde zijn minder kleurig en fleurig gekleed en ook niet,
gelijk haar dochters, met rozen getooid, doch meest met een enkel
versiersel van fonkelende diamanten.
Ziet ge dat groepje daar, om en op de rustbank bij de fontein?
Zij, te wier eere dit feest gegeven wordt, is gemakkelijk te herkennen
onder haar vriendinnen, want een bruidskrans siert haar blonde lokken.
Slank en statig is haar gestalte, ernstig vriendelijk haar schoon
gelaat.
Die jonge man naast Emilia Roda is Herman Borgers, haar bruidegom.
Er schijnt iets op til te zijn; een gegons van fluisterende stemmen
gaat door de zaal; dansers en wandelaars staan stil; aller oogen
drukken nieuwsgierigheid uit en zijn op de breede vleugeldeuren
gericht, die door eenige lakeien, in gegalonneerde livrei, wagewijd
worden geopend.
Een diepe stilte vervangt het gemurmel en verraadt de spanning, waarin
de verrassing wordt verwacht. Hoorngeschal doet zich hooren en Willem
Roda, de bijna zestienjarige broeder der bruid, treedt als heraut
gekleed binnen; hij verzoekt plaats te maken, en noodigt bruid en
bruigom met de ouders van beiden uit, naast elkander te gaan zitten.
Nauwelijks is aan dit verzoek voldaan en heeft het geheele gezelschap
zich achter de genoemden geschaard, of zangtonen, liefelijk en zacht,
als kwamen ze uit de verte, dringen de zaal binnen; het geluid wordt
sterker: daar vertoont zich aan den ingang een stoet jonge meisjes.
Allen dragen witte kleedjes, half verscholen onder rozeknoppen.
Beschilderde gazen vleugels, in vorm en kleur gelijkende op die van
vlinders, zijn op de schouders en de witsatijnen balschoentjes gehecht;
bovendien houdt elk een ruiker in de hand, waarachter velen de van
schroom blozende wangen trachten te verbergen.
Drie aan drie, in lange rij, gevolgd door evenveel jongens, in
matrozenpakjes gestoken, treden ze binnen, waarna de matrozen zich
achter de vlindertjes plaatsen.
Een van de dapperste meisjes, Emma Borgers, het zusje van den
bruidegom, heeft de solo’s van de sopraanpartij op zich genomen; Willem
heeft het leeuwendeel van den zang, hij voert de alten aan. En nu
klinken door de zaal de heerlijke tonen van den feestzang, waarvoor een
echte dichter de woorden dichtte; daarbij schreef een onzer bekendste
componisten de muziek en belastte zich nu zelf met de leiding der
uitvoering.
De genoodigden waren opgetogen; Emilia en hare moeder zichtbaar
aangedaan; en terwijl de laatste akkoorden nog door de zaal galmden,
drukten ze beurtelings hun Willem aan het hart.
De toejuichingen daverden door de zaal, dat de glasruiten rinkelden.
Doch de grootste voldoening en ’t meeste genoegen smaakte de knaap,
toen zijn ernstige, strenge vader, die—dit wíst Willem zeer goed—op
dergelijke vertooningen niet gesteld was, of ’t moest werkelijk mooi en
goed zijn, opstond en zeide:
„Uit naam van ons allen, dank ik jullie, meisjes en jongens, van harte
voor den schoonen gelukwensch; woorden en zang hebben ons zeer veel
genoegen verschaft. Maar wie is nu eigenlijk de aanlegger van het zoo
goed uitgevoerde plan?”
Al hadden dertig stemmetjes het niet luidruchtig genoeg verkondigd,
Willem’s hoogroode kleur zou hem ongetwijfeld verraden hebben.
„Welnu Willem, dan dank ik jou in ’t bijzonder, voor de aangename
verrassing, die je ons bereid hebt!”
Hierop drukte hij zijn zoon de hand, en Willem meende te voelen, dat
zijn vaders hand om de zijne trilde.
Hij had tot nu toe achting, eerbied en ook dikwijls vrees voor zijn
vader gevoeld, maar wat hem op dit oogenblik het bloed zoo deed jagen
was geheel iets anders; en als er niet zooveel meisjes tegenwoordig
geweest waren, zouden de tranen hem zonder twijfel uit de oogen zijn
gesprongen.
Toen Willem zoo naast zijn vader stond, viel het eerst goed in ’t oog,
hoezeer ze op elkander geleken. Beiden hadden hetzelfde hooggewelfde
voorhoofd, dezelfde doordringende en niettemin vriendelijke oogen, maar
ook denzelfden trotschen trek om den mond.
Zestig jaren, meerendeels in werkzaamheid op zijn kantoor of op reis
doorgebracht, hadden Roda’s haren gedeeltelijk doen grijzen; zijn
houding evenwel was kaarsrecht, en forsch en krachtig was zijn stem,
als die van een man van veertig.
Nu werd het feest eerst recht prettig, rumoerig ook. Er werd gespeeld
en gelachen, gejoeld en gedanst, dat het een aard had.
’t Was alsof de ouderen op de jongeren, hadden gewacht, om ook vroolijk
te durven zijn.
Dat Willem voor bijna alle dansen Emma, die hem bij den zang zoo wakker
ter zijde had gestaan, tot zijn danseres koos, spreekt vanzelf.
Toen ze eens samen langs een bejaarde dame walsten, zeide deze tamelijk
luid:
„Kijk me die twee eens aan, dat wordt óók nog eens een paar!”
Emma scheen het niet gehoord te hebben; Willem kleurde tot achter de
ooren, en de quadrille, die op de wals volgde, dansten ze niet meer
samen.
Intusschen, hoewel het vrij laat was, verscheen er nog een gast. ’t Was
de oude advocaat Omens, een buurman en een goed vriend van Roda.
Nauwelijks had deze den nieuwaangekomene bemerkt, of hij ging met
uitgestoken hand op hem toe, en zei, spraakzamer dan gewoonlijk:
„Wel Omens, wat ben ik blij je hier te zien; ik heb je, op mijn woord,
den geheelen avond gemist; maar hoe kom je zoo uit de lucht gevallen?
We dachten je goed en wel in Londen, of is het je daar te mistig?”
„Hé, Omens,” zei mevrouw, „u hier? Dat is vriendelijk van u; zeker pas
aangekomen?”
„Zooals u zegt, mevrouw, kersversch van overzee; ik dacht eerst morgen
hier te zijn, maar nu wil ik de gelegenheid niet verzuimen, nog even
van uw uitnoodiging gebruik te, maken, en, al is ’t maar een half
uurtje, uw familiefeest bij te wonen. Zoo naast de deur, dat gaat nog
aan, al is ’t wat laat. Ik heb me dan ook den tijd niet gegund, me
fatsoenlijk te kleeden; ’t Londensche stof zit nog aan mijn laarzen,
maar een oud vriend zult u het niet kwalijk nemen, dat hij in
reiskleeren op uw soirée komt.”
Hierop nam hij Roda bij den arm, en al pratende wandelden zij door de
zaal, tusschen de dansende paren door. Toen ze in een gedeelte der zaal
waren gekomen, waar zich toevallig slechts weinig gasten bevonden,
fluisterde Omens zijn vriend toe:
„Ik moet je noodzakelijk alleen spreken; tracht je ongemerkt te
verwijderen; ik volg je naar je kamer.”
Eenige oogenblikken later stond Roda tegenover den advocaat, wiens blik
niet veel goeds voorspelde.
„Omens! mijn hemel! wat is er met je gebeurd? Waarom zoo geheimzinnig?
Heb je me noodig, spreek vrij uit; je weet, dat je in mij een vriend
hebt, die helpen wil—en kan, als het maar eenigszins mogelijk is.”
„Dat heb ik ondervonden; die verzekering is dus overbodig. Dezen keer
geldt het echter niet mij; ook u niet, zoo ik hoop,” voegde hij er
langzaam bij, en ging, blijkbaar met zich zelf verlegen, weder haastig
voort:
„Ik ben van nacht met stormweder uit Londen vertrokken, hoewel ik eerst
gisteren daar ben aangekomen: en dat alleen om een gerucht, niets
anders, denk ik.... Je doet zaken op Londen, dacht ik....”
„Mensch, martel me niet, spreek op!” riep Roda en, door een vreeselijk
vermoeden buiten zich zelven, greep hij den ouden man in de borst.
„Je staat toch niet in rekening met Howell en Co.?” bracht deze angstig
en haperend uit.
„Groote hemel! Howell en Co. zijn gesprongen! Dan ben ik een bedelaar!”
schreeuwde Roda. „Maar dat kan niet. Op die menschen vertrouwt heel
Holland en Engeland.”
„Bedaar, vriend! zoo ver is ’t nog niet; daarom ben ik juist
onmiddellijk weer vertrokken; ’t is nog niets dan een gerucht; ’t kan
onwaar blijken, of misschien duurt het nog eenige dagen en kun je je
redden!”
Roda was doodsbleek in den leuningstoel voor zijne schrijftafel
neergevallen; zijn gezicht verborg hij in den arm, die machteloos op de
uitgetrokken klep rustte.
Geruimen tijd verbraken slechts luide zuchten een akelige stilte.
Daar drongen van beneden zwakke, doch in die stilte hierboven duidelijk
hoorbare tonen van huppelende dansmuziek tot in de kamer door.
Wezenloos rondstarend, als werd hij uit een benauwden droom wakker,
richtte de arme man zich op.
De tegenwoordigheid van zijn vriend, die hem medelijdend aanzag, bracht
hem tot bezinning en tot het besef van zijn toestand.
Mat klonk zijn stem, toen hij op de herhaalde verzekering van Omens,
dat er nog uitkomst mogelijk was, antwoordde:
„Vlei me niet met ijdele hoop; ik ken je genoeg om te weten, dat je
onderzoek gedaan hebt; indien er nog iets aan te doen was geweest, zou
je me geseind hebben. Dat jij me persoonlijk die tijding brengt, is me
bewijs genoeg; ik ben er je dankbaar voor, dat ik het eerst uit den
mond van een vriend mijn ongeluk verneem. Ja, ik zou me kunnen redden,”
vervolgde hij na een oogenblik peinzen, „door anderen te kort te doen,
of laat ik liever zeggen, te bestelen. Maar daartoe ben ik niet in
staat, daarvoor ken je mij genoeg.”
„Maar Roda,” vroeg Omens belangstellend, „je spreekt of je door dezen
éénen slag je geheele vermogen hebt verloren; zoo erg zal het toch niet
zijn; jij bent er de man niet naar, alles op ééne kaart te zetten!”
„Dat scheelt toch niet veel, Omens!” antwoordde Roda op somberen en
spijtigen toon tevens. „Met het doel mijn kapitaal tijdelijk uit den
handel te nemen, heb ik het in de laatste maanden bij Howell en Co. te
Londen saamgetrokken. In dezen ongelukkigen tijd, nu huis op huis
failleert, achtte ik mijn geld daar alleen nog veilig.”
Eenige oogenblikken liep de ongelukkige man gejaagd de kamer op en
neer, en stampte van tijd tot tijd op den vloer, of drukte de gebalde
vuist tegen het voorhoofd; daarop ging hij zitten, staarde een poos
voor zich heen en vervolgde toen veel kalmer:
„Honderden hebben mij hun spaarpenningen of het kapitaaltje, waarvan ze
moeten leven, toevertrouwd. Hun vertrouwen in mij zal niet beschaamd
worden. Ik kan den omvang van de ramp, die mij zoo onverhoeds treft,
nog niet overzien, maar, Goddank! al wat ik verloren heb, al is het
mijn geheele handelskapitaal, was mijn eigendom. Voor hun geld zijn
mijn bezittingen waarborg, en tot den laatsten gulden zal ik hun
uitkeeren, al moest ik den stoel, waarop ik zit, verkoopen, en door
handenarbeid mijn brood verdienen!”
„Eerlijke, brave man! Doch, bedenk, dat je ook vrouw en kinderen hebt;
als ieder iets verliest, heb jij nog genoeg om van te leven; vergeet je
zelf niet te veel voor anderen!”
„Zou ik een eerlijk man zijn, Omens, en zou jij me nog braaf noemen,
als ik het niet deed?”
Omens wendde zich om, om niet op zijn gelaat te doen lezen, hoe zeer
Roda’s woorden hem troffen.
„Arme vrouw!” zuchtte deze, en liep mistroostig het vertrek op en neer.
„Arme vrouw! Haar zal de slag het hevigst treffen; ze is in weelde
grootgebracht; ze heeft er zelfs nooit aan behoeven te denken, dat
rijkdom een grens heeft; en nu zich te moeten behelpen! En Willem, hij
zal niet de loopbaan kunnen kiezen, die ik voor hem wenschte, en die
hij zich zoo schitterend voorspiegelde. Studeeren kost geld, en dat heb
ik thans niet meer. Mijn dochter evenwel baart mij geen zorg; haar ken
ik beter dan iemand; ze heeft een krachtigen aard, ze zal eer een steun
dan een last voor me zijn.”
„En ik dan?” stamelde Omens met tranen in de oogen, „ik, die zooveel
aan je te danken heb?”
„Kom, vriend in den nood,” zei Roda, „’t is beter, dat onze afwezigheid
niet opgemerkt wordt; als ik mijn ongeluk nog een dag geheim kan
houden, kan ik mij vele onaangenaamheden besparen. Zie zoo! ik ben mij
zelf weer. Mijn toestand staat mij helder voor den geest. Kom mede naar
de feestzaal. Daar beneden zullen ze dezen avond nog ongestoord
genieten.”
Roda’s afwezigheid was echter wel opgemerkt.
Eenige lastige vragers werden behendig ontweken, doch die waren de
ergste niet; zwijgende opmerkers zijn gevaarlijker, want ofschoon de
geruïneerde bankier manmoedig zijn smart verborg, zijn gelaat droeg de
duidelijke sporen van de vreeselijke oogenblikken, die hij pas had
doorleefd.
Achter het masker der vriendschap schuilt wel eens de nijd.
Aan één van de gasten, die zich ook Roda’s vriend noemde, had de
onverwachte komst van den advokaat reeds bevreemd. Hij had er een ander
op gewezen, hoe zonderling en gejaagd deze zich gedroeg. Toen beide
mannen zoo geheimzinnig verdwenen, hadden ze zich in gissingen
verdiept, en nu zij hen beiden te zamen zagen terugkomen, fluisterde de
een den ander toe:
„Let eens goed op dien ouden vos; hij zet een gezicht als een oorworm,
en Roda lacht als een boer, die kiespijn heeft; mijn kop er af, als er
niet wat broeit.”
„Ja, nu je het zegt, merk ik het ook. Er is iets niet in den haak. De
oude schijnt wel gehuild te hebben. Er zit een onweer in de lucht:
morgen zullen we misschien van de losbarsting hooren.”
Voor zijne huisgenooten echter had het kloekmoedig gedrag van den armen
man de gewenschte uitwerking: hun vreugde werd niet verstoord.
Reeds lang waren de rijtuigen vertrokken en alle lichten gedoofd, toen
Willem nog wakend te bed lag en den geheelen genoeglijken avond nog
eens doorleefde.
Eindelijk viel hij van vermoeienis in slaap en droomde van zang en van
dans, van glans en van rijkdom en telkens meende hij weder die
heerlijke woorden van zijn vader te hooren:
„Ik dank je, Willem, voor de verrassing die je ons bereid hebt!”
Welk een ontzettende verrassing dien armen vader tegelijkertijd bereid
werd, wist hij niet, en kon hij derhalve niet droomen, noch hij, noch
zijne zuster, noch zijne moeder.
Al den tijd, dat die gelukkige menschen rustig sliepen, bladerde Roda
met bevende vingers in zijn boeken, om te zien wat hem nog restte van
zijn vermogen.
’t Moest luttel zijn, te oordeelen naar de moedelooze uitdrukking van
zijn in één nacht verouderd gelaat.
Den dag na het feest brachten de ochtendbladen de tijding, dat Howell
&. Co. te Londen hun betalingen hadden gestaakt, met een passief van
vijf millioen, waarvan geen shilling in kas was. De chefs waren reeds
eenige dagen voortvluchtig.
De firma was een der oudste van Europa en genoot een onbeperkt
vertrouwen, zoodat dit bericht de geheele Amsterdamsche handelswereld
in rep en roer bracht. Nog dienzelfden middag werden de luiken van het
bankierskantoor, Johan Roda, gesloten.
HOOFDSTUK II.
Met een warmen dag als toegift en een onweder tot afscheidsgroet, was
de zomer heengegaan en had de baan vrijgelaten voor den winter.
Deze hield op gewone wijze zijn intocht, aangekondigd door stormgeloei
en voorafgegaan door vliegende buien, waarvan het niet uit te maken
viel, of ze uit regen, uit hagel, dan wel uit sneeuw bestonden; maar ’t
zij droppels, korrels of vlokken, eens met de straatsteenen in
aanraking, verdween elk onderscheid in vorm, en weldra boden de meeste
Amsterdamsche straten den wandelaars een chocoladekleurig voetbad aan,
dat een varken zou hebben doen watertanden.
De Amsterdammers evenwel waren er minder op gesteld en hoopten op de
vorst, die weldra het slijk tot stof zou doen bevriezen en de straten
weer begaanbaar maken.
Wie zich nu aan eene wandeling waagde, deed het zeker niet voor zijn
genoegen; toch wemelde het reeds vroeg in den somberen Decembermorgen
van voetgangers en handkarren en koetsen, die de schoolgaande kinderen
het slijk tot in ’t gezicht deden spatten.
’t Was mistig en daardoor waterkoud; wie zich in ’t bezit van eene
winterjas mocht verheugen, stak de handen in de zakken en trok het
hoofd tot aan de ooren in den opgeslagen kraag; daardoor werd het, bij
den steeds dikker geworden mist, bijna onmogelijk, de voorbijgangers
van ter zijde te herkennen, anders zouden we in den heer, die daar zoo
haastig voorbijstapt, den ouden heer Roda meenen weer te zien. Zie, hij
keert zich om; hij is het werkelijk!—maar wat is die man veranderd! Hij
schijnt wel tien jaren ouder te zijn geworden en toch zijn er slechts
weinige weken voorbijgegaan, sedert wij hem het laatst zagen.
Veel evenwel is er in dien korten tijd gebeurd.
De ramp, die Roda zoo onverwachts trof, had nog treuriger gevolgen, dan
hij vermoed had.
Enkele huizen, die hem groote sommen schuldig waren, werden door den
val van het Engelsche huis medegesleept. Hierdoor zag Roda zich
genoodzaakt, zijne geheele have te gelde te maken en deze bracht veel
minder op dan hij had gedacht.
Alle zaken waren geregeld en hij had, zooals hij hoopte, zijn goeden
naam behouden. Ofschoon hij niet had kunnen verhinderen, dat enkele
kantoren schade leden, had hij er voor gezorgd, dat geen der vele
winkeliers en kleine kooplieden, die hem hun spaarpenningen hadden
toevertrouwd, iets bij het faillissement te kort kwamen.
Maar nu had hij ook nauwelijks genoeg overgehouden, om in eene wijk der
stad, waar de woningen goedkooper zijn, een bovenhuis te betrekken en
daar in niet zeer ruime omstandigheden te leven.
Hooghartig als hij was, had hij elke hulp van de hand gewezen; zijn
kennissen noemden het stijfhoofdigheid en bemoeiden zich hoe langer hoe
minder met hem, en, daar zij hem zelden ontmoetten, begonnen zij hem te
vergeten.
Toch was het geen schaamte, die Roda beurs en sociëteit deed mijden;
het was de vrees, dat zijn handelsgeest weer boven zou komen en hem het
weinige zou doen verliezen, dat hij thans nog bezat, en dat hij niet
meer als zijn eigendom, maar als dat zijner huisgenooten beschouwde.
Deze droegen hun leed, gelijk hij verwacht had.
Emilia schreef haren bruidegom, dat ze in geen geval er aan denken kon,
haar moeder in de tegenwoordige omstandigheden te verlaten.
Ook het huis Borgers had, ofschoon het voor velen een geheim bleef,
door het faillissement Howell en Co. een knak gekregen, en het zou veel
moeite hebben, zich staande te houden.
De beide families oordeelden, dat het voor het oogenblik de wijste
partij zou zijn, te doen alsof de verloving van Emilia Roda en Herman
Borgers niet had plaats gevonden.
Emilia betoonde zich de waardige dochter haars vaders; zonder klagen en
zonder uiterlijke droefheid schikte zij zich in haar lot. Nog slechts
een kort onderhoud had zij met haar bruidegom, dien ze sedert vele
jaren kende en om zijn goed hart en standvastig karakter had leeren
hoogachten en liefhebben. De week daaropvolgende vertrok hij naar
Australië.
Nu kon Emilia zich geheel aan haar moeder wijden. Roda en zijn dochter
waren den geheelen dag om en bij de zieke vrouw. Zij beiden torsten op
hun schouders den geheelen zwaren last der zorgen, en hielden dien zoo
hoog, dat hij het hoofd der zwakke moeder nauwelijks raakte.
Willem leerde zijn vader nu eerst recht kennen en liefhebben; het
verdroot den jongen werkeloos te moeten blijven, terwijl hij zag, hoe
zijn vader en zuster alle krachten inspanden, om met de geringe
middelen, waarover zij te beschikken hadden, zijn fijnbeschaafde moeder
de gemakken te verschaffen, waaraan ze van kindsbeen af gewend was, en
die voor haar gezondheid, zoo meenden zij, onmisbaar waren.
Als zijn moeder zich in ’t schemeruur bij ’t flikkerende haardvuur
koesterde en langzamerhand indommelde, zetten Roda en zijn dochter zich
aan het venster en ging Willem achter den stoel zijner zuster staan.
Dan klaagden ze elkander hun nood en spraken ze over de beleedigingen,
die ze te verduren hadden van hun voormalige kennissen, die hen bij
elke ontmoeting zoo dikwijls en zoo medelijdend beklaagden; dan
troosten zij elkander met de hoop op betere tijden, en weldra verjoeg
de zorg voor de zieke moeder het verdriet: er was hun een taak tot
plicht gesteld, die ze beiden met liefde wilden vervullen. Menigmaal
had Willem, in de eerste dagen van hun armoede, zich in het gesprek
gemengd; maar zijn zuster zeide dan telkens: „Pa en ik zullen dat samen
wel bedisselen; jij bent nog veel te jong, om nu al zorgen in je hoofd
te halen!” En vader voegde er met een handdruk bij: „Willem, nu nog
niet, voor de toekomst hopen we op jou. Ga straks je mama wat
opvroolijken!”
Deze wist de zelfopoffering van haar huisgenooten naar waarde te
schatten. Fijngevoelig als ze was, begreep ze zeer spoedig, dat de
nauwlettende en liefderijke zorgen ten doel hadden, haar den nederigen
toestand, waarin ze zoo plotseling was verplaatst, te doen vergeten, en
al wat haar slechts eenigszins grieven kon, zoo ver mogelijk van haar
te verwijderen.
Ze betoonde haar dankbaarheid, door nooit te klagen. Ook bemerkte ze
zeer goed, dat hun opgeruimdheid slechts schijn was en dienen moest, om
haar niet treuriger te stemmen, dan ze reeds was: ze veinsde evenwel
het niet te begrijpen, daar ze zag, dat het haar man en haar kinderen
een genot was, al haar wenschen te voorkomen.
Allen ondervonden nu eerst, hoe menschen, die elkander liefhebben,
elkaar het leven kunnen veraangenamen; ze gevoelden zich daardoor zoo
opgewekt, dat de schijnbare opgeruimdheid, spoedig werkelijkheid werd
en de gezondheid der moeder met den dag verbeterde.
Het ongeluk had deze vier menschen, vroeger door een stoet bedienden en
tallooze vermakelijkheden dikwijls gescheiden, saamgebracht en zoo
innig verbonden, dat ze zich in hun armoede rijker gevoelden, dan ooit
te voren; veel rijker en gelukkiger, dan hun vroegere kennissen wel
konden vermoeden, als ze op hun partijtjes, met geveinsde of oprechte
deelneming, de benarde omstandigheden van die arme Roda’s ter sprake
brachten.
Maar ’t schijnt wel, dat de nijdige tegenspoed bij één enkelen aanval
geen leedvermaak genoeg smaakt, en er een wreed behagen in schept,
juist, hen met zijne slagen te vervolgen, die na den eersten slag weder
fier het hoofd opheffen.
De familie Roda althans was zelfs dit bescheiden geluk niet gegund; een
ramp wachtte hen, veel grooter dan de vorige, en van een zijde, vanwaar
zij die het allerminst vermoedden.
Twee maanden waren er verloopen sedert het faillissement van Willems
vader, en Willem zou voor eerst weer naar school gaan.
Drie klassen van het gymnasium had hij reeds doorloopen, en twee jaren
was hij primus geweest.
Hij was een van die gelukkige jongens, die alles leeren kunnen, zonder
dat het hun veel inspanning kost, en tegen wie de andere jongens niet
zelden met bewondering of met afgunst opzien. Hij verlangde er dan ook
naar, weer naar school te gaan, maar nu zag hij tegen een ontmoeting
met zijn schoolmakkers op als tegen een berg.
Hij schaamde zich. Waarvoor? Daarvan wist hij zich geen rekenschap te
geven.
Den vorigen avond was er visite geweest. De huisheer, tevens een der
nieuwe buren van Roda, had een beleefdheidsbezoek gebracht.
Ofschoon het gesprek in het begin weinig aantrekkelijks voor Willem
had, gebood de wellevendheid hem, zijn leesboek ter zijde te leggen.
Hij luisterde onwillekeurig; eerst dwaalden zijn gedachten af, maar
spoedig werd zijn aandacht geboeid, daar er over hem werd gesproken.
Zijn vader zeide namelijk, dat hij wel lust had Willem van school te
nemen, indien hij hem in een flinke zaak geplaatst kon krijgen.
Het vóór en tegen van vele zaken werd nu overwogen, en de bezoeker, die
in den kleinhandel rijk was geworden, bleek een groote mate gezond
verstand te bezitten.
„Ja, mijnheer Roda, ik herhaal het, een boekhandel, goed opgezet en
flink aangepakt, kan eene goudmijn worden. Ik voor mij, zou er niet
meer aan denken, ik heb Goddank, mijne schaapjes op het droge, maar
voor mijn zoon, ziet u! Die is nu al achttien jaar en ik weet werkelijk
niet, wat ik met hem moet beginnen. Ik heb hem van alles laten leeren;
ziet u, mijnheer, zoo’n pet vol gouden tientjes heeft me de jongen
gekost. Maar waar het niet in zit, daar krijg je het niet in, al sta je
er met de zweep achter.
„Ik heb het al in de tabak met hem geprobeerd; hij is ook een paar
maanden op een effectenkantoor geweest, maar daar had hij in ’t geheel
geen zin in. Hij wou met alle geweld in een boekwinkel. Nu is hij al
een jaar bij een boekhandelaar, en daar schijnt het hem te bevallen.”
„Nu,” zeide Roda, tot de breedsprakigen kruidenier, „dan heeft hij toch
eindelijk zijn bestemming gevonden, en zal wel vooruitkomen.”
„Och het zou wat, mijnheer! Vooruitkomen in een winkel! Voor een paar
gulden in de week knecht zijn voor een ander! Neen, mijnheer, niet voor
niets heeft zijn vader een aardig kapitaaltje bij elkaar gespaard. Zoo
gauw ik er kans toe zie, zet ik hem zelf in een flinke zaak.”
„Waar wacht u dan op?” vroeg Willems vader.
„Ja ziet u, hij is wel een flinke jongen, maar soms zoo kinderachtig,
en ook, hoe zal ik het noemen, zoo onbestendig. Ik ben niet op de
hoogte met de boeken, en als hij alleen voor zoo’n winkel moet zorgen,
zal het hem spoedig vervelen, ziet u.”
De kleine, doordringende oogen van den dikken kruidenier hadden Willem
reeds geruimen tijd vervolgd en terwijl hij hem bleef aanzien zeide hij
tot Roda:
„Kijk, als uw zoon een paar jaar ouder was, zou ik zeggen: laat ze ’t
samen eens probeeren! Die zoo lang in de boeken gestudeerd heeft, moet
er dunkt mij, wel verstand van gekregen hebben. Geld om te beginnen heb
ik genoeg, dat zou geen bezwaar zijn!”
Willem’s oogen schitterden; hij dacht er niet aan, dat er iets
beleedigends kon zijn in den klemtoon, dien de huisheer op het woordje
ik legde. Zelf geld verdienen voor zijne ouders! Een winkel met boeken,
leesboeken en studieboeken, wat een luilekkerland!
„Uw voorstel is zoo kwaad niet, mijnheer Van Dal”, zei Roda, wien de
zaak toelachte, omdat ze hem zelf ook bezigheid kon bezorgen. „Willem
is nu nog te jong; maar indien u uw zoon nog een jaar bij zijn patroon
laat blijven, laat ik Willem nog een jaar naar school gaan. Na dien
tijd zijn beiden nog wel wat jong, maar ik heb van boeken en platen ook
wel een beetje verstand, en wij beiden kunnen immers altijd een oog in
’t zeil houden.”
„Mijnheer Roda, ik geloof dat het wel lukken zal....
„Al tien uur! Wat zal de vrouw kwaad zijn; ik kom nog wel eens terug,
om er over te spreken. Goeden avond, dames! Goeien avond, Willem, leer
maar goed, dan zal het wel losloopen; kom eens kennis maken met mijn
jongen! Goeien avond, mijnheer, nogmaals geluk gewenscht in de nieuwe
woning; ik dank u wel voor de vriendelijke ontvangst! Als u me spreken
wilt: een trapje hooger; onder één dak, ziet u! Zonder kloppen binnen!
Wel te rusten!”
Nadat de buurman vertrokken was, werd de zaak nog lang en breed
besproken, en Willem ging naar bed met de troostrijke gedachte, dat hij
over niet al te langen tijd misschien een steun voor zijn ouders zou
worden.
Toen de dikke huisheer reeds zijne slaapmuts had opgezet en met de eene
hand de beddeplank vasthield, om met een wipje in bed te springen,
mopperde hij nog tegen zijn vrouw, die kousen zat te stoppen.
Ze had niet willen meegaan op bezoek bij de nieuwe huurders.
„Hebben ze mij nou den neus afgebeten? Aardige menschen zijn het! Jij
stoort je altijd aan praatjes van de lui: geen ziertje trotsch zit er
in, zie je. Geen oogenblik hebben ze me laten merken, dat ze me liever
zagen gaan dan komen, of me laten voelen, dat ze van fijner komaf zijn
dan ik of jij. Daar kun je juist de voorname lui aan kennen, zie je?”
„Willem, het is bijna schooltijd; je hebt een heel eind verder te
loopen. Zou je niet heengaan, jongen?” zeide Emilia den volgenden
morgen.
„Ja, dadelijk. O, ’t is nog veel te vroeg!” antwoordde hij met een blik
op de pendule.
„Neen, Willem, ’t is hoog tijd; kom, hier zijn je jas en je pet. Niet
kinderachtig zijn! De leeraren zullen nergens over spreken en mochten
de jongens soms iets zeggen of iets doen, wat je niet bevalt, doe dan
alsof je het niet merkt. Gedraag je verstandiger, dan die domme
onnadenkende jongens, die hun makkers voor de voeten gooien, wat de
ouders misdaan hebben. Want je moet weten, dat er een paar jongens bij
je op school zijn, wier ouders schade geleden hebben door pa’s
faillissement; bij hen thuis zal wel niet met liefde over ons gesproken
worden; misschien stoken deze jongens de andere op je te beleedigen.
Houd je dan goed, word vooral niet driftig.”
En hiermede schoof ze hem zachtjes de deur uit.
Met een bezwaard hart trad Willem het schoollokaal binnen.
De jongens hadden reeds plaats genomen, maar de les was nog niet
begonnen.
Bij Willem’s verschijnen verstomde plotseling het verward rumoer. Hij
ging naar zijn plaats in de eerste bank. Alle blikken voelde hij op
zich gevestigd; dit deed hem beurtelings blozen en verbleeken. Er viel
hem een steen van het hart, toen de leeraar binnenkwam en de les begon.
Maar den geheelen morgen bleven de jongens hem aangapen, alsof hij een
vreemd dier was. Wanneer hij op een enkele vraag van den leeraar moest
antwoorden, was het zoo onnatuurlijk stil in de klasse, dat men elkaar
kon hooren ademhalen. Nu en dan werd de stilte verbroken door een
onderdrukt gegiegel, dat Willem het bloed naar het hoofd joeg.
De klok sloeg twaalf, en Willem slaakte een zucht van verlichting. Nog
nooit had hem de schooltijd zoo lang geduurd. Voordat één van de
jongens het lokaal verlaten had, was hij reeds op straat en sloeg een
zijstraatje in, vast besloten dien middag niet weer naar school te
gaan.
Daar hij te veraf woonde om naar huis te kunnen gaan, zou hij zijn
twaalfuurtje in een melkhuis gebruiken.
Het had den geheelen nacht gestortregend en de straten geleken wel
modderpoelen.
Willem slenterde rond, gracht op gracht af, straat uit, straat in.
Omstreeks half twee was hij in de Kalverstraat verzeild geraakt. Hij
bleef voor een der boek- en plaatwinkels staan, en bekeek met
welgevallen de fraaie boeken en platen in de uitstalkast; voor het
eerst in zijn leven was hij nieuwsgierig den prijs ervan te kennen.
Hij keek naar binnen, zag den bediende iets verkoopen en het geld in de
lade strijken.
Dit bracht hem het gesprek van den vorigen avond te binnen en
herinnerde hem aan het plan van Van Dal.
In zijn verbeelding ziet hij zich zelven als gelukkige bezitter van een
boekwinkel achter de toonbank, bezig het geld van de klanten op te
strijken.
De lade vult zich meer en meer met zilver en goudgeld, en is weldra
niet meer te sluiten; geen nood, kisten en kasten zijn er genoeg in
huis. Ook die zijn weldra vol. De koopers stroomen toe uit alle wijken
der stad; zwart van volk is de winkel; het geld waait in huis, als
eertijds op zijn vaders bankierskantoor.
Al rijker en rijker wordt hij. Eindelijk heeft hij geld genoeg.
De winkel zinkt weg in de diepte. Een groot gebouw rijst er voor in de
plaats, met talrijke kamers, marmeren gangen, bronzen beelden en
kostbare schilderijen; alles in stilte gekocht voor zijn geld. Nu naar
huis! Vader, moeder en zuster van de armzalige bovenwoning gehaald, en
in triumf naar het nieuwe huis gevoerd.
Ook het hardsteenen gebouw verdwijnt als rook in den wind.
Een ander doemt uit den nevel op. Ver van hier, te Königswinter aan den
Rijn in Duitschland, staat een villa gereed om zijne mama te ontvangen;
geen gehuurde zooals in vorige jaren, maar een eigen gebouw, het
schoonste van de streek, met stalling en koetsen en paarden in
overvloed. Kijk, mama en Emilia zitten in den mandenwagen, papa ment
het vurige vierspan. Hoe de paarden over den straatweg vliegen, hoera!
En door zijne gedachten medegesleept, rent Willem de Kalverstraat door,
als wilde hij de paarden tot nog sneller vaart aanzetten.
Helaas, de Kalverstraat is geen geschikte plaats om luchtkasteelen te
bouwen.
Bof! Daar vliegt hij tegen het lijf van een wandelaar op. Deze valt als
een blok achterover en komt met zijne partes posteriores in een plas
neer. Willem is in een oogenblik ontnuchterd, en herkent tot zijn
schrik in den man, die midden in de Kalverstraat in de modder zit, den
bewusten Van Dal. De dikke man doet vergeefsche pogingen, om op te
komen, en kijkt daarbij zoo pijnlijk en tegelijk woedend, dat Willem
het geraden oordeelt een steegje in te snijden.
In een oogwenk heeft zich een standje om den man gevormd.
Het voorval is koddig; aan kwinkslagen is dan ook geen gebrek.
In plaats van hem te helpen gaat een dienstmeisje vlak voor hem op de
hurken zitten, met de handen op de knieën.
„Wil uwé soms een kussentje?” zegt de meid, „of heeft u zich bezeerd?”
Een slagersknecht neemt het woord:
„Geen nood, Mietje, het varkentje is op zijn spek te land gekomen.”
„Een leelijk gevalletje!” meent een ander.
„Mò, mò, mò, mòt meheer nou overreeje worre,” roept de schoenpoetser
van den hoek, die haastig komt toeloopen.
„Laat ik mijnheer maar eris helpe.”
De schoenpoetser aan de eene en de slager aan de andere zijde nemen den
man, wien het huilen nader staat dan het lachen onder den arm en
hijschen hem op.
„Zie, zoo! daar gaat-ie! één, twee, drie, haal op de hei!”
„Daar is-ie al! Schoonmake, meheer? Kom hier op de stoep, meheertje.”
En met deernis ’s mans kleeren beschouwend, zegt de schoenpoetser uit
den grond van zijn hart:
„Zoo’n kwaaie jonge!”
De „kwaaie jonge” was intusschen het steegje doorgeloopen en op het
Singel uitgekomen.
Hoewel hij er een vaag begrip van had, dat hij zooeven een huis en een
villa had omvergeloopen, oefende het onthutst en nijdig gezicht van den
zwaarlijvigen kruidenier zulk een invloed op hem uit, dat hij ondanks
zijn schrik, glimlachend zijn weg naar school insloeg en zijn plan om
te boemelen vergat.
Op den hoek, niet ver van de school, stonden eenige jongens te praten
en te stoeien.
’t Waren niet de netste en niet de beste jongens van de klasse; met de
meesten stond hij op niet te besten voet. Zij konden het niet uitstaan,
dat hij zich nooit met hen bemoeide en hen altijd op een afstand hield.
Toen Willem hen uit de verte zag, kwam hem de akelige morgen, dien hij
op school had doorgebracht, weer voor den geest.
Hij stond in tweestrijd, of hij omkeeren en naar huis gaan of
doorloopen zou, toen hij aan hun gebaren en bewegingen bemerkte, dat
zij hem gezien hadden.
„Jongens, daar heb je Willem Roda weer; hij durft niet voorbij!”
begreep hij dat zij zeiden, al kon hij het door den afstand niet
hooren.
Nu verbood zijn gevoel van eigenwaarde hem, terug te keeren; met
trotsche houding, misschien wel wat al te trotsch, doordat het
opzettelijk geschiedde, stapte hij door.
De jongens stonden midden op de gracht, zoodat hij moest uitwijken, om
te kunnen voorbijgaan.
„Daar heb je die bluffer, die praatjesmaker!”
„Kijk die kale jonker nog eens deftig stappen!” klinkt het hem reeds
tegemoet.
Hij kijkt recht voor zich uit, maar ziet toch wel, hoe aller blikken
uitdagend op hem gericht zijn.
Een van de jongens, algemeen bekend onder den naam van „de
schooier”,—een eerenaam, dien hij zich gewoonlijk liet
welgevallen,—stak een hoofd boven alle anderen uit. Hij had een gemeen
gezicht, en ofschoon van gegoede ouders, was hij altijd slordig in de
kleeren.
Op het oogenblik, dat Willem voorbij wil gaan, werpt „de schooier” een
kleinen jongen tegen hem aan.
Willem blijft staan en keert zich driftig om naar de jongens. Deze
heffen een hoeraatje aan.
’t Bloed stijgt Willem naar het hoofd; zijn vingers jeuken en hij drukt
de gebalde vuisten tegen de zijden. ’t Liefst zou hij op een van de
jongens zijn toegevlogen of er blindelings op losgeslagen hebben.
Maar hij bedenkt zich, en nog bijtijds schieten hem de waarschuwende
woorden van zijn zuster te binnen. Hij bedwingt zijn drift en wil
voortloopen. Maar nu wordt hij van achteren bestookt, met boeken,
tasschen en riemen. Met van drift bevende stem zegt hij, zich
omkeerende:
„Wat wil jullie van mij? Wat heb ik jullie gedaan? Laat me gaan; ik
bemoei me ook met niemand!”
Willem zag, dat „de schooier” de anderen van achteren tegen hem
opduwde, en met tranen van woede in de oogen gilde hij:
„Pas op, schooier, neem je in acht!”
„Wie schooier, wat schooier!” roept deze, dringt naar voren tot vlak
voor Willem, en kijkt uit de hoogte op hem neer.
„Nu nog mooier! bemoei jij je niet met ons, dat wil ik wel gelooven,
daar ben je nog te trotsch voor, al ben je nu ook zoo arm als de
mieren, kale jakhals! Zeg, kijk me niet zoo voornaam aan, of ik zal je
een slag op je bakkes geven, dat je den grond zoekt!”
De jongens, belust op eene vechtpartij, vormen een kring en beginnen op
te hitsen: „Schooier, geef hem er een!”
Deze duwt met zijn schouder tegen Willems hoofd op.
Willems bloed kookt, maar zijne tegenpartij schijnt hem een reus. Hij
kijkt om, of hij op hulp kan rekenen, doch ontmoet achter en voor
alleen blikken vol leedvermaak.
Daar gooit een jongen achter hem, hem tegen zijn tegenstander aan.
„Zeg, sta op je lijf,” zegt deze, met een gevoeligen stomp tegen
Willems kin.
Nu kan hij het niet langer uithouden. Met een sprong als van een kat,
springt hij tegen den schooier op, en grijpt hem in de borst. Een
oogenblik later rollen ze over de steenen. Willem, hoewel minder sterk,
is veel vlugger dan zijn tegenpartij; hij worstelt zich boven, en nu
dalen de vuistslagen als hagelsteenen op het hoofd van den schooier
neer.
De jongens, die dezen eerst opgehitst hebben, verkneukelen zich nu van
plezier, als zij zien hoe hij er van langs krijgt en worden met eerbied
voor Willem vervuld.
Deze heeft er genoeg van; hij staat op, en zegt hijgend, terwijl hij
zijn gehavende kleeren recht trekt:
„Zie zoo! nu heb je gezien, dat ik niet bang voor je ben, nu zul je me
in ’t vervolg met rust laten.”
De overwonnene kan zijn spijt niet verkroppen:
„Och, verbeeldt je maar niet, dat je de baas bent gebleven, ik ben
uitgegleden door de modder, maar begin nu nog eens als je durft! Ja,
strijk je boordje maar glad! Wat zal je moesje wel zeggen, dat er
modderspatjes op je pakje zijn!”
Willem is volstrekt niet van plan weder te beginnen en antwoordt
slechts met een verachtelijken blik en een liptrekking.
De schooier moet zijn spijt over de nederlaag lucht geven; de builen en
schrammen op zijn hoofd doen hem geweldig pijn, en Willems schijnbare
kalmte prikkelt hem nog meer. Met een sarrenden grijnslach roept hij
Willem, die zich omgekeerd heeft om heen te gaan, na:
„Zeg Willempie, is het waar, dat je pa zich doodgeschoten heeft?”
Willem blijft staan. De grond golft onder zijn voeten, de hemel staat
in vuur en vlam; razend van drift keert hij zich om en met een gebrul,
als van een wild dier, vliegt hij op den laaghartigen jongen toe en
geeft hem een hevigen schop tegen den buik.
Een rauwe gil snijdt door de lucht en de schooier zakt ineen.
Willem stond verpletterd: hij zag hoe het gezicht van den ongelukkige
met een lijkkleur overtogen werd; hij zag nog hoe de jongens
schreeuwend en gillend op de vlucht gingen, hoe van alle kanten de
menschen kwamen toeschieten, hoe twee mannen zijn slachtoffer
voorzichtig opnamen en wegdroegen, toen was het hem of een dikke mist
voor zijne oogen zweefde en hem het zien belette, zijn ooren suisden en
als aan den grond genageld bleef hij staan. Plotseling voelde hij de
zware hand van een politieagent op zijn schouder. Een rilling voer hem
door de leden, en willoos, zonder zich bewust te zijn, wat er met hem
gebeurde, volgde hij den agent naar het bureau.
Een half uur later viel de ijzeren deur van de gevangenis met een
akeligen, doffen slag achter hem dicht.
HOOFDSTUK III.
In den loop van dien noodlottigen dag ontving Roda een briefje van den
commissaris van politie, het verzoek inhoudende, even aan het bureau te
komen. Hij was zich niets kwaads bewust; toch schrikte hij bij het
lezen. Wat kon het zijn?
Allerlei gissingen kwamen snel na elkander bij hem op, de eene al
ongerijmder dan de andere; maar even spoedig werden ze verworpen.
Intusschen, iets moest er toch voorgevallen zijn. Als Emilia nu maar
terugkwam; ze was even uitgegaan, om een luchtje te scheppen en meteen
een paar noodzakelijke boodschappen te doen.
Roda kon zijn vrouw niet alleen laten; daar hij en zijn dochter altijd
zorgden, minstens één van beiden thuis te zijn, zou dat argwaan wekken,
en hij wilde haar niet noodeloos ongerust maken.
Met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, en gaf zich moeite,
zijn ongeduld en zijn onrust te verbergen.
Emilia kon reeds terug zijn! Wat bleef ze lang weg! Dat was toch hare
gewoonte niet!
Hemel, als haar eens iets overkomen was! Onwillekeurig greep hij naar
zijn hoed aan den kapstok.
„Johan, wat mankeert je? Wat is er gebeurd?” riep zijne vrouw, ontsteld
opstaande.
„Och, niets van belang; ik moet even weg, en Emilia komt niet terug.”
„Wel, ik ben niet ziek meer en kan wel een oogenblik alleen blijven.”
Daar werd gescheld. Gelukkig, het was Emilia.
In een oogwenk had haar vader zijn jas aangeschoten en zijn hoed
opgezet.
„Ik kom spoedig terug.”
Zijn gejaagdheid ontging Emilia niet. Den schijn aannemend hem nog iets
op te dragen, volgde zij haar vader in de gang.
„Vader, wat is er te doen? Waarom zoo haastig?”
Roda toonde haar het zoo even ontvangen briefje. Ook zij poogde
tevergeefs de oorzaak te raden. Aan Willem dachten geen van beiden; die
zat immers rustig en wel op de schoolbanken.
Het gerust geweten van Willems vader gaf dezen spoedig zijn kalmte
terug, en bedaard stapte hij de kamer van den commissaris binnen.
Als een donderslag bij helderen hemel trof hem de jobstijding. Indien
eenige beambten hem niet gegrepen hadden, zou hij tegen den grond
geslagen zijn. Voorzichtig deden ze hem op de bank plaats nemen, en
boden hem een glas water aan. De commissaris en de agenten, ofschoon
aan dergelijke tooneelen gewoon, waren met zijn leed begaan. De eerste
bezorgde den ongelukkigen vader in zijn leuningstoel een gemakkelijker
rustplaats, en bleef zelf staan.
Met de ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen verborgen,
bleef Roda roerloos zitten.
De commissaris was er verlegen mede; hij verweet zich, bij de
mededeeling van het feit niet omzichtig genoeg gesproken te hebben, en
wist niet, hoe hij zijn onhandigheid weer goed zou maken.
„Mijnheer,” zei hij, na een poos, op eenig teeken van leven gewacht te
hebben, „mijnheer, sta eens op, laat de droefheid u niet overmeesteren,
er moet gehandeld worden. Is u in staat, mij aan te hooren?”
Roda hief het hoofd op.
„’t Eerste, dat u te doen heeft, is naar de ouders van den verslagene
te gaan en te trachten, het hart van den vader te vermurwen. Ik heb den
heer Walling hier ontboden, maar hij heeft tot nu toe geen gevolg aan
mijn oproeping gegeven. Misschien kan hij uw zoon de voorloopige
hechtenis besparen.
„Stel u evenwel de zaak niet te licht voor, want al is de arme jongen
nog niet dood, de geneesheer verklaarde mij, dat er weinig of geen hoop
op herstel bestaat. Bovendien vernam ik, dat de heer Walling reeds
eenigermate uw vijand is; bereid u derhalve voor op een onaangename
ontmoeting. In elk geval kunt u beproeven, of hij tot gematigdheid te
stemmen is; haast u dus.”
Roda stond met knikkende knieën op.
„Wil ik u een agent meegeven?”
Nauwelijks had de commissaris de woorden uit den mond, of de deur werd
driftig opengeworpen, en Walling zelf stond op den drempel.
Niet zoodra werd hij Roda gewaar, of zijn gelaatstrekken verwrongen
zich tot een onbeschrijfelijke uitdrukking van woede en haat, en met
den brullend uitgestooten kreet: „moordenaar!” wierp hij zich op Roda.
De agenten hadden moeite, dezen uit de handen van den razende te
bevrijden. Op een wenk van den commissaris brachten ze den hevig
ontstelden man uit de kamer in de voorzaal.
Toen Roda eenigszins van den schrik bekomen was, verliet hij met loome
schreden het bureau.
Waarheen? Naar huis? De ontzettende tijding aan vrouw en dochter
brengen? Hij had er den moed niet toe. Doelloos dwaalde hij rond.
Een ijzige Decemberwind woei hem om het verhitte hoofd, doch bracht
geen verkoeling. Al zijne polsen klopten, als moesten de aderen
barsten. De voorbijgangers staarden nieuwsgierig den armen man aan,
die, met gebukt hoofd, van het trottoir op de straat, en van de straat
weer naar het trottoir waggelde, als was hij beschonken.
Zonder te weten, hoe hij er gekomen was, stond hij voor de gevangenis.
Het deerde hem niet, hij bemerkte het nauwelijks, dat de leegloopers
bleven staan, en hem brutaal aanstaarden.
Hij schelt, een sombere klank galmt door de gewelfde gang. De
schildwacht staakt, ondanks zijne verkleumde voeten, den haastigen tred
en blijft trantelend staan. De sleutel knarst in het slot.
Een cipier, met den onafscheidelijken, rammelenden bos sleutels, opent
de deur op een kier.
„Is mijn zoon hier?”
„Zijn naam?”
„Willem Roda.”
„Zal hooren,” zegt de cipier en slaat de deur dicht; ’t is ook zoo koud
buiten.
Weer gaat de deur open. Men laat Roda binnen.
Op eene tafel in het portierskamertje ligt het register.
Een andere beambte bukt zich over de lange lijst.
„Roda, zegt u? A, B, D, G, M, R, Ra, Re, Ro, Roda, juist, No. 41, van
middag gebracht.”
„Laat me, als het u belieft een oogenblik bij hem.”
De cipier glimlacht om Roda’s onnoozelheid. Hoe kan iemand ook zoo dom
zijn?
„Onmogelijk, mijnheer! De directeur is er niet, maar spaar u de moeite
van het wachten. Nu nog niet; hij is nog niet voor den rechter van
instructie geweest. U kunt later terugkomen.”
„Maar het is mijn zoon, mijn Willem, ik moet hem spreken, ik wil hem
zien, ik ben zijn vader!”
„Wel mogelijk, mijnheer: al was u zijn advocaat, het mag niet, de wet
verbiedt het.”
Roda strijkt de handen over het klamme voorhoofd.
De wet! ja, hij is immers geen meester meer over zijn kind. De wet
treedt in zijne rechten; toch aarzelt hij nog; zou hij trachten den
cipier te verteederen?
„Och, mijnheer, laat me hem slechts even zien. U kunt immers meegaan,
ik zal geen woord spreken!”
Doch den cipier heeft deze dagelijks terugkeerende scène reeds te lang
geduurd.
„Portier, laat mijnheer uit!” luidt het norsche antwoord. Deze opent de
deur en Roda staat weer op straat.
De avond begint reeds te vallen. Reeds fonkelt in het Westen de
avondster aan den zachtblauwen winterhemel. De zon zinkt weg achter de
daken van de gevangenis; maar nog vergulden haar laatste, wegstervende
stralen de nok van de tegenoverliggende huizen, en zetten de
dakvensters in vuur.
Met weemoed in het hart, ziet Roda de zon verdwijnen; met haar
verdwijnt ook de zon van zijn hoop, van zijn leven. En niet voor één
nacht, om morgen—zooals de avondster, het beeld der hoop, met haar
liefelijk geflonker schijnt te beloven—even schoon en stralend te
herrijzen; neen, zijn zon was, zoo hij meende, voor altijd ondergegaan
in een akelige cel, achter de kille, koude muren van een gevangenis.
De diep bedroefde man zal naar huis gaan; doch nu ontbreekt hem niet
alleen de moed, maar ook de kracht, om een trooster te wezen voor de
zijnen.
Nu is zijn tred niet meer vast, zijn houding niet meer fier. Het
verlies van zijn vermogen had den flinken man slechts kunnen buigen, de
misdaad van zijn zoon heeft hem gebroken.
Onder het gaan, overdenkt hij, hoe er niemand is, die deelneemt in zijn
lot, wien hij zijn nood kan klagen.
Daar schiet hem plotseling het woord van Omens te binnen: „En ik dan?”
Zijn besluit is genomen. Onverwijld begeeft hij zich naar de woning van
den advocaat. Gelukkig treft hij hem thuis.
In onsamenhangende woorden deelt hij hem de noodlottige gebeurtenis
mede, zoodat Omens, meer door vragen dan door de mededeeling van zijn
vriend, tot een juist begrip van het gebeurde kwam. Ook hij was hevig
ontsteld.
„En je vrouw en je dochter?”
„Weten nog niets,” zegt Roda zuchtend.
„Ik begrijp je, ik zal gaan, maar wanneer een man als jij den moed laat
zinken is alles verloren.—Blijf zoolang hier.”
Den smeekenden blik van Roda opvangende ging hij voort:
„Wees gerust; ik krijg, helaas! zoo langzamerhand een zekere
vaardigheid in het behoedzaam overbrengen van ongelukstijdingen.” En na
een oogenblik nadenkens voegde hij er bij:
„God geve, dat ik je nog eens een blijde boodschap mag brengen!”
Roda begreep zijne bedoeling:
„Och Omens, of het je ook al gelukt hem vrij te doen spreken; de
schande neem je niet van mijn hoofd en nog minder van het zijne.
Tweemaal binnen één maand zijn we de fabel van de stad!” En in snikken
uitbarstend:
„God! mijn kind een moordenaar! Wie had dat ooit kunnen denken!”
Omens liet wijselijk den ongelukkigen man met zijne smart alleen en
kweet zich zoo goed mogelijk van de ondankbare taak, die hij met alle
omzichtigheid ten einde bracht.
Al viel de slag niet plotseling, het verdriet werd er niet door
verminderd.
Nadat Roda dien avond door Omens thuis was gebracht, spraken geen van
drieën één woord meer; zwijgend zaten zij tegenover elkander en
staarden met bleeke wangen en sombere blikken voor zich uit. Schijnbaar
waren ze in gedachten verdiept, in werkelijkheid echter bedwongen ze
slechts met moeite de uitbarsting van hun smart.
Eerst nadat zij de kamer verlaten hadden, om zich ter ruste te leggen,
kon ieder voor zich aan zijn overkropt gemoed lucht geven.
’t Duurde lang eer Willem in zijn cel tot bezinning kwam. Alsof hij uit
een droom ontwaakte, keek hij zijne gevangenis rond, en begreep niet
eens, hoe hij er in gekomen was. Het ging hem als iemand, die
bewusteloos uit het water gehaald is, en in een vreemd huis bij kennis
komt.
Maar langzamerhand doemde de herinnering aan de gebeurtenissen van dien
dag weder in hem op. De beelden warrelden eerst door elkander als de
sneeuwvlokken bij een wervelwind, eindelijk kwam er orde in den chaos.
Achtereenvolgens kwamen ze op, verflauwden en verdwenen als de
lichtbeelden van een tooverlantaarn; eerst de school, daarop zijne
luchtkasteelen, het omverloopen van Van Dal, de vechtpartij en
eindelijk het wegdragen van den stervenden jongen. Kijk, ’t is of dat
akelige gezicht daar op den muur geschilderd is; het verdwijnt niet
zooals de andere beelden. Een rilling vaart Willem door de leden; hij
kan zijn blik er niet van afwenden; met geweld keert hij zich om; ook
op dien muur staat het. Zijn slapen bonzen, of er in zijn hoofd
gehamerd wordt. Hij sluit zijn oogen; tevergeefs! Het spooksel wijkt
niet. Het verdraait de oogen en schijnt te spreken. Daar hoort hij weer
den sarrenden toon en de tergende woorden van den „schooier”:
„Is ’t waar, dat je vader zich doodgeschoten heeft?” En zonderling, het
grijnzend spook is verdwenen.
Nu beseft hij ook opeens, waar hij is, en waarom hij hier is. Schuw
kijkt hij om zich.
Zijn cel is een meter of vier lang en ruim half zoo breed. Tot op
eenigen afstand van den asphalten vloer zijn de wanden zwart geteerd,
overigens wit gepleisterd en bedekt met tallooze namen, woorden en
teekeningen; de meeste letters en de figuren zijn met de nagels of een
scherp voorwerp ingekrast, sommige met potlood gekrabbeld, en enkele
met bloed geschreven.
In een der smalle wanden is, niet ver van de deur, een tralievenster
aangebracht, dat de cel slechts spaarzaam verlicht. De eenige meubelen
zijn een houten stoel en een tafeltje onder de gaspit en bovendien
tegen den anderen wand drie boven elkander geplaatste planken. Op de
middelste een bijbel en eenige andere boeken; op de onderste kammen en
verdere benoodigdheden. Onder den stoel ligt een mat, en op de tafel
staat een met water gevulde aarden kruik en een tinnen beker.
Gretig drinkt Willem beker op beker ledig. De nieuwsgierigheid en ’t
vreemde van een gevangenis verbannen voor een oogenblik zijn vrees,
maar de nieuwsgierigheid is spoedig bevredigd en de angst keert terug;
ook het woelen en bonsen in zijn hoofd begint opnieuw. Opgewonden loopt
hij nu heen en weer, als een tijger in zijn kooi; honderd malen heeft
hij de lengte van zijn cel met haastige schreden gemeten. Allerlei
gedachten bestormen hem. Zouden ze het thuis al weten? Zou hij hier
lang moeten blijven? Bij elk geluid dat door de dikke muren dringt,
staat hij stil. Nu eens is het boven hem een voetstap, dan weer in de
gang het dichtslaan van eene deur of gerammel van sleutels.
’t Begint te schemeren, en de uiterste hoeken van de cel zijn reeds
onzichtbaar; het kleine stukje hemel, dat hij door de tralies kan
waarnemen, verwisselt zijn blauw met grijs.
Als ze hem nu eens vergaten?
De naderende duisternis vermeerdert zijn angst; ’t is of de wanden naar
elkander toe komen, om hem te verpletteren.
„Ik wil er uit, laat me er uit!” gilt hij en schopt en trapt, bonst en
beukt met hakken en vuisten tegen de eikenhouten deur, tot de hielen
hem pijn doen en de vuisten bloeden; doch de deur wijkt niet, alles
blijft stil als het graf. Afgemat door de vruchtelooze poging, gaat
Willem op den stoel zitten en kijkt nog eens rond.
Als hij dat venster maar open kon krijgen! Maar hoe er bij te komen?
Wacht, als dat tafeltje er onder staat, zal het gelukken. Snel als de
gedachte springt hij op, en grijpt het tafeltje bij den rand. IJdele
poging, het is aan den grond vastgeklonken. De stoel dan: ook die is
onwrikbaar bevestigd.
De tegenstand maakt zijn verlangen des te vuriger; of er zijn leven van
afhangt, haakt hij er naar; het venster moet open.
Al zijn denken trekt zich op dit eene punt samen en dit maakt hem
vindingrijk.
Eén voet op het scharnier van de deur, de andere op de verwarmingsbuis,
dat gaat; het is wel wat hoog; nog maar wat uitgerekt..... een ruk, het
venster vliegt open—en Willem valt achterover op den vloer.
Tegelijk met een kouden wind, dringt een verward gedruisch door de
tralies, niet ongelijk aan het ruischen der golven, als ze breken tegen
het strand. Het is rumoer van de straat, doch verzwakt door den afstand
en de hoogte. De gillende stemmen der venters, het schellen der trams,
het geratel der wielen, alles is saamgesmolten tot één golvenden toon,
die nu eens zachter dan weer luider klinkt, naarmate het grootste
geraas, dat den grondtoon vormt, dichtbij of veraf is. Daar buiten is
het leven, hier in de cel is de dood. Het wordt Willem te moede of hij
in eene doodkist met eene opening ligt, en het leven der wereld hoort
uit een graf. Hij heeft zich bij zijn val zoo geducht bezeerd, dat hij
van eene tweede poging, om op dezelfde wijze de tralies te bereiken
afziet. De vertwijfeling nabij valt hij op den vloer neer.
„Toreador en ga-a-a-ar-de. Toreador, Toreador.....” klinkt het
eensklaps, wel wat zwak, doch duidelijk hoorbaar.
Een orgeldraaier heeft vlak voor den muur van de gevangenis post gevat.
Hij heeft ook een proefje van het leven daarbinnen gehad en weet
hoezeer zijn anders zoo geminacht instrument door de gevangenen wordt
op prijs gesteld.
Elken namiddag als zijn eentonige dagtaak is volbracht, en hij zijn
koperen ontvangst heeft nageteld, denkt hij aan zijn vroegere
lotgenooten in de ellende.
En al hebben de menschen hem met verkleumde vingers tevergeefs laten
draaien, en de meiden hem afgesnauwd, omdat zij voor dat bedelvolk
telkens naar de schel moesten loopen, voor de gevangenis speelt hij
zijn geheel repertorium nog eens om Godswil; en, indien hij slechts
eenig teeken van bijval bemerkt, drie-, viermaal over. Daar hij langen
tijd hetzelfde publiek houdt, verwisselt hij dikwijls tegen den avond
zijn gewoon instrument voor dat van een collega, om eens wat
afwisseling in het programma te brengen.
Op dien avond gebeurde het, dat een dame, die toevallig
voorbijwandelde, staan bleef en nieuwsgierig vroeg:
„Orgeldraaier, voor wie speel je daar?”
„Voor de gevangenen, mevrouw! Kijk ze eens de neuzen door de tralies
steken, om beter te hooren. Allen zijn present, op één na; die is zeker
ontslagen of anders bepaald ziek; ik wou dat ik wat dichter bij kon
komen.”
„Hier man, heb je een gulden voor je moeite!”
„Vraag wel excuus, mevrouw, als ik morgen bij u kom, zal ik voor u
spelen. Ik neem nu al vast uw geld dankbaar aan, zeg me uw adres maar.
Hier speel ik voor mijn plezier.”
„Zeg, kameraad, steek eens op!” fluistert de schildwacht, die het
gesprek heeft gehoord, en kijkt behoedzaam rond, want hij mag op wacht
niet spreken; „’t mot een fijne wezen, ik heb hem van den sergeant en
die heeft hem van den oppasser van den kapitein; ik heb net zoo lief
een flinke pruim.”
„Nou, in Gods naam dan, voor van avond bij een slokkie thee. Kijk, daar
heb je no. 41 ook. Dat hokkie ken ik: daar heb ik ook een half jaar
gebromd. Voor dien moet ik het nog eens overdoen.”
Inderdaad was het Willem gelukt weer bij de tralies te komen. Niet voor
niets had hij gymnastiek geleerd. Met een aanloop, zoo groot als de
lengte van de cel het toeliet, en een hoogsprong zooals hij er nog
nooit een over het lijntje had gemaakt, bereikte hij de tralies; klemde
zich met beide handen vast en bleef hangen. Met de knieën werkte hij
zich zooveel mogelijk op, om zijn zwaarte te verminderen.
De schorre tonen van het draaiorgel klonken hem als hemelsche muziek in
de ooren. Op het lied uit Carmen volgde „Die schöne blaue Donau”, nog
eene polka van Strauss en lest best, het lied „An den Abendstern” van
Wagner.
De goedhartige liereman vertrok en nam den hartedank mede van velen,
wier eenige troost en opwekking hij was.
Ofschoon zijn armen hevig pijn deden, bleef Willem nog hangen. De
binnenplaats was van de tralies uit niet in haar geheel te overzien,
daartoe was de muur te dik en het venster te hoog boven den grond; maar
in de verte zag hij, tusschen de omringende huizen door, in eene drukke
straat. De winkels waren helder verlicht en eene haastige menigte
krioelde er als mieren door elkander.
Een oogenblik dacht hij aan ontvluchten, maar ook één oogenblik
slechts. De hoogte, de breede muren zonder houvast en de stevige
arm-dikke tralies waren even zoovele onoverkomelijke hinderpalen. Uit
zoo’n gevangenis kon geen kat ontsnappen.
Zijn handen begonnen te verstijven van de koude en het krampachtig
vasthouden der tralies; hoewel tegen zijn wil, moest hij loslaten. De
sprong achteruit gelukte zonder veel pijn. Tot zijne verbazing was de
cel helder verlicht door een groote gasvlam boven het tafeltje.
Verschrikt kneep hij de oogen dicht, die zoo lang in de duisternis
hadden getuurd. Bijna op hetzelfde oogenblik werden de grendels
weggeschoven, knarste het slot en kwam een kreupele bewaker binnen.
Deze zette, zonder te spreken, een tinnen bord met gesneden roggebrood
en eene kan—van hetzelfde metaal—met melk op het tafeltje. Een pakje,
dat hij onder den arm had gedragen, legde hij in een hoek op den grond
en sloot het venster met een haak.
Het was een kleine man met een ruw, bijna woest uiterlijk. Zijn lange,
vuile haren hingen verwilderd om zijn hals en op zijn voorhoofd. Zijn
kleine, grijze oogen, sluw en wreed als van een vos, keken Willem
doordringend aan; zijn bovenlip was gespleten en lieten twee
vervaarlijk groote, zwarte tanden zien.
Blijkbaar maakte Willems nette kleeding hem nieuwsgierig; hij bekeek
hem van het hoofd tot de voeten, en nam eene houding aan, alsof hij een
vraag verwachtte; toen die niet kwam, vroeg hij met piepende stem, die
zonderling bij zijn roofdierkop afstak:
„Al meer in de cel geweest?”
Willem schudde nauw merkbaar het hoofd, en gevoelde zich lang niet op
zijn gemak.
„Niet? De hangmat vasthaken, stroo en dekens er op leggen, op die plank
alles wat er noodig is.”
Hij scheen meer mededeelzaamheid bij de gevangenen gewoon te zijn; ten
minste hij wachtte nog en bleef Willem met zijn gluipende oogen
aanzien; deze echter sloeg de zijne neer en bewaarde een hardnekkig
stilzwijgen.
„Bent er vroeg bij, maatje, zeker gestolen op een kantoor.”
„Dat lieg je!” schreeuwde Willem driftig opspringend; maar hij bedwong
zich en herinnerde zich de oorzaak van zijn gevangenschap. Misschien
ook wist die man iets van „den schooier”. Zich tot vriendelijkheid
dwingende, vroeg hij zonder den man aan te zien:
„Kunt u mij ook iets vertellen van dien jongen, dien ik.... dien ik zoo
bezeerd heb; weet u ook soms, of het gevaarlijk is, of hij soms....”
„Zoo, hm, niet gestolen, dacht het wel, veel te mooi gekleed,
rijkelui’s kind, vechtpartij, vrijkomen, morgen uit de cel, pistole,
duitje afhalen,” piepte de bewaker voor zich ziende en hardop denkende.
„Zegt u wat, mijnheer?” vroeg Willem, die met angst op een antwoord
wachtte.
„Neen, weet niets, mag niets zeggen, morgen misschien voor den rechter
van instructie.”
„Wie? Wat bedoel je, spreek duidelijker!”
„Neen, weet niets, mag niets zeggen, anders weggejaagd, arm,—vrouw en
kinderen hongerlijden,—morgen alles krijgen voor geld;”—hij kwam
dichter bij Willem, die onwillekeurig terugdeinsde, en siste hem toe,
met een grijns van verstandhouding:
„Zal stil nog eene deken brengen,—niemand zeggen, boter op het brood
morgen.”
Willem kon zijn afkeer van den hatelijken man nauwelijks verbergen en
vroeg niet verder, zoodat de bewaker met een „goeden nacht,—tien uur
licht uit”—heenging.
Veel wijzer was Willem niet geworden; alleen had hij begrepen, dat hij
den volgenden dag voor den rechter zou verschijnen.
Hoewel hij sinds dien morgen negen uur niets gegeten had, gevoelde hij
toch geen behoefte aan voedsel; hij liet dan ook het brood staan en
dronk alleen de melk.
Het begon geducht koud te worden; door het venster kon hij een paar
sterren waarnemen, die als diamanten fonkelden aan den donkerblauwen
hemel; het scheen buiten sterk te vriezen.
Nadat Willem zich na veel moeite in de slingerende hangmat gewerkt had,
viel zijn oog op het pakje in den hoek, dat, zooals hij meende, de
cipier had vergeten. Door nieuwsgierigheid gedreven, raapte hij het op.
Er viel een soort van zwartlakensch masker uit.
Het rolletje bevatte verder eene grauwe broek van zeer grove stof en
een dito buis met ijzeren knoopen; beide droegen het nummer van zijne
cel.
Met eene snelle beweging, als had hij zijn vingers gebrand, wierp hij,
vol schrik en afschuw, het boevenpak verre van zich.
Hij rilde van koude en ontroering; met huivering dacht hij aan het
oogenblik, dat het licht als bij tooverslag zou worden gedoofd.
Met weerzin stapte hij weder in de lage hangmat, wikkelde zich in een
deken, en vouwde de andere tot een hoofdkussen samen; hij keerde zijn
gelaat naar den muur, en sloot de oogen, ofschoon met de overtuiging,
een slapeloozen nacht door te zullen brengen. Doch de deken gaf zooveel
warmte, hij was zoo afgemat door de aandoeningen van den dag en tevens
zoo gezond van gestel, dat hij, reeds lang voor de lichten werden
gedoofd, sliep als een roos en droomde van geluk en van rijkdom, van
zijn ouders die hem hun herkregen welstand dankten, van gevaarlijke
avonturen in de wildernis, kortom van alles, behalve van de gevangenis
en van het slachtoffer van zijn drift.
Tegen den morgen was hij gelukkig uit een plantage ontvlucht, waar een
wreede slavenhaler hem aan den planter had verkocht, en spoedde hij
zich met gewonde handen en voeten door een ongerept woud, toen een
bloedhond met een kop, die bijzonder veel op dien van zijn bewaker
geleek, hem achtervolgde. Juist had het dier hem gegrepen en
omvergeworpen en blies het hem den naar jenever stinkenden adem in het
gelaat; hij voelde duidelijk, hoe het ondier hem de tanden in het oor
zette, toen hij met schrik ontwaakte en opsprong. Hij wreef zich in de
oogen, verbaasd bij klaarlichten dag witte muren te zien, in plaats van
de groene boomen van een donker woud.
Eene piepende stem zeide hem met een grijnslach: „Goeie morgen.”
Gelukkig voor Willem, wist hij niet, dat die man—die zich ondanks zijn
terugstootend gezicht, zooveel moeite gaf vriendelijk te zijn—de
liefelijke gewoonte had aangenomen, de jongens, die ook in de cel vast
sliepen, te wekken door hen in de ooren te bijten; en zich dan
verlustigde in den benauwden trek op het gelaat van den slapende en
zijn schrik bij het ontwaken.
Willem wiesch zich snel hoofd en handen met het water uit de kruik.
Toen hij geheel verfrischt was en geregeld denken kon, was zijn eerste
vraag aan zijn bewaker, of hij van dien jongen, Walling heette hij,
gehoord had.
„Weet niets, mag niets zeggen, pakkie aantrekken, celkap opzetten,”
zeide hij op de broek en het buis wijzende, die in verschillende hoeken
van de cel lagen.
„Dat doe ik niet!” zei Willem, maar de man lachte zoo afschuwelijk, dat
het hem door merg en been ging. Hij trok de kleedingstukken over zijn
pak aan, en zette de kap op.
„Zie zoo, niemand meer kennen—eerst luchten—dan soep eten,”—zei de
manke bewaker, die een vriend van elliptische zinnen bleek, terwijl hij
met een tevreden grijns Willem monsterde.
„Met niemand praten—anders weer in de cel—van middag instructie.”
Een half uur later leerde Willem begrijpen, wat in de gevangenistaal
met luchten wordt bedoeld; namelijk de dagelijksche wandeling der
gevangenen op de binnenplaats.
Zooals Willem kon opmerken, werd het verbod van te spreken niet streng
gehandhaafd, de bewakers lieten het oogluikend toe.
O, hoe dankte hij zijn bewaker, dat hij hem gedwongen had, de kap op te
zetten en het boevenpak aan te trekken.
Velen, die reeds veroordeeld waren, liepen ongemaskerd en keken hem met
hun onbeschaamde galgentronies brutaal aan, nieuwsgierig wie die
nieuweling mocht zijn; als ze gedurfd hadden, zouden ze hem gaarne de
kap van het hoofd getrokken hebben.
Een jongen van Willems jaren beet hem in het voorbijgaan toe:
„Heb je tabak bij je? Heb je pitten verstopt? Eerlijk deelen, hoor, of
we verklappen je.”
Willem gaf natuurlijk geen antwoord en stoorde zich weinig aan de
welgemeende verwenschingen, die hem in de uitgezochtste termen naar het
hoofd werden geworpen.
Toen de „luchttijd” om was, werden de gevangenen in groepjes van vijf
tot zes verdeeld om soep te eten.
Willem bedankte en werd naar de cel teruggeleid.
Een poos later gelastte een agent Willem te volgen; de gele celwagen
stond voor de deur van het gebouw en bracht beiden naar een andere
gevangenis.
Lang moest hij naast den agent in de wachtkamer zitten, eer hij werd
binnengelaten. ’t Wemelde in die kamer van deurwaarders, agenten en
verdachten, die evenals hij gemaskerd waren. Voor niets ter wereld zou
hij zijn kap hebben willen missen.
Eindelijk werd zijn naam afgeroepen, en ging hij het vertrek van den
rechter binnen.
Achter een schrijftafel, half verborgen door een menigte akten, door
roodzijden lintjes tot stapels gebonden, zat een oud, eerwaardig
uitziend heer te schrijven. Zijn goedig, innemend gelaat boezemde
Willem vertrouwen in, ondanks den indruk, dien de ernstige toga, bef en
baret op hem maakten.
In een hoek van het vertrek zat een ander heer, de griffier, achter een
afzonderlijke tafel te schrijven. Duidelijk hoorbaar krasten de twee
pennen over het papier. Geen der beide heeren scheen zijn binnenkomen
te hebben opgemerkt.
De agent geleidde Willem tot voor de tafel van den rechter-commissaris
en gelaste hem de kap af te leggen.
De rechter keek op, en hoe verschrikte Willem, toen de goedaardige
trekken van den grijsaard, die hem zooeven gerust gesteld hadden,
plotseling hard en norsch werden. De oude man keek hem aan met een paar
oogen, die hem sidderend de zijne deden neerslaan.
„Je naam!” snauwde hij hem toe, met minachtend opgetrokken bovenlip. De
tranen schoten Willem in de oogen en de krop in de keel belette hem te
spreken.
„Je naam, zeg ik je!” schreeuwde de rechter; zijne oogen schoten vuur,
en met de vuist sloeg hij op de tafel, dat de papieren er afstoven.
„Huil niet! Een jongen, die een ander durft doodschoppen, is zoo
teergevoelig niet!”
„O, God, mijnheer, is hij dood?” snikte Willem.
Het gelaat van den rechter scheen iets van zijn norschheid te
verliezen.
„Zeg me de waarheid op al mijne vragen; tot in de minste
bijzonderheden, wil ik weten, wat er gebeurd is. Wee je gebeente, zoo
je me zoekt te misleiden; ik weet alles reeds van stukje tot beetje,
maar uit jouw mond moet ik het nog eens hooren; begrepen?”
Willem droogde zijne tranen.
„Mijnheer, is hij werkelijk dood?” vraagde hij nog eens, door den
zachteren toon van den rechter aangemoedigd.
„Ik vraag: niet jij!” was het barsche bescheid. „Geef antwoord!”
Nu volgde een reeks van vragen tot in het oneindige, schijnbaar zonder
eenig verband. Van vele begreep Willem de strekking geenszins, noch
vatte hij, wat ze met de zaak te maken hadden, doch op alle vragen
antwoordde hij naar zijn beste weten.
De officier van justitie kwam binnen en zette zich naast den rechter
van instructie neer.
Die heer kende Willem zeer goed; hij had zelfs tamelijk drukke
vriendschap met zijn ouders gehouden en Willem had menig gezellig
avondje bij de kinderen van den officier doorgebracht. Doch met blik
noch woord liet de man thans bemerken, dat hij Willem ooit te voren had
gezien, en keek onafgebroken naar de zoldering.
Slechts nu en dan fluisterde hij den rechter iets in, of verzocht hem
luid den beschuldigde deze of gene vraag voor te leggen.
Eindelijk, nadat de zaak haarfijn uitgeplozen was, kon Willem gaan.
„Roda,” riep de rechter, toen hij bijna bij de deur was. „Roda zou je
gaarne willen weten, of je voormalige schoolmakker dood is?”
De angstige spanning, die op Willems gelaat te lezen stond, was den
rechter het duidelijkste antwoord.
„Hij leeft nog,” zei hij, met de pen in den mond, en den neus in de
papieren, „maar is nog steeds bewusteloos en volstrekt niet buiten
gevaar.”
Het gelaat van den rechter had weer dezelfde vriendelijke en
goedhartige uitdrukking aangenomen als vóór de instructie; toen hij
over zijn bril heen, onder de witte wenkbrauwen door, Willems ontsteld
gezicht beschouwde, voegde hij er op zachten, bijna medelijdenden toon
bij:
„Ik hoop voor jou, zoowel als voor hem, dat hij in het leven blijft; de
les zal je tot leering strekken en de gevangenis reeds straf genoeg
voor je zijn. En straf heb je verdiend; menschen, die in hun drift
anderen het leven kunnen benemen, zijn gevaarlijk voor de maatschappij
en moeten tijdelijk daaruit verwijderd worden. Ga heen,” en tot den
agent, die met de hand aan den helm stond te wachten: „Kamer No. 8.
Pistole.”
HOOFDSTUK IV.
Willem keerde, na het verhoor bij den rechter-commissaris, niet weder
naar de cel terug; hij werd naar een zaal voor gemeenschappelijk
verblijf overgebracht.
Deze voorloopige gevangenis was een paradijs, in vergelijking met de
cel. Wel miste hij ook hier zijn vrijheid, maar dit was dan ook bijna
het eenige wat hem ontbrak.
En die vrijheid, och, hij verlangde er niet sterk naar; op straat zou
hij zich voor niets ter wereld hebben vertoond; iedereen zou hem er
immers op aanzien, dat hij in de gevangenis had gezeten; de menschen
zouden hem met den vinger nawijzen, de hoofden bij elkander steken en
elkaar toefluisteren: „daar heb je dien deugniet, dien moordenaar!”
Indien hem de keus was gelaten, zou hij waarschijnlijk de gevangenschap
boven de vrijheid hebben verkozen.
Tegen een ontmoeting met zijn ouders zag hij eveneens op, hoezeer hij
ook naar hen verlangde.
En hier was het nog zoo kwaad niet. Een heerlijk vuurtje snorde in de
groote kolomkachel, die bloosde van hitte.
Mannen van elken leeftijd, meest allen uit den burgerstand, waren hier
bijeen. Gijzelaars, wier schuldeischers op deze wijze hun wrok over
geleden schade koelden, of de familie der schuldenaars trachtten te
dwingen voor hun gevangen nabestaanden te betalen; jonge en oude
beschuldigden, die evenals Willem, op vrijspraak of veroordeeling
wachtten, en geld genoeg hadden om de onkosten te vergoeden; want ieder
leefde hier op eigen kosten, en kon tot op zekere hoogte alles krijgen,
wat hij verlangde.
Onze kreupele bewaker deed hier den dienst van kellner; hij vloog of
liever kroop op ieders wenken en nam met zijn gewonen innemenden grijns
tersluiks het papiertje in ontvangst, dat hij later tegen eene fooi zou
kunnen inwisselen.
Ieder trachtte zoo goed mogelijk den tijd te verdrijven. Aan de tafel
speelde men domino, dam of schaak.
Rondom de kachel vermaakten anderen zich met gezelligen kout. Op Willem
maakte de kamer dan ook niet den indruk van een gevangenis.
Nauwelijks was hij binnengebracht, of hij moest de oorzaak van zijn
verblijf in de gevangenis vertellen.
De zaak boezemde den heeren belang in en Willem deelde in de
belangstelling: hij werd in den kring om de kachel opgenomen.
De kansen van vrijspraak en veroordeeling werden door de omzittenden
gewikt en gewogen, doch ééns werd men het niet.
„Ja, als we in ons land een jury hadden, dan zou hij zeker
vrijgesproken worden,” zei een jong man, die eenige dagen geleden nog
eerste boekhouder was; „zooals de zaken nu staan, twijfel ik er ten
sterkste aan.”
Op Willems vragenden blik, vertelde de zegsman, dat in Frankrijk,
Engeland en Amerika bij de meeste rechtszaken een aantal „gezworenen”
uit de medeburgers van den beschuldigde worden gekozen. Na het
getuigenverhoor bijgewoond te hebben, moeten deze mannen het schuldig
of onschuldig uitspreken. Spreekt de jury het onschuldig uit, dan is de
beklaagde van alle rechtsvervolging ontslagen; in het tegenovergestelde
geval hebben de rechters slechts den aard van het vonnis en den duur
der gevangenschap, volgens de landswetten, te bepalen.
Alle leden, die de jury vormen, moeten het met elkander eens zijn
omtrent het schuldig of onschuldig. Dit gaat niet altijd even vlot. De
heeren worden gezamenlijk in een zaal van het gerechtshof opgesloten en
krijgen eten noch drinken, alvorens, het gewichtige woord is
uitgesproken. Intusschen staat de beschuldigde, vooral wanneer op ’t
schuldig het doodvonnis moet volgen, in duizend angsten voor zijne
rechters.
De voor- en nadeelen van een jury werden nu opgesomd en met vuur
besproken.
Sommige der bestrijders wisten staaltjes van dergelijke rechtspraak te
vertellen.
Zoo verhaalde er één, dat bij een proces in Engeland, de jury een dag
en een nacht aan één stuk vergaderde, dat een der leden het schuldig,
alle overige het onschuldig wilden uitspreken. Er ontstond twist. De
eerste bleef zich hardnekkig tegen de meerderheid verzetten en nu
ranselden de overigen den weerspannige zoo lang af, tot hij toestemde.
Een anderen keer waren alle gezworenen door een venster ontvlucht en
gebruikten in een restauratie in de buurt een stevig maal, terwijl
rechters en beklaagde in spanning de uitspraak der heeren verbeidden.
Een verteller wist zijn verhaal zoo goed voor te dragen, dat alle
gevangenen, Willem niet uitgezonderd, schaterden van lachen. De
vroolijkheid bedaarde eenigszins, toen een oud man beweerde, dat het
zoo drommels jammer was, dat de pistole stond afgeschaft te worden.
Willem volgde met belangstelling het levendig gesprek; de tijd vloog
om, en eer hij er aan dacht, was het etenstijd geworden. Enkele der
gevangenen aten afzonderlijk, de meeste gemeenschappelijk.
Voor Willem werd een goed maal opgedischt, dat hem na anderhalven dag
vasten heerlijk smaakte; toch zou hij waarschijnlijk met minder smaak
gegeten hebben, indien hij geweten had, hoeveel zijn vader er voor
moest betalen; want Willem was genoeg met zijn vaders geldmiddelen
bekend geworden, om te weten, dat extra-uitgaven niet meer geoorloofd
waren.
Nauwelijks had hij zijn honger gestild, of hij werd buiten het vertrek
geroepen.
„Er is een heer om je te spreken,” zeide de cipier, die hem naar de
spreekkamer leidde.
De kamer, waar Willem nu gebracht werd, geleek veel op eene kooi voor
wilde beesten. Twee wanden van het hok waren zonder opening hoegenaamd;
in den achterwand bevond zich alleen de kleine deur, waardoor men
binnenkwam. Was in plaats daarvan een schuif aangebracht, de kamer zou
niet van een beestenhok te onderscheiden geweest zijn; want de voorwand
was weggenomen en vervangen door dunne, ronde ijzeren staven, die van
de zoldering tot den vloer reikten.
Door deze tralies heen, keek Willem in een halfdonkere kamer, waarvan
een stoel en een kachel het geheele ameublement uitmaakten. De stoel
was voor den cipier bestemd, die zorgen moest, dat den gevangene geen
verboden zaken overgereikt werden en tevens, dat er niet gefluisterd
werd.
Pas was Willem binnen en had de cipier zich met de deftigheid van een
rechter op den stoel gezet, of Willems vader werd binnengelaten. Hij
hield den zakdoek voor den mond, zoodat Willem slechts de helft van
zijn gelaat kon zien, maar toch deed hij van schrik een stap achteruit,
toen hij die holle oogen en vervallen trekken zag.
Ook Roda bleef op een schrede afstands van de tralies staan; vader en
zoon keken elkander een oogenblik sprakeloos aan. Willem las in zijn
vaders oogen boosheid noch verwijt; maar wel veel smart en zooveel
liefde, dat zijn hart vol werd. Hij beet zich tot bloedens toe op de
lippen, maar vermocht zijn tranen niet te bedwingen.
Roda keerde zich naar den muur en drukte zijn zakdoek voor de oogen.
De cipier keek een poosje strak op zijn horloge en zei toen deftig maar
niet onvriendelijk:
„U heeft nog juist tien minuten tijd, mijnheer!”
Toen stak Willem zijne beide armen door de tralies en snikte:
„Vader, ik kon het niet helpen; ik wist niet, wat ik deed!”
„Dat weet ik wel, mijn jongen; dacht je, dat ik je voor een misdadiger
in koelen bloede hield?
„Het ongeluk vervolgt ons beiden, mij en jou. Voor mij is er weinig
hoop op betere tijden, ik begin oud te worden; jij daarentegen hebt nog
een geheel leven vóór je. Houd maar goeie moed. Omens zegt, dat er kans
bestaat, dat je vrijgesproken wordt; dan gaan we met moeder en Emilia
een ander vaderland zoeken, ver van hier; daar zullen we werken voor
den kost. Hier zouden we allen wegkwijnen.
„Ik maak je geen verwijt van wat je gedaan hebt, ik weet nu op welke
woorden je zoo driftig bent geworden. Willem, als de gevolgen voor dien
jongen en voor jou niet zoo verschrikkelijk waren, zou ik me misschien
nog kunnen verheugen over de les, die je ontvangen hebt.
„Ik heb me al dikwijls bezorgd gemaakt over je opvliegendheid. Weet je
nog wel, hoe je een paar jaar geleden Emilia bijna een oog uitgeslagen
hebt, toen ze bij ongeluk inkt over je teekening wierp? In het vervolg
zul je die drift wel beheerschen. Die ongelukkige schop zal wel de
laatste misslag zijn, dien je drift je deed begaan.
„Mijn hart doet me zeer, Willem, als ik er aan denk, dat het nog erger
had kunnen afloopen. Elken dag zal mij de geneesheer bericht zenden,
hoe het met den armen jongen staat. Hij lijdt hevige pijnen, maar
levensgevaar is er Goddank niet meer.”
De cipier keek van tijd tot tijd, en telkens met korter tusschenpoozen
op zijn horloge en zag daarna Roda veelbeteekenend aan.
„Nu, Willem, ik ga heen en kom zoo dikwijls terug als het mij wordt
toegestaan, want wie weet in hoelang wij elkander niet weer zullen
zien. Moeder en Emilia komen ook. Omens eveneens. Ook Van Dal heeft
verlof gevraagd je te mogen bezoeken. De goede man doet alles, wat hij
kan om ons te troosten; hij heeft zelfs de huur van deze maand niet
willen ontvangen. Ik heb hem het geld natuurlijk zelf weer
bovengebracht. Ik bemerkte, dat hij en zijn vrouw zich daardoor
gekrenkt gevoelden; om hen weder in hun humeur te brengen, heb ik hun
moeten beloven, in tijd van nood bij hen aan te kloppen. De eenvoudige
lieden hadden er niet eens aan gedacht, dat zij ons nog erger gekrenkt
hadden.”
„Mijnheer, het is tijd,” zeide de cipier opstaande.
„Dag, Willem, tot weerziens, mijn jongen; houd je goed, als moeder
komt; ik heb tevergeefs getracht haar van haar plan af te brengen.”
Een hartelijke handdruk door de tralies, een dankbare blik van Willem
door zijne tranen heen—en Roda vertrok.
Den volgenden dag kwam Omens, die een half uur bij hem bleef. Daarna
kwam Van Dal.
De dikke man was nog eens zoo dik als gewoonlijk; hij had namelijk al
de zakken van zijn kleeding volgepropt met broodjes, belegd met kaas of
vleesch.
De cipier op den stoel, wien ’s mans zwaarlijvigheid verdacht voorkwam,
hield het wakend oog scherp op ’s mans handen gericht. Toen Van Dal
begreep, dat er geen kans bestond zijn lading ongemerkt te lossen en
hij, even dik als hij gekomen was, weer huiswaarts zou moeten keeren,
werd hij kregelig. Hij moest zijne verontwaardiging lucht geven en
pruttelde iets van: „een schandaal, zie je! tralies goed voor een
beestenhok” en „iemand op de vingers zitten kijken, of hij een dief
was.”
De cipier, die, als hij het soms nog niet begrepen had, aan den
nijdigen, zijdelingschen blik bemerken kon, dat ’t hem gold, stond op,
en kort aangebonden als hij was, pakte hij Van Dal bij den kraag.
„Ik ga al, ik ga al!” riep deze spartelend onder de stevige hand. „Maar
ik zal me beklagen over zoo’n onbeschoftheid, zie je!”
„Doe wat je niet laten kunt!” bromde de cipier en duwde hem tamelijk
onzacht de deur uit.
Den volgenden middag en nog dikwijls daarna bezochten Willems moeder en
zuster hem. Omens had weten te bewerken, dat zij hem in een
afzonderlijke kamer mochten spreken.
Eindelijk, nadat Willem bijna drie weken in voorloopige hechtenis had
doorgebracht, brak de dag der terechtzitting aan.
In een der zalen van het Paleis van Justitie hield de rechtbank
zitting.
Op een verhevenheid aan het boveneinde der zaal zaten de rechters
achter een breede, halfcirkelvormige, met groen laken bekleede tafel.
De dofzwarte toga’s en witte beffen verhoogden het buitendien reeds
eerwaardig voorkomen der vijf grijsaards. In het midden, op een stoel
met hooge vierkante leuning, zat de voorzitter, wiens lange,
sneeuwwitte baard tot aan de tafel reikte; aan weerszijden van hem
zaten twee raadsheeren; aan het linkereinde van de tafel was de zetel
van het Openbaar Ministerie, aan het rechtereinde, die van den griffier
der rechtbank.
In de laagte, op eenigen afstand van de tafel der rechters, waren twee
lange, smalle lessenaars aangebracht voor de advocaten van de vóór- en
de tegenpartij; tusschen deze lessenaars stond de smalle bank der
beschuldigden, en van daar voerden drie treedjes naar de tafel, vóór
den president.
Aan het einde der zaal bevond zich een balustrade van gedraaide
eikenhouten kolommen, waarachter een woelige menigte zich verdrong, om
een goed plaatsje te krijgen.
Het gedeelte der zaal tusschen de lessenaars en de balustrade was
aangevuld met twee rijen lange banken zonder leuning, voor de getuigen
bestemd.
Door de smalle, hooge vensters drong het daglicht, groen getint door de
saaien gordijnen, naar binnen, maar kon de zaal slechts spaarzaam
verlichten.
De wand achter de rechters was gedeeltelijk verborgen door groene
voorhangsels, die in stijve plooien tusschen vijf stijlen neerhingen en
een halfcirkelvormig scherm achter de rechtbank vormden.
Achter de portière in het scherm blonk het kale gezicht, het gele vest
en de hooge, witte stropdas van een deurwaarder.
Een soldaat, in groot tenue, het geweer op schouder, wandelde voor de
balustrade heen en weder; een tweede militair hield met moeite het
publiek in bedwang, dat zoo dicht mogelijk tegen de kolommen aandrong,
om geen woord van hetgeen gesproken zou worden te verliezen.
Op de banken hadden de getuigen reeds plaats genomen: de heer Walling,
een geneesheer, de politieagent, die Willem gearresteerd had, eenige
schooljongens en voorbijgangers, die bij het ongeval tegenwoordig
geweest waren, de rector, een leeraar en Willems vader.
De president schelde en gelastte den beschuldigde binnen te brengen.
Een ademlooze stilte verving het geschuifel en gefluister der
nieuwsgierige menigte achter de balustrade, die grootendeels uit
schoolkennissen van Willem, overigens uit straatslijpers en vaste
bezoekers bestond.
Ze rekten de halzen, om den beschuldigde beter te kunnen zien. Zou hij
erg bleek zijn? Zou hij alleen kunnen loopen?
Een deurwaarder opende een zijdeurtje en Willem kwam binnen, geleid
door een agent. Hij zag inderdaad zeer bleek. Een oogenblik was hij
verbijsterd op het gezicht der volle zaal; bedremmeld bleef hij bij den
ingang staan. Honderd paar oogen staarden in de zijne. Beschaamd boog
hij het hoofd voor zijn vroegere leeraars en kameraden.
De herhaalde verhooren, die hij had ondergaan, hadden hem eenigszins
vertrouwd gemaakt met de rechters; haastig keerde hij getuigen en
publiek den rug toe, en plaatste zich voor de rechtbank. Omens, zijn
advocaat, ging naast hem staan, en vlak achter Willem zette zich de
agent in postuur, de handen langs het lijf gestrekt, onbeweeglijk in
kaarsrechte houding. De soldaat schouderde het geweer.
De stilte werd door niets verbroken, totdat de president met luider
stemme Willem Roda vóór zich riep.
Willem klom wankelend de treden, die tot den rechter voerden op, en nu
volgden de gebruikelijke vragen naar eigennaam en voornaam, naar dien
der ouders, naar geboortedag, en jaar, enz.
Hoewel de toehoorders achter de balustrade met de holle hand hun
oorschelp trachtten te vergrooten, hoorden zij van Willem’s antwoorden
in het begin slechts een zacht gelispel.
„Luister naar de akte van beschuldiging, die de heer officier je zal
voorlezen,” zeide de voorzitter.
De rechter aan de linkerzijde stond op, en las op luiden toon de lange
aanklacht voor; doch zóó snel, dat Willem, wien het toch reeds in de
ooren suisde, er weinig van verstond.
Alleen hoorde hij iets van „Singel—December—genoemde Willem Roda,—schop
tegen den buik,—genoemde Albertus Johannes Fredericus
Walling,—aldus—zware—verwonding—commissaris van politie—rapport—aldus.”
Toen de rechter had geëindigd, vroeg de president:
„Willem Roda, beken je het feit, dat je ten laste wordt gelegd?”
Volmondig antwoordde Willem: „Ja!”
Na vele vragen en antwoorden, die den rechter het beloop der zaak
nauwkeurig deden kennen, richtte de voorzitter tot Willem deze vraag:
„Waarom heb je juist geschopt en niet geslagen? Met de vuist, bij
voorbeeld, dat doet toch ook pijn en is gewoonlijk minder gevaarlijk.”
„Ik weet het niet!”
„Weet je zeker, dat je geschopt hebt?”
„Neen.”
„Dat je geslagen hebt?”
„Ja, we hebben gevochten.”
„Daarover spreken we nu niet. Nadat je je omkeerde op de woorden van je
tegenpartij, bedoel ik.”
„Ik weet niet, wat ik toen gedaan heb; ik zag alles rood voor mijne
oogen.”
„En je hebt zooeven bekend, dat je het wèl gedaan hebt.”
„Ik weet wel, dat ik hem verwond heb, want ik heb hem zien liggen; maar
of ik gestompt of getrapt of geschopt heb, weet ik niet zeker.”
„Je dacht zeker bij die sarrende woorden: Wacht, jongetje, dat zal ik
je betaald zetten.”
„Neen mijnheer, ik heb er niets bij gedacht, ten minste ik weet het
niet; ik moet het wel gedaan hebben; maar als ik hem niet zoo akelig
had zien liggen, zou ik het zelf niet gelooven.”
„Herinner je je nog, dat je je omkeerde alvorens op Albertus Walling
aan te vliegen?”
„Neen, mijnheer, ik weet wel, dat ik stil bleef staan; ik kon niet
verder, het was of de grond op en neer ging.”
„Je zei zooeven, dat je alles rood voor de oogen werd; kon je je
tegenpartij dan zien?” vroeg een der raadsheeren.
„Ik weet het niet meer, mijnheer; misschien ben ik op het geluid van
zijn stem afgegaan.”
„Heb je toen hard geloopen, of ben je langzaam op hem toegestapt?”
„Dat weet ik niet meer, mijnheer!”
„Welnu, dat zullen de getuigen nog wel weten. ’t Is goed, je kunt op
dat bankje gaan zitten.”
Nu werden de getuigen gehoord. Hun gezamenlijke verklaringen vormden
een volledig verslag van het gebeurde.
De rector en een leeraar legden een gunstig getuigenis af van Willems
gedrag op school.
De geneesheer verklaarde, dat de toestand van den gewonde voor het
oogenblik geen levensgevaar meer opleverde, doch zeer ernstig bleef en
van dien aard was, dat lange verpleging noodig kon zijn. Willems vader
werd niet als getuige gehoord, hem werd alleen gevraagd, of zijn zoon
dikwijls aanvallen van zulk een waanzinnige drift had.
Walling, de vader van den gewonde, beweerde, dat er altijd een wrok
tusschen de beide jongens had bestaan; dat hij zijn zoon die anders de
zachtzinnigheid zelf was, dikwijls had hooren spreken over de
minachting, waarmede sommige jongens hem behandelden, en van die
jongens was Willem Roda gewoonlijk de aanvoerder. Zonder twijfel piepte
het jong, zooals de oude bromde. Hij, Walling, geloofde wel degelijk
aan een beraamd plan of aan opstokerij. Het was geen kunst voor een
geslepen advocaat, den jongen zijn lesje van buiten te laten leeren, en
den onnoozele te doen spelen. Hij zag het al vooruit; het zou wel op
vrijspraak uitdraaien, maar het zou toch wat moois zijn, als zoo’n
straatbengel maar ongestraft mocht moorden en doodslaan, net als zijn
vader hem, Walling, ongestraft had mogen uitkleeden, om zich zelf vet
te mesten.—Walling zou in steeds toenemende opwinding zijn voortgegaan,
indien de voorzitter hem niet in de reden ware gevallen:
„Mijnheer! u vergeet, waar u staat. U is hier geroepen om als getuige
antwoord te geven op de vragen, die u gedaan worden. Dit is afgeloopen.
U kunt uwe plaats op de getuigenbank weer innemen, of indien u het
verkiest, naar huis gaan!”
Bevend van woede gehoorzaamde Walling met een boosaardigen,
minachtenden blik op Roda.
Nu stond de rechter, die het openbaar ministerie als aanklager
vertegenwoordigde, op. Hij hield een lange rede, waarin hij de feiten
herhaalde; en daarna beweerde hij dat, al was de misdaad in blinde
drift gepleegd, dergelijke daad niet ongestraft mocht blijven, evenmin
als een strafbaar feit in dronkenschap gepleegd. De jeugdige leeftijd
van den beklaagde als verzachtende omstandigheid in aanmerking nemende,
eischte hij wegens moedwillige, zware verwonding, toegebracht zonder
wapen, gevangenisstraf voor den tijd van één jaar.
Na Willem gevraagd te nebben, of hij nog iets had aan te merken,—waarop
deze hoofdschuddend antwoordde,—gaf de voorzitter het woord aan den
verdediger.
Omens trok de wijde schepmouwen van zijne toga wat omhoog, legde de
eene hand op zijne aanteekeningen, kuchte even en ving toen onder diepe
stilte zijn pleidooi aan.
Hij begon met te zeggen, dat zijne vriendschap voor den zwaarbeproefden
vader van den beklaagde hem noopte, na jarenlange rust weer als
advocaat op te treden. Hij schetste het huiselijk leven van Roda, na
het verlies van zijn vermogen, en zijn handelwijze jegens zijn
minvermogende schuldeischers. Daarna weersprak en weerlegde hij, dat
een misdaad, in drift gepleegd en uitgelokt door den verslagene, gelijk
zou staan met eene in dronkenschap begaan.
„En was het wel drift, waarin de beklaagde op den zoon van den heer
Walling aanviel; was het niet eerder een aanval van krankzinnigheid,
van razernij, een zielstoestand waarin niemand mag toegerekend worden,
wat hij doet? En die aanval was na lang tergen uitgelokt, door een
gemeenen, boosaardigen zet van den overwonnene, die, zijn nederlaag
niet kunnende verkroppen, scherper wapen zoekt dan voeten en vuisten;
het was de bijtende spot met zijn vader gedreven, met een vader, zelf
vol opofferende liefde, dien de zoon boven alles hoogachtte, dien hij
in tijden van druk en tegenspoed had leeren begrijpen, en liefhebben,
zooals zelden een zoon zijn vader liefheeft.
Denk u terug in de dagen uwer jeugd, heeren rechters, wanneer het
bloed, als een bergstroom over eene rotsige bedding, onstuimig door de
aderen golft; denk u zelf als opgeschoten knaap, gesard, „getreiterd”,
gedwongen tot een worsteling, die het bloed nog meer verhit; denkt u
dan uw vader of uwe moeder, of ’t liefste dat ge op aarde bezit, in het
openbaar gelasterd, bespot, gehoond door uwen terger, en ge hebt een
flauw begrip van den gemoedstoestand, waarin de misdaad werd gepleegd.
De wet noemt het een misdaad, het valt, helaas! niet te ontkennen, maar
de dader is geen misdadiger; was het niet bijna zelfverdediging? Is
spot ook niet een wapen dat wondt, dat dooden kan?”
Zoo ging Omens voort en trachtte het hart der rechters tot medelijden
te roeren, gelijk hij reeds had gedaan met de overige aanwezigen,
behalve misschien met den heer Walling.
De oude advocaat, wiens wangen van inspanning gloeiden, wees er
vervolgens op, dat de rechtbank bij een veroordeeling meer deed dan
gevangenisstraf opleggen; dat ze het leven verwoestte van één nog niet
ten volle de kinderschoenen ontwassene; dat ze eene familie
schandvlekte, die jarenlang ieders achting had genoten.
Daarna beriep hij zich op het getuigenis van Willem’s onderwijzers. De
beschuldiging van samenspanning met den beklaagde wierp hij in edele
verontwaardiging verre van zich.
„Zie,” zeide hij ten slotte, „mijn haren zijn wit en mijn hand beeft
van ouderdom; de kronkelpaden der rechtspraak zijn mij door lange
onthouding een doolhof geworden. Ik heb tot u gesproken minder tot den
rechter, dan tot den mensch in u, die ook in den strengsten rechter mag
en moet wonen.
Laat de ijzeren wet en uw geweten geen vrijspraak toe, weest dan mijn
armen cliënt genadig.
Heeft de beschuldigde straf verdiend, hij heeft ze reeds ondergaan. Ik
heb getracht u te overtuigen, dat hij gehandeld heeft, zonder te weten
wat hij deed, zonder de gevolgen te kennen, zonder oordeel des
onderscheids. Heeren rechters, neemt zijne jeugd in aanmerking! Ik
vraag, neen, ik smeek u vrijspraak voor hem af, voor hem en voor zijne
ouders.”
Omens ging zitten en wischte de droppels weg, die op zijn voorhoofd
parelden.
De voorzitter stond op en vroeg Willem, die luid snikte, of hij nog
iets te voegen had bij de woorden van zijn advocaat. En zonder het
antwoord af te wachten, liet hij er op volgen:
„Dan zal de rechtbank heden over acht dagen, ’s morgens te tien uren,
uitspraak doen. De zitting is gesloten. Getuigen kunnen gaan. Publiek
buiten!”
Acht dagen van kwellende onrust en angstige spanning voor Willem en
zijn ouders volgden. Acht dagen van twistgesprek over de kansen van
vrijspraak of veroordeeling voor hen, die de familie kenden.
Doch ook die tijd verstreek. Het publiek was in nog grooter getal
opgekomen. Enkele nieuwe getuigen werden ondervraagd; daarna sprak de
voorzitter, terwijl het Willem duizelde, het vonnis uit, dat luidde:
„De rechtbank spreekt den beklaagde vrij van het hem ten laste gelegde
feit, als hebbende gehandeld zonder oordeel des onderscheids, maar
gelast opzending naar en verblijf in het Rijksopvoedingsgesticht voor
jongens op De Kruisberg voor den tijd van twee jaar.”
HOOFDSTUK V.
Een half uur gaans benoorden Doetinchem staat, te midden van
dennenbosschen en bouwland, een fraai heerenhuis. De sierlijke gevel,
met zachte, heldere kleuren beschilderd en gepleisterd, en een goed
aangelegd plantsoen, dat bijna tot onder de hooge vensters reikt, geven
het huis een vriendelijk voorkomen.
De aangename indruk, dien vorm en tinten geven, wordt echter
grootendeels bedorven door twee smakelooze gebouwen, tusschen welker
zijwanden het heerenhuis beklemd is.
Deze gebouwen zijn hooger en grooter dan het huis zelf, en elk is van
een dubbele rij kleine vensters voorzien.
Zóó hoog en zóó groot en zonder eenige versiering, zóó regelmatig, zóó
stevig zijn de kazerneachtige reuzen, en zóózeer verschillen ze in
bouwtrant met het vriendelijk huis, dat het geheel doet denken aan eene
sierlijk bewerkte Venetiaansche bloemvaas, tot brekens toe bekneld
tusschen twee groote grauwe Keulsche potten.
Rechthoekig op elk der beide kazernes staat eene rij lage baksteenen
huisjes, van allerlei vorm en grootte. Deze vormen met de drie
eerstgenoemde gebouwen, welker gevels nagenoeg in een lijn liggen, de
drie zijden van een rechthoekig plein.
Het midden van deze ruimte wordt ingenomen door het cirkelvormig
plantsoen, waarin ’s zomers in- en uitheemsche planten in kleurige
bloemen- en bladertooi prijken.
Het plein is aan de vierde, open zijde afgesloten door eene gracht of
liever door een breede sloot, waarover een houten brugje ligt, dat door
een ontzaglijk ijzeren hek wordt versperd.
Een dubbele rij statige dennen begrenst den straatweg, die naar het hek
voert, en een gedeelte uitmaakt van een uitgestrekt, dichtbewassen park
met eeuwenoude boomen, met slingerpaden en rustbanken.
Zoo was indertijd de aanblik van De Kruisberg, de voormalige straf
gevangenis voor jongens, waarheen Willem Roda verwezen werd, en die hij
op een kouden wintermorgen naderde, met lood in de schoenen en tusschen
twee veldwachters. Hij zag er bleek en ontdaan uit. De
rijksveldwachters, in blauwe uniform met witte tressen en kwasten,
stapten zoo dicht naast hem voort, dat er voor Willem nauwelijks ruimte
om te loopen overbleef; een voorzorg, die onnoodig scheen, daar de
geladen geweren, die de geleiders over den rug droegen, den gevangene
de gedachte aan vluchten wel moesten benemen.
De veldwachters evenwel, waren gewoon jongens over te brengen en wisten
maar al te goed, dat bij den getransporteerde de drang tot ontvluchten
in ’t gezicht van de gevangenis het grootst is.
Geen enkele beweging van Willem was zijn bewakers ontgaan.
Ze hadden zeer goed opgemerkt, hoe hij een angstigen blik had geslagen
op de hooge gebouwen, die het drietal juist van ter zijde passeerde, en
een blik vol verlangen op de donkere dennenbosschen in de verte. En
werkelijk zou Willem de kogels uit de buksen getrotseerd hebben, indien
de twee veldwachters niet, als op een afgesproken teeken, zijn beide
polsen hadden gegrepen.
Hij rilde van schrik, toen hij zijn gedachten geraden vond, maar
troostte zich een oogenblik later op het gezicht van de smalle gracht,
van het hek, dat, hoe goed ook gesloten, wel over te klimmen was.
Dat was immers geen gevangenis, die, zooals Omens bij het afscheid
nemen had gezegd, wel de eer doch niet de vrijheid liet.
Daar kon men uitkomen, wanneer men wilde.
„Hier blijf ik niet lang”, mompelde Willem binnensmonds en stapte reeds
half met zijn lot verzoend, tusschen zijn geleiders de brug over.
Een der veldwachters trok aan de bel. Een bewaker in uniform opende het
zware hek.
Een oogenblik bleef Willem verwonderd staan.
Rondom een groot cirkelvormig grasperk liepen doodbedaard, en allen op
gelijken afstand van elkander, met de handen op den rug, een twintigtal
jongens; de meeste met galgentronies. Ze droegen grijze of verschoten
blauwe kielen, pilo broeken, wit geschuurde klompen en hadden een
grauwe pet zonder klep op de haren.
Allen blikten Willem onder het loopen nieuwsgierig en brutaal aan. In
het voorbijgaan mompelde er een: „Welkom”. Een ander: „Van harte
gefeliciteerd”. Een derde wat luider en brutaler: „Aangename
kennismaking, fijn heertje, kom je soms ook uit Amsterdam? Dan zijn we
landslui.”
„Lekker leventje, hè, zoo rond te draaien? Dat is jouw voorland ook”,
zei de volgende.
„Stilte!” snauwde de bewaker, en zwijgend wentelde de levende cirkel
verder.
Willem werd in de kamer van den directeur gebracht. Uit de verlakt
leeren tasch van een der veldwachters kwamen papieren en brieven te
voorschijn, die de directeur vluchtig inzag; waarna de geleiders
vertrokken.
De directeur of de commandant, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt, was
een man met een ernstig en tegelijk vriendelijk voorkomen; hij boezemde
Willem, die bevende aan de deur was blijven staan, eer vertrouwen dan
vrees in.
„Kom hier bij me staan, of, als je moe bent van den langen weg, kun je
gaan zitten”, sprak hij zacht op deelnemenden toon, terwijl hij Willem
in de registers van het gesticht inschreef.
Willem gehoorzaamde, maar bleef, zijn pet door de handen draaiende, bij
den lessenaar staan.
„Ziezoo!” vervolgde de directeur, „je bent hier ingeburgerd, natuurlijk
tegen je wil. Uit je verleden, dat ik door en door ken, weet ik met
wien ik te doen heb. Ik geloof dat ik met jou wat breedvoeriger kan
spreken dan met de meeste jongens, die hier gebracht worden.
Je zult zien, dat het van je zelf afhangt, je het leven hier dragelijk
te maken.
Ten eerste eisch ik stipte gehoorzaamheid voor mij en mijn
ondergeschikten, zelfs in gevallen, waarin je meent onrechtvaardig
behandeld te zijn. Wordt je, wat ik niet hoop, straf opgelegd, dan is
daarvan geen hooger beroep; bij tegenstribbeling of verzet wordt de
straf onvermijdelijk verzwaard.
Alle jongens zijn hier voor de wet van het gesticht gelijk en alles
gaat hier op militaire wijze en derhalve op commando.
Toch is het hier geen kazerne. Is je soms medegedeeld van welken aard
dit gesticht is?”
Willem knikte toestemmend.
„Zoo? En door wien?”
„Door mijnheer Omens, een advocaat, den vriend van mijne ouders.”
„Nu, dan weet je ook, dat dit gesticht alleen daarin van eene gewone
gevangenis verschilt, dat voor hem, die er vertoeft, de schande niet
zoo groot is, daar hij niet veroordeeld was. Bovendien heeft men hier
de gelegenheid een ambacht te leeren, om later een nuttig, misschien
wel een geacht lid der samenleving te worden. Toch is het hier wel eene
gevangenis, al luidt de naam zachter, want er bestaat hier voor de
jongens geen vrijheid van handelen; voorrechten kan alleen een
voorbeeldig gedrag geven. Vergeet dit niet, als het je soms anders
voorgesteld is. En daarbij, een enkele wandeling onder sterk geleide
uitgezonderd, verlaat niemand dit gesticht zonder ontslagen te zijn.”
„Of ontvlucht,” dacht Willem en keek door het venster naar het hek, dat
zoo gemakkelijk over te klimmen was.
De directeur meende, dat Willem naar de draaiende jongens keek en
daardoor zijn aandacht liet afleiden.
„De jongens, die je daar ziet loopen, doen dit voor straf; terwijl de
anderen eten, moeten zij wandelen en later afzonderlijk eten.
Bedenk dit wel: niemand is hier voor zijn pleizier; houdt men zich niet
aan de wet, dan zijn de gevolgen, vooruit bekend, eigen schuld.”
De directeur keek nog even een brief in, hem door den rijksveldwachter
tegelijk met de papieren overgereikt.
„Ook moet je dit vooral niet vergeten,” vervolgde hij daarna, „je
krijgt nu een omgeving van honderdvijftig onbeschaafde jongens, voor
zeven achtsten bestaande uit dieven en vagebonden. Nu zal je mij een
genoegen doen en je zelven veel onaangenaamheden besparen, indien je je
zoo weinig mogelijk met de overige jongens bemoeit.
„Vertel in geen geval, waarom je hier gezonden bent, al houden ze je
ook voor een dief of diefjesmaat. Geheel doen echter, alsof je de
jongens niet ziet, gaat ook niet aan: je zoudt aan duizend kleine
plagerijen bloot staan en het leven zou je verbitterd worden, zonder
dat ik het beletten kan; doch bewaar een zekeren afstand.”
De bestuurder van De Kruisberg stak eene versche sigaar op, en
achterover in zijn armstoel geleund, keek hij Willem door de blauwe
wolkjes heen eenige oogenblikken scherp aan; daarop ging hij voort:
„Een ambacht heb je niet geleerd: die schade moet ingehaald worden,
want hier wordt van den morgen tot den avond gearbeid. De keuze van een
ambacht staat je vrij, behoudens mijn goedkeuring natuurlijk. Onderwijs
in de school heb je niet meer noodig; toch kun je, zoolang je mij en
den meester reden tot tevredenheid geeft, de uren voor het onderwijs
bestemd, met den onderwijzer alleen doorbrengen. Je hebt me begrepen,
niet waar?”
Willem knikte.
„Ben je nog moe?”
„Neen, mijnheer.”
„Ik word hier commandant genoemd!”
De commandant schelde. Een bewaker klopte, kwam binnen, en bleef met de
hand aan de gegalonneerde pet bij de deur staan.
„Majoor, deze jongen is No. 83, alcove in den linkervleugel B. Visiteer
hem, geef hem het pak en deel hem de voorschriften van de slaapkamer
mede; daarna leidt je hem achtereenvolgens door alle werkplaatsen en
brengt hem op de boerderij, dan kan hij een keus voor een ambacht doen.
Morgen onmiddellijk na de réveille bij me brengen.”
„Tot uw dienst, commandant.”
„A propos, Willem, heb je honger?”
„Neen, mijnhe.... commandant!”
„Volg dan den majoor!”
Twee hooge trappen op volgde Willem den majoor, een lang, mager
jongmensch met gitzwarten knevel en lange sik. Boven gekomen ontsloot
de beambte vleugel B.
Wat de commandant de slaapkamer had genoemd, was eene groote zaal, die
licht ontving door twee rijen kleine, hoog geplaatste vensters. Willem
had wel eens een hospitaal bezocht, en had zich de slaapkamer hier
voorgesteld, zooals hij die daar had gezien; lange rijen kribben langs
de wanden. Niets daarvan was hier te ontdekken.
„Slapen ze hier op den grond?” vroeg hij den majoor.
„Wel neen, in die alcoves!” antwoordde deze en wees naar het
middengedeelte der zaal.
Dit was ingenomen door een dubbele rij grijsgeschilderde vogelhokken;
daarvoor althans zag Willem ze bij den eersten oogopslag aan; ze
geleken dan ook bijzonder veel op de hokken voor de steltloopers in de
diergaarde te Amsterdam.
Deze slaaphokken, met den wijdschen naam „alcoves” bestempeld, waren
met de ruggen tegen elkander geplaatst, zoodat ze een langwerpig blok
vormden, dat langs elk van de lange wanden de zaal een tamelijk breede
gang, langs elk der korte, slechts een smallen doorgang vrijliet.
Een grijze, ijzeren plaat vormde de scheiding tusschen twee naast
elkander liggende alcoves, zoodat elk hok drie ijzeren wanden had: de
twee zijwanden en den achterwand. De zoldering bestond uit een netwerk
van ijzerdraad met kleine, ruitvormige mazen. De voorzijde eveneens,
doch die was in tweeën gedeeld; de eene helft diende tot deur en was
van een zwaar hangslot voorzien. Alleen de vloer van het hok was van
hout, en daarvan werd de geheele lengte en de halve breedte ingenomen
door een stroomatras, waarop aan het hoofdeinde twee netjes opgerolde,
zindelijke dekens lagen, en waarboven tegen de achterplaats een kastje
hing, met de Zondagsche kleeren van den bewoner. Een plankje, aan
dezelfde ijzeren plaat bevestigd, diende blijkbaar bij het uit- en
aankleeden tot zitplaats.
Tegen het traliewerk aan de voorzijde hing een bordpapieren plaatje,
waarop naam en nummer gedrukt stonden van hem, die er slapen moest.
„Hier is No. 83,” zei de majoor, en met een der sleutels van zijn
reusachtigen bos opende hij de alcove. „Daar in dat kastje ligt je pak
en je ondergoed, de klompen krijg je beneden.”
„Moet ik hierin slapen?” vroeg Willem bevende, en aarzelde het hok in
te gaan.
„Ja natuurlijk, waar anders? Kom, maak wat voort!”
Schoorvoetend gehoorzaamde Willem. Hij bukte zich bij het binnenkomen
van het hok, maar het was niet noodig, het was hooger dan het scheen;
hij kon er ruimschoots rechtop staan.
„Uitkleeden, haast je wat!”
Willem trachtte ook nu te gehoorzamen, doch het was hem niet mogelijk;
hij beefde te sterk.
De majoor kreeg medelijden.
„Wacht, jongen, ik zal je helpen,” zei hij op veel zachter toon dan hij
tot nu toe had aangeslagen. „Het beteekent niets, als je er maar
eenmaal aan gewoon bent. Zou je het prettiger vinden, als alle jongens
je op je matras konden zien liggen en de bengels je allerlei overlast
konden aandoen? Zooals het hier is ingericht kan geen van de jongens je
zien liggen en met geen vinger aanraken, want zoodra je binnen bent,
wordt de alcove gesloten en ik heb den sleutel.
„Kom, trek nu dat pakje eens vlug aan, hè! ’t Is toevallig een nieuw
stel. De commandant schijnt een goed oogje op je te hebben; als je
gehoorzaam en gewillig bent, kun je het hier wel een paar jaartjes
uithouden. Denk er vooral aan, zoolang je op de slaapzaal bent, met
geen van de jongens te praten. Dat is hier ten strengste verboden. De
straf er op is afzondering bij het eten, water en brood en als het nog
weer gebeurt, cachot.
Wacht, ik zal je even die lange haren afknippen; die zijn maar lastig
en nemen te veel tijd weg bij het aankleeden.
Hier aan die lange richel langs de wand hangt voor elken jongen een
blikken handenwaschbak en, zooals je ziet, is daar onder tegenover elke
alcove een kraan aangebracht. Zorg, dat je bak en kraan altijd blinken
als een spiegel.
’s Winters is hier om zeven uur réveille, ’s zomers om zes,” ratelde de
majoor voort, terwijl Willems blonde haren bij bosjes op den grond
vielen. „Dan in vijf minuten opstaan, aankleeden, bed opmaken en
wasschen; alweder zonder met je buurman te spreken of hem aan te raken.
De bewakers kijken scherp toe en luisteren dag en nacht, dat verzeker
ik je.
Kom aan, nu ben je klaar. Leg dat pakje met kleeren maar op de plank;
dat wordt straks weggehaald en krijg je terug, als je ontslagen wordt,
ten minste, als je niet te sterk groeit; in dat geval worden ze
verkocht.
Nu zal ik je de werkplaatsen laten zien.”
Willem en de majoor, de eerste op kousevoeten, daalden nu de trappen
weer af.
„We zullen eerst even bij den bewaker-klompenmaker aanloopen, om te
zien of er een paar klompen voor je te vinden is.”
In een der lage huisjes op het voorplein was de
klompenmakerswerkplaats. Bij hun binnenkomen keken een tiental jongens
nieuwsgierig op.
„Doorwerken zonder opkijken,” commandeerde de klompenmaker-bewaarder,
en tegelijk hervatten allen den arbeid.
„Baas-bewaker, heeft u een paar klompen klaar voor dezen jongen?” was
de vraag van den majoor.
Het tweede paar, dat Willem aanpaste, scheen wel voor hem gesneden.
„In orde,” zei de majoor, „ga nu maar mee; hiernaast is de smederij.”
Evenals de klompenmakerij was ook deze werkplaats van buiten gesloten.
Allengs vervloog bij Willem de hoop op een gemakkelijke ontvluchting;
bij nacht opgesloten in een ijzeren hok, bij dag in een werkplaats, het
was om wanhopig te worden.
Achtereenvolgens kreeg Willem de kastenmakerij, de drukkerij met twee
snelpersen, de boekbinderij en de koperslagerij te zien. Overal werkten
tien à twintig jongens van veertien tot achttien jaar, onder opzicht
van een bewaker; deze arbeidde zelf hard mee en onderwees de
nieuwelingen, die, zoodra ze de eerste handgrepen kenden, door de
ouderen en meergeoefenden werden voortgeholpen.
De majoor voerde Willem een gang door naar de achtergebouwen, waar zich
de lijnbaan, de gasfabriek en andere werkplaatsen bevonden.
„Hier heb je de kerk,” zei de majoor, op een gebouwtje met
oudhollandschen trapgevel wijzende, op welks bovenste treden een
koperen kruis in het zonlicht schitterde.
„Mag ik eens van binnen zien?” vroeg Willem, bij wien langzamerhand de
droefheid voor nieuwsgierige belangstelling plaats maakte.
„Ja,” antwoordde de majoor, „dat zul je anders nog dikwijls genoeg;
maar je hebt vandaag geen werk meer te verrichten. Ga maar binnen.”
„Dat is een Katholieke kerk!” merkte Willem aan, op het altaar
doelende. „Is er ook een Protestantsche?”
„Welzeker, blijf maar even staan.” antwoordde de majoor met een
geheimzinnig, veelbeteekenend lachje. Hij ging eenige treden naar het
altaar op en trok door middel van een koord een groen gordijn voor de
nis, waarin het altaar stond.
„Zie je, nu is het een Protestantsche, en wordt de preekstoel
weggenomen, dan is het een Israëlitische kerk. Achtereenvolgens gaan ’s
Zondags de jongens in groepen volgens ieders godsdienst ter kerk. Zou
je wel willen gelooven dat deze kerk, met al wat er in en aan is, door
de jongens van De Kruisberg is gemaakt?
Daar luidt de bel voor het eten. Volg mij!”
Uit al de gebouwen, die ze voorbijgingen, klonken commando’s en daarop
marcheerden de jongens in goede orde op de klotsende klompen naar de
eetzaal. Ontmoetten twee troepen elkander, dan sloten ze zich bij
elkander aan en trokken gezamenlijk verder.
„Na het eten zal ik je de rest laten zien; sluit je bij dien troep
aan,” gelastte de majoor.
„Ik heb nog geen honger, majoor!”
„Doen wat ik je zeg, en niet tegenspreken!”
De troep hield stand voor de eetzaal, bij welken Willem zich bevond.
Door de geopende deur zag hij in een zaal, waarin, elk op drie
schragen, twee breede en zeer lange planken rustten, die blijkbaar den
dienst van tafel moesten verrichten. Aan het andere einde van de zaal
bevond zich in den overigens kalen muur een loketje, gelijk aan dat,
waardoor in de stations de plaatskaartjes worden afgegeven.
Een bewaker commandeerde „voorwaarts”; de troep trok de eetzaal binnen
en marcheerde, nu in één enkele, lange rij, langs het loketje. Aan
elken jongen werd op het oogenblik, dat hij het schuifluikje
voorbijtrok, daaruit door een onzichtbare hand een blikken keteltje met
soep toegeschoven, en allen plaatsten zich, met den dampenden ketel
voor zich, in de volgorde, waarin ze gemarcheerd hadden, aan de
planken. Na het eten werden de keteltjes op dezelfde wijze afgeleverd
en begaf men zich weder naar de werkplaatsen. Ook Willem sloot zich
weer bij den troep aan, met welken hij binnen was gekomen. Achter de
hoofdgebouwen wachtte de majoor hem op en gezamenlijk gingen ze naar de
boerderij.
„Ik zal je alles aanwijzen en noemen, wat hier te zien is, dan behoef
je het niet aan de jongens te vragen. Sla ik iets over, dat je verlangt
te weten, dan vraag je maar.”
In de waschkamer, die ze voorbijgingen, waren sommige jongens bezig
ondergoed en kielen te wasschen, terwijl andere het schoone goed op
nummers legden. Daarnaast was het badvertrek, waar ook al weder jongens
druk bezig waren met het reinigen van de steenen voet- en zitbaden. Die
zandhoopen daar? Die behooren bij de speelplaats, daar kunnen de
jongens, die de geheele week geen reden tot klagen hebben gegeven, des
Zaterdagsmiddags stoeien en ravotten naar hartelust.
Nu moeten we hier het land over. Deze tuinen en dit land, waarin ’s
zomers een stuk of zes koeien grazen, dat park en die bosschen, dat
alles behoort, zoover je zien kunt, bij De Kruisberg.”
„En wie verzorgen het vee en het land?”
„De jongens, die onder toezicht van den boer-bewaker staan.”
„Dan ga ik daarbij,” riep Willem vast besloten.
„Ho, ho, niet zoo haastig, kereltje; eerst eens kijken, wat er bij den
boer te doen is; daar heb je ook geen prinsenleventje, dat verzeker ik
je. En bovendien moet de boer je nog willen hebben en de commandant het
goedvinden. Ik geloof, dat er bij den boer al jongens te veel zijn en
bij het kleermaken er juist één ontbreekt,” zei de majoor; het laatste
met een zeer bedenkelijk gezicht.
Reeds de gedachte alleen, kleermaker te moeten worden, deed Willem
rillen van angst.
„Och toe mijnheer, doe een goed woord voor mij bij den commandant, ik
zou het bij den kleermaker niet kunnen uithouden; hier bij den boer ben
ik ten minste niet opgesloten.”
De majoor boog zich naar Willem over en keek hem aan met een gezicht,
waarop duidelijk te lezen stond, dat hij Willems bedoeling volkomen
begreep.
„Niet opgesloten, hè? Dus gemakkelijk om aan den haal te gaan, niet
waar? Je hebt goed gekeken, ventje. Als er ergens in het gesticht kans
op ontvluchten bestaat, dan is het hier. Maar die kans is nog kleiner,
veel kleiner dan je denkt. Kijk eens dien kant op. Neen, daar niet,
langs die dooie spar daar.”
„Bedoelt u de twee jongens, die daar spitten?”
„Juist. Zie je daarachter dien man staan met zijn groene jas en
glimmende pet? Dat is de veldwachter-bewaker en dat stokje, dat hij
over zijn rug draagt, is niets meer of minder dan een geladen geweer.
Als je het op een loopen zet, heb je, eer je tien pas gedaan hebt, een
kogel in je corpus, dat begrijp je. Dus als het je eigenlijk en alleen
er om te doen is, een kansje op ontsnappen te hebben, kies dan gerust
een ander vak.”
Een kogel uit een veldwachtersbuks kan ook nog missen, dacht Willem,
maar hij zei het wijselijk niet. En vol angst dat men hem die kleine
kans benemen mocht en hij kleermaker of letterzetter zou moeten worden,
greep hij den majoor bij de hand en smeekte op vleienden toon:
„Majoor, wees toch, als ’t u belieft, mijn voorspraak bij den
commandant: ik zal er u mijn geheele leven dankbaar voor zijn.”
De majoor keek hem, zich weer vooroverbuigende, een oogenblik strak
aan.
„En zul je nooit trachten te ontvluchten?” vroeg hij langzaam sprekend.
Willem kleurde tot achter de ooren. Het was hem niet mogelijk „neen” te
liegen, nu hij eigenlijk aan niets anders dacht dan juist aan
ontvluchten. Hij wilde iets zeggen, een ontwijkend antwoord geven, maar
bracht niets dan eenige onverstaanbare geluiden uit.
„Dat kan niet eens liegen!” riep de majoor verbaasd uit. „Wat sturen ze
zoo’n jongen hierheen?” En snel, alsof hij zich vergist had en meer
gezegd dan zijn betrekking veroorloofde, liet hij er op volgen:
„Stel je gerust, jij komt bij den boer, maar probeer niet op den loop
te gaan, je bent toch binnen vierentwintig uur weer thuisgebracht, want
dat pakje is vijf uur in den omtrek bekend; en bovendien loop je groot
gevaar, voor je geheele leven door een bukskogel verminkt te worden.”
Na het avondeten, dat uit een paar dikke sneden brood bestond, ging
Willem voor het eerst in de alcove achter slot.
Toen de sleutel rondknarste, steeg hem het bloed naar het hoofd en was
zijne eerste gedachte de ijzeren mazen met geweld uit elkander te
rukken, al moest hij zich de vingers openrijten, of, als dit mislukte,
zich het hoofd tegen de ijzeren platen te pletter te slaan. Doch eer
het nog tot een begin van uitvoering kwam, deed zijn gezond verstand de
opkomende drift bedaren. De tralies waren dun maar stevig, er was geen
verbuigen of verwrikken aan; en hij kwam bij den boer; daar was, wat de
majoor ook mocht zeggen, een ontvluchting geen onmogelijkheid; dit
bleek immers juist uit de voorzorgen, die er tegen genomen werden.
„Onder de deken!” commandeerde de bewaker van de slaapzaal, en een
minuut later waren de lichten gedoofd.
Willem had er nog niet aan gedacht zich uit te kleeden. Hij ging met
het hoofd in de handen op het plankje zitten en dacht aan zijn ouders
en zijn zuster; als ze hem zóó eens zagen, zijn moeder zou het
besterven. Heete tranen biggelden langs zijn wangen.
In de zaal was alles doodstil; slechts een enkele luide ademhaling
bewees, dat er al een jongen in slaap was gevallen. Van een bewaker was
niets te hooren en natuurlijk niets te zien.
Willem stond op en drukte zijn gezicht tegen het koude netwerk; hij had
hoofdpijn. Er heerschte bijna volslagen duisternis in de zaal; een
enkel glimlichtje op eene blankgeschuurde kraan flikkerde zwak, als een
sterretje tusschen donkere wolken en bewees, dat men zich niet onder
den grond bevond.
Peinzend hield Willem den blik op het lichtpunt gevestigd. Eensklaps
sprong hij met een kreet van schrik achteruit. Een sterke bundel
lichtstralen viel op zijn gelaat in de alcove. Het licht kwam voort uit
de kleine dievenlantaarn van den bewaker, die op kousevoeten de ronde
deed, om te zien, wie nog niet sliep of ten minste niet trachtte te
slapen.
„Onmiddellijk onder de dekens, rekel, of....”
Willem hoorde het slot der vriendelijke vermaning niet meer, in een
oogwenk was hij onder de dekens verscholen. Met een stok, dien hij door
de mazen stak, lichtte nu de bewaker de dekens een eindje op.
„Neen, drommels gauw er uit, en uitgekleed. Voor ik de ronde gedaan
heb, is alles in orde! begrepen?”
De bewaker liet het schuifje voor het licht in het lantaarntje weer
vallen en nog dieper scheen de duisternis in de zaal. Onhoorbaar en
onzichtbaar sloop hij verder, om, waar hij iets verdachts meende te
bespeuren, eventjes het volle licht van zijn verraderlijke lantaarn in
de alcove te werpen.
Willem trachtte den slaap te vatten, maar de veertig moegewerkte
jongens maakten in hun slaap zulke liefelijke geluiden, dat het bij dit
neus- en keelconcert voor Willem onmogelijk was vijf minuten achtereen
te slapen. Gelukkig voor hem, maakte de nachtspion ’s morgens geen
rapport van de ongehoorzaamheid van den nieuweling, of liever de majoor
bracht het niet over; hij werd na een paar sneden brood genuttigd te
hebben, voor den commandant gebracht.
„Wel, heb je al een keus gedaan?”
„Jawel, commandant, met uw goedvinden, zou ik het liefst van alles bij
den boer willen werken; ik beloof u, zoolang ik er ben, vlijtig en
gehoorzaam te zullen zijn.”
„Ik dacht het wel; alle jongens uit de groote steden zingen hetzelfde
liedje, en in de eerste vier weken hebben ze er veel lust in. Je
verzoek is toegestaan, misschien zal het boerenbedrijf je bleeke wangen
wat meer kleur en bolheid geven. Je kunt gaan.
Majoor, breng Willem Roda bij den boer en beveel hem aan in zijn hoede.
Je begrijpt me, niet waar?”
Den volgenden nacht werd Willem niet door het ronken en snorken zijner
medegevangenen uit den slaap gehouden. Misschien zelfs werd het aantal
instrumenten nog met één neus vermeerderd.
Hij had dien dag gewerkt als een paard, en menig goedkeurend knikje of
tikje op zijn schouder van den boer-bewaker was het loon voor zijn
ijver. Maar nu was hij ook zoo moe, zoo moe, als hij nog nooit geweest
was; hij was bek-af, zooals de boer het noemde, en sliep bijna, vóór
hij zich had ontkleed.
De veldarbeid beviel Willem uitnemend en de voorspelling van den
commandant, dat zijne wangen kleur en bolheid zouden krijgen, werd
bewaarheid. Hij werd bij den dag grooter, breeder en sterker. Eer er
drie maanden verloopen waren, spitte en zaaide, egde en ploegde hij als
de vlugste boerenjongen. De boer had volgens zijn eigen zeggen „machtig
veul met hem op” en liet den gewilligen knaap meer vrijheid dan aan de
overige jongens; meer zelfs dan dienstig was voor Willem; want als er
een koe of een paard uit de nabijgelegen weide moest worden gehaald,
was de verzoeking, het hazenpad te kiezen, bijzonder sterk. Hij moest
dan al de redenen, die zijn verstand hem ingaf, bij elkander roepen om
zich zelven te overtuigen, dat op een vlucht zonder voorbereiding geen
lange vrijheid kon volgen, en dat, met eene mislukte poging, tevens de
goede uitslag voor een volgende gelegenheid onder misschien gunstiger
omstandigheden, uiterst twijfelachtig moest worden.
Dat hij geen twee jaren op De Kruisberg zou blijven, stond bij Willem
vast; de eerste drie maanden was het werken bij den boer prettig genoeg
om ten minste daags te vergeten, dat hij een gevangene was. ’s Avonds
echter en vooral ’s nachts, wanneer de slaap zich niet over hem wilde
ontfermen, woelde en wroette er iets in zijn hoofd en zijn borst, dat
hij geen naam wist te geven, een aandrang, een hartstocht, een zeker
iets, dat zich met geweld wilde uitzetten, dat ruimte wilde hebben,
maar niet kon, waarvoor de alcove, de slaapzaal, het gesticht, de
boerderij, ja de geheele Kruisberg met al zijn bosschen en beemden te
eng was.
Telkens als dat benauwende gevoel, waartegen hij zich niet verzetten
kon, Willem overviel, was zijne eerste gedachte: vlucht, desnoods met
geweld, als list niet helpt. Maar wanneer hem daarop de onmogelijkheid
van eene vlucht zonder kleeren, hulp van buiten en geld, tegelijk met
zijn eigen machteloosheid bij verzet, maar al te duidelijk werd, kwam
er een gedachte bij hem op, die hem eerst deed rillen, waarmede hij
echter meer en meer vertrouwd werd, en die hem eindelijk zelfs
toelachte; de gedachte aan het lafhartigste, het slechtste en het
vreeselijkste wat een jongen doen kan, de gedachte aan zelfmoord.
Ze liet hem dag noch nacht met rust, ze vervolgde hem overal waar hij
ging of stond of lag.
Weer lag hij rusteloos te wentelen op zijn matras; het scheen hem toe,
dat hij strenger bewaakt werd; veel vaker dan gewoonlijk viel er een
lichtstroom in zijn alcove.
„Maak er een eind aan,” fluisterde de kwade stem in zijn binnenste,
„een touw is er in de boerderij wel te vinden, een strop is in ééne
minuut gemaakt en boomen met lage dwarstakken zijn er in menigte in het
boschje achter den koestal. Je ouders? wilde je het daarvoor laten? wat
hebben die aan jou? je bent immers een schandvlek voor je familie; wil
je hen soms weer rijk maken als je hier blijft werken?” zoo fluisterde
de kwade stem reeds door. Toen de dag aanbrak stond zijn besluit vast.
„Roda, bij den commandant komen,” beval de majoor na de réveille.
Willem schrikte; zou die man ook nu weder zijn gedachten geraden
hebben? Eensklaps herinnerde hij zich, dat de commandant hem in de
laatste weken, tijdens zijne zwaarmoedigheid, dikwijls uitvorschend had
aangezien. Willem had er toen niet op gelet, maar nu viel het hem in.
Zijn kwaad geweten deed zijn hart hevig kloppen, terwijl hij in de
spreekkamer op den directeur wachtte.
Eindelijk kwam deze en begon nog vóór hij zitten ging: „Willem, je ziet
er in de laatste weken slecht uit: gevoel je je ziek?”
„Ziek niet, commandant, wel ben ik dikwijls zoo benauwd; ik weet niet
wat mij scheelt.”
„O! dat zal wel overgaan. A propos, hier is een brief voor den
burgemeester van Doetinchem. Wil je die even voor mij bezorgen? Ik kan
op het oogenblik geen een van de bewakers missen.”
Willem vertrouwde zijn ooren niet.
„Ik?” riep hij op zulk een verbaasden en ongeloovigen toon, dat de
directeur een glimlach nauwelijks verbergen kon.
„Ja, jij, ten minste als je er plezier in hebt; ik kan je niet dwingen
buiten het gesticht diensten voor mij te verrichten, maar ’t is
heerlijk zomerweer en een flinke wandeling zal je wel bevallen, dunkt
me. Je kunt binnen een uur terug zijn. En dan heb ik iets voor je
ontvangen, dat je ongetwijfeld genoegen zal doen. Maar ga nu heen, er
is haast bij dezen brief. Je kent den weg toch wel, anders vraag je wel
eens onderweg. Voorwaarts, sta daar niet te suffen, jongen. De majoor
zal je uitlaten.”
Meer droomend dan wakend, half onbewust van wat hij deed, ging Willem
het hek door. Hij wachtte nog of iemand meegezonden zou worden. Niets
van dien aard. De majoor sloot het hek achter hem dicht en wenschte hem
een prettige wandeling.
Nu eerst begreep Willem, dat hij vrij was; wel tijdelijk, maar dat deed
er voor het oogenblik niets toe; hij rende als een dolle den weg op,
tot hij De Kruisberg niet meer zien kon.
„Vrij! ik ben vrij!” gilde hij buiten zichzelven van blijdschap en
buitelde over het gras langs den weg, zwaaide met armen en beenen,
sprong en dartelde als een kalf, dat voor het eerst weer uit den stal
in de malsche voorjaarsweide komt.
’t Was of de lucht hier veel aangenamer, het geboomte en het gras hier
veel frisscher was dan ginds op De Kruisberg. Eindelijk had hij zich
zat gedronken aan de vrije lucht en toen de vrijheidsroes een weinig
bedaard was, viel zijn oog op den brief, dien hij nog altijd in de hand
hield.
Hij was tamelijk gekreukeld door de onstuimige bewegingen, die hij had
medegemaakt. Willem ging in het gras zitten en trachtte door wrijven en
drukken er weer een weinig fatsoen in te brengen. Indien hij geweten
had dat er slechts een onbeschreven velletje papier in zat, zou hij
zich waarschijnlijk zooveel moeite niet getroost hebben. Nu staarde hij
met bezorgden blik de hardnekkige kreukels aan.
„Over een uur kun je terug zijn,” had de commandant gezegd. „Wie weet,
hoeveel er al van om is,” dacht Willem en draafde den weg naar het
stadje op.
Uit de boerenhuizen langs den weg kwamen de kinderen naar buiten loopen
om hem te zien.
Een reiziger, voor het eerst in die streek, keek verwonderd den vreemd
gekleeden jongen na.
„Daar heb je der een uit de gevangenis,” riep een voerman tot een man,
die naast het paard voortstapte. „Laat hem maar loopen; die is gauw
genoeg weer ingerekend.”
Willem stoorde zich er niet aan; evenmin als aan de menschen in het
stadje, die hem nieuwsgierig aangaapten en maar niet begrijpen konden,
dat de politieagenten deden, alsof ze den jongen niet zagen, in plaats
van hem op te pakken.
Nadat Willem den brief had bezorgd, sloeg hij zingend den weg naar De
Kruisberg weer in. Halverwege lokte een schaduwrijk plekje tot rusten
uit; in de verte glinsterden de leien daken van het gesticht, en
terzijde van den weg strekte zich een jong bosch van dennen en berken
uit. Willem ging op het mos liggen tusschen de boomen, die den weg
begrensden, en luisterde naar het fluisteren der bladeren, die in den
ochtendwind ruischten. Geen sterveling was er op den straatweg, noch in
den omtrek te zien.
„Ik bied je een schuilplaats aan,” lispelde het gebladerte, „je bent nu
in de gelegenheid, maak er gebruik van.”
„De commandant stelt zooveel vertrouwen in je, dat hij niet eens je
woord tot pand heeft genomen; zul je dat vertrouwen beschamen?”
vermaande een stem in zijn binnenste. De gedachte aan den commandant
herinnerde hem tevens aan diens woorden. De man had gesproken over
iets, dat voor Willem aangekomen was; duidelijk kon hij zich de woorden
niet meer te binnen brengen, hij was toen zoo verrast en verbaasd door
die onverwachte boodschap. Wat kon het wezen, dat voor hem gezonden
was?
„Ja, toch, dat zal het zijn! dat is het! een brief van huis,” riep
Willem zoo luid, dat een paar lijsters verschrikt opvlogen, en meer
vliegend dan loopend, legde hij den afstand, die hem nog van De
Kruisberg scheidde, af.
„Geef me je hand, Willem,” zei de commandant, toen de hijgende jongen
in zijne kamer trad; „je hebt je flink gehouden. Hier is een brief voor
je,” en hij reikte hem een geopenden brief over.
Willem verslond in weinige oogenblikken den inhoud.
Allen thuis waren gezond, zijne moeder zelfs beter dan vroeger. Ze
maande hem tot geduld, vlijt en gehoorzaamheid aan.
„Nog maar een goed jaar, dan zien we elkaar terug en scheiden niet zoo
spoedig weer,” schreef zijne zuster. „Moed houden mijn jongen,” had
zijn vader er bij gevoegd, „niet het hoofd laten hangen en kniezen,
alles komt wel weder terecht; je herinnert je nog wel, wat ik in de
spreekkamer van de gevangenis gezegd heb: als het mogelijk is, gaan we,
zoodra je terugkomt, met ons allen een ander vaderland zoeken. Als het
mogelijk is, zeg ik nu, en bedoel daarmee, als de middelen het
toelaten, want Walling heeft me een proces aangedaan, om
schadevergoeding te verkrijgen. Ik heb hem een billijke som geboden,
doch hij heeft me niet eens geantwoord en eischt door middel van de
rechtbank een bespottelijk hoog bedrag. Volgens Omens evenwel, wordt
zijn eisch ongetwijfeld afgewezen. Ik wil het beste voor ons allen
hopen.”
„Mag ik dezen brief houden, commandant?” vroeg Willem ontroerd.
„Wel zeker, mijn jongen, lees en herlees hem, zoo vaak je wilt en
bedenk daarbij, dat een jongen, die zulke ouders heeft, liefde met
liefde moet vergelden en niet.... Nu je begrijpt me wel, niet waar?”
Willem rilde en staarde den commandant met wijdgeopende oogen aan. Geen
seconde had hij meer aan zijn afschuwelijk plan gedacht, en nu stond
het op eens in al zijne afgrijselijkheid voor zijn geest.
„Geloof me, Willem, ik ben zooveel ouder dan jij, ik heb een groot deel
van mijn leven met ongelukkige menschen doorgebracht en kan dus bij
ondervinding spreken. Geen mensch, ook hij, die zich op een bepaald
oogenblik nòg zoo diep rampzalig gevoelt, weet of niet wellicht het
volgend uur bestemd is zijn ellende in geluk te doen veranderen. Geef
me je hand er op, dat je nooit meer aan zulke slechte dingen zult
denken.”
„Nooit, commandant,” antwoordde Willem met trillende stem en dacht er
bij: „Weg van hier, vluchten, dat wel, en zoo spoedig ik de kans schoon
zie; maar leven blijven wil ik voor mijn vader, die misschien nog armer
zal worden dan hij reeds is, en door mijn schuld.”
HOOFDSTUK VI.
Na de korte lafenis, die de directeur hem overeenkomstig het reglement
van ’t gesticht had geschonken en die langen tijd weldadig op Willems
gemoed en gestel werkte, ging alles weer den gewonen gang.
De uren, bij den onderwijzer doorgebracht, droegen er het hunne toe
bij, hem van zijn zwaarmoedigheid te genezen. Ze werden grootendeels
besteed aan het praten over koetjes of kalfjes.
De brave oude, een man van veel ervaring, trachtte hem op te wekken om
na zijn ontslag in een ander land door eigen arbeid een bestaan voor
zich en zijn ouders te zoeken. De meester had volgens zijn zeggen een
kennis in Queensland, die hem door briefwisseling op de hoogte bracht
van de toestanden daar ginds. Hij vertelde Willem de licht- en de
schaduwzijde van het leven in de jonge kolonie, en dat op zulk een
onderhoudende wijze, dat zijn leerling geen enkel woord verloor en
hunkerde naar het oogenblik, waarop hij er heen zou kunnen gaan.
Zonder het te vermoeden, wakkerde de onderwijzer met zijne levendige
voorstelling van het vrije, krachtige leven in Queensland, Willems
zucht tot ontvluchten niet weinig aan. Al zijn zinnen, al zijn denken
had van nu af slechts één doel: hulpmiddelen te vinden bij een
ontvluchting, en de hoofdzaken daarbij waren: kleeren, die hem
onkenbaar maakten, een weinig geld, en—moed.
’t Toeval wilde, dat de jongen, wiens alcove ruggelings aan de zijne
grensde, met hem op de boerderij werkte. „Waar het hart van vol is,
daar loopt de mond van over”, zegt een oud spreekwoord. Geen wonder,
dat Willem, den eenigen jongen, met wien hij dagelijks in aanraking
kwam, tot zijn vertrouwde koos.
Kees Knol, zoo luidde de naam van Willems vertrouweling, was wegens
medeplichtigheid aan diefstal te Rotterdam tot gevangenisstraf
veroordeeld en naar De Kruisberg gebracht. Hij was nog een van de
bewoners, voor wie het gesticht ook in naam een gevangenis was. De
jongen was verleid door slechte kameraden, maar zelf niet geheel
bedorven. Hij had oprecht berouw over zijn vroeger gedrag en was vast
besloten nooit weder te stelen.
Toch spreekt het vanzelf, dat Knol er niets op tegen had weer eens vrij
langs Rotterdams straten te slenteren, in plaats van te werken als een
paard. Hij erkende spoedig Willems geestelijke meerderheid, schikte
zich lijdelijk naar Willems plannen, beloofde al zijn bevelen op te
volgen en niets te ondernemen zonder zijn voorkennis en goedkeuring. Ze
zouden samen ontvluchten, dat was beklonken, maar hoe? Dat was de vraag
en bleef het punt van hun overwegingen.
Uit zijn vroeger leven had onze Knol ondanks zijn oprecht gemeend
berouw nog zonderlinge begrippen omtrent het mijn en dijn overgehouden.
„Willem, ik heb al wat gevonden,” fluisterde hij op een mooien
Septembermorgen hem in het oor.
„Wat dan?”
„Daar ginds,”—de grijsgroene oogen van Knol, die van zelfvoldoening
schitterden, duidden de richting aan,—„daar ginds tusschen de
aardappels ligt een oud buis, misschien van den werkman, die gisteren
geholpen heeft; ’t is vol gaten en geen cent waard, maar voor één van
ons beiden is het mooi genoeg. Ik heb het ongemerkt weggemoffeld en in
het dennenboschje verstopt; als de vent terugkomt, kan hij lang zoeken,
eer hij het vindt.”
„Zeg eens, denk jij dat je een van je vorige kameraden voorhebt? Als we
goed willen stelen, hebben we niet noodig het van het land te halen.
Kom me nu nooit weer met zulke dingen aan boord, of ik geef het plan
voor goed op, en spreek geen woord meer met je.”
„O, ik wist niet, dat jij zoo’n fijne was,” antwoordde Knol verbluft,
en geraakt liet hij er op volgen: „Speel nu maar niet voor dominee;
hebben ze jou soms voor je plezier hier gebracht? Je zult toch ook wel
wat uitgevoerd hebben, dat niet pluis was, he?”
„Dat heb ik ook, maar niet wat jij denkt. Ik zal in geen geval me ooit
iets toeëigenen, wat anderen behoort; liever blijf ik mijn heelen
straftijd uit me hier verkniezen. En leg nu maar heel gauw dat buis
weer op de plaats, waar het gelegen heeft, of ik heb het laatste woord
met je gesproken.”
„’t Is ook wat, zoo’n oud vod,” bromde Knol meesmuilend, „noem je dat
ook al stelen? Weet ik nu zeker van wien dat ding is? Misschien heeft
de vent het wel weggegooid, dan behoort het immers niemand meer toe.”
„Dat is mogelijk,” beaamde Willem nadenkend. „In dat geval geef ik je
permissie het te behouden, maar eerst moet ik daarvan zekerheid hebben.
Als de eigenaar morgen of overmorgen niet terugkomt, is het nog tijds
genoeg om het op te bergen!”
Willems overwicht op den onbeschaafden jongen was zoo groot, dat deze,
hoewel schoorvoetend, gehoorzaamde.
Toen hij terugkwam, mompelde hij: „Als je zóó doet, krijgen we nooit
iets bij elkander.”
„Zeg dat zoo gauw niet. Jouw buis heeft me op een gedachte getracht, ’t
Is wel dwaas, misschien wel onmogelijk. Ik dacht als we onze kielen
eens een andere kleur konden geven, dan zouden we twee vliegen in een
klap slaan. We hadden een ander buis en nog wel een, dat we niet
behoeven te verbergen.”
Knol zette een peinzend gezicht en legde den wijsvinger plat tegen het
voorhoofd. „Daar zeg je zoo wat, een andere kleur geven, zwart
bijvoorbeeld; ja maar, schilderen gaat niet.” Knols gezicht en houding
werden hoe langer hoe philosophischer. „Verven ook niet, dan worden
beide kanten zwart. Ik heb het: we naaien er in de week vóór we er van
door gaan een zwarte voering tegen.”
„Alles goed en wel; maar hoe komen we aan voering, en wie zal ze erin
naaien? En....”
Geheel met hun plannen vervuld, vergaten de jongens, voor den schijn
door te werken.
„Wat staan jullie daar te smoezen, wil je wel eens deksels gauw aan je
werk gaan!” riep de boer uit de verte.
Verschrikt stoven Willem en Knol van elkander.
Een half uur later toonde Knol een langen, scherpen spijker, dien hij
in de aarde had gevonden.
„Nu zal ik eens zien of je slim bent; wat kunnen we met dat dingetje
uitvoeren?” vroeg hij met een waanwijs gezicht.
„Wel, dacht je, dat ik dat niet wist. Dat zal ik je eens netjes
vertellen, Knolletje! Je wilt er een gat mee boren in de plaat tusschen
onze alcoves, om ’s nachts ongemerkt en ongestoord onze plannen te
kunnen bespreken.”
Knol stond met open mond.
„Je bent nog goochemer dan ik dacht.”
„’t Doet me plezier, dat je zoo’n goeden dunk van me hebt. Maak het gat
niet te groot en vooral niet te hoog.”
„Laat mij voor dezen keer eens begaan, je zult eens zien hoe netjes ik
’m dat lever.”
Zoo gezegd, zoo gedaan, het gat werd zonder ongeval geboord.
’s Avonds of ’s morgens vroeg legden ze beurtelings oor of mond tegen
de opening en de beraadslagingen werden ongestoord voortgezet. Toch zou
het waarschijnlijk,—daar Willem standvastig weigerde iets te gebruiken,
dat door kapen moest verkregen worden,—bij plannenmaken gebleven zijn,
indien er niet onverwachts en onverhoopt hulp van buiten was komen
opdagen.
In het stadje Doetinchem is een wijd en zijd bekend gymnasium; uit alle
deelen van ons land komen er jongens, om daar hun opleiding te genieten
voor de Akademie. Vele dezer gymnasiasten, wier ouders elders wonen,
vinden huisvesting in een zeer groot heerenhuis omringd door
uitgestrekte tuinen, dat aan den straatweg gelegen is, die van
Doetinchem naar De Kruisberg voert. Des Zondags, wanneer een deel der
jongens van De Kruisberg een wandeling deed, kwamen gewoonlijk de
gymnasiasten die op het heerenhuis Ruimzicht logeerden, naar buiten
loopen, om hen te zien voorbijtrekken.
Eens, dat Willem Roda tot de wandelaars behoorde en als vleugelman op
de zijde van den troep marcheerde, die naar het huis was gekeerd, zaten
twee jongens op het hek van den tuin. Toen de troep voorbij trok, riep
één der jongens tot zijn kameraad, met een spottend gebaar op de
blauwgekielde en grijsgemutste jongens wijzende:
„Omnes vagabundi!” [1]
Willem, die zijn latijn nog niet geheel vergeten was, hoorde dit en
zei, toen hij de jongens passeerde:
„Non omnes, collegae mei, nimium ne crede colore!” [2]
Verbluft keken de twee jongens elkander aan, en Willem na.
„Daar moeten we meer van weten,” zei de jongste en sprong van het hek,
„dien snuiter ken ik; hij werkt bij den boer. Ga je morgen eens mee,
dan zullen we zien hem te spreken te krijgen.”
„Wel zeker, de vent spreekt kranig Latijn, misschien kunnen we iets
voor den armen drommel doen. Daar kijkt hij weer om. Ik zal hem een
teeken geven, dat we komen,” en den arm in de richting van De Kruisberg
uitstrekkende, schreeuwde de oudste: „Cras!” [3]
Willem had den wenk begrepen en besloot van de kennismaking te
profiteeren. Nog denzelfden avond verzocht en verkreeg hij verlof een
brief naar huis te schrijven. De brief werd den commandant ter hand
gesteld, maar een tweede velletje papier, waarop Willem zoo beknopt
mogelijk zijn geschiedenis had neergeschreven, verhuisde naar zijn
boezem. Aan het slot smeekte hij zijn onbekende vrienden, hem kleeren,
een pet en een weinig geld te leenen, en bovenal een uitvoerige kaart
met alle straat- en grintwegen van dit gedeelte van de Graafschap voor
hem te teekenen.
Den volgenden dag zag hij de twee jongens langs den korenakker
wandelen; hij wist hen behendig te naderen en liet in hun nabijheid het
dichtgevouwen papier vallen. Een der jongens raapte het op en beiden
verwijderden zich.
Het avontuurlijke van de zaak trok de jongelui aan; ze besloten hem te
helpen, zonder er aan te denken, dat de wet dengene, die een gevangene
helpt ontvluchten, met geen geringe straf bedreigt.
De briefwisseling werd op dezelfde wijze voortgezet, en weldra wist
Willem, dat hij, indien hij den dag van zijn vlucht vaststelde, hij den
middag te voren het verlangde op een afgesproken, veilige plek, in een
hollen boom van het bosch kon vinden.
Knol had niet noodig een zwarte voering in zijn buis te naaien; het
oude buis was drie dagen onbeheerd op het land blijven liggen en daarna
in denzelfden boom opgeborgen. De voering had hij er reeds van te
voren, zonder dat Willem het wist, uitgescheurd, en daarvan met behulp
van een stukje bordpapier uit de binderij, een soort van pet gemaakt.
Deze werd in de gedeeltelijk opengetornde matras verborgen.
„Nu ontbreken ons nog alleen een paar fiksche knevels, om in tijd van
nood ons geheel onkenbaar te maken, en alles is klaar om ’m te
poetsen,” merkte Knol op een Zaterdagmorgen in ’t begin van October,
op.
„Knevels, waarvoor?”
„Wel, dat heb ik je al gezegd; we zien er beiden oud genoeg voor uit,
en als er jongens ontvlucht zijn, zullen ze geen mannen zoeken.”
„Maar hoe wil je daaraan komen?”
„Dood eenvoudig; he? dat snap je nu toch nog niet zoo gauw, dat kunstje
kende ik al, toen ik twaalf jaar was; dat heb ik van mijn kameraden in
Rotterdam geleerd. Ik heb lichter haren dan jij; trek me eens een bosje
uit!” zei Knol leukweg en stak Willem zijn vlaskop toe.
„Dank je wel!” zei deze en deed onwillekeurig een stap achteruit.
„Dan zal ik het zelf doen.... Als ’t je blieft; hier heb jij de helft,
en hier is een stukje droge lijm uit de binderij; dat heb ik van een
jongen, die daar werkt gekregen.”
„Of gekaapt!” beweerde Willem, die weinig lust gevoelde het vieze bosje
aan te pakken.
„Neen hoor! ik ben nu net zoo min meer een dief als jij; ik heb het
eerlijk gekregen; op mijn woord van eer!”
„Geef dan maar op, ik geloof toch niet, dat ik het gebruiken zal!”
„Waarom niet? Ik zal je leeren hoe je het aan moet leggen. Je knijpt de
haren één voor één in kleine stukjes, zoo lang als een nagel, dan
bestrijk je je bovenlip met het stukje lijm; ik zal het je straks eens
voordoen, je zult zweren, dat ze er op gegroeid zijn. Werk door, de
kaffer loert!” zoo viel Knol plotseling zichzelf in de rede;
onmiddellijk hervatten beiden het werk.
Alle toebereidselen slaagden boven verwachting. Willem bestemde reeds
den volgenden Zondag, waarop beiden tot de wandelaars zouden behooren,
voor de vlucht. Elke dag van de week werd besteed om op sluwe wijze een
of ander kleedingstuk uit den hollen boom binnen te smokkelen en in de
matrassen te verbergen.
Zaterdagsavonds was alles gereed. Knol had goed gevonden tegelijk met
Willem uit de rij te snijden en beiden zouden naar verschillende zijden
een goed heenkomen zoeken. Daardoor zouden de bewakers, hoopte Willem,
niet weten, op wien het eerst te mikken en bovendien bij een vervolging
zich moeten verdeelen. Hij had al in gedachten de plaats bepaald, waar
ze hun slag zouden slaan.
„Houd me goed in het oog, Kees, als ik vóór jou loop,” fluisterde
Willem door de opening in de plaat zijn makker toe. „Marcheer ik achter
jou, dan geef ik op het oogenblik, dat ik uit de rij spring, een gil.
Misschien is het wel goed in elk geval beiden te gillen, dat geeft ons
moed en sticht verwarring. Doe in geen geval iets, voor ik het sein
geef.”
„Dat beloof ik je, ik verlaat me geheel en al op jou!” antwoordde Knol,
en een oogenblik later lag hij in gerusten slaap.
Willem trachtte eveneens den slaap te vatten, om krachten te verzamelen
voor den volgenden dag; doch tevergeefs. De groote gebeurtenis, die op
til was, slingerde hem te zeer tusschen hopen en vreezen. Nu eens
kwelde hem de gedachte, dat de commandant weer een boodschap of iets
dergelijks voor hem te doen mocht hebben, dan weer was ’t de kans op
slecht weer, die hem van angst deed rillen, ’t Was al zoo lang droog
geweest; als ’t nu morgen juist eens begon te regenen. Dan werd de
wandeling afgecommandeerd en daarmee viel het plan in duigen, want aan
acht dagen uitstel viel niet te denken; zijn alcove of die van Knol kon
elken dag geïnspecteerd worden; dan was voor altijd de kans op vluchten
verkeken en zat er misschien wel een acht dagen cachot op. Een
huivering voer Willem door de leden. Hu! dat donkere steenen hok onder
den grond, met een plankje tot eenig meubel. Bij den boer was hij in
dat geval ook den langsten tijd geweest, zonder twijfel zou hij een
jaar bij het kleermaken gedaan worden. Neen! dan nog liever, als het
vluchten morgen onmogelijk is, deze week een kogel uit de buks van den
wachter getrotseerd. Alles wat zijn plan kon doen mislukken kwam in
zijn gedachten en verdreef den zoo gewenschten slaap.
Zijn zorgen waren noodeloos. De zon scheen reeds vroeg door de hooge
ruitjes en beloofde een heerlijken dag. De Zondagsche kielen waren den
vorigen avond reeds klaar gelegd. Gelukkig werden de kleederen van het
gesticht op den groei gemaakt; geen tipje of randje van het geleende
pak kwam onder of boven te voorschijn. De pet werd in den boezem
gestoken en de kaart had al een veilig plaatsje gevonden tusschen de
haren en de linnen muts; geld en knevel waren volgens afspraak in den
grijzen zakdoek verborgen.
„Alles in orde?” fluisterde Willem Knol toe.
„Alles, als het nu maar goed afloopt,” was het bevende antwoord van
dezen.
„Moed, Kees! Alle kogels dooden niet!”
„Courage, Willem, wat jij doet, doe ik je na!”
Weldra stonden een zestig jongens, drie aan drie, in een rij geschaard,
’t Geluk diende ook hier den vermetele.
In het vierde gelid, van achter af, stonden Willem en Knol. Willem was
vast besloten de gunstige gelegenheid niet ongebruikt te laten
voorbijgaan en sprak Knol, die aan handen en voeten beefde, met de
oogen moed in.
„Voorwaarts, marsch! Eén, twee; één twee!” commandeerde de majoor, en
plaatste zichzelf voorop. De troep zette zich in beweging.
Aan elke zijde liep een bewaker; achteraan nog een derde.
Eerst ging het door het park vóór de gebouwen den weg naar Doetinchem
op, het stadje door en daarna over den grintweg tusschen wei- en
bouwland door. Een uur had de tocht geduurd, toen in de verte een
dennenbosch donker tegen den blauwen hemel afstak.
Willem gaf Knol een wenk, die beteekenen moest: Opgepast! het oogenblik
nadert. Knol begreep hem volkomen.
De eerste boomen van het bosch waren reeds gepasseerd en nu slingerde
de weg zich in vele bochten door het hout.
Knol hield onafgebroken het oog op Willem gevestigd. Een doordringende
gil, een sprong rechts; een tweede gil, nog rauwer, een sprong links,
en nog eer de bewakers wisten wat er gebeurde, waren Willem en zijn
makker tusschen de slanke stammen in het kreupelhout verdwenen. De
bewakers losten werktuigelijk hun geweren, en nu ontstond er een
ontzettende verwarring in den troep jongens; allen liepen door elkander
als bezetenen, gilden, huilden of schreeuwden: hoezee en hoera! ’t
Voorbeeld van Willem en Knol werkte aanstekend, en een stuk of zes
jongens maakten van de verwarring gebruik om te ontsnappen; anderen
stonden op sprong, om eveneens het bosch in te gaan.
„Sta!” donderde de majoor, „die een voet verzet, schiet ik voor den
kop,” en hield den troep zijn revolver voor.
De bewakers legden eveneens aan. Daarvoor kregen de jongens ontzag en
de gelederen sloten zich weder.
„Looppas, marsch!” klonk het commando en een half uur later was De
Kruisberg bereikt.
Onmiddellijk werd van het voorgevallene bericht gezonden aan de politie
te Doetinchem, en naar de omliggende plaatsen geseind. Vandaar werden
in alle richtingen de beschikbare politieagenten en veldwachters
uitgezonden, om de vluchtelingen op te sporen en naar De Kruisberg
terug te voeren.
Toch duurde het meer dan een paar uur eer de jacht begon.
Dien tijd had Willem zich ten nutte gemaakt om steeds dieper het bosch
in te gaan. Het snelle loopen in een bosch viel hem echter niet mee; ’t
mos was zoo glad, en meer dan eens struikelde hij over een boomwortel,
dien hij in zijn haast niet had gezien. Hij dacht niet anders of hij
werd door minstens één der bewakers vervolgd en durfde zich geen
oogenblik rust gunnen. Zoo liep hij bijna een uur aan één stuk door en
nog kwam er geen eind aan ’t bosch. Uitgeput door den afmattenden
tocht, viel hij eindelijk hijgend op het mos neer. ’t Zweet gutste hem
bij stroomen van het voorhoofd.
De koelte van het bosch gaf hem spoedig zijne krachten terug. Hij kwam
weer bij adem en legde het oor tegen den grond om te hooren, of er ook
voetstappen naderden. Stilte, doodsche stilte heerschte rondom hem. Hij
strekte zijne leden op het gras uit, en na zoo een korte poos uitgerust
te hebben, voelde hij zich weer sterk genoeg om zijn vlucht voort te
zetten.
Hij wist niet, welke richting hij moest inslaan, om zich van De
Kruisberg te verwijderen. Zijn kaart kon nog geen dienst doen. Op goed
geluk dan maar vooruit, altijd met snellen tred vooruit. De uren vlogen
om, of het minuten waren.
Eensklaps meende hij stemmen te hooren. Hij luisterde; ja waarlijk,
daar blafte ook een hond. Zoo snel zijn beenen hem dragen wilden en het
gladde mos het toeliet, liep de vluchteling voort in de richting,
tegenovergesteld aan die vanwaar het geluid kwam. Het bosch werd
lichter. Daar schemerden door het groen en de stammen der boomen de
roode pannen van een woning en verderop iets wits. Nog een paar
schreden—„Groote God!” gilde Willem en sloeg de handen in wanhoop tegen
het hoofd: daar in de verte lag De Kruisberg voor hem, schitterend in
’t zonlicht: de roode pannen waren het dak van de boschwachterswoning.
Hij stond in het oude park vóór de gevangenis. Zijn eerste gedachte was
terug te keeren, doch de stemmen kwamen steeds nader, geen twijfel
meer: hij werd vervolgd en men was hem op het spoor. Radeloos wendde en
keerde hij zich om, rende nu eens vooruit, dan weer achteruit, zonder
te weten wat te beginnen. Tranen van spijt schoten hem in de oogen,
alle moeite was dus vergeefsch geweest; zelf was hij weer in ’t net
geloopen, dat hij zoo gelukkig ontkomen was. Nergens redding, nergens
een plek om zich te verschuilen.
Daar viel zijn oog op een reusachtigen pijnboom aan den rand van den
weg, die naar De Kruisberg voerde. Twee mannen zouden hem met moeite
omspannen. Hoog stak zijne zwartgroene onregelmatige kruin boven de
andere boomen van het park uit. Uit zijn dikken stam staken naar alle
zijden, van den grond tot de eerste takken, dikke stompen van takken
uit, jaren geleden afgezaagd, omdat ze de omringende boomen hinderden;
die stevige uitstekende stompen vormden een natuurlijke ladder, die
Willem op het denkbeeld van inklimmen bracht.
Denken en doen waren één. Vlug als een kat, klauterde hij in den
reddenden pijnboom en haalde, tusschen de als slangen door elkaar
kronkelende takken verborgen, weer vrij adem. Goddank!
Het was hoog tijd; reeds hoorde hij menschen onder zich door het park
gaan. Van zijn hooge zitplaats uit, zag hij hen het plein vóór de
directeurswoning oversteken. Het waren een agent en een boschwachter,
die elk een vluchteling stevig vasthielden. De jongens boden een
wanhopigen tegenstand, wierpen zich op den grond en spartelden als
visschen aan den haak, om zich los te rukken, maar vergeefs: de
knuisten der agenten hielden vel en kleeren te vast omknepen. Op het
geroep der mannen kwamen beambten uit De Kruisberg toeschieten en nu
was alle tegenstand gebroken.
„Dat zijn er twee, en Knol is er niet bij,” zei Willem bij zichzelf,
terwijl hij het hoofd, zoover de voorzichtigheid het toeliet
vooruitstak, „dus hebben nog meer jongens de kans waargenomen,
bijgevolg is de politie uit de omliggende plaatsen op de been!” en
wijselijk besloot hij in den pijnboom den nacht af te wachten en dan
zoo spoedig mogelijk zijn vlucht voort te zetten.
De doffe slag van de dichtslaande deur was tot in den boom hoorbaar.
„Dat is bij het walletje langs gegaan; jongens, wat scheelde het weinig
of de dikke deur was meteen achter mij dichtgeslagen! Zeg denneboom,”
zoo redeneerde hij vroolijk gestemd in zijn eentje, „ik zou waarachtig
wel lust hebben je te omhelzen, als je maar niet zoo dik was; je bent
een engel, een juweel van een boom.
„Ze moesten daar ginds eens weten, dat ik hier hoog en veilig zit te
kijken, wie ze snappen.”
Een man liep het plein op; aan den vergulden band om de platte pet
meende Willem den commandant te herkennen, en in zijn overmoed groette
hij met de hand en riep halfluid:
„Bonjour, ouwe! vaarwel tot nooit wederziens!”
’t Was dien middag druk op De Kruisberg; agenten, veld- en
boschwachters kwamen en gingen. Willem zag achtereenvolgens nog vier
ontsnapte jongens terug brengen, doch van het zwarte buis en de
geïmproviseerde pet van Knol, die wel van uit de verte te herkennen
zouden zijn, was niets te bespeuren. Deze beide kleedingstukken en het
geld, dat Willem eerlijk met hem had gedeeld, hadden Kees
waarschijnlijk veilig over de Duitsche grenzen doen ontkomen.
Den tijd, waarin er voor Willem niets te zien viel, nam hij te baat om
zijn kaart te bestudeeren. Hij kon zich nu zeer goed voorstellen, hoe
hij dezen morgen in een kring had rondgeloopen en niet ver van het punt
van uitgang was teruggekomen. Als het er nu op aankwam, zou hij niet
meer dwalen.
Hij had nu tevens den tijd zijn geleende plunje eens goed te bekijken.
Veel bijzonders was het niet; knoopen ontbraken er bijna evenveel aan
broek en jas, als er nog aanwezig waren, en de ellebogen en knieën van
den vorigen eigenaar hadden met succes hun doordringenden invloed op
het laken uitgeoefend. In een der zakken vond Willem tot zijne
verwondering twee visitekaartjes, de namen der beide gymnasiasten
dragende; op den rug van een der kaartjes stonden met potlood eenige
woorden gekrabbeld. De boombewoner kroop naar een lichter plekje in den
boom en las:
„Wij wenschen je goed succes, en wordt onze wensch vervuld, geef ons
dan eens bij gelegenheid een uitvoerig verhaal van je vlucht.”
„Dat zal ik doen jongens, dat beloof ik jullie, en nu zal ik dit zoodje
maar eens geheel en al uittrekken en mij in mijn nieuwe gedaante
vertoonen,” zoo redekavelde hij met zichzelf.
De schaduwen der boomen werden langer; reeds fladderde een haastige
vleermuis in onregelmatige bochten door de herfstlucht en Willems
gezonde maag begon zijn rechtmatige eischen eensklaps kenbaar te maken.
Hoe dom, geen proviand mede te nemen! Ja, maar wie kan ook aan alles
denken? Geld had hij wel, maar in den boom was geen bakkerij en aan
afdalen viel voorloopig nog niet te denken.
De geheele omtrek was aan het zoeken; zelfs nieuwsgierigen en boeren
uit Doetinchem en Zelhem kwamen de politie hun diensten aanbieden om de
bengels weer op te vangen, zoodat in den namiddag het aantal jagers
groot genoeg was om een cordon te trekken, waar binnen zich met
zekerheid de gevluchte jongens moesten bevinden. Ze waren nu omsingeld,
daaraan werd niet getwijfeld; nergens in den omtrek waren immers de
blauwe kielen en de grijze mutsen gezien. De kring werd steeds nauwer
en tegen den avond ontmoetten de omsingelaars elkander in het park voor
De Kruisberg. Sommigen zetten zich doodmoede onder den pijnboom neer,
om uit te rusten van den vergeefschen tocht.
Willem gevoelde zich daardoor alles behalve op zijn gemak. Zijn
overmoed van zooeven was verdwenen. Als een van die kerels het eens in
zijn hoofd kreeg, een kijkje in zijn boom te gaan nemen? Het inklimmen
ging gemakkelijk genoeg. Het angstzweet brak den vluchteling uit, hij
durfde zich niet bewegen en nauwelijks ademhalen, ofschoon hij vijftien
meter boven den grond zat. Gelukkig kwam niemand op de gedachte, die
voor hem noodlottig moest geworden zijn. Ze snuffelden langs den grond,
in de boschjes, achter de heesters, maar zooals het gewoonlijk gaat,
aan de boomen dacht niemand; de menschen zagen ze in hun ijver
waarschijnlijk niet eens.
Een boschwachter naderde van den kant van Terborg. Hij droeg een pakje:
het weggeworpen gevangenispak van Knol.
Nu werd het zoeken in het park gestaakt en de agenten, wachters en
handlangers gingen gezamenlijk naar het huis, om den commandant rapport
van hun tocht te brengen, en nieuwe instructies te vragen.
„Nog twee jongens ontbreken op het appèl,” sprak de commandant tot de
beambten, die voor hem stonden, „Willem Roda en Kees Knol. De gevonden
kleederen zijn volgens het nummer van den laatste; hij schijnt onderweg
een buis en pet gevonden of gestolen te hebben. Roda echter is niet
naar de zijde van Duitschland ontvlucht. Ook is er van hier tot den
IJsel nergens een jongen gezien, die op het signalement maar eenigszins
gelijkt; want in dat geval zou ik onmiddellijk telefonisch bericht
hebben ontvangen. Hij moet zich dus in den omtrek schuilhouden. Zonder
twijfel is hij juist de hoofdaanlegger van het plan; want hij was het,
die het sein tot de algemeene vlucht gaf. Er is mij veel aan gelegen
hem weder in handen te krijgen, de zucht tot ontvluchten zou anders te
groot worden; jullie begrijpt wel dat, als het hem gelukt voor goed te
ontkomen, de jongens het er wel eens weer op willen wagen.
„Nu was ik nog wel van plan,” ging de commandant, met een verdrietig
gezicht voor zich uitziende voort, „bij een volgende wandeling, de
vuurwapenen, die ik nu al met los kruit doe laden, thuis te laten, om
de jongens langzamerhand te doen vergeten, dat ze hun vrijheid missen;
en daar werpt me zoo’n jongen, die ik als een vader behandeld heb en
voor wie ik nota bene verleden week ontslag bij den rechter heb
aangevraagd, mijn plan in duigen.
„Als hij alleen of met zijn kameraad, met wien ik hem oogluikend heb
laten omgaan, was ontvlucht, ik zou het hem kunnen vergeven; maar nu
zoo’n complot te smeden. Ik was wel dwaas mij te verheugen, dat ik
tenminste eens in de gevangenis een braaf karakter had gevonden.”
De trekken van den commandant werden hard en zijn toon streng, toen hij
opstond en zeide:
„De knaap heeft me schandelijk misleid en mijn goedheid met ondank
beloond. Doe uw best, mannen: ga morgen vroeg met nieuwen moed aan het
zoeken. Die hem vindt en terugbrengt, kan op spoedige bevordering
rekenen.”
De mannen vertrokken en moesten, om op den straatweg te komen den boom
passeeren, waarin hij, die elk hunner morgen hoopte te vinden,
verscholen zat. Deze waagde zich, zoover de onregelmatige kroon van den
pijnboom het met zijn veiligheid toeliet, naar beneden en spitste de
ooren, om zoo mogelijk iets van hun gesprek, dat zonder twijfel over de
vervolging liep, op te vangen; de beambten liepen echter in den pas en
het geluid van hun voetstap verdoofde voor Willem hun woorden. „Morgen”
en nog eens „morgen” was het eenige, dat hij duidelijk verstaan kon.
„Ha zoo! morgen schijnen ze er dus weer op uit te gaan; als ik nu maar
vóór morgen over den IJsel ben, mogen ze voor mijn part overmorgen ook
nog zoeken,” fluisterde hij zichzelf toe.
’t Gevaar was voorloopig voorbij; als straks de maan opkwam, kon hij
zijn vlucht vervolgen; maar eerst moest ook het licht in de
boschwachterswoning, dat hij tusschen de boomen kon zien doorschemeren,
gedoofd zijn.
Hij wachtte één uur, twee uur, het licht bleef branden; daar begon de
maag met een nieuwen aanval om voedsel te vragen. Willem wreef zich
over de streek, waar dat lastige instrument zoo onaangenaam jeukte en
kriebelde, gewend als het was, op dezen tijd van den dag de eenvoudige,
stevige spijs van het gesticht ter verwerking te krijgen.
„Zou ik nu geen enkele dag kunnen vasten?” dacht hij toen het jeuken in
een pijnlijk steken overging. Een gevoel van matheid en van weeheid
maakte zich van hem meester; hij moest zijn armen om een tak slaan om
niet naar beneden te storten, zoo duizelig en licht in het hoofd voelde
hij zich worden. Hoor! daar luidde de etensbel van De Kruisberg. Het
was of zijn maag het ook hoorde, en zich wilde wreken door hevige
kramptrekkingen. En het licht bleef steeds branden.
Diepe stilte heerschte daarna in den geheelen omtrek, slechts nu en dan
verbroken door een verwijderd geloei of een geschuifel in het gras
onder de boomen.
„Als nu dat licht maar uitgedaan werd, dan wist ik zeker, dat de
wachter niet meer buiten zal komen; wanneer ik loop, heb ik misschien
minder last van den honger, dan ik nu hier stilzit,” dacht Willem. Maar
het licht flikkerde nog even helder als te voren. Moedeloos liet hij
het hoofd hangen.
Daar kraakte een deur in de woning. ’t Was zoo stil in het park, dat
het den ongeduldig wachtende toescheen, of het huis, waaruit het geluid
kwam, onder den boom stond.
„Hier, ouwe jongen!” trilde de basstem van den boschwachter door den
bladstillen herfstnacht, „hier heb ik wat voor je te vreten, en dan aan
den ketting; pas op de dieven!”
Een dof gebrom was het „dank je” van Wiedu.
—De boschwachter, een Duitscher van afkomst, was een soort van
grappenmaker. Hij had den hond dien vreemden naam gegeven, om, wanneer
een Geldersche boer hem vroeg: „Hoe heet je hond?” met den klemtoon op
de laatste lettergreep grinnekend te kunnen antwoorden: „Wie du”. [4]
Vermoedde hij, dat de vrager iemand was, die hem de aardigheid kwalijk
kon nemen, dan legde hij den nadruk op de eerste lettergreep, wat de
woordspeling verborg.—
„Hier is nog een homp. Lust je nu al niet meer? Laat het dan maar
liggen voor je ontbijt!”
De deur werd dichtgeslagen, een sleutel knarste in het slot en het
licht was uit.
Wiedu kreeg eten en meer dan hij lustte; hoe benijdde de uitgehongerde
jongen dien hond. Maar.... hij was immers geen vreemde voor het jonge
dier; dikwijls genoeg had hij op de boerderij met den hond gestoeid en
menigmaal een stuk long of lever van den boer voor Wiedu weten te
krijgen! Als hij het beest nu eens vriendelijk om het overschot van
zijn avondmaal verzocht? Wel zeker, waarom niet? De hond kreeg
hetzelfde brood als de jongens van De Kruisberg. Als hij het
voorzichtig aanlegde, behoefde hij voor blaffen niet te vreezen.
De hoop op bevrediging stilde reeds zijn honger, en daarmede waren
moedeloosheid en zwakte verdwenen. Nog een kwartiertje, dat hem een uur
scheen, wachtte hij; toen kon hij het niet langer uithouden. Langzaam
en voorzichtig, want het was stikdonker onder de boomen, klauterde hij
uit den reddenden pijnboom. Op zijn teenen sloop hij in de richting van
het hondenhok; de waaksche hond liet bij zijn nadering een dreigend
geknor hooren, dat steeds luider werd en op het punt was in een woedend
geblaf over te slaan, toen Willem met gedempte stem den hond bij zijn
naam riep. Een oogenblik slechts luisterde het dier scherp toe, daarop
veranderde het plotseling van toon, zoodat zijn geknor in een zacht,
verheugd janken overging.
Willem hurkte naast het verstandige dier, dat zijne hand likte, en
streelde hem met de andere hand over den zachtharigen kop. Wiedu liet
hem zonder geluid te geven begaan.
Op een aarden etensbakje naast het hok lag het door den hond versmade
en door den jongen begeerde stuk roggebrood. Willem nam het op en hield
den hond de afgebeten zijde voor. Wiedu bedankte door den kop af te
wenden. De hongerige vluchteling echter beet gretig een flinken hap uit
den gaven kant. ’t Brood was wel een beetje nat geworden door het water
in het bakje, maar ’t smaakte hem als taart, en weldra was de geheele
homp naar Willems maag verhuisd.
De hond had intusschen met blijkbaar welgevallen zitten toekijken; ’t
scheen hem genoegen te doen, dat hij den jongen, die hem zoo dikwijls
een lekker hapje had bezorgd, nu ook eens van zijn overvloed kon
mededeelen. Hij kneep nu eens het rechter-, dan weder het linkeroog
dicht en kreunde vergenoegd, als wilde hij zeggen: „Eet maar toe, mijn
jongen, ik gun het je van harte!”
Willems honger was gestild; hij stond op, rekte zijne ledematen, die
door het zitten in den boom stijf waren geworden, wat uit en maakte
zich gereed op marsch te gaan.
Doch nu deed zich een onverwacht bezwaar op. De hond wilde mee; hij
rukte aan de ketting, keek Willem met zijne verstandige oogen smeekend
aan, stak, toen deze hem gebood te gaan liggen, den kop in de hoogte en
begon zacht te huilen.
Wat nu te beginnen? Als Willem wegging zou de hond stellig een
erbarmelijk gehuil aanheffen, dat den wachter, al was hij in den
eersten vasten slaap, ongetwijfeld zou wekken, en bovendien bestond er
dan gevaar, dat de hond den man op het spoor van den vluchteling zou
brengen.
Het dier medenemen was gemakkelijk: de sleutel stak in het hangslot;
maar dat was diefstal. Goede raad was duur, doch de nood maakt
vindingrijk en eischt snelle besluiten. „Ik zal hem betalen”, dacht
Willem; „als het te weinig is, zal ik later, als ik rijk ben, het
ontbrekende wel voldoen”, en hij schoof één gulden van de drie, die op
dit oogenblik zijn rijkdom uitmaakten, zoo ver mogelijk in het hok.
„Daar zal de boschwachter hem later wel vinden!”
Wiedu sprong vroolijk op tegen zijn nieuwen meester, die hem spoedig
beduidde, dat hij zich bedaard moest houden en beiden sloegen den weg
in, die naar den IJsel voert.
HOOFDSTUK VII.
De volle maan goot haar stille licht over het landschap uit en spande
een net van zilveren mazen over den Gelderschen IJsel, wiens kabbelende
golfjes Willem reeds van verre toelachten.
Meester en hond waren zeer vermoeid en vlijden zich op het zachte
oevergras neder, om een poosje uit te rusten. Geen levend wezen hadden
ze op hun nachtelijke wandeling ontmoet, een enkele haas, die over den
weg sprong uitgezonderd. Willem haalde zijn kaart voor den dag; de maan
wierp zulk een helder licht op het papier, dat de zwarte stippen,
strepen en namen duidelijk zichtbaar waren. Volgens deze moest hij zich
op dit oogenblik tusschen Brummen en Dieren bevinden, maar veel dichter
bij de laatste dan bij de eerste plaats.
Aan de overzijde der rivier teekenden zich donkere hoogten tegen den
lichteren hemel af; dat moest de Carolineberg zijn; daar achter lag de
uitgestrekte Veluwe, met haar bosschen en heidevelden, waar de
vluchteling voorloopig een veilige schuilplaats hoopte te vinden.
Daartoe moest de rivier overgestoken worden. Een bootje was nergens in
den omtrek te ontdekken; er bleef dus niets anders over dan den
overtocht al zwemmende te beproeven.
Voor dat eindje zwemmen was Willem niet bang: de IJsel was niet breed,
en hij had meer dan eens het IJ bij Amsterdam achter de zwemschool
overgezwommen; doch hij vreesde dat de stroom in ’t midden der rivier
hem te sterk zoude zijn. De keus was hem echter niet gelaten; aan gene
zijde der rivier kon hij zich eerst veilig rekenen; en wilde hij,
zooals zijn plan was, vóór zonsopgang een goed eind op de Veluwe zijn,
dan diende hij zich niet lang te bedenken.
Snel liep hij den hoogen oeverrand af en sprong moedig in de rivier;
Wiedu volgde zonder aarzelen.
Het water was koud en de strooming sterk; de zwemmer spande alle
krachten in en bereikte zonder ongeval het midden der rivier. Met een
paar fiksche slagen sneed hij schuin door den fellen stroom. Nu
verzwakte de gedachte aan omkeeren bij het snijden van het koude water
zijn moed niet meer; elke slag, al kostte hij pijn en inspanning,
bracht hem nader bij den oever en bij de vrijheid. Eindelijk voelde hij
grond onder de voeten en hijgende klom hij tegen den glibberigen oever
op, waar de hond reeds door snelle schuddingen met het lichaam een
stofregen deed ontstaan.
Vóór hij in het water sprong, was Willem warm van ’t loopen, nu rilde
hij van koude in zijn natte kleederen; hij wist geen beter
verwarmingsmiddel dan onverwijld op marsch te gaan. Hij zette den pas
er in, en nu ging het met goeden moed de Veluwe op.
De Veluwe! Wat de witte plek is op de kaart van Afrika, is het hart van
de Veluwe voor de meeste Nederlanders: terra incognita, een onbekende
streek. Voor Willem was ze dit in elk opzicht; zijn kaart reikte niet
verder dan tot den IJsel, zoodat hij nu in ’t wilde liep. Honger had
hij niet meer; integendeel hij zou op dit oogenblik de lekkerste spijs
afgewezen hebben; de gedachte aan eten alleen vervulde hem met weerzin.
En met het loopen ging het ook niet te best; zijn knieën knikten
telkens; huivering op huivering liep van zijn teenen tot zijn haren.
Hij was koud, door en door koud; de natte kleeren schenen wel aan zijn
lichaam te bevriezen, en toch stond hem het zweet op het voorhoofd.
Ongevoelig voor wat hem omringde, liep hij door, de oogen naar den
grond geslagen.
Tot nog toe had hij een straatweg gevolgd; nu was de vluchteling,
zonder dat hij het bemerkt had, op een breeden zandweg gekomen, die
zich in een rechte lijn onafzienbaar ver uitstrekte, aan beide zijden
begrensd door jong dennenhout. Een diep wagenspoor was het eenige
bewijs, dat dit onherbergzaam oord wel eens door menschen werd bezocht.
De hond volgde den afgematten jongen op de hielen; ook hem scheen het
koude bad niet goed bekomen te zijn, ook hij liet lusteloos den kop
hangen.
De zandweg ging in een voetpad over, dat ongemerkt verdween in een
heuvelachtig, zandig terrein. Nu was er geen weg hoegenaamd meer te
bekennen.
Willem sukkelde in de eens ingeslagen richting voort. Het loopen over
den golvenden bodem viel hem hoe langer hoe moeilijker; hij had dan ook
naar eigen berekening al een uur of zeven gemarcheerd.
De huiveringen volgden elkander met steeds kleiner wordende
tusschenpoozen op; van tijd tot tijd was het hem of hij zweefde, of
zijn voeten bij het nederzetten op de ijle lucht rustten, in plaats van
den bodem te drukken.
Verlangend keek hij rondom zich in de hoop een menschelijke woning te
ontdekken. Daar hij de schemering in de open lucht had doorgebracht,
waren zijn oogen aan de duisternis gewend, en buitendien was het bijna
dag te noemen, zoo helder scheen de maan, die nu haar hoogste punt had
bereikt; de nacht kon hem dus niet misleiden. Hij liet zijn oogen
weiden over elk deel van den omtrek,—niets dan schrale heide,
afgewisseld door plekken wit kiezelzand, dat in het maanlicht
glinsterde; ver, zeer ver scheen een donkere streep een dennenbosch aan
te duiden.
Met moeite sleepte hij zich in die richting voort. Thans volgden de
rillingen elkander bijna zonder tusschenpoozen op. Nu en dan voelde hij
een schok door het geheele lichaam, als iemand die hevig schrikt; zijn
handen beefden en het klamme zweet stond op zijn voorhoofd. Stond hij
een oogenblik stil, dan verbeeldde hij zich muziek te hooren, vreemde,
glasheldere tonen, die nu eens uit de verte, dan weer van boven schenen
te komen.
Zijn knieën begonnen zoo hevig te trillen, dat het loopen hem
onmogelijk werd. Hij ging aan den rand van den weg zitten en liet het
hoofd op beide handen rusten. Wiedu, die waarschijnlijk dacht dat zijn
meester ging zitten om te slapen, vlijde zich voor zijn voeten in het
zand en maakte zich gereed den verzuimden slaap in te halen.
De maan daalde reeds weder, en nog was er geen spoor van den dageraad
aan de Oosterkim te ontdekken; wel woei reeds de koude wind, de gewone
voorbode van de herfstzon.
Willem keek nog eens rond, of hij ook ergens een licht zag schemeren,
dat een menschelijke woning kon aanduiden.—Niets; zandheuvels en
boschjes van kromgegroeide dwergdennen belemmerden bovendien het
vergezicht. Hij was alleen, met den slapenden hond tot eenigen
metgezel.
Weer voelde hij zulk een schok door de leden, en nu eerst kwam de arme
jongen eenigszins tot het bewustzijn van zijn toestand.
„Zou dat koorts wezen? Zou ik hier ziek worden, hier, geheel alleen in
deze onbewoonde streek?” stamelde hij en zijn tanden klapperden tegen
elkander. Een hevige dorst kwam zijn lijden vergrooten.
Vol angst wilde hij zich oprichten om verder te gaan,—vergeefsche
poging, hij had er de kracht niet meer toe.
„Help! Help!” schreeuwde hij met heesche stem, „ik sterf!”
„Sterf!” antwoordde de echo uit een tegenoverliggend kreupelboschje.
Hij wilde opnieuw hulp roepen, maar bracht slechts een rochelend geluid
voort.
Hij kon zelfs niet langer overeind blijven zitten; machteloos liet hij
zich achterover vallen; zijn achterhoofd rustte tamelijk zacht op een
hoopje samengewaaide dennennaalden en met wijdgeopende oogen staarde
hij naar den zachtblauwen hemel.
Een wolk verduisterde op dit oogenblik de maan en nu verschenen de
sterren in vollen luister. Bij duizenden flikkerden en flonkerden ze,
groot en klein, in tintelenden gloed.
De vermoeide oogen van den koortslijder sloten zich, zonder dat hij het
bemerkte; voor hem bleven de sterren niettemin zichtbaar. Spreken kon
hij niet meer; de angst, te moeten sterven, folterde hem en bracht hem
tot wanhoop.
„Ik moet hier ellendig omkomen,” zoo raasde het in zijn hoofd, „geen
mensch weet, dat ik hier lig; wie kan mij helpen? wie kan me redden?
wie?”
In doodsangst wierp hij zich van de eene zijde op de andere. Eensklaps
schoot een gedachte hem door het hoofd en roerloos bleef hij op den rug
liggen. Daar kwam in zijne verbeelding een vreemde beweging in de
sterren; van den gezichteinder rezen ze op, trokken zich samen en
vereenigden zich vlak boven zijn hoofd tot drie vormlooze groepen; de
massa’s kregen omtrek, het werden letters; drie groote vurige letters
van saamgepakte sterren gaven antwoord op zijn zielskreet: God.
Met die gedachte, welke den doodsangst verdreef, drong tevens een
straal van hoop in zijn geprangde borst. Hij sloeg de oogen weer op.
Het licht der maan verduisterde nog steeds de omringende sterren. Nog
geen dag, nog geen verwarmende zon, en het rillen hield maar niet op.
Toch was het Willem nu beter te moede; hij meende te voelen, hoe een
zachte warmte zijn lichaam doorstroomde. Hoor! daar doet die
geheimzinnige muziek zich weder hooren; nu komt ze duidelijk van boven.
Het is een heerlijke melodie.
In verrukking sluit de koortslijder de oogen, en nu maakt zich opnieuw
een vreemde gewaarwording van hem meester; hij voelt duidelijk, hoe,
terwijl de sterren stilstaan, de aardbol zich, met hem, zachtkens
voortbeweegt; gelijkmatig, zonder schokken wentelt hij zich om zijn as,
de zon te gemoet. Daar verschijnt de dagvorstin schooner dan ooit boven
den horizon en met haar koesterende stralen verwarmt ze onmiddellijk de
ijskoude voeten van den lijdenden jongen. Zie, het spichtige heidekruid
en de dorre brem wassen eensklaps op tot welig gras, en de zwarte
kromme dennen tot bloeiende pereboomen, in wier schaduw vroolijke
kinderen spelen, zingen en dansen. Verder wentelt de aarde, en hooger
stijgt de zon. Daar verschijnen de slanke torens van Amsterdam achter
het groen der weide. De hemelsche muziek wordt nog duidelijker
verneembaar, er komt zelfs melodie in; het is een slaaplied, een
eenvoudige, roerende wijze. De zon daalt reeds weder achter den
horizon. De aarde staat stil. In de slaapkamer op de Heerengracht is
licht opgestoken. Blauwzijden dekens dekken den kouden jongen toe en
voor ’t hoofdeinde van het mahoniehouten ledikant zit zijne moeder. Ze
neemt zijn hoofd tusschen de handen, kust hem op het voorhoofd en zingt
het slaaplied ten einde. Haar stem wordt al zwakker en zwakker; de
kamer hoe langer hoe killer. Het nachtlicht begint te flikkeren, het
gaat uit, neen, nu wakkert het weer aan....
„Heere, mien God! daor ligt een mensch!” roept een oud vrouwtje, zoo
hard ze kan, en laat van schrik den zak met dennennaalden, die ze
gezocht heeft, van den gekromden rug vallen. „Jan, Jan, kom es gauw
hier hèn! ik wist al niet, waarum dat biest mie zoo aan de rokken trùk;
ik dacht wel, dat er wat niet pluus zol wêzen; zoo’n stom dier.”
Haar man, nog ouder dan zij, is een eind verder tusschen de dennen aan
het strooisel zoeken. Haastig strompelt hij naderbij.
„’t Is een dooie,” zegt Jan en neemt zijne pet van de dunne, grijze
haren, „hij is kold en stief;” en met gevouwen handen en omhoog
geslagen blik, voegt hij er met trillende stem bij: „Wat God doet, is
wel gedaon!”
„Nee, Oldejan, pak gauw op, hie is niet dood! kiek, hie bêft nog! aw’em
[5] in de hut dragen en een duchtig vuurtien anleggen, kan ie nog wel
bij [6] kommen.”
Jan en zijne vrouw, hoe moeilijk het hun ook viel den zwaren last te
tillen, slaagden er in, den bewustelooze naar hun hut, die midden in de
heide stond, te dragen; zoo hoog konden ze hem echter niet houden of de
slap neerhangende armen sleurden door het zand. Wiedu sprong van de
eene zijde naar de andere en likte nu eens het zand van de rechter-,
dan weer van de linkerhand.
Jan Branse legde een vuurtje van plaggen aan, en met vereenigde
krachten schoven de beide oudjes Willem zoo dicht bij het vuur, als de
spattende vonken het veroorloofden.
Ook Wiedu zocht een warm plaatsje en koesterde zich met blijkbaar
welbehagen.
Allengs kwam er meer leven in het verstijfde lichaam van den zieke; hij
wentelde zich om, trachtte zich op te richten en stamelde
onsamenhangende woorden.
Jan Branse en zijn vrouw lagen op hun knieën bij het vuur en wierpen,
toen ze zagen, dat de warmte den bewustelooze goed deed, telkens nieuwe
plaggen op het vuur, zoodat er weldra een buitengewone hitte in de hut
heerschte en dampwolken uit Willems doorweekte kleederen opstegen.
„Oldejan, wat zol er met den jongen ebeurd wêzen? Zien kleeren bint nat
en ’t hef in geen veertien dagen erègend!”
„Dat weet ik niet, vrouwe. Vreemde dingen geschieden hier, Gods werken
bint ondoorgrundelijk; Hie brengt oe van veere terug, wat oe van
dichtbij benummen wordt!”
„Ik versta oe niet, wat wi’j zeggen?”
„Vind ij ook niet, dat de jongen op onzen Jan liekt en heur ie niet,
als hie ielt, dat hier sprêk ’van vluchten en vervolgen, van
achterhalen en van schieten en geweren? Wat ik oe zegge, vrouwe, hie is
evlucht uut een kazerne of zoo wat. Hör! now rup ie um zien vaoder,
zien moeder en zien zuster. Wie weet, of onze Jan ook niet zoo um ons
rup,” en tot Willem, die nog altijd ijlde:
„Nee, mien jongen, kiek maor niet zoo angstig rond; wij zult oe niet
verraoden as Judas den Heere. Ij bint hier veilig!” en Oldejan hield
zijne beide knokige handen zegenend over Willem uitgestrekt.
„Za’k hem de kleeren van Jongejan angêven? Wat dunkt oe? ’t duurt zoo
lange, eer de ziene dreuge bint.”
„Doe het, vrouwe! wees barmhartig en oe zal barmhartigheid geschieden!
Dat hebben die ongerechtigen niet gedacht, toen ze onzen Jan
weghaalden, dat God ons een ander zol zenden, om zien plaatse in te
nêmen, en nog wel een daor ze daor in de stad recht op mienen te
hebben.
„Nee jongen, blief maor rustig liggen, der bint hier geen majoors; hier
in de schadden zult ze oe niet zuuken, en as ze oe zuuken, nog niet
vinden ooke.”
„Water, water!” kreunde Willem, die langzamerhand bij kennis was
gekomen.
„Drink maar toe, jongen! water he’w nog genog; meer as brood!” zei
vrouw Branse zuchtend, terwijl ze den dorstige een nap water aan de
lippen bracht.
„Vrouwe, vrouwe! mor niet in ’t verborgen tegen de raadsbesluiten des
Heeren. Zien wil geschiede, als Hij ons een duive zendt zal ie ook het
voeder niet vergêten.”
Hiertegen wilde vrouw Branse niets inbrengen; ze heette haar Oldejan
bij Zwarte Geerte wat koortskruiden te gaan halen en als het kon ook
een brood te leenen. „Hij kos in een paar uur terugwèzen.”
Jan Branse ging heen; zijne vrouw haalde het werkpak van haar zoon
tusschen het bedstroo uit en gaf het Willem.
Deze had intusschen met verbaasde ooren en oogen geluisterd en
rondgezien. Nog meer dan de bijbeltaal van Jan Branse, bevreemdde hem
de plaats waar hij zich bevond. Veel was er niet te zien. Behalve den
bos stroo, waarop hij in gevaarlijke nabijheid voor het plaggenvuur
lag, zag hij nog een tweeden grooteren bos; een manke bank diende tot
zitplaats en rechtbank tegelijk. Het huisraad kon er naast man en vrouw
nog wel een plaatsje vinden: een bijbel, een ijzeren pot, een blikken
kan en een paar gebarsten kopjes en borden waren de hoofdvoorwerpen.
Een opengetornde zak van juttelinnen scheidde het armzalig verblijf in
twee ongelijke deelen, het kleinste strekte, zooals het blaten verried,
aan een geit tot woonvertrek. De bodem der hut lag eenige voeten lager
dan de begane grond. De hut zelf was eigenlijk niets anders dan een
spits toeloopend dak boven een vierkanten kuil in den grond, en gevormd
door vier dunne dennenstammen, die twee aan twee, als een paar schragen
een derden dikkeren droegen. De bedekking der schuine wanden bestond
uit heideplaggen en een enkele graszode, gedragen door takken en
aangevuld door de ongelijksoortigste en zonderlingste pannen, die men
zich denken kan: oude zakken en kleeren, stukken bordpapier, verroeste
stukken blik en dergelijke meer. Alleen de voorzijde bevatte eenige
ongeschaafde planken, die een opening vrijlieten; waardoor men evenwel
niet zonder bukken kon binnengaan.
Met één oogopslag zag Willem, dat hij aangeland was bij doodarme
menschen, zoo arm als hij zich nooit voorgesteld had, dat menschen zijn
kunnen; en deze lieden, die op hun ouden dag op stroo sliepen, hadden
hem, den zieken knaap, gastvrij opgenomen en zagen er niet tegen op,
hem van hun armoede nog mede te deelen.
Zijn hoofd gloeide nog steeds van koortshitte; hij poogde tevergeefs op
te staan, al zijn ledematen waren als gebroken.
„Zu’j nog eens niet wat drinken, mien jongen? Hier is nog een kuppien
versche geitenmelk; dat zal oe goed doen. Nee, blief nou rustig liggen,
tammé [7] krieg ie een koortsdrankien, dan gaoj slaopen en morgen bi’j
weer bêter as God blieft. Nee, now mu’j niet praoten; a’j weer beter
bint, za’k oe alles wel vertellen. Hier hê’j nog een zak om onder oe
heufd te leggen, Kiek maor niet zoo benauwd, wie zult oe niet verraden.
I’j bint ummers uut een kazerne of zoo wat weg eloopen?”
Willem knikte toestemmend.
„Nou, dan ku’j gerust wezen, er gaon wel eens maonden veurbij, da’we
hier geen mensche zien.”
Willem dommelde in, toen vrouw Branse de laatste geruststellende
woorden sprak.
Den volgenden dag was de koorts nog niet geheel geweken, doch de
krachten van den patiënt waren door een slaapje van vier en twintig
uren in zooverre teruggekeerd, dat hij weder rechtop kon zitten en
zelfs, hoewel met moeite, uit de hut kon kruipen. Toen de oude vrouw
tegen het middaguur met een’ zak naalden op den rug terugkwam, vond ze
Willem voor de hut in de zon zitten.
„Da’s knap; zoo gauw had ik het niet édacht; onze lieve Heer hef een
wonder an oe edaon; toe ik oe gistermorgen in de hei zag liggen, dacht
ik eerst niet anders of ie waren dood, zoo kold en stief was ie.”
„Ik dank je wel, goede vrouw,” antwoordde Willem en drukte haar magere
handen, „ik dank je duizendmaal!”
„Geen dankensweerd; „heb oe naasten lief als oe zelf,” stiet in de
Biebel en daor mu’j [8] naor lêven.”
„Wie is toch die Jan, daar je gisteren van sprak?” vroeg Willem.
„Dat za’k [9] oe dadelijk vertellen; maar eerst mu’k [10] brood snieden
en de geit melken,” antwoordde vrouw Branse en bukte zich om in de hut
te gaan. „O, daor kump [11] mien man an: laot die het oe maar
vertellen; die kan ook zuuver Hollandsch spreken, als ie wil, en ik
worde er ook altied zoo raar van als ik er ôver sprêke; ’t is nou al
bijnao een half jaar, dat ze mien Jongejan weghaalden en wij uut ons
armoedjen eschupt werden, en toch denk ik er wel honderdmaol daags an.”
Jan Branse was, nadat hij zijn zak strooisel had afgeworpen, dadelijk
bereid aan Willems verzoek, dat hem door zijne vrouw werd overgebracht,
te voldoen.
Weldra wist de logé der hutbewoners, uit het met bijbelteksten
doorvlochten verhaal van Jan Branse, dat Jongejan, zijn zoon, door twee
soldaten en een sergeant was weggehaald en naar Zutphen gebracht, omdat
hij niet op den bepaalden tijd was opgekomen om als soldaat zijn
diensttijd door te brengen.
„En nu vraag ik oe, of dat geen onrechtveerdigheid is, die tegen den
hemel schreit!” zei Jan, naar hij meende in zuiver Hollandsch.
„Een eenigste zoon, heb ik altied ehoord, was vrij, en nu halen ze hem
van ons weg, of hie een dief was. Jij hebt oe weetje, geloof ik, ook
wel,” vervolgde Jan, schoof dichter bij Willem en sloofde zich uit
Hollandsch te spreken, „nu moet jij zelf eens oordeelen of ze mij geen
onrecht hebben aangedaan; de menschen zeggen wel dat ik stom en
eigenwijs ben en dat het mien eigen schuld is, dat alles mij
tegenloopt, maar ik heb zoo edacht: ze laten oe je eenigst kind holden,
omdat hie voor zien ouders warken moet; ze weten op het stadhuus in
Arnhem of in Zutphen wel, dat ik geen andere zuns hebbe; nou vraag ik
oe, wat heb ik nou met al die famperfoefies als aangêven, lotten en
zooveel meer nog neudig? En omdat ik dat allemaol verzuumd hebbe,
hebben ze mij mien kind weggehaald. Wat zeg jij daar nou van?”
Willem wist er niets anders van te zeggen, dan dat hij het
verschrikkelijk vond, en vroeg, of ze daardoor zoo arm waren geworden.
„Ja mien jongen was een zegen van den Heer voor ons; nooit gebruukten
ie een cent van het geld, dat ie verdiende, veur tabak of jenever; en
warken dat ie kos! warken!”
„Wij bint al zoo old, en ie wol niet hebben, dat wij wat deden; ’t is
zoo’n goeie jongen; ik wou dat je hem eens zien konden, hie is krek zoo
groot als jij; nou en toen hij weg was konden wij geen twintig gulden
huur in het jaar meer opbrengen voor ons huus in Ermelo. Ze ebben ons
er uutgezet, net als vroeger uut mien eigen huizen, die ze mij
afgestolen ebben. Daar heur je vreemd van op, he? Ja, ik heb huuzen
ehad, mooie boerenhuuzen, wel zesse. En beesten en land, zoover als je
zien kon. De buren waren afgunstig op mien riekdom, ze plaagden en
sarden mij dag en nacht; ik heb ze verklaagd bij den rechter, maar
nooit kreeg ik recht, al was het zoo klaar als de zonne, dat ik geliek
had, maar ik gaf het niet op. Het eene huus na het andere hebben ze
mien verkocht; voor de proceskosten, zeggen die dieven, alsof een
stukkien schriefpapier zooveel kan kosten als een boerenhuus. Maar laat
ik er niet meer van praten, ik kan er sikkeneurig van worden, als ik er
aan denke. Jonge, jonge, zuuk nooit rechtveerdigheid bij de menschen,
leer dat van mij. Nou en toen ze mij en mien olde vrouw uit ons huisien
hadden gejaagd, heb ik hier op de heide een hutje gebouwd, en hier
lêven wij nou tevreden met ons lot; ik bin van niemand afhankelijk als
van God, en die zal ons niet vergeten.”
Jan Branse liet zijne oogen, die hij tot den hemel had opgeslagen, op
zijn armzalige hutje vallen en zuchtte binnensmonds:
„’t Ding hêf geen weerde; anders zol ik voor de laatste maal nog eens
probeeren recht te kriegen.”
„Waar leef jullie nu van?” vroeg Willem.
„Wel, zooals je ziet, zoeken wij strooisel; dat is het manna, dat God
voor de armen op de Veluwe uut den hemel laat vallen; de dreuge naalden
leggen de boeren onder het vee, of ze maken er matrassen van omdat het
stroo hier zoo duur is. Wie kriegen een stuuver per zak, en als we nou
met ons beiden vier zakken daags ophalen, hebben we genoeg om brood en
eerappels te koopen. Onze geit is een beste, die gêf melk voor twee, en
veel hebben wie niet neudig; nou jij en de hond der bij bint, zullen
wij twee zakken daags meer zoeken.”
„Dat zal niet gebeuren, Branse!” riep Willem. „Zoo gauw ik weer sterk
ben, zal ik voor jullie werken. Ik durf toch vooreerst nog niet naar
huis gaan, want daar zal de politie wel op me loeren. Ik kan misschien
wel even hard werken als jullie Jan.”
„Je bint een brave jongen. Voor ons heb je het niet neudig te doen,
maar ik zal er oe niet afholden Gods loon te verdienen, nu Hij alles
zoo bestierd heeft. Kiek, de winter stiet voor de deur en onder de
sneeuw kun je geen dennennaalden zien, daarom heeft Hij oe hierheen
gestuurd.”
„Voor deze week heb ik mijn werkloon al verdiend,” zei Willem. „Hier
heb je twee gulden, vrouw; meer heb ik niet. Koop daar aardappelen en
brood voor. Zoo gauw ik weer beter ben, behoef jullie geen strooisel
meer te zoeken.”
„Maak oe over ons maar niet bezorgd; voor die guldens zal ik eier en
vleesch koopen, anders ben jij in acht dagen nog niet weer op de
beene,” antwoordde vrouw Branse en trachtte eveneens Hollandsch te
spreken, wat haar evenwel zoo slecht mondde, dat Willem moeite had,
zijn lachen in te houden.
De goede vrouw had intusschen haar eikelkoffie gereed; ze schonk voor
elk op zijne beurt het eenige ongeschonden kopje vol en presenteerde
het op een vijfvingerig blad; daarna kreeg elk een dikke snede
roggebrood.
Willem had volstrekt nog geen zin in het vocht, dat vrouw Branse met
den naam van koffie vereerde, en evenmin had hij honger; maar om de
vrouw genoegen te doen, at en dronk hij van beide.
Hij gevoelde zich er werkelijk door gesterkt en beproefde eens te
loopen; het ging reeds beter dan hij dacht.
Vrouw Branse zag met innig welgevallen en zelfvoldoening zijn pogingen
aan, terwijl ze door een snelle polsbeweging het in één kopje vergaarde
bezinksel van zes kopjes fantasie-koffie in draaiende beweging bracht.
Een plotselinge ruk en de middelpuntvliedende kracht wierp den droesem
in het zand.
Op aandringen van de vrouw dronk Willem het aldus gereinigde en met den
koortsdrank opnieuw gevulde kopje leeg. Daarna ging hij weer slapen en,
dank zij de versterkende middelen, die Jan uit het naastbijgelegen dorp
haalde, of meer nog waarschijnlijk zijn jeugdig en krachtig gestel, was
de zieke binnen weinige dagen geheel hersteld.
Hij beloonde naar zijn beste krachten den armen Jan Branse en zijn
vrouw voor hun gastvrijheid en naastenliefde.
Zoolang hij nog werk kon vinden bij de boeren in dikwijls ver afgelegen
dorpen, arbeidde hij op het land of in de schuur voor een karig
dagloon, dat evenwel ruimschoots in de behoeften voorzag.
Den hond, die evenveel at als zij met hun drieën, stond Willem
tijdelijk aan een boer af, op voorwaarde, dat hij hem elken Zondag
mocht komen halen. Den ongewonen naam Wiedu veranderde hij, om zijne
eigene veiligheid niet in gevaar te brengen, in den meer alledaagschen
hondennaam Pollo, waarmede het dier, zonder veel bezwaren te opperen,
genoegen nam.
De winter viel vroeg en met buitengewone strengheid in, en nu was het
werken bij de boeren voor Willem gedaan. Ze waren meest allen arm, en
ze werkten liever ’s nachts door, dan daglooners aan te nemen, uit
vrees, in het voorjaar de pacht niet te kunnen betalen.
Nu zou er onvermijdelijk broodgebrek in de hut gaan heerschen, indien
hij geen middel vond, wat te verdienen; en hij vond het.
In ’t dorpje Eerbeek waren eenige papierfabrieken, enkele door het
water uit het beekje, de meeste door stoom gedreven.
In de laatste moest, nu het bevroren beekje zijn drijfkracht weigerde,
dag en nacht doorgewerkt worden, om alle bestellingen uit te voeren.
Willem vroeg en kreeg werk. Hij werkte de ééne week ’s daags, de andere
’s nachts, en verdiende zestig centen in de twaalf uren.
Zijn werk was spoedig geleerd. Snippers uitzoeken is dan ook geen
moeilijk ambacht, maar ’t is geestdoodend. Toch hield hij het den
ganschen winter vol; het loon hoe gering ook, verzoette den arbeid.
Wanneer hij ’s morgens of ’s avonds de weinige centen in de hut bracht,
kon het gezicht van Vrouw Branse met de harde, afgewerkte
gelaatstrekken soms zooveel innige dankbaarheid uitdrukken, dat hij de
doorgestane verveling vergat.
De oude menschen wilden geen „rooie” cent meer aannemen, dan ze hoog
noodig hadden, zoodat Willem vaak meer dan de helft van zijn dagloon
overhield.
Dikwijls bracht hij uit Eerbeek iets mede naar de hut; nu eens een
kleine versnapering; een stukje snijkoek of kaas, dan weder een plank,
een lat of wat spijkers.
Oldejan timmerde, nu hij geen naalden meer kon zoeken, van den morgen
tot den avond; en langzamerhand kreeg de hut een geheel ander aanzien.
De plaggen en vodden, die haar dekten, werden door planken vervangen en
de vloer met hout belegd.
’s Zondags was er meer dan eens een stukje vleesch in den pot.
De oude vrouw kon geen woorden vinden om aan hare dankbaarheid jegens
Willem uitdrukking te geven; Branse zei gewoonlijk:
„Ik dank oe niet, ie bint een middel in Gods hand, om de
onrechtveerdigheid der menschen weer goed te maken.”
Alle drie zouden zich geheel gelukkig gevoeld hebben, indien de oude
menschen hun Jongejan bij zich in de hut hadden gezien, en indien
Willem slechts iets van zijne ouders had vernomen. Hij mat de
ongerustheid van zijn moeder, die niet wist, waar haar kind in den
strengen winter rondzwierf af, naar het verlangen van vrouw Branse naar
haar zoon. Op het laatst vond hij nergens rust noch duur; hij wilde,
hij moest een middel vinden om zijn ouders te doen weten, waar hij was
en hoe het hem ging. Een Engelsch spreekwoord zegt: Waar een wil is,
daar is een weg. De wil was er en de weg werd gevonden.
Een brief, die natuurlijk het postmerk van het kantoor van afzending
moest dragen, was te gevaarlijk; eenige andere middelen werden om
dezelfde reden even spoedig verworpen, als ze verzonnen waren.
Eensklaps kreeg Willem een goede gedachte.
„Als we Jan, den soldaat, eens een brief schreven, dat hij hier acht
dagen met verlof moet komen, dan zijn we beiden geholpen!” riep hij uit
en sloeg in zijn blijdschap over den gelukkigen inval met de vuist op
de pas gemaakte tafel. „Dan kan hij nog zes dagen hier blijven, en in
de twee overige voor mij naar Amsterdam gaan.”
„Heere mien tied, daor zol ik mien pink veur willen missen”, schreeuwde
vrouw Branse.
„Dat mot gebeuren”, zei Jan bedaard.
De brief werd geschreven, en Jongejan kwam. Het was een vlugge vent,
die in de stad, waar hij in garnizoen lag, veel van de gewone
linkschheid der heidebewoners had afgelegd. Hij was uitmuntend voor de
boodschap naar Amsterdam geschikt en bracht ze naar wensch ten uitvoer.
Willems ouders waren gezond. Zijne moeder had den soldaat met tranen in
de oogen de hand gedrukt voor zijn blijde boodschap. Zijn vader ried
hem nog eenige maanden te blijven, waar hij zoo goed verborgen was, en
dan, als hij het wagen durfde, voor één dag, zoo mogelijk vermomd, een
bezoek in Amsterdam te komen brengen. Nu reeds thuis te komen, zooals
zijne moeder wenschte,—had zijn vader gezegd,—zou roekeloos zijn, daar
de politie hun woning in het oog hield.
Willem was vast besloten het bezoek over eenigen tijd te wagen: hij
rekende stellig op welslagen ook zonder vermomming; temeer nu hij, in
de anderhalf jaar sedert hij van huis was, zooveel gegroeid en zoozeer
veranderd was, dat—zoo hij meende—zijn moeder zelve in den gebruinden
en gespierden boerenknaap, met zijne vereelte knuisten en breede
schouders, haar mager opgeschoten zoontje met witte, fijne,
aristocratische handjes, nauwelijks zou herkennen.
Hij werkte nu met verdubbelden ijver op de fabriek, zoodat het zijn
patroon wel in ’t oog moest vallen, en deze hem opslag gaf. Toen de
fabrikant eens bij toeval bemerkte, dat Willem de deelen der
stoommachine bij name kende, nam hij hem van de snipperkamer af,
plaatste hem bij den machinist en verdubbelde zijn loon.
Nu verdiende Willem geld genoeg om zich in een paar maanden een
boerenpak aan te schaffen en ruim reisgeld over te houden.
Jan Branse en zijn vrouw hadden hem niet meer noodig. Jongejan was
teruggekomen; een request, door den eigenaar der papierfabriek op
Willems verzoek ingezonden, had uitgewerkt, dat de strafdiensttijd van
den eenigen zoon op één jaar in plaats van op vijf werd gesteld.
Toen de eerste rozen bloeiden, vertrok Willem, na vrouw Branse stellig
beloofd te hebben, vóór hij de wijde wereld inging, nog eens in de hut,
die nu bijna een huis geworden was, terug te keeren.
Pollo jankte nog, toen Willem reeds met den beurtschipper te Harderwijk
onderhandelde over de passagiersvracht van de overvaart naar Amsterdam.
HOOFDSTUK VIII.
Urenlang had Willem reeds omgezworven in den omtrek van de woning
zijner ouders, in de hoop zijn zuster of zijn vader te ontmoeten. In de
straat zelve durfde hij zich echter niet vertoonen, uit vrees, dat de
buren, die misschien zijn vlucht vernomen hadden, hem ondanks zijn
veranderd uiterlijk zouden herkennen.
Honderdmaal had hij reeds de dwarsstraat, die de lange straat, waarin
zijn ouders woonden, rechthoekig sneed, op en neder gewandeld. Op den
hoek staande, kon hij zeer goed de drie vensters zien en duidelijk de
huisdeur onderscheiden. Scherp vatte hij die telkens, als hij op het
kruispunt der twee straten gekomen was, in het oog; de gordijnen waren
opgetrokken en nu en dan meende hij er achter iets te zien bewegen;
doch de deur bleef hardnekkig gesloten.
Den tijd, die er noodig was, om van de woning deze of de volgende
dwarsstraat te bereiken had de ongeduldige jongen op de gis berekend;
„het kon niet langer duren, dan hij noodig had om met zijn haastigen
stap naar het kruispunt terug te keeren. In de laatste drie uren was er
derhalve niemand het huis in- of uitgegaan. En er moeten toch
boodschappen gedaan worden; een meid houden ze thuis niet meer,” dacht
Willem, dien het eindelooze wachten in een onaangename stemming bracht.
De schaduwen werden langer; de zon bescheen nog slechts den nok der
huizen, en allengs kreeg de straat een somberder aanzien.
Willem nam een kloek besluit. Indien het volgend uur verstreek zonder
dat iemand van zijn familie het huis verliet, zou hij het wagen aan te
schellen.
Met een van verlangen kloppend hart ving hij weer aan, de dwarsstraat
op en neder te loopen. Zijn hoop, zijn zuster of zijn vader te
ontmoeten, werd met iedere minuut minder en zijn verlangen met elken
harteklop sterker.
De schemering brak aan. In sommige winkels werd licht ontstoken.
Zoo dicht bij zijn vader en zijn moeder te zijn, die hij in zoo langen
tijd niet gezien had, en ze niet te durven naderen, het was immers niet
langer uit te houden.
Een politieagent had reeds lang, zonder door Willem, wiens gedachten
zich uitsluitend met zijn familie bezighielden, opgemerkt te zijn, den
onvermoeiden wandelaar gadegeslagen.
Juist toen Willem weer op den hoek was gekomen en met zichzelf
overlegde, of het niet beter zou zijn een blok huizen om te loopen en
van de andere zijde zijn ouderhuis te naderen, klopte de agent hem op
den schouder:
„Ze schijnt maar niet te willen komen, he?” vroeg hij met een
veelbeteekenend glimlachje.
Willem keek verschrikt om; op het gezicht van den helm en de koperen
knoopen meende hij door den grond te zinken; al zijn bloed schoot hem
naar het hoofd:
„Nou, kleur maar zoo niet; een boerenjongen mag ook wel een vrijster
hebben!” beweerde de man der wet en sloeg den bevenden jongen
famieljaar op den schouder.
Verbaasd sloeg Willem de oogen op; een blik op het domme gezicht met
kalfachtige oogen van den agent overtuigde hem, dat hij niet met een
geslepen rechercheur te doen had en gaf hem zijn bedaardheid weder.
„Wi’j is opstêken?” zeide hij in Veluwsch dialect en hield den agent
een zakje sigaren voor.
„Dat za’k niet riffezeeren; ik slâ niks af als vliegen en dan mutten ze
mie nog stêken ook. Jâ,” ging de man op Willems verwonderden blik
voort, „ik bin ook van de Hattemsche kaante van daon; wie zind lansluu,
dat zag ’k dadelijk an oe pette!” En hij voegde er in éénen adem,
steeds in dialect bij:
„Waar dient ze? zeker ook een „maagien” van buten?”
Met innig welbehagen zoog hij de eerste geurige dampen op, liet ze door
den neus weer uit, beschouwde met de grootste opmerkzaamheid zijn
sigaar van alle zijden en blies het vuur wat aan.
Willem keek den agent intusschen oplettend aan; de gedachte aan een
valstrik liet hij onmiddellijk varen. Geen zweem van sluwheid, die toch
eigenlijk bij het ambt behoort, was op het onnoozele gelaat te
ontdekken, waaraan zelfs de helm niets krijgshaftigs kon bijzetten; het
was op end’op een boer en een sul op den koop toe.
„Ja,” zei Willem voor de grap en in zulk plat Overveluwsch, of hij dien
dag voor het eerst uit de hei in een stad kwam. „Ja, we hebben al lang
verkeering gehad en we zouden al lang getrouwd geweest „hebben” als der
„meuje” niet gestorven was!”
„Zoo is het mij ook gegaan; ik kos op het land niks niemendal meer
verdienen en toen ben ik naar Amsterdam getrokken; ik wou
brievenbesteller worden, dat is mijn neef hier ook, maar ik kon die
„vervluukte” straten niet uit malkander houwen en toen ben ik maar
„diender” geworden. Maar waar dient je „maagien” nou eigenlijk?”
„Daar boven dien manufactuurwinkel; ken je die lui?”
„Of ik! daar hebben we vergangen zomer een „spul” mee gehad!”
„Wat dan?” vroeg Willem zoo bedaard en onverschillig als hem bij zijn
innerlijke onrust slechts mogelijk was.
„Moet je begrijpen! Daar moet een jongen thuis geweest „hebben” die
naar de Schans is gebracht en vandaar weggeloopen is. We hebben toen
huiszoeking gedaan en de heele woning doorgesnuffeld, in de bedsteden,
in de kasten, op den zolder, achter de turven, overal waar maar een
„gaagien of een hokkien” was, hebben we gezocht.”
„En heb je hem niet gevonden?”
„Neen hoor, hij was er niet, dat kun je me gelooven!”
„Nou, en toe?”
„Nou en toe hebben we nog wel drie maanden „zurvejanse” gehad; alle dag
rapport brengen bij den commissaris, wie der in- en wie der uutging;
maar niks niemandal, hoor! as een „grieskop” en de lui van het huis. En
nu moeten we nog achtgeven, of er ook altemet een jongen van een jaar
of zeventien ingaat; maar geeneen agent, die hier op post was, heeft
nog iets gezien, dat op het signalement lijkt.”
„Heb je een signalement van dien jongen?” riep Willem in vroolijke
verbazing over de snuggerheid van den boer.
„Nou, òf ik! en wat een!” zei deze en sloeg met een gebaar vol trots op
zijn borstzak. „Daar zit het, ik ken het al uit het hoofd; lang één
meter zeventig; oogen blauw; neus gewoon; mond gewoon; ooren gewoon;
haar blond, kort afgesneden en nog veel meer staat er in!”
„En zou je die jongen nu kennen, als je hem zag?”
„Nou òf ik! ik heb dat papier al zoo vaak gelezen, dat het net is, of
ik hem zoo vóór me zie staan.”
„Dat geloof ik best!” bromde Willem binnensmonds en kon een glimlach
niet onderdrukken.
„Kiek, daar heb je krèk de juffer, die er thuis woont! dat is eerst een
deern! die heeft ons zelf den weg gewezen, de moeder deed niks als
„grienen”.”
Een schok ging Willem door de leden, en de glimlach bestierf hem op de
lippen. Door het geklap van den agent afgeleid, had hij eenige
oogenblikken de huisdeur uit het oog verloren, en nu ging daar op vijf
pas afstands zijn zuster voorbij. Ze droeg een grijzen regenmantel, en
voor zooveel hij bij het schemerlicht zien kon, was ze bleek en
vermagerd.
Willem stond op heete kolen. „Roep haar, loop op haar toe, sluit haar
in je armen!” zei zijn hart en duwde hem voort. „Blijf staan, verraad
je niet! de agent krijgt achterdocht!” zei zijn hoofd en hield hem
terug. En hoofd en hart kampten zoo hevig met elkaar, dat hij niet in
staat was te spreken en in een soort van bedwelming op zijn plaats
wankelde. Hij hoorde eerst, toen de agent voor de tweede maal vroeg:
„Wat mankeert je, kameraad?”
„Och, niets bijzonders!” antwoordde Willem met een stokkende stem, „een
beetje duizelig, misschien ook wel van de sigaar. ’t Is al weer over.”
En hij liet er zoo bedaard, als zijn ontroering het toeliet,
onmiddellijk op volgen:
„Komaan, ik zal maar gaan; der komt toch van avond niets van.”
„Neen, dat zou ’k ook denken, as de juffer uitgaat, moet de meid thuis
blijven; dat sluit as een „busse”!”
„Genâvond!”
„Van ’t zelfde!”
Willem volgde zijn zuster; hij durfde niet snel loopen, zoolang de
agent hem nog zien kon, en zijn zuster scheen juist sneller te gaan
loopen. Gelukkig! ze sloeg een zijstraat in, die nog in aanbouw was;
daar zou hij haar gemakkelijk in het oog kunnen houden.
Eindelijk was hij achter haar, maar wist niet hoe hij het aanleggen
zoude, om haar niet te doen schrikken. Hij had al een paar malen
gekucht en gehoest, ze scheen het niet te bemerken. De straat was zoo
ledig, dat men er wel met een mitrailleuze door heen kon schieten,
zonder gevaar te loopen iemand te treffen, en Willem waagde het dan
ook, Emilia zacht bij haar naam te roepen.
Tot zijn verbazing keerde ze zich, zonder den minsten schrik, ja zelfs
zonder zich verwonderd te toonen, om, en drukte haar broeder na
behoedzaam rondgezien te hebben, hartelijk de hand. Ze antwoordde,
terwijl ze Willem onder den arm nam en meetroonde, op zijn vraag,
waarom ze zich niet verwonderde:
„Och, jongen, ik heb je al twee uur lang zien schilderen. We hebben
beiden, moeder en ik, doodsangst uitgestaan, dat je zou aanschellen en
toen die agent je op den schouder tikte, dachten we niet anders, of je
werd gearresteerd. Moeder viel bijna flauw van schrik.” Het trillen van
haar stem verried haar ontroering, hoewel ze uiterlijk kalm scheen.
„Laten we nu dadelijk naar huis gaan, Emilia!” drong Willem en wilde
met zijn zuster terug.
„Nee, onvoorzichtige jongen, laten we kalm doorloopen, alsof er niets
gebeurd is en wat zachter spreken. Onze woning wordt stellig nog
gesurveilleerd. Straks ga ik alleen naar boven en laat de deur op een
kier staan. Als alle winkels gesloten zijn, kom jij zachtjes naar
boven; eerder waag je het niet, hoor; denk er aan, al ben je nu ook
grooter dan ik, nog altijd blijf ik de baas. Ook moet ik zekerheid
hebben, dat er geen vreemde bij ons thuis is; ’t is wel niet
waarschijnlijk, maar ook niet onmogelijk. Als alles veilig is, trek ik
een gordijn hoog op en laat ik het andere zakken. Willem, laat je niet
door je verlangen meeslepen en bega geen dwaasheid,” besloot Emilia op
een bijna smeekenden toon, die een innige liefde voor den wedergevonden
broeder verried. Willem zuchtte, en besloot den verstandigen raad van
zijn zuster op te volgen, hoe zwaar hem het uitstel ook viel. Een korte
poos wandelden beiden zwijgend verder.
„Hoe heb je me zoo spoedig herkend in mijn boerenpak en met mijn
gebruind gezicht, Milie?”
„Ik zou je misschien niet op ’t eerste oogenblik herkend hebben,
Willem. Je bent erg veranderd; moe daarentegen zag en herkende je
onmiddellijk en al in de verte; ze zit dan ook sedert je vlucht
geregeld op den uitkijk. In de eerste weken vol angst, dat je komen
zou, toen de rechercheurs nog voor het huis zwierven, als de honden
voor een slagerswinkel; later met de stille hoop je ongemerkt boven te
krijgen en je een poos bij haar te houden.
Elken morgen ging moeder, zoodra ze gekleed was, soms nog voor
daglicht, voor het venster zitten en dan tuurde ze de straat in tot het
donker werd en ze niets meer kon onderscheiden. Ze wilde niet hebben,
dat vader of ik haar aflosten. „Als hij komt, wil ik hem het eerst
zien,” zeide ze dan, „en komen doet hij zeker, is het vandaag niet, dan
morgen!” Toen eindelijk je bode kwam, toen waren we uit de onzekerheid
verlost, en in den laatsten tijd moesten we zelfs elken middag de
eettafel voor het venster schuiven, want moeder wilde niet meer naar
achter komen om te eten.
„Ze wilde je het eerst zien en ze heeft je het eerst gezien; ik zag
haar van middag bleek worden, en opstaan, ze wankelde; spreken kon ze
niet; ze wees met bevenden vinger naar den hoek van de straat en toen
zag ik je ook.
„Met geweld moest ik haar tegenhouden dat ze niet op straat ging;
gelukkig begreep ze, dat ik gelijk had en toen schikte ze zich naar
mijn plan.
„Ja, Willem we hebben een verschrikkelijken tijd doorgebracht!”
„Maar het zal beter worden, Emilia, het zal beter worden, dat beloof ik
je; ik weet wel, wat ik doen zal!” zei Willem en deed zich geweld aan
om niet in snikken uit te barsten.
„Wat je doen wilt, zullen we van avond wel eens bespreken, Willem. Kom,
houd je nu eens cordaat. Vader zal nu wel thuis zijn van het kantoor,
en moeder wacht hem zonder twijfel met het heuglijk nieuws aan de
trap.”
„Van het kantoor? Wat? Is vader dan weer zaken begonnen, houdt vader
weer kantoor?” riep Willem blijde en luider uit dan voor zijne
veiligheid dienstig was.
„Neen, dat niet!” antwoordde Emilia op gedempten toon, en haar stem
haperde, „maar je moet het toch weten, vader is boekhouder geworden,
het stilzitten begon hem te vervelen.”
„Dat is niet waar Milie, dat zou vader niet doen, als de nood hem er
niet toe dwong. Mijn schuld is het, ik heb hem nog armer gemaakt,” en
tusschen de op elkander geklemde tanden herhaalde hij tweemaal,
driemaal, terwijl zijn vuisten zich balden: „’t Zal anders worden, dat
verzeker ik je!”
Broer en zuster spraken nog langen tijd samen en wandelden door de
stille wijken van de nieuwe stad; eindelijk liet zij hem alleen.
„Nu Willem, tot straks; wees kalm als je thuis komt, anders komt moeder
den geheelen avond niet weder tot bedaren.”
Een uur later sloop Willem als een dief de ouderlijke woning binnen.
Groot was aller blijdschap weer vereenigd te zijn; jammer slechts, dat
de vreugde getemperd werd door de vrees, ontdekt te worden en door het
bewustzijn, dat het samenzijn slechts kort kon duren.
Om zijn moeder genoegen te doen, verwisselde Willem op haar verlangen
zijn grove boerenkleeding met zijn voormalige zondagskleeren, die nog
altijd in de kleerkast hingen, en door moeder zorgvuldig bewaard
werden.
Maar een schaterlach ging er op toen hij weer binnenkwam. De mouwen van
het buisje reikten bijna tot aan de ellebogen; de broek spande als een
rijbroek, en de pijpen kwamen nauwelijks tot aan de knieën. Geen knoop
was meer dicht te krijgen; de armen kon hij niet meer buigen en bij
elke beweging barstte een naad. De poging werd dan ook spoedig
opgegeven, en het boerenpak weer aangetrokken.
Het was reeds laat in den nacht, en geen van allen dacht nog aan naar
bed gaan. Er was ook zooveel te vertellen van het leven op De
Kruisberg, van zijn vlucht, van de goede menschen op de Veluwe!
Nadat het verleden en het tegenwoordige besproken was, kwam de toekomst
op het tapijt: van de gezamenlijke landverhuizing kon vooreerst niets
komen, daartoe ontbraken nu de middelen. Maar nu kwam Willem met zijn
plan voor den dag. Hij zou werken, onverschillig waar; als hij ’t
veilig kon doen in een afgelegen provincie van Nederland, anders in het
buitenland, zoolang, tot hij geld genoeg bespaard zou hebben, om de
reis naar Australië te kunnen betalen.
„De meester op De Kruisberg, die er een kennis heeft wonen, heeft mij
er zooveel moois van verteld,” zei Willem, „en ik heb er zelf zooveel
over gelezen, dat ik het land al op mijn duimpje ken. Er is voor iemand
die werken wil en kan, nog ruimschoots geld te verdienen. Heb ik
eenmaal genoeg bij elkaar, dan komt u allen over, en werk ik voor ons
vieren.”—
„Willem, ’t is nog niet zoo ver,” zeide Roda glimlachend, maar mocht
het er van komen... Jongen, dan kan ik ook nog wel een handje
meehelpen. Voorloopig weet ik ook niets beters.
„’t Was beter geweest, het einde van je straftijd af te wachten; maar
ik weet wel, dat er geen gevangene is, die aan de verzoeking weerstand
kan bieden, wanneer hij de kans tot ontvluchten schoon ziet. Hier
blijven kun je niet; je zoudt dan even goed een gevangene zijn. Je
zoudt voor geen daglicht kunnen komen, zonder gevaar te loopen, gesnapt
te worden. Dus Willem, ga met God! Morgenavond moet je op reis zijn; we
zullen wel een middeltje verzinnen, je goed en wel uit de stad te
krijgen. En het verdere moeten wij aan de omstandigheden overlaten. ’t
Lot is ons in den laatsten tijd niet gunstig geweest; misschien keert
de kans en komen er betere dagen.
„En nu, jongen, naar bed! ’t Is hoog tijd.”—
Van het oogenblik, dat Willem zijn plan om naar Australië te gaan, te
kennen had gegeven, was Emilia stil geworden. Blijkbaar dwaalden haar
gedachten af naar het land, waar haar vroegere verloofde vertoefde. De
anderen begrepen wel, bij wien ze verwijlde; zij deden echter, of zij
het niet bemerkten. Toch vergisten zij zich in den zin harer gepeinzen:
dat ze plannen vormde, vermoedden zij niet.
Willem ging zijn oud bed in het zijkamertje weer opzoeken, maar in
plaats van zich te ontkleeden, schoof hij het raam op, en keek in de
stille straat. Het was een heerlijke zomernacht! Tallooze sterren
fonkelden aan den donkerblauwen hemel. Ook zijne gedachten dwaalden af
naar Australië. Daar was voor het oogenblik de eenige uitkomst te
vinden, daar was misschien fortuin te maken: er werden immers diamanten
en goud gevonden! Waarom kon hij ook niet eens gelukkig wezen! Dan
behoefden zijn ouders die verre zeereis niet te maken, dan konden ze
hier blijven en weer in eer en aanzien geraken.
Daarna keerden zijne gedachten terug naar het verleden, naar den dag
van Emilia’s verlovingsfeest. Dat was eerst een feest! Hoe aangenaam
was zijn vader verrast! Wat een eer legde hij in met de cantate! En dan
het bal, wat was dat prettig!..... Zou Emma Borgers er nog wel eens aan
denken? Maar dan dacht ze tevens aan hem, als aan een voortvluchtigen
gevangene, die—God weet waar—rondzwierf en zijn brood bedelde.
Willem trommelde op de ruiten en liet zijn gedachten den vrijen loop.
Neen! dat alles was uit! Hij was immers arm, doodarm en zijn ouders
eveneens. Maar het kon verkeeren!—
De fundamenten van de luchtkasteelen lagen klaar in Australië, het
opbouwen—dat dit op een bovenverdieping te Amsterdam geschiedde, deed
er immers niet toe—was het werk van eenige oogenblikken.
Zoo druk had Willem het daarmede, dat hij niet hoorde, hoe er zacht op
de deur geklopt werd.
„Willem, ben je al naar bed?” klonk zacht de stem van zijn zuster, door
de halfgeopende deur.
„Nee, nog niet,” antwoordde Willem, uit zijn gepeinzen opgeschrikt.
„Ik kan toch niet slapen en jij schijnt ook geen lust te hebben. Zullen
we nog wat praten, Willem?”
„Heel gaarne, Milie! Je komt, alsof je geroepen was. Kom hier voor het
open venster zitten; het is een prachtige nacht. Kom aan,” vervolgde
hij, „nu moet je me eens wat vertellen, dat ik je eigenlijk niet goed
durf vragen, je weet wel, wat ik bedoel. Kom, ik ben je kleine broer
niet meer. ’t Is geen nieuwsgierigheid alleen, maar ik stel hartelijk
belang in mijn zusje en bovendien, ik zou zoo gaarne bij mijn komst in
Australië ten minste een bekende onder zooveel vreemden ontmoeten. Ik
zal je dus maar op den man af vragen: Weet je waar Herman Borgers is?”
„Ja, Willem,” zeide Emilia, terwijl een donkere blos, zelfs bij het
zwakke sterrenlicht zichtbaar, haar lief gelaat tintte, „dat wil
zeggen, ik weet, waar hij een half jaar geleden was.”
„Hm, dat is een leelijk geval, en heb je in zoo’n langen tijd geen
brief gehad?”
„Nee, Willem, en toch heeft hij mij vóór zijn vertrek beloofd, elke
mail een brief voor mij bij de brieven aan zijn ouders te zullen
insluiten.”
„Wat zou de reden van dat uitblijven zijn? Kun je niets gissen, zusje?”
„Niets, Willem, ik heb op mijn laatsten brief geen antwoord ontvangen.”
„Arm zusje; denk je, dat hij niets meer van je weten wil?”
„Neen, Willem, dat is niet mogelijk! Eene verloving geldt, wat er
gebeurt, onder eerlijke en brave menschen voor het heele leven; en voor
een braaf man zal ik Herman blijven houden, zoolang ik leef!”
„Nu wat dan? Misschien is hij ziek!”
„Dat is ook niet het geval. Ik weet zeker, dat verleden week nog een
brief bij zijn ouders is gekomen. Ik heb Emma gesproken!”
„Zou hij ook van mij gehoord hebben?” zei Willem. „Misschien schaamt
hij zich in een familie te komen, waarvan een lid in de gevangenis
heeft gezeten....”
„Neen, Willem, ook dat is het niet, daar ben ik zeker van. Ik heb hem
alles naar waarheid, tot in de minste bijzonderheden geschreven, zooals
het zich heeft toegedragen. In den volgenden brief, schreef hij, dat,
zoo gauw je vrijgesproken was, je moest overkomen naar Australië en dat
hij voor je zorgen zou.”
„Maar wat is dan de reden dat hij niet schrijft? Je zegt, dat hij je,
ondanks alles wat er gebeurd is, toch nog als zijn verloofde beschouwt.
Hij is gezond, het gaat hem goed, en hij schrijft je niet eens! Daar
begrijp ik niets van!”
„Neen, dat kun je ook nog niet begrijpen; hij zal me nog wel als zijn
verloofde beschouwen, daarvoor ken ik Herman genoeg. Maar als hij nu
eens geen brieven van mij ontvangt, en van andere zijden berichten over
ons ontving, die ons doen en laten in een verkeerd daglicht stellen?”
„Ah, zit hem daar de knoop? Nu begrijp ik alles! Jouw brieven worden
niet overgezonden, de zijne ontvang jij niet en zoo worden jullie van
elkaar verwijderd gehouden.”
„Ik zeg niet, dat het zoo is, Willem, maar ik denk het; ik wou haast
zeggen, ik hoop het. Want een andere reden voor zijn gedrag kan ik niet
vinden....”
„Zeg liever, wil je niet zoeken. Maar welk belang zou de oude Borgers
daarbij hebben; hij was altijd even lief en vriendelijk voor je.”
„Toen was ik schatrijk, Willem! De Borgers zijn ook niet zoo rijk als
ze schijnen; al doen ze groote zaken. En nu zal zijn zoon zich
verbinden met een arme familie! Dat zou zijn crediet kunnen schokken.
Ik begrijp heel goed, dat de oude Borgers, die de eer van zijn huis
even hoog stelt als zijn leven, er zich tegen verzet, al houdt hij ook
veel van mij. Nu tracht hij misschien, door de briefwisseling te
beletten, waarin hij eerst toegestemd heeft, ons heelemaal van elkander
te verwijderen.”
„Ja, maar dat gaat zoo niet! Ik ben er ook nog. Ik ga naar Australië en
zal Herman wel vinden.”
„En dan, Willem?”
„En dan? Wel, dan zeg ik hem, dat het gemeen van hem is, mijn zuster
zooveel verdriet aan te doen—dat hij dadelijk moet schrijven!”
„Dat zul je niet doen, integendeel, je zult niet eens over me spreken,
als hij niet naar me vraagt, Willem!”
„Neen, maar nu begrijp ik er niets van. Jullie meisjes, hebt zulke rare
manieren! Dan moet je nu maar alles precies vertellen, wat ik zeggen
moet, als ik Herman spreek; anders durf ik er mij niet mee bemoeien. Ik
kon wel eens meer kwaad, dan goed doen.”
„Dat is ook zoo. Maar Willem, we spreken er over, of je hem morgen
ontmoeten zult, en het kan nog wel een jaar duren!”
„Ja, zoolang duurt het minstens wel, want ik neem geen cent reisgeld
van vader aan. Ik zal het eerst zelf verdienen; kan ik niet genoeg bij
elkaar krijgen, dan ga ik uit een of andere vreemde haven als koksmaat
of als kolenjongen mee.”
„Ga je dan niet dadelijk uit Rotterdam of Vlissingen aan boord!”
„Ik zal wel oppassen, hoor! De politie met het signalement van alle
voortvluchtigen kon wel eens op het oogenblik van vertrek de passagiers
komen monsteren, en dan zou er wel een rechercheur bij kunnen zijn, die
wat snuggerder is, dan die sukkel van vanavond; één die beter een
signalement weet te gebruiken. Ik heb op De Kruisberg staaltjes van de
slimheid van die lui hooren vertellen, waarvan je versteld zou staan.
Neen, zusje zoo dom ben ik niet. Ze zullen me niet zoo licht weer
snappen. Ik ga over land naar Duitschland of België en dan zullen we
verder zien!”
„En waar moet je op reis dan van teren?”
„Geen nood, Emilia. Ik heb veel kwaads op De Kruisberg gezien. Neen,
kijk maar niet zoo angstig, Milie, ik zal het nooit in praktijk
brengen, dat beloof ik je! Maar ik heb iets meegebracht, dat me nooit
iemand weer af kan nemen. Ik versta een handwerk! Het staat wel niet
erg in aanzien bij de menschen, dat moet ik bekennen; maar voor mij is
het onbetaalbaar.”
Emilia zette groote oogen op, en keek hem vragend aan.
„Ik ben namelijk ingewijd in de geheimen van landbouw en veeteelt en de
voormalige bankierszoon....”
Hier ging Willem voor zijne zuster staan, wierp het hoofd in den nek,
zette een hooge borst, schoof de duimen van de uitgespreide handen in
de oksels onder zijn vest en zeide op komisch deftigen toon:
„En de voormalige bankierszoon beploegt en bezaait akkers, als de beste
boer en slacht schaap of een kalf als de knapste slager.”
„Er is veel veranderd! Vader boekhouder tegen een karig loon en jij
boerenknecht. Ja Willem, we zijn diep gedaald.”
„Om misschien weer hoog te stijgen, zusje! Kom, niet moedeloos worden,
dat ben ik niet van je gewoon.”
„Neen, dat zal ik ook niet. Ik geef den moed niet op, evenmin als jij.
Daarin zul je me ten minste niet boven het hoofd groeien. Je hebt
gezegd, Willem, dat je geen reisgeld van vader zou willen aannemen. Dat
vind ik braaf van je, ik geloof ook wel, dat je je zult weten te
helpen. Maar er kunnen dingen gebeuren, waarbij het bezit van een
beetje geld je laatste redmiddel is. Nee, nee, niet hoofdschudden! Laat
me nu nog eens één enkelen keer je oudere zuster wezen, en beloof nu
zonder tegenstribbelen te doen, wat ik je zeg. Beloof je het?”
„Ja, op mijn woord van ontvluchte gevangene.”
„Maak nu geen gekheid meer. Op het woord van mijn broer?”
„Ik beloof het je!”
„Nu, goed dan,” zei Emilia en ze haalde een klein ivoren doosje voor
den dag, waaruit ze een in watten gewikkeld voorwerp nam, dat bij het
losmaken bij elke beweging fonkelde.
„Kijk eens hier. Dit is de verlovingsring, dien ik van Herman heb
ontvangen. Hoe groot de waarde is van den brillant, die er in gezet is,
weet ik niet, en dat doet er ook niet toe. Verkoop den steen in den
tijd van nood, maar in geen geval den ring; daarmee heb ik een ander
plannetje.”
Emilia gaf zich moeite luchthartig te schijnen en sprak snel en
tamelijk luid. Zelfs poogde ze grappig te zijn, doch ze bracht Willem
niet in den waan, dat haar vroolijkheid ernstig gemeend was; hij
bemerkte zeer goed, dat hare stem beefde bij elk woord dat ze sprak.
„Ik zal je morgen een brief voor Herman meegeven; dien geef je over,
tegelijk met den ring, hè? Of de diamant er nog in is, doet er niet
toe.”
„Ik heb het beloofd, ik zal woord houden, al moest ik dwars door
Australië trekken om hem te zoeken. Maar....”
„Nu, wat maar. Je zoudt niet tegenspreken; dat was ook een deel van je
belofte.”
„Nu, dat doe ik ook niet. Ik wilde alleen wat vragen. Wie weet hoelang
het duurt, eer de brief zijn bestemming bereikt. Waarom schrijf je zelf
niet? Of, als je Hermans tegenwoordig adres niet weet, waarom vraag je
het Emma dan niet? Dat is toch een goed meisje, niet waar?”
Emilia nam Willems hoofd tusschen hare handen en drukte een kus op zijn
voorhoofd. ’t Scheen Willem, of er iets warms op zijn gezicht viel,
maar hij lette er niet op.
„Willem, ben je boos op me, als ik geen antwoord op de vraag geef? Zul
je even goed trachten je belofte te vervullen?” zei ze haastig
fluisterend.
„Ik kwaad op je zijn? Ben je mal? Je weet wel beter. Ik ben nog maar
een domme jongen, dat zie ik nu. Ik begrijp je niet, maar ik vermoed
toch zoo iets van een zelfopoffering.”
Eén dag slechts bracht Willem in zijn ouders huis door; ’t was een dag
van innig, hartelijk samenzijn.
Ook Van Dal kwam eens kijken. Hij bekeek en betastte Willems boerenpak
van alle kanten. „Wat een kerel ben je geworden. Je lijkt wel twintig
in plaats van zeventien jaar! En durf je zoo alleen op reis te gaan?
Dat zou mijn jongen niet durven, zie je! En zoo heelemaal zonder geld.”
Hoofdschuddend ging Van Dal heen, mompelend: „Wat is een mensch zonder
geld!”
’t Scheiden viel zwaar, maar het moest, en allen schikten zich gelaten,
hoewel met een bloedend hart, in hun lot. Willems moed en
zelfvertrouwen goot echter balsem in de wond, zoo zelfs dat zijn vader,
die tegenwoordig alles zoo donker inzag, te midden der stormen licht in
de verte meende te bespeuren, en niet twijfelde, of zijn zoon zou eens
in veilige haven landen,—Willem vertrok op dezelfde wijze, als hij
gekomen was; eerst ging Roda op verkenning uit, en toen er geen kapers
op de kust bleken te zijn, verliet de vluchteling voor dag en dauw de
ouderlijke woning.
En ’t was hoog tijd; want in den loop van den dag schelde een
rechercheur met roode bakkebaarden en grijsgroene oogen bij Roda aan en
vroeg de meid te spreken. Daar Willem zijn gesprek met den agent, niet
van stukje tot beetje verteld had, kon Emilia niet weten, dat men den
stevig opgeschoten boerenjongen voor den vrijer van de meid had
gehouden; zij antwoordde dan ook rondweg, dat hier geen meid diende.
„Dan moet ik verzoeken, u nog even lastig te mogen vallen, juffrouw,”
zeide de man en hij wenkte den agent, die blijkbaar op dit teeken
gewacht had; zonder Emilia’s antwoord af te wachten, gingen de twee
mannen naar boven om huiszoeking te doen.
Al vonden ze hier en daar een veertje, de vogel bleek reeds gevlogen te
zijn; spijt en teleurstelling teekenden zich duidelijk op hun gelaat.
De agent, niemand anders dan de boer van Willems „kaante”, mompelde
onophoudelijk nijdig niets anders dan: „Skobbejak, zoo’n gladdakker,
zich veur een boer uut te gèven!”
De sukkel had zijn eigen domheid verraden; hij had aan een rechercheur
verteld, dat bij Roda een meid diende, die een vrijer had, die een
landsman van hem was. Onmiddellijk werd bij den buurt-secretaris
geïnformeerd naar den naam van die dienstmeid, die onbewust als spion
goede diensten zou kunnen bewijzen, en natuurlijk bleek het, dat er
geen meid diende, of dat ze tenminste niet was aangegeven.
Den rechercheur kwam de zaak verdacht voor; en, de slimheid van den
agent, die hem nu zijn geheele gesprek meedeelde, in twijfel trekkende,
had hij verlof gevraagd een onderzoek te mogen instellen.
Terwijl de rechercheur, op de hielen gevolgd door den agent, het huis
als een brak doorsnuffelde, was Willem reeds ver te zoeken. Welgemoed,
een vroolijk deuntje fluitend stapte hij op den straatweg van
Wageningen naar Arnhem voort. De trein had hem van het dorpje bij
Amsterdam, waar hij instapte tot Wageningen gevoerd. Vandaar liepen
verscheidene wegen en hij stond in twijfel, welken weg te nemen. Een
bepaald doel voor zijn reis had hij niet; het aan het toeval
overlatend, sloeg hij den eersten weg den besten in.
De spoorkosten hadden zijn portemonnaie reeds tamelijk plat gemaakt en
naar zijn berekening zou hij, indien het noodig bleek, hoogstens nog
een dag of vier op eigen kosten kunnen teren; derhalve moest de
grootste zuinigheid in acht genomen en zoo spoedig mogelijk geld
verdiend, in plaats van uitgegeven worden.
Wacht! Daar zit nog een cent los in zijn zak. „Op de kleintjes passen,”
denkt Willem, „die zullen we bij ons kapitaal voegen.”
Doch tot Willems verbazing schittert inplaats van een doffen, bronzen
cent een fonkelnieuw gouden tientje in de stralen van de morgenzon.
Willem liet het van schrik bijna uit de handen vallen; hoe kon dat in
zijn zak gekomen zijn? Een vergissing van den spoorwegbeambte was niet
mogelijk. De vijf losse centen, die hij terugontvangen had, waren nog
in zijn portemonnaie. Een gevoel van plotseling opwellenden wrevel
overviel hem, en zijn vroolijk humeur leed er een oogenblik onder. Hij
had immers dikwijls genoeg gezegd, dat hij geen geld van zijn ouders
wilde aannemen; en nu had zijn vader of zijn zuster hem tegen zijn
uitdrukkelijken wensch toch van teergeld voorzien. Hij had grooten lust
het tientje in de sloot te werpen.
En zijn vader had nog wel gezegd: „Nu Willem: ik zal je niets
opdringen,” en had daarbij zoo zonderling geglimlacht, zoo geheimzinnig
en tevens zoo pijnlijk.
Willem herinnerde zich dien glimlach, en nu, een dag later, werd hem de
zin ervan eensklaps duidelijk. „God, als ze eens geen reisgeld bezaten
om mee te geven.” Het hart kromp hem inéén; zijn ouders leden
geldgebrek. Daaraan had hij nog nooit gedacht, en nu werd het hem
plotseling duidelijk.
Maar waarom getreurd? Voor het oogenblik kon hij er toch niets aan
veranderen en het zou immers beter worden, als hij maar eens in
Australië was. Die hoopvolle toekomst lachte hem tegen en deed den
jeugdigen zwerver spoedig het treurige heden vergeten. Daar ginds lag
immers het goud maar voor het oprapen! Kon hij maar à la Jules Verne in
rechte lijn door de aarde dringen en bij de tegenvoeters uit den grond
oprijzen, in plaats van die lange bochtige baan over de oppervlakte te
beschrijven! Zijn ouders zouden eenige jaren minder lijden. Want dat ze
leden, begreep Willem nu volkomen, ondanks de vroolijke gezichten, die
ze hem getoond hadden. Hoe jong nog, zijn ervaring had hem reeds dit
geleerd: Voor hen, die in armoede geboren en getogen zijn, wordt deze
een gesloten wond, waarop zij niet meer letten, die alleen schrijnt,
wanneer broodsgebrek dreigt, en waarop ieder geldstuk pijnstillend
werkt. Voor den verarmden rijke bloedt de wonde gestadig, dien vergalt
ze elk genot en maakt ze het leven tot een last.
Willem draaide het geldstuk in de vingers rond. Van wie kan het dan
zijn? Eensklaps herinnerde hij zich, hoe Van Dal zijn kleederen betast
had. Ja, het kwam van den oude: een aalmoes dus! Het bloed kookte
Willem, en het tientje vloog door de lucht. Aan de overzijde van de
sloot bleef het op een platten steen liggen en kaatste een zonnestraal
naar Willems oogen terug. Hij bleef staan en staarde het blinkend
muntstuk van uit de verte aan. Het lonkte en lachte hem zoo vriendelijk
toe en scheen te spreken: „Wees toch niet zoo dwaas! Is dan elk
geschenk een aalmoes? Het hart, dat me aan u schonk, is van zuiverder,
beter goud dan ik. Gij zoudt dat edele hart pijn doen, als het uwe
handelwijze zag. Neem me mee! Ik ben een steentje voor het gebouw van
uw ouders geluk. Er kan een tijd komen, dat ik u voor hongerlijden
behoed. Beschouw me als geleend geld, dat ge met interest zult
teruggeven, als de fortuin u gunstig is.”
Een meesterlijke sprong over de sloot; één terug, en het tientje klonk,
als bedankte het, tegen de weinige guldens in Willems beurs.
Vijf minuten later was de onaangename stemming verdwenen, en weergalmde
de lucht van zijn gezang. De bosschen in de verte voegden er hun echo
bij. De vriendelijke landhuizen lachten hem toe. De leeuweriken stegen
uit het gras: ook zij zongen mee, als verblijdden ze zich in zijn moed,
zijn zelfvertrouwen en zijn opgewektheid.
Onder het voortgaan rijpte bij Willem langzamerhand een plan voor de
naaste toekomst: hij zou eerst naar de hut in de schadden terugkeeren
om den ouden Branse en zijn vrouw vaarwel te zeggen en Pollo te halen;
dan over den Rijn en de Waal, en langs de Maas naar het Zuiden trekken;
in de boerderijen langs den weg zijn diensten aanbieden, en het zoo
geheel aan het toeval overlaten, waar hij korter of langer zou
vertoeven.
Hij was nog niet ten volle achttien jaar en al geheel zijn eigen
meester; niemand was er, die tegenwerpingen maakte of zijn plannen
dwarsboomde, maar ook niemand, die hem raad geven of op vergissingen
opmerkzaam kon maken. Bij het aangename gevoel van onafhankelijkheid,
dat hem tot zelfstandig handelen noopte, kwam ook het minder aangename
bewustzijn van de verantwoordelijkheid voor zijn daden. Het was niet
voldoende, plannen te maken, de hoofdzaak was ze uit te voeren en het
welslagen er van zooveel mogelijk te verzekeren.
’t Eerste en onontbeerlijkste daartoe was voor het oogenblik een
vertrouwbare en uitvoerige kaart; in een boekwinkel te Renkum schafte
hij er zich een aan en bepaalde zoo nauwkeurig mogelijk zijn weg, vast
besloten er alleen in geval van nood van af te wijken.
Na met een Geldersch stoetebrood, dat hij in den winkel liet smeren en
een halve leverworst den inwendigen mensch versterkt te hebben, voorzag
hij zich van een goeden voorraad mondkost voor de reis, keerde Rijn en
Betuwe den rug toe en sloeg den weg in, die door de trotsche
Doorwertsche en Papendalsche bosschen naar het hart der Veluwe voert.
Tegen den avond zag hij, nadat hij reeds een poosje gedwaald had en in
onzekerheid verkeerde welke richting te volgen, een dunne rookwolk
boven een heuveltje opstijgen; deze kon niet anders dan in de hut zijn
oorsprong vinden. Hondengeblaf bevestigde zijn vermoeden; daar
galoppeerde Pollo hem al te gemoet en sprong weinige oogenblikken
later, huilend en blaffend van blijdschap tegen hem op.
De bewoners van de hut, al toonden zij hun vreugde niet op luidruchtige
wijze, waren met Willems komst even blijde als de hond.
Hoe vermoeid hij ook was van den afmattenden tocht over hoog en laag,
men legde zich niet ter ruste, voor de aangekomene zijn wedervaren te
Amsterdam haarfijn had verteld.
Eén dag bleef hij nog de gast van de brave, arme menschen.
„Vaarwel,” zei Oldejan bij het afscheid nemen en drukte krampachtig
Willems vereelte hand tusschen zijn eigen ontvleeschte handen.
„Vaarwel, mijn jongen! Als we jou niet gehad hadden, waren we in den
vergangen winter van kou en gebrek omgekomen. De Heer heeft jou eens
uitverkoren, om Zijne weldaden op aarde uit te voeren, en het kan je
nooit slecht in de wereld gaan. Je zult het ondervinden! Van nou af aan
begeleiden je Gods engelen op al je wegen!”
Vrouw Branse zeide niets; ze veegde met haar voorschoot telkens en
telkens weder over de oogen; ’t was ook zoo rookerig in de hut.
Jongejan vergezelde Willem een eind weegs en nam met een: „Reis met
God! Tot weerziens!” afscheid.
Lang reeds was Jan uit het gezicht, en nog staarde Willem naar den
heuvel, waarachter hij verdwenen was. Om hem heen golfde de
onafzienbare, vaalzwarte heide, met haar spichtig kruid en haar schrale
bremstruiken. Zijn gedachten voerden hem echter over heide en weide.
Daar, in die richting, lag Amsterdam met de ouderlijke woning, waaruit
het noodlot hem, als gevangene, had verdreven; daar, aan de
rechterzijde, de Graafschap, met De Kruisberg, waaruit een
onbedwingbare zucht naar vrijheid hem had verjaagd; en nu hier achter
die heuvels, de armzalige hut, waarin hij, de vluchteling, een winter
in tevredenheid had doorgebracht en die het verlangen, het lot zijner
ongelukkige ouders te verbeteren, hem dwong te verlaten. Vóór hem lag
de wereld open, maar een wereld, waarin hij niemand kende, waarin
niemand hem mocht kennen, waarin hij moederziel alleen zijn weg en zijn
onderhoud moest zoeken.
Net streek Pollo met zijn kop tegen Willems hand en keek zoo verstandig
tot den jongen man op, alsof hij hem herinneren wilde, dat hij er ook
nog was en zijn meester ten minste in hem een trouwen metgezel en
bondgenoot zou vinden.
„Voorwaarts!” riep Willem luid, om zich te vermannen en ontrukte zich
zoodoende met geweld aan de gedachten, die somber dreigden te stemmen.
„Gods engelen begeleiden je op al je wegen,” zoo klonk hem nog de
bevende stem van den ouden Branse in de ooren.
Weldra naderde hij „den fulpen zoom van het vale kleed” en daarmede was
het bezwaarlijkste van den tocht volbracht.
Aan den rand van het bosch kwam een ree uit de struiken te voorschijn.
Het fraaie dier toonde niet de minste schuwheid en bleef midden op het
voetpad den wandelaar nieuwsgierig aankijken; maar daar kreeg het den
hond in ’t oog, ’t wierp den kop in den nek, trok de dunne voorpooten
onder de borst en was met één sprong weer in het struikgewas verdwenen.
Willem liet Arnhem opzettelijk rechts liggen en bereikte niet ver van
Oosterbeek den Rijn; hij liet zich overzetten en betrad met een hoopvol
hart de Betuwe.
Nu was hij aan het begin van zijn nieuwe loopbaan gekomen, want thans
gold het, geld te verdienen en geld te overleggen voor de groote reis.
Boven aan den rand van den zwaren dijk zette hij zich neder om uit te
rusten en tegelijkertijd zijn geld eens na te zien. Zijn bezitting
bestond uit vijf gulden en eenige centen; het tientje van Van Dal en de
ring van zijn zuster rekende hij niet mede. In elk geval was hij in de
eerste dagen voor gebrek gevrijwaard.
Daar lag de rijke Betuwe voor hem met haar tallooze welvarende dorpen,
wier aardige kerktorentjes, boven het groen uitstekend, in het zonlicht
schitterden. Hier moest wel werk te vinden zijn!
Zijn hoop was niet ijdel; hij was dan ook juist in den goeden tijd
aangekomen. Het kersenplukken was in vollen gang en in elken „bongerd”
waren een paar flinke handen meer een welkome aanwinst. In de eerste
boerderij de beste, waar hij zijn diensten aanbood, werden ze met
graagte en tegen ruime belooning aangenomen.
Een nachtverblijf in den hooiberg of bij guur weder in den stal, werd
Willem en zijn hond door elken boer gaarne gegund, en zoo groeide
Willems kapitaaltje bij goede dagloonen en geringe uitgaven snel aan.
De kersen- en bessenpluk was afgeloopen en nu begon de hooitijd, maar
daarmee werden de loonen lager en de gelegenheid werk te vinden minder.
Steeds zuidwaarts trekkende, werkte Willem nu eens hier een week, dan
weer veertien dagen bij een boer verderop, zoodat hij tegen den
oogsttijd te Lent was aangekomen en bij Nijmegen de Waalbrug overging.
In het Rijk van Nijmegen was alles wat boer heette aan het maaien en
weder kon Willem volop werk krijgen, zoodat, toen hij op zijn tocht de
Maas bereikte, zijn kapitaal reeds tot tachtig gulden was aangegroeid.
Nu besloot hij een dag of wat niet te werken, maar een eindweegs den
straatweg langs de Maas te volgen. Nog steeds bevond hij zich in
Gelderland en naar zijn zin te dicht bij De Kruisberg. In Limburg werd
de kans, herkend te worden, veel kleiner, meende hij, en na zijn
knapzak goed voorzien te hebben, zette hij altijd even opgeruimd zijn
weg voort. Ook Pollo scheen zoo’n reizend leventje wel te bevallen; hij
rende nu eens vooruit, dan weer achteruit en kwam van tijd zijn meester
eventjes de hand likken. Mook en Kuik lagen weldra achter Willems rug,
Gennep was spoedig gepasseerd.
Nu de Maas geen dijken meer behoefde, om in bedwang gehouden te worden,
verloor ook het landschap zijn Nederlandsch aanzien.
De akkers en kampen weiland werden niet meer door slooten en greppels,
maar door doornhagen gescheiden, en hier en daar was het graan tegen de
hellingen der heuvels uitgezaaid.
Willem kreeg den indruk, of hij zich reeds in het buitenland bevond, en
de gedachte, dat hij een ontvluchte gevangene was en elk oogenblik
gevaar liep opnieuw ingerekend te worden, kwelde hem nu niet meer. Hoe
dikwijls had deze gedachte in Gelderland zijne opgeruimdheid in
bezorgdheid doen verkeeren!
Hij naderde een boerenhofstede. In de voordeur stond een Limburger boer
zijn pijp te rooken. Willem groette in ’t voorbijgaan.
„Waar zal de reis naar toe!” riep de boer zonder de lange Duitsche pijp
uit den mond te nemen, in ’t Limburgsch dialect hem toe.
„Naar Maastricht,” antwoordde Willem staan blijvend.
„Zoo? Ik dacht, dat je werk zocht! Ik had in dat geval je nog wel
kunnen gebruiken bij het maaien. Je ziet me er nog al pootig uit.”
„Ik zoek ook werk,” zei Willem, naderbij komend, „en als je me plaatsen
kunt, ben ik tot je dienst.”
„Ja, dat wil zeggen: niet voor vast. Voor een paar maanden op zijn
hoogst. Ik heb vaste knechten genoeg in mijn dienst.”
„Dat treft goed: ik wil ook juist geen vasten dienst hebben.”
„Kom dan eens binnen, dan zullen we samen eens praten.”
Willem volgde den boer in huis en weldra was men het over loon en werk
eens. Het avondmaal, dat hij met het huisgezin en de knechten deelde,
spaarde hem weder eenige stuivers uit. Pollo werd niet vergeten, daar
zorgden de kinderen van den boer wel voor.
De nieuwe knecht beviel den boer best, en de vrouw betoonde hem ook
vriendelijkheid; ze stopte den aardigen jongen nog wel eens extra
spekpannekoeken toe. Maar aan de knechten en meiden was hij een doorn
in het oog. Ze konden dien vreemden snoeshaan niet uitstaan; hij dronk
nooit jenever en kon hun veel te fijn praten. „Strooplikken doet hij,”
zeiden ze, „om den boer te paaien, dat hij hem voor vast zal aannemen
en dan misschien een van ons zijn congé geven zal.”
Ze staken hun nijd dan ook niet onder stoelen en banken, en gaven
Willem op de grofste wijze te verstaan, dat hij hun te veel was. Deze
stoorde zich weinig aan hun ongerechtvaardigde afgunst en zocht zich
bij het werkvolk bemind te maken.
Dat hij geen dagdief wilde zijn, zooals de anderen, die, zoo gauw de
boer of zijn vrouw den rug gekeerd hadden, hun tijd verluierden, konden
ze hem echter niet vergeven, en hun nijd groeide met den dag aan. Ze
plaagden en sarden hem bij elke gelegenheid, zonder dat hij ooit aan
een van hen de voldoening gaf, dat ze hem kwaad hadden gemaakt; dit nam
niet weg, dat hem dikwijls de vuisten jeukten, doch hij bedwong zich en
bedacht, dat een aanval van drift hem in de gevangenis had gebracht.
Hij bleef dan ook schijnbaar bedaard.
Dit wakkerde echter den haat nog meer aan, en nu werd hij alleen de
verklaarde vijand van allen. In het geniep moest hij allerlei overlast
verduren. Nu eens vond hij een half dozijn rupsen in zijn kannetje
melk, dat hem op het land werd gebracht, dan weer was de stroomatras,
waarop hij zich ’s avonds neer wilde vlijen, met deken en al druipnat
gemaakt. Op een anderen keer hadden ze hun wrok op den hond gekoeld.
Willem was dan ook van plan den boer te zeggen, dat hij verderop werk
ging zoeken, toen er iets gebeurde, dat een plotselingen ommekeer in
Willems verhouding tot het werkvolk bracht.
De Zondagavond werd gewoonlijk door de knechten, zoowel als door de
meiden uit den omtrek in een herberg van het dorp met drinken en dansen
doorgebracht. Dat er wel eens te diep in ’t glaasje werd gekeken, was
geen zeldzaamheid, en meer dan eens was de herberg het tooneel van een
vechtpartij.
Een handige opruier kon dan de verhitte gemoederen en benevelde hoofden
gemakkelijk overhalen om persoonlijken wrok te koelen, zonder zichzelf
bloot te geven.
Willem was verstandig genoeg, dergelijke herbergen niet te bezoeken of
ze in elk geval Zondagsavonds zooveel mogelijk te mijden; als het hem
thuis te warm was, placht hij met Pollo een wandeling in den omtrek te
doen.
Op zekeren avond had de boer zijn volk verzocht, wat vroeger thuis te
komen, omdat den volgenden morgen met den dag het koren moest
binnengehaald worden. Allen beloofden het en hielden woord, op één van
de meiden na. Ze kon van de danszaal niet scheiden: „ze zou den weg
alleen wel vinden, als de anderen flauw genoeg waren, om zich aan den
boer te storen. Als ze ’s morgens maar weer present was, ging het hem
immers niet aan, hoe lang ze in de herberg bleef. De baas wou zeker
wel, dat allen net zoo waren, als die saaie, nieuwe knecht.”
’t Was een donkere, zwoele avond, en Willem, die nog geen slaap
gevoelde, zeide tot den boer, dat hij nog een luchtje ging scheppen.
„Ga je gang, maar wij gaan naar bed,” kreeg Willem ten antwoord.
Willem dwaalde verder van de hofstede af dan zijn plan was, en wilde
terugkeeren, toen hij op korten afstand een onderdrukten kreet hoorde,
onmiddellijk gevolgd door schreeuwende en tierende dronkemansstemmen.
Daarboven was het geroep om hulp van een vrouw duidelijk te
onderscheiden.
Zonder zich een oogenblik te bedenken, ging Willem, zoo snel de donkere
weg het hem veroorloofde, op het geluid af. Pollo hem na.
„Zoo, nou ben je benauwd, hè,” verstond hij duidelijk onder ’t naderen,
„je hebt Jan Verstee den bons gegeven om met Jan de Belg te kunnen
uitgaan. Nu zullen we jou ook eens bonsen!”
Een gil en hulpgeroep overtuigde Willem, dat de spreker de daad bij het
woord voegde en de anderen hem een handje hielpen.
Willem vloog meer dan hij liep; hij had aan haar stem een meid van de
hoeve herkend. Hij dacht er geen oogenblik aan, dat juist zij het was,
die hem het meest sarde en de anderen tegen hem opstookte. Zoover de
duisternis het toeliet, zag hij dronke-mannen woest te keer gaan en als
razend losslaan op een vrouw.
„Sla haar op haar gemeen bakkes, dat de Belg het niet meer terugkent,”
riep er een met schorre stem, en zwaaide een touw door de lucht.
Een oogenblik stond Willem als versteend; in ’t volgende viel hij als
een bom midden onder de aanvallers, deelde rechts en links vuistslagen
uit, rukte den een zijn stok, den ander het touw uit de handen, en
sloeg er mee om zich heen.
„Canaille, veepak! Ik zal je leeren een weerlooze vrouw te
mishandelen,” schreeuwde hij.
Nu keerde de woede der aanvallers zich tegen hem, doch de smoordronken
jongens waren niet tegen Willem bestand. Met een flinken duw wierp hij
er een paar omver, die kruipend en huilend zich uit de voeten maakten;
Pollo vloog een langen lummel, die zijn mes zwaaiend kwam aanwaggelen,
naar de keel; de anderen, die met het touw een striem over het gelaat
gekregen hadden, dropen insgelijks af.
Willem sneed het touw, waarmee de meid was vastgebonden door en bracht
haar naar huis. Met geen enkel woord repte hij in het vervolg van het
gebeurde; vreemd genoeg sprak ook niemand van het werkvolk er over,
waarschijnlijk om de politie, door alle vechtersbazen zoo gehaat,
buiten de zaak te houden. Aan de houding van al het volk begreep hij
echter, dat het feit algemeen bekend was, en tevens hoezeer men zijn
moedige daad en meer nog zijn stilzwijgen er over, op prijs stelde.
Sedert dien dag was hun gedrag jegens hem juist het omgekeerde van
vroeger. Zoo barsch en hatelijk ze voorheen waren, zoo vriendelijk en
voorkomend waren ze nu. Ja, als hij het toegelaten had, zouden ze hem
’t werk uit de handen hebben genomen.
HOOFDSTUK IX.
De winter kwam vroeg in den tijd, en Willem begreep, dat er weldra op
de hoeve voor hem geen werk meer zou zijn. De boerin wilde hem wel
houden; de vlijtige en gewillige knecht, die zoo geheel anders was dan
het ruwe werkvolk, was haar lief geworden als haar eigen kind. Maar de
boer had er geen ooren naar; de pacht was hoog en er was in ’t voorjaar
werkvolk genoeg te krijgen. Hij raadde Willem aan naar Maastricht te
gaan; daar was ’s winters in de fabriek werk genoeg te vinden. Op een
mooien Novembermorgen pakte Willem zijn bundeltje en sloeg den weg in
naar Maastricht.
Welgemoed wandelde hij voort en haastte zich volstrekt niet. De hemel
was helder en met volle teugen dronk Willem de koude, frissche lucht.
Opnieuw ging hij een onbekende toekomst tegemoet; opnieuw moest hij een
woning, waar hij zich thuis gevoelde, verlaten; maar het bezwaarde hem
niet, noch stemde het hem treurig. Hij was jong en sterk; het gevoel
van een volmaakte gezondheid deed hem de toekomst rooskleurig inzien.
’s Zomers werken op het land, ’s winters in de stad, zoo vult zich
bovendien de buidel; reeds was er meer dan honderd gulden in zijn
zakboekje geborgen. Voor gebrek lijden was hij vooreerst bewaard; nog
driemaal zooveel en de reis naar Australië was betaald. De ring van
zijn zuster kon misschien ongeschonden, het tientje van Van Dal
ongewisseld blijven.
De vrees voor ontdekking verminderde meer en meer; reeds was er een
jaar verloopen en Willems uiterlijk tamelijk veranderd. Wie zou in dien
roodwangigen, stevigen boerenjongen in de blauwe arbeiderskiel en met
de lakensche pet, in dit afgelegen hoekje van Nederland, den
bankierszoon uit Amsterdam herkennen?
De weinige voetgangers, die hij ontmoette, groetten hem vriendelijk en
even hartelijk was zijn wedergroet. Slechts één oogenblik overviel hem
een weemoedig gevoel, toen hij er aan dacht, dat hij zich meer en meer
van zijn ouders verwijderde; maar niet lang evenwel kwelde hem die
treurige gedachte. Hij ging immers naar een land, waar zoovelen
heengingen, arm als hij en er schatrijk van terug kwamen. En rijk
worden was zijn eenig doel; rijk worden; geld bij hoopen bezitten! Niet
voor zichzelf—voor zich gevoelde hij niet den minsten dorst naar
goud—maar om er zijn vader mede te overstelpen en te kunnen zeggen:
„hier ben ik terug; nu heeft het lijden een einde. Nu behoeft u niet
meer naar ’t kantoor te gaan om tegen weinig loon voor anderen te
werken; nu kunt u uw ouden dag in ongestoorde rust en zonder zorgen
slijten.”—Geheel opgewekt door dit blijde verschiet zong hij zijn
hoogste liedje uit. Door luid geblaf gaf Pollo zijn instemming te
kennen.
Weldra herinnerde hem zijn maag er aan, hoe de boerin er voor gezorgd
had, dat hij onderweg geen honger behoefde te lijden. Het roggebrood
met gerookte ham smaakte heerlijk, maar ’t was alleen een
grondleggertje. Een flinke worst, die de ballast van den zak vormde,
werd gevierendeeld en verdween voor drie vierden spoedig in zijn
hongerige maag; het laatste vierde deel was niet de moeite van het
opbergen waard en werd eveneens opgepeuzeld. Pollo nam een halve lever
voor zijn rekening. Na aldus voor zijn gezondheid gezorgd te hebben,
wierp Willem zijn aanmerkelijk lichter geworden knapzak weer over den
schouder en zette zijn reis voort.
In de verte achter hem kwam een boerenkar aanhotsen; dichterbij gekomen
bleek ze slechts door één boer bezet te zijn.
„Wacht,” dacht Willem, „dat zou een buitenkansje zijn.” Hardop: „Hei,
baas! waar gaat de reis naar toe?”
„Naar Meersen,” was het antwoord, „moet ge altemet ook dien kant op?”
„Ja,” antwoordde Willem, „mag ik meerijden?”
„Met pleizier, stap maar op.”
Dit was echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan. De boer reed wel wat
minder snel, maar hield niet stil. Willem wierp zijn knapzak op de kar
en met een fikschen sprong zat hij er naast. Nu moest Pollo pooten
maken.
„Knap gedaan, jongen,” zei de boer, „gaat ge naar stad?”
„Ja, ik wil in Maastricht werk zien te krijgen voor den winter.”
„O, dat zal gemakkelijk gaan. In de fabriek van Regout zijn altijd
handen te weinig. Maar ’t is jammer voor je frissche bakken; die hebt
ge vast niet in een fabriek opgedaan, die zult ge daar snel verliezen,
mijn jongske. Zoo van den vroegen morgen tot den laten avond half naakt
voor ’t helsche vuur te staan, ik benijd je niks, verstaat ge? Hebt ge
van den zomer bij den boer gewerkt? Ja? Nu dan voorspel ik je, dat je
het geen drie dagen uithoudt.”
„Maar er zal dan toch wel wat anders te vinden zijn?”
„Ja, in de brouwerij misschien; maar daar moet ge eerst kennis van
hebben, als ge genoeg verdienen wilt, om van te leven. In ’t
aardewerkvak kunnen ze iedereen werk geven, al hebt ge nog nooit een
fabriek gezien. Stoken kan men in een half uur wel leeren. Maar daarvan
kunt ge ook niet alle dag biefstuk eten, verstaat ge?”
Willem begon de toekomst minder rooskleurig in te zien.
„Zie zoo, ik moet linksaf, gij gaat maar recht door, dan zijt ge in een
uur te Wijk. Ik zou je raden daar logies te zoeken; daar is ’t
goedkooper dan in Maastricht, en ge hebt er niet zooveel kwaad volk in
de herbergen.”
Zooals de boer gezegd had, stapte Willem een uur later de eerste huizen
van Wijk voorbij. Het trof hem, dat de opschriften boven de winkels
meest in ’t Fransch geschilderd waren. De tongval en de kleederdracht
der bewoners van dit uiterste stukje van ons land, deden duidelijk
uitkomen, hoe weinig de aard der bevolking met die der overige
Nederlanders overeenkwam.
Willem bracht zijn knapzak in een herberg, die er nog al zindelijk
uitzag; wat van lang niet alle gezegd kon worden. De woning beviel hem,
en weldra was men het over den prijs van kost en logies eens, ofschoon
de herbergier, zoo hij beweerde, geen slapers hield. Maar hij had juist
een bedstede leeg en wilde Willem wel in den kost nemen. Op diens
vraag, of er wel werk te krijgen was, zei hij:
„Voor een jongen, die handen aan zijn lijf heeft, en niet te lui is, om
ze te gebruiken, is in Maastricht wel werk te vinden.”
Willem nam deel aan den eenvoudigen maaltijd en gevoelde zich spoedig
thuis bij de eenvoudige lieden. Hij vernam weldra dat de herberg maar
een bijzaakje voor de vrouw was, en de man zelf ’s zomers met garen en
band den boer opging en ’s winters in den St. Pietersberg werkte.
Willem kon hun vertrouwelijkheid niet met vertrouwen beantwoorden.
Hij verhaalde van zijn lotgevallen slechts zooveel als ze mochten
weten. Hij vertelde, dat hij een zwerveling was, ofschoon zijn beide
ouders nog leefden, maar dat deze door een ongelukkig toeval te arm
geworden waren, om hem den kost te geven of te laten studeeren; dat hij
zich schaamde in de stad zijner inwoning te gaan werken, maar overal
elders met lust de handen uit de mouwen zou steken.
De goede lieden merkten het ongerijmde in zijn verhaal niet op, en
begonnen hart te krijgen voor den flinken borst, die zoo mooi sprak en
toch zoo minzaam was. De vrouw beweerde dat ze het samen wel zouden
vinden, als Willem het weinige, dat ze hadden, maar voor lief wilde
nemen.
Evenals de voerman, raadde ook zij Willem aan, als ’t eenigszins kon,
niet in een aardewerkfabriek te gaan werken. Haar man was er vroeger
ook geweest, maar was sedert dien tijd ook nooit weer goed gezond.
Willem nam met een „tot straks” afscheid van het spraakzame vrouwtje:
hij wilde nog gaarne eens wat van de stad zien. Pollo mocht niet mede;
hij oogde zijn meester na, zoo ver hij kon, en bleef voor de deur
zitten wachten. Op zijn gemak drentelde Willem den rechteroever van de
Maas langs.
Aan de overzijde van de diepgelegen rivier met haar hooge kaaimuren,
tot aan het snelstroomende water met gras en struiken begroeid, lag het
grijze Maastricht. Ver boven alle huizen staken de torens van de St.
Servaas- en van de St. Janskerk hun sierlijke spitsen naar den blauwen
herfsthemel op. Naar ’t Zuiden teekende zich de omtrek van den St.
Pietersberg, met het plechtige torentje van dien naam, scherp af tegen
opkomende wolken.
Na zich verlustigd te hebben in het bekoorlijk gezicht, dat het geheel
oplevert, dacht Willem de Maasbrug over te gaan om de stad een bezoek
te brengen, toen het gillende fluitje van een locomotief zijn aandacht
trok. Daar achter de beuken moest het station liggen. Alle andere
loofboomen waren reeds kaal, maar de beuken lieten nog geen doorzicht
toe. De gele, droge bladeren, die aan de dunne twijgen trilden, schenen
de takken, waarop ze geboren en getogen waren, niet te kunnen verlaten.
Al rilden ze van koude, ze bleven liefst den geheelen winter hangen,
indien ten minste de winterstorm niet al te grimmig raasde.
Willem kon de verzoeking niet weerstaan, eens een kijkje in ’t station
te nemen, dat aan dezelfde zijde van de Maas ligt; hij hoorde er ook al
meer Fransch en Duitsch dan Hollandsch, de buffetjuffrouw werd er met
Madam aangesproken.
Daar stoomt juist de trein uit Venlo het station binnen. De conducteurs
werpen de portieren open. „Reizigers voor Keulen en Bonn
uitstappen!—Voyageurs pour Cologne et Bonn descendre!—Für Köln und Bonn
umsteigen!” klinkt het in drie talen. Nieuwsgierig gaat Willem het
perron op.
Uit een waggon eerste klasse stapt een heer; met den rug naar Willem
toegekeerd, neemt hij een koffertje uit de hand van een bleek
jongmensch aan;—’t zijn „de schooier” en zijn vader.
Omkeeren en op de vlucht gaan is Willems eerste gedachte; maar zijn
beenen weigeren hem den dienst; geen lid van zijn lichaam, dat niet
beeft. Als ze hem bemerken is hij binnen een half uur in handen der
politie.... neen, onmiddellijk, want vlak naast hem staat een
politieagent. Ze komen op hem af.... zouden ze hem herkend hebben? ’t
Schemert Willem voor de oogen, hij is een flauwte nabij. Rakelings gaat
de schooier, die blijkbaar nog moeilijk loopt, hem voorbij, de
wachtkamer in. De heer Walling beladen met twee koffertjes volgt zijn
zoon op de hielen. Willem is niet in staat uit te wijken en komt in het
gedrang in aanraking met een der koffertjes. Het bloed stolde in zijn
aderen.
„Lummel,” bromt Walling binnensmonds zonder naar Willem om te zien.
Goddank! het gevaar is voorbij. Willem haastte zich in de wachtkamer
tweede klasse een glas water te drinken. Het was hoog tijd, want de
onverwachte ontmoeting had hem zoo geschokt, dat hij zich niet meer
staande kon houden.
„Instappen voor Aken!” klinkt het weer.
„Messieurs, en voiture pour Aix-la-Chapelle!”
„Einsteigen für Aachen.”
De nieuwsgierigheid deed Willem zijn veiligheid in gevaar brengen. Hij
drukte het gezicht tegen de glazen van de wachtkamer en zag schuin in
de verte. Eerst stapte de heer Walling in, hielp toen voorzichtig zijn
zoon.
De portieren klappen, de conducteur geeft het sein, de locomotief doet
een schril gefluit hooren en de trein zet zich in beweging.
Er wentelde Willem een steen van het hart. Met elken zucht van de
locomotief werd zijn angst minder, en toen de trein uit het gezicht was
verdwenen, ademde hij eerst weder geheel vrij.
Wel beefde hij nog van innerlijke ontroering, doch spoedig had hij zich
van den schrik hersteld. Ja, die maakte weldra plaats voor blijdschap,
nu hij zich met eigen oogen overtuigd had, dat hij geen moordenaar was,
en het slachtoffer van zijn drift, zoo al niet geheel hersteld, toch
weer sterk genoeg was om op reis te gaan. Zooals Willem terecht giste,
ging hij in een warmere luchtstreek den winter doorbrengen, om door het
zachte klimaat geheel te genezen.
Met luchtigen tred stapte Willem de eeuwenoude Maasbrug over, om, vóór
de avond viel, nog wat van de stad te zien. Ook in de hoofdstraten van
Maastricht trof het hem, dat de waren, zoowel voor de grootste als voor
de kleinste winkels op de stoep lagen uitgestald, en de uithangborden
en opschriften in ’t Fransch en ’t Hollandsch beide gesteld waren. De
menschen zelf waren veel levendiger en spraken op straat veel luider
dan men in Holland gewoon is.
Uit de verte klonk muziek. Willem richtte zijn schreden daarheen. Aan
het eind der straat bevond hij zich tegenover een reusachtig vierkant
plein, door een paar lindenlanen omzoomd, het zoogenaamde Vrijthof. Aan
twee zijden wordt het ingesloten door openbare gebouwen: de sierlijke
kerken van St. Jan en St. Servaas en de antieke, met fraai
beeldhouwwerk versierde hoofdwacht.
De andere zijden zijn bezaaid met koffiehuizen en andere
uitspanningsplaatsen, die wanneer zooals nu in de fraaie tent midden op
het plein een muziekcorps zijn tonen doet hooren, altijd plaatsen te
weinig hebben.
’s Zomers, wanneer het dichte gebladerte een beschermend dak vormt
tegen de felle zonnestralen en tegen den regen, wandelt onder de linden
een dichte menigte steeds in één richting onafgebroken voort.
Nu zijn de boomen kaal en men zoekt weder de zon, in plaats van ze te
ontwijken; doch de gewoonte om onder de boomen te wandelen, is
ingeworteld, de stroom, der wandelaars laat het overige deel van het
plein geheel vrij en maakt het Vrijthof tot een effen tapijt met
sierlijk medaillon en bonten rand.
Met genoegen zag Willem het vroolijk tafereel aan, verlicht als het was
door de koesterende stralen van de najaarszon, en hij kon den lust niet
weerstaan voor één der koffiehuizen een leegen stoel te zoeken en onder
het genot van een glas bier den draaienden menschenstroom eens op zijn
gemak te beschouwen.
In de koffiehuizen zaten gegoede burgers, rijke winkeliers en
werklieden, die van de laatste muziekuitvoering nog eens wilden
profiteeren, genoeglijk bijeen; de laatsten onderscheidden zich dan ook
nauwlijks door kleeding of manieren van de eersten; de vereelte handen
alleen deden hen als zoodanig kennen.
Willem werd om zijn blauwen kiel door den deftigen „garçon” geenszins
met den nek aangezien en evengoed met een „s’il vous plaît, monsieur!”
bediend als de dikke rentenier naast hem. Van het Maastrichtsch bier
had hij echter weinig genot. Hij moest zeker een leelijk gezicht
getrokken en een beweging van uitspuwen gemaakt hebben, want zijn
buurman van het tafeltje, die waarschijnlijk aan zijn tongval dadelijk
den vreemdeling in hem had herkend, kon zijn lachlust niet bedwingen.
Willem wilde zich echter niet beschaamd laten maken, hij slikte de
eerste zure teug moedig door en dronk tegen heug en meug onder het
gesprek met zijn buurman zijn glas half leeg. Toen hij er zoover mede
was gevorderd, was het concert afgeloopen, en met den stroom begaf hij
zich naar Wijk, om in zijn nieuw kosthuis met een glas water, den
leelijken smaak weg te spoelen, dien het zure brouwsel had
achtergelaten.
De vrije dag was voorbij en den volgenden morgen ging de zwerver er
reeds vroeg op uit, om werk te zoeken. Veel behoefde hij niet te
verdienen; voor vijf gulden ’s weeks had hij kost en inwoning voor zich
en zijn hond, en daarmede kon hij zich voorloopig behelpen; extra
uitgaven had hij bijna niet; en toch, hoe weinig loon hij ook vroeg,
hij vond niet zoo spoedig werk als hij verwacht had.
In de brouwerij werd werkvolk afgedankt in plaats van aangenomen, zei
de meesterknecht, in den winter drinken de menschen weinig bier; hij
moest in het voorjaar maar eens terugkomen.
In de laken- en flanelfabrieken konden alleen werklieden geplaatst
worden, die eenige kennis van het vak bezaten, en hij was alleen op de
hoogte van het boerenbedrijf. Voor schrijfwerk waren overal handen in
overvloed.
Alleen in een der aardewerkfabrieken, zoo werd hem overal, waar hij
tevergeefs aanklopte, gezegd, bestond er kans voor hem, en hoewel hij
na alles wat hij er van gehoord had, er niet veel lust meer toe
gevoelde, besloot hij daar werk te vragen.
Inderdaad werd hij aangenomen, tegen een laag loon echter. Denzelfden
middag moest hij reeds op de fabriek komen om eens toe te kijken, den
volgenden dag om te helpen. Het kijkje vooraf was weinig geschikt, om
hem liefde voor ’t fabrieksleven in te boezemen.
Hier waren werklieden bezig met bloote voeten de klei te stampen, of
werd deze voor fijner aardewerk door vrouwen en kinderen met handen
gekneed, en van steentjes, plantenwortels en andere onzuiverheden
gereinigd. Ginds waren mannen bezig de grondstof met water te
vermengen. Anderen vormden met de pottebakkersschijfjes en plankjes van
allerlei vorm, de weeke klei tot kannen, borden, kopjes en schotels.
Bij de ovens, waar Willem zijn werk was aangewezen, heerschte een
ondraaglijke hitte. Zwijgend, met bleeke, uitgemergelde gezichten deden
de arbeiders hun werk. Het magere bovenlijf geheel naakt en met bloote
beenen stonden ze voor den vuurgloed, stortten nieuwe brandstof in den
oven, schoven de gevormde voorwerpen in de vlammen, of wierpen zout in
het vuur, dat daar in damp overging en zich als glazuur aan het
aardewerk hechtte.
Het daglicht drong er weinig of niet door de zwartbewalmde,
hooggeplaatste vensters. De gloed, die uit de ovens straalde, overgoot
alles in den omtrek met een bleekrood licht. Die naakte, zwijgende,
door elkaar wemelende menschen, wier bleeke gelaatstrekken in vuur
stonden en wier geheele lichaam scheen te branden, het knarsen der
ijzeren ovendeuren, de flikkerende, vreeselijk knetterende of grommende
vlammen en de vliegende schaduwen, deden Willem denken dat hij in den
Tartarus, de onderwereld der ouden, was verplaatst, waarvan hij op
school gelezen had, en waar de schimmen der afgestorvenen de straf voor
hun euveldaden op aarde ondergingen.
Drie dagen hield Willem het hier vol; elken avond had hij zware
hoofdpijn, en, zooals hem voorspeld was, zijn gezonde gelaatskleur
verdween.
Vrouw Volsteke, die zooals ze het uitdrukte, schik had in den netten en
altijd beleefden commensaal, scheen er op een avond vóór Willems
thuiskomst haar man opmerkzaam op gemaakt te hebben, want bij het
avondeten keek deze onderzoekend en hoofdschuddend zijn kostganger aan.
Willem was vermoeid en had zwijgend zijn brood genuttigd; hij wilde
opstaan om naar bed te gaan, toen zijn oog op een kleine hangkast viel,
waarvan de deur toevallig openstond.
Op twee planken van het kastje lagen netjes geordend verscheidene
grijsgele steenen van een korrelige stof, en van allerlei vorm; ronde
en hoekige, platte en hooge. Op de meeste steenen waren papiertjes met
nummers en opschriften geplakt. Sommige waren in lichtrood vloeipapier
gewikkeld.
„Wel mijn jongen, kijk er gerust in, en zie eens of ge er kennis van
hebt.”
„Mag ik?” zei Willem, die uit vrees vrijpostig te zijn, zijne
nieuwsgierigheid had bedwongen.
„Wel zeker! Wacht een oogenblik; ik zal het kastje even van den muur
nemen, dan kunt ge mijn museum eens bewonderen.”
Voorzichtig, alsof hij bang was de steenen door aanraking te
beschadigen, legde Volsteke ze één voor één uit het kastje op de tafel.
Met welgevallen bekeek hij sommige van alle kanten, stofte ze met een
pauweveer af, alsof het een kostbaar kleinood was en bleef in de
beschouwing er van verdiept. Ja, hij scheen zelfs de reden, waarom hij
ze voor den dag had gehaald, geheel vergeten te zijn.
Nieuwsgierig bekeek ook Willem de steenen. In de bovenvlakte van elk
voorwerp zag hij een indruk als met een graveerstift gegrift; enkele
indrukken waren bleek gekleurd; de meeste ervan geleken op schelpen,
zoowel van gewonen als zonderlingen vorm. In één steen scheen een veer
van een varenplant gegrift te zijn; ook waren er bolletjes, die van
nabij beschouwd veel op galnoten geleken.
„Willem,” zei Volsteke eensklaps, van het voorwerp, dat hij zoo
aandachtig beschouwde, opziende, „kunt ge goed Fransch lezen?”
„Jawel,” zei Willem, „dat zal ik nog wel niet vergeten zijn.”
„Dan gaat ge van morgen af niet weer naar de fabriek, verstaat ge!”
Verwonderd keek Willem op.
„Ge begrijpt me niet, hè? Wel, ik zal het je verklaren. Al de steenen,
die gij hier ziet, zijn versteeningen, fossielen, ziet ge, die ik in
den berg heb gevonden en waar de geleerden handen vol geld voor geven.
Maar wij werklieden strijken er niet veel van op; de geleerden gaan bij
de gidsen in den berg om te koopen; die praten allen Fransch en
Duitsch, want de meeste vreemden, die hier komen zijn Franschen of
Duitschers. Als wij nu met iets, dat we gevonden hebben, bij de gidsen
komen, kunnen ze ons wijs maken, wat ze willen: „dat is niets
bijzonders,” en „dit is niets zeldzaams,” verstaat ge? Ik geloof, dat
ze ons voor een prikje afkoopen, wat hun soms wel een hoop geld
opbrengt.—Nu heb ik van den zomer aan een stalletje van een uitdrager
boeken gekocht. Aan de platen kon ik zien, dat ze over fossielen
handelen, maar ’t is ook al weer in ’t Fransch geschreven. Nu kunt ge,
als ge wilt, me helpen door te vertalen, wat er bij de platen
geschreven is.
De verzameling, die ge daar ziet, heb ik bewaard op raad van den
ingenieur in den berg, die mij heel veel van de fossielen verteld
heeft. Het rechte weet hij er echter ook niet van. Van twee schelpen,
waartusschen wij beiden geen onderscheid konden zien, bracht de eene
vijf franks op, terwijl de gidsen voor de anderen nog geen sou wilden
geven. Maar niet alleen om er geld uit te slaan, zou ik willen weten
wat er in die boeken te lezen is. De ingenieurs vertellen je zulke
vreemde dingen, die in den berg gebeurd zijn, dat ge nieuwsgierig wordt
er meer van te weten. Als ge me nu wilt helpen, studeeren we van den
winter ’s avonds in die boeken en gaan ’s Zondags in den berg fossielen
zoeken. De winst zullen we samen deelen. Maar dat kunt ge niet, als ge
doodaf uit de fabriek komt.”
„Heel gaarne,” zei Willem, „als u mij maar zegt, waar ik dan in den
winter van leven moet. Ik wil u niet beleedigen, maar ik heb wel
gezien, dat u niet rijk is, en de herberg loopt ook niet druk.”
„Daar heb ik over gedacht, en met de vrouw over gesproken, mijn
jongske. De volgende week begint het mergelzagen in den berg. Ik sta in
een goed blaadje bij den ingenieur, ik zal wel zorgen, dat ge als
werkman aangenomen wordt. Ge verdient er misschien een gulden minder
dan in de fabriek, maar men behoeft er zich ook niet dood te werken,—al
is het geen kinderwerk. Wat ge er minder verdient, zullen we er met de
fossielen wel weer uithalen. Kijk, dat moet me een tien francs
opbrengen,” vervolgde Volsteke, zonder Willems antwoord af te wachten,
en wikkelde een scherpen zwarten tand met een stuk zandsteen er aan uit
een vloeipapier, „dat is de tand van een rog. Er zit nog een stuk van
zijn kakement aan; die heeft zeker in de zee gezwommen, waar nu de St.
Pietersberg staat. Dat is me al menig duizend jaartje geleden.”
„Hier in de zee, op zoo verren afstand van de Noordzee?” vroeg Willem
ongeloovig.
„Ja, jongen, van de ingenieurs zult ge nog wel meer vreemde dingen
hooren.—Dit is een versteende worm; vijf franc waard, zoo goed als een
cent; hier hebt ge een versteend stuk hout. Dit is het versteende oog
van een visch.”
„En dit dan,” vroeg Willem, op een langwerpig rond voorwerp wijzend,
„als er een handvat aan zat, zou ik zeggen, dat het een steen was om
messen op aan te zetten.”
„Dat,” zei de koopman in fossielen, medelijdend over Willems onkunde
glimlachend, „dat is een versteende rugstekel van een inktvisch. Kijk
eens op de breuk. Hij is hol en zwart van binnen. Het moet een baas
geweest zijn. Wie weet hoeveel visschen en andere waterdieren in de
kronkels van dat beest verstikt zijn.”
Willem begon belang te stellen in de voor hem geheel nieuwe dingen; ook
de herbergier was van lieverlede van koopman liefhebber geworden. Als
hij eens met zijn versteeningen bezig was, wist hij niet van ophouden.
Hij toonde en noemde Willem al de voorwerpen, die hij bezat, en voor
die, waarvan hij den naam niet wist, bedacht hij er zelf maar een, die
een kenner zou doen schateren.
Zoo was het al laat geworden.
„Dat blijft dus afgesproken, Willem. Aanstaanden Zondag en de volgende
dagen gaan we samen in den berg. Dan kunt ge eens hoogte nemen en
langzamerhand wennen aan het verblijf onder den grond; ik zal je nog
wel het een en ander vertellen. Als de ingenieur je dan aan het werk
zet, staan je de handen niet verkeerd, en gevoel je je niet als een kat
in een vreemd pakhuis. Ga nu maar naar bed; je oogen vallen haast
dicht. Wel te rusten!”
Den volgenden Zondag was het vinnig koud, en een scherpe Oostenwind
joeg grauwe wolken, grillig van vorm als de flarden van een gescheurden
sluier, door het luchtruim. Willem en zijn kostbaas, vandaag zijn gids
en meester, verlieten Wijk vroeg in den kouden herfstmorgen,
doorkruisten Maastricht en kwamen weldra voor een der ingangen van den
St. Pietersberg: ’t was er een, die alleen door de werklieden werd
gebruikt. Ze lag halverwege de helling van den berg en geleek van verre
een reusachtig konijnengat. Eenigszins huiverig deinsde Willem voor de
zwarte, gapende opening terug.
„Ge behoeft niet bang te zijn,” zei Volsteke, die zijn aarzeling
bemerkte; hij gaf Willem een lantarentje en stak een twee meter lange,
armdikke fakkel aan. „Ik ga hier al meer dan tien jaren ’s winters
elken morgen in en elken avond uit, ik ken er den weg even goed als in
Maastricht. Ziezoo, nu voorzichtig; pas op, het is hier glibberig en ’t
gaat zoetjes aan naar beneden. Houd me maar bij de hand.
Een warme lucht woei Willem tegen.
„Kom aan, nu kunnen we onze jassen en dassen wel uitdoen; leg ze hier
maar neer. Het is hier, zomer en winter, even warm of koud, altijd 8°
Réaumur, zegt de ingenieur. Dat het nu warm schijnt, komt, doordat het
buiten koud is; ’s zomers rillen de menschen van koude, als ze den
eersten stap doen.”
De niet zeer hooge en breede gang daalde langzaam. Willem, die ofschoon
de fakkel flink brandde, niets dan dansende sterren en vurige strepen
voor zijn oogen zag, durfde zijn voeten haast niet verzetten; telkens
vreesde hij in een gat of in een afgrond te stappen. Maar langzamerhand
gewenden zijn oogen aan de duisternis en fakkellicht. De gang was
bemetseld en werd hier en daar door stevige palen geschoord. Voetje
voor voetje ging het voorwaarts.
„Nu zijn we in het binnenste van den berg; kijk nu eens rond!” zei
Volsteke na een poos en hield de lange fakkel boven zijn hoofd.
De eerste indruk was schrikwekkend, en een rilling voer Willem door de
leden, toen hij bedacht, hier een dag te moeten werken. Indien hij zich
niet geschaamd had, zou hij zijn gids gevraagd hebben met hem terug te
keeren.
Door het flikkerende fakkellicht schenen de dichtbijzijnde voorwerpen
veraf en de verste dichtbij. Onafzienbaar schenen de dubbele rijen
breede, gele zuilen, die zich naar alle zijden uitstrekten en tallooze
galerijen vormden. Het gewelf was nauwelijks zichtbaar en het inwendige
van den berg geleek een ruime, onderaardsche tempel met machtige
pilaren en hooge gewelven. Daarbij was de stilte zoo groot, dat ze
hoorbaar werd: het suisde Willem in de ooren.
„Komaan, nu gaan we een gang in,” zei Volsteke. Zijn stem klonk dof,
geheel zonder galm of echo. „Nu zult ge wel aan de duisternis gewend
zijn. Kunt ge de namen op gindschen muur al lezen?”
„Neen,” zei Willem, „ik zie wel strepen, maar ik kan geen letters
onderscheiden.”—De gids sloeg nu met de brandende fakkel tegen een
pilaar; de vonken vlogen naar alle zijden, en helderder flikkerde de
vlam.
„Zie zoo, nu voorwaarts, want we hebben nog menig uurtje te loopen; je
oogen den kost geven, zult ge. Als ge wat weten wilt, vraagt ge maar.”
Nu ging het steeds vooruit; de eene gaanderij kruiste de andere. Ze
liepen door elkaar als de mazen van een net, nu recht-, dan
scheefhoekig. Soms liepen twee gangen boven elkander, dan weer was er
een afgebroken en zoo ondiep, dat de fakkel den achtermuur verlichtte.
Nergens de minste tegenklank; de voetstappen weerklonken niet; ze waren
nauwelijks hoorbaar, daar de bodem met een vochtig, grijs stof bedekt
was.
De muren waren bezaaid met namen, met houtskool of rood krijt op de
wanden der gaanderijen geschreven, van den bodem tot boven aan het
gewelf op acht à tien meter hoogte.
„Volsteke,” zei Willem staan blijvend, „hoe komen die namen zoo hoog?
Daar kan toch niemand bij.”
„Die vraag had ik al eerder verwacht, mijn jongen. Dat is heel
gemakkelijk te verklaren. De gangen, muren en pilaren, die ge hier
ziet, zijn niet door de natuur gevormd, maar ontstaan door het
uitgraven van den zandsteen of mergel. Waar we nu staan, lag voor
eenige jaren nog steen. Begint men nu de volgende week te werken, dan
zetten hier de arbeiders de zaag in den grond en zagen een vierkant
blok uit van een halven meter hoogte en wat breeder en langer. Zoo
wordt blok na blok uitgezaagd en weggekruid, eerst één blok, dan twee
blokken, dan drie, zoodat er een trap ontstaat; dan wordt de bovenste
trede weer afgezaagd en van de trap gekanteld, totdat alle treden
weggezaagd zijn en de gang weer gelijkvloers is, maar ligt nu een paar
meter dieper. Komen hier nu in ’t volgend jaar bezoekers, dan schrijven
ze hun namen ook een paar meter lager. Begrijpt ge?
„Wel zeker,” zei Willem, „maar die gang daar; waarom is die zoo
ondiep?”
„Daar zit te veel vuursteen in. Ziet ge die bruine streep in die gele
zandsteen? Dat is de vuursteen, die het uitzagen belet. Ga maar eens
mee de gang in. Hier hebt ge nog zoo’n trap van blokken gevormd; klim
er maar eens op!”
Een zwart stof bedekte den bodem van de uitgehouwen trap.
„Awel,” zei Volsteke, en schopte met den voet het stof op, dat in
zwarte wolken omhoog dwarrelde, „zoude ge wel gelooven, dat hier in
geen driehonderd jaar iemand den voet gezet heeft? Kijk, die
boventreden zijn nog met het houweel bewerkt; ze zijn uitgehakt. Ge
kunt de houwen duidelijk onderscheiden, en al kondet ge ze niet zien,
ge kunt het voelen,” en hij streek met de toppen der vingers over den
wand.
„Hier, Willem,” riep hij toen eensklaps, „houd de fakkel vast!”
„Wat is er?” riep Willem verschrikt en greep de fakkel aan.
„Geef mij dat lantarentje eens.”—In een oogenblik brandde het kaarsje.
„Doof nu de fakkel uit; door het gewakkel van de vlam kan ik niet zien,
waar het zit.”
Verbaasd keek Willem Volsteke aan.
„Ik heb immers licht, jongen! Wees niet bang. Zijt ge nog niet aan den
berg gewoon? Straks zal ik eens voor altijd die vrees er uitjagen. Maak
daar staat op. Dan zal ik den berggeest doen verschijnen. Druk nu de
fakkel tegen den grond, zoodat hij uitgaat. Goed zoo! Licht me nu bij
met het lantarentje!”
Nu sneed Volsteke met zijn mes een klein rechthoekig blokje uit den
weeken steen, en knoopte het in zijn zakdoek.
„Awel, Willem, onze dag is goed gemaakt, er zit wat in.”
„Wat dan?” vroeg Willem.
„Dat weet ik nog niet, maar het is wat bijzonders, dat weet ik wel. Nu
maar weer verder. Durft ge zoo meegaan, of zal ik de fakkel weer
aansteken?”
Het lantarentje was niet groot, en het kaarsje bijzonder dun. De
duisternis scheen door dien gloeienden spijker nog dieper; het was of
men ze tasten en snijden kon. Zichzelf zien of zelfs de hand, die hij
voor de oogen hield, was voor Willem geheel onmogelijk, ook bij de
meeste inspanning. Van Volsteke was alleen de helft van het gelaat en
één arm verlicht. Geen wonder, dat Willem antwoordde: „ik zal de fakkel
maar weer opsteken.”
Vooruit ging het weer; nu eens rechts-, dan weer linksaf. Willem wist
niet meer, of hij den uitgang vóór of achter, boven of onder zich te
zoeken had. Hij ondervond al het onaangename, geheel afhankelijk te
zijn van iemand, dien hij wel vertrouwde, maar die toch ook een mensch
was, en zich derhalve vergissen kon. Hij gevoelde zich gedrukt, alsof
de berg met zijn geheele gewicht op hem rustte. Zwijgend met gebukt
hoofd ging hij achter Volsteke aan. Deze echter was op zijn praatstoel
geraakt, ratelde onophoudelijk door en had nu dit, dan dat aan te
wijzen.
„Nu komen we in den eigenlijken doolhof; hier leiden de gidsen de
reizigers gewoonlijk rond. Kijk, daar staat de handteekening van Willem
III, onzen koning, daar van andere vorsten en grooten. Daar onder aan
die pilaar heeft Napoleon de Eerste zijn naam gezet. Een kleingeestig
Pruisisch officier heeft het met zijn sabel later doorgehakt. Voor de
gidsen zijn alle namen heilig; nauwlettend zorgen ze, dat geen
schendende hand ze aanraakt. De toenmalige gids, die de Pruisen leidde,
was een Franschman; hij werd door twee kameraden van dien officier
vastgebonden, en terwijl hij tranen stortte van woedde, moest hij het
lijdelijk aanzien, dat de naam onleesbaar werd gemaakt, waarop hij zoo
trotsch was, en dien hij iederen bezoeker toonde, onder het eerbiedig
afnemen van zijn muts, met een waardig: „Voilà le grand empereur,
monsieur.” Toen ik hier in den berg kwam, leefde de oude man nog en ik
heb hem dikwijls met bevende stem het geval hooren vertellen; zacht
voegde hij er dan in gebroken Hollandsch bij: „als ik toen maar geen
vrouw en kinderen te verzorgen had gehad, ik zou mijn fakkel
weggesmeten hebben, op de vlucht zijn gegaan en de ellendelingen hebben
laten doodhongeren.”
„Zou men hier niet zonder gids uitkomen?” vroeg Willem onder ’t
voortgaan.
„Evenmin als de drie paters, waarvan ge hier de schilderij ziet,”
antwoordde Volsteke, en wees op een pilaar, waarop een onduidelijke
houtskoolteekening met het jaartal 1798 te zien was. Ze stelde drie
monniken voor; de een stervende, de twee anderen als lijken met
afzichtelijk verwrongen gelaatstrekken. „Die paters dachten met een
draad, dien ze aan den ingang hadden vastgemaakt, den terugweg wel te
kunnen vinden, maar de draad werd doorgesneden op den scherpen kant van
een vuursteen en ze kwamen ellendig om het leven.
Aan den anderen kant van den berg, onder het fort, is laatst door onzen
ingenieur het lijk van een werkman gevonden. ’t Moet er zeker wel een
vijftig jaar gelegen hebben, ofschoon het zich in het drukste deel van
den berg bevond. Het had den hoed nog op het hoofd en een paternoster
in de hand; ’t was geheel verdroogd, maar niet ontbonden. Geen beentje
was afgeknaagd; waarschijnlijk was van dit alles de droge lucht de
oorzaak en het feit, dat er geen enkel insect in den geheelen berg te
vinden is. Ik heb ook in de kolenmijnen in de Borinage gewerkt; daar
krioelde het van slakken en nachtvlinders, en de oude gangen waren er
bedekt met schimmelplanten en paddestoelen. Daar zou een lijk niet zoo
lang bewaard zijn gebleven.
Ik ben er zelf ook eens bijgeweest, dat er een man gevonden werd, maar
dat liep minder treurig af.
Een troepje boeren uit Canne had in Maastricht kermis gehouden. Toen ze
’s avonds den berg langs naar huis gingen, hadden ze wat veel oud
Maastrichtsch geproefd; ten minste een van hen zag een ingang van den
berg voor den hollen weg aan, dien ze moesten passeeren. Nadat hij wat
te lang naar zijn zin geloopen had, zonder een kroeg op zijn weg te
zien, begon hij te roepen en te schelden, en toen hij eindelijk met
zijn hoofd wat onzacht tegen een muur aanliep, dacht hij waarschijnlijk
in zijn bedstede aangeland te zijn; hij legde zich doodbedaard op een
zandhoop te slapen en snorkte weldra als een os.
Nu kunt ge begrijpen, hoe we den volgenden morgen schrikten, toen wij
bij het flikkerende licht der fakkels in een gang, dicht bij de plaats
waar we steenen zaagden, een lichaam zagen liggen. Geen van ons durfde
er heen gaan, want we dachten er niet aan, hier een levende te vinden
en de dooden hier uit den berg hebben alle zulke akelige gezichten. Dat
hebt ge aan de paters wel kunnen zien. Maar opeens hoorden we een
geluid, en legde het lijk zich op de andere zijde. De meesten van ons
vlogen weg en schreeuwden: „de geest, de geest!” maar ik en nog een
paar kameraads dachten, dat het geluid wel eens het gerochel van een
stervende kon wezen en gingen er op af. Met de rozen op de kaken lag de
boer zoo gerust te slapen, als deed hij in zijn hooiberg een
middagdutje. Toen we hem met ons vieren flink door elkaar schudden werd
hij wakker en wreef zich de oogen uit. De anderen waren intusschen van
hun schrik bekomen en kwamen naderbij.
Ge kunt begrijpen wat voor oogen de boer opzette, toen hij daar een
dertigtal mannen met brandende fakkels en lantarens om zich heen zag.
Hij ging overeind zitten, zette zijn oogen en mond zóó ver open, dat we
eerst dachten dat hij zijn kaken verrekt had, en wij lachten dat wij
dachten te stikken. Waarschijnlijk dacht de domme vlegel, dat hij in de
hel was en wij duivels waren, want inplaats van ons te bedanken, sprong
hij ineens op en zette het gillend op een loopen. Wij hem na. We hadden
hem gauw te pakken en brachten hem meer dood dan levend boven den
grond.
Ik volgde daarna zijn spoor, dat duidelijk zichtbaar in de dikke
stoflaag was gedrukt, en tot mijn verbazing bemerkte ik, dat de kerel
gangen doorgestrompeld was, waar sinds eeuwen geen mensch een voet had
gezet.
Wacht, laten we even driemaal rechts en viermaal links gaan, dan zal ik
je het aardsche paradijs laten zien.”
Nieuwsgierig naar dat Eden onder den grond, volgde Willem, die door het
verhaal van den boer eenigszins uit zijn gedrukte stemming was
opgewekt. De blinde gang, met dien wijdschen naam begiftigd, was
ongeveer even lang en breed en vormde een soort van kamer; de
achterwand was beschilderd met levensgroote, ruwe figuren van Adam en
Eva. De zijwanden stelden tooneelen uit den Bijbel voor, die op deze
twee betrekking hebben, o.a. de verdrijving uit het Paradijs.
„En hier,” zei Volsteke, een andere gang intredende, „hier is de kamer
der heidensche godheden.”
Allen waren tegenwoordig: Jupiter bovenaan, en Pluto, Mercurius,
Neptunus en anderen, minder duidelijk geteekend, aan de voeten van den
oppergod. Zelfs Venus, Minerva en Juno ontbraken niet op het appèl.
„Nu maar weer verder op. Verveelt het je?”
„Neen, nog niet, maar mijn oogen doen pijn!”
De fakkel begon ook slechter te branden. Volsteke sloeg ze van tijd tot
tijd met het vlammende eind tegen de pilaren. Dit hielp.
Eensklaps werd de fakkel uitgebluscht.
„Volsteke, jij hebt de lucifers! Steek gauw aan!” riep Willem, maar de
arbeider had zich door een zijgang van hem verwijderd.
„Blijf op de plaats, waar ge staat,” klonk eene zwakke stem, die uit
den grond scheen te komen.
Willem begreep wel, dat Volsteke hem eens bang wilde maken; maar toch
kon hij het kloppen van zijn hart niet bedwingen. Nu hij alleen was, en
hij ’t geluid van voetstappen, hoe dof ook, en ook Volstekes stem niet
meer hoorde, begon het weer hevig in zijn ooren te suizen. Stilte en
duisternis, beide waren zoo volkomen, dat men er zich nauwelijks een
denkbeeld van kan vormen.
Willem durfde geen voet verzetten uit vrees Volsteke niet terug te
zullen vinden. Twee minuten bleef het donker en zweefden allerlei
visioenen zijn oogen voorbij. Draken met vurige tongen en vlammende
neusgaten, gevleugelde spoken, afzichtelijke lijken van monniken. Al
die gedrochten begonnen een rondedans voor zijn voeten.
Het angstzweet gutste Willem over het gezicht. Een tijdlang was zijn
geleider reeds weg; daar flikkerde het in de verte uit een zijgang en
de spoken waren verdwenen. Willem haalde weer vrij adem. Maar opnieuw
werd zijne keel toegeknepen van schrik: het was Volsteke niet. Eene
reusachtige gedaante vloog den hoek om, zwaaide als een bezetene een
fakkel boven het hoofd en kwam met verbazende schreden aangerend. Het
gezichtsbedrog, door den vorm der gang ontstaan, duurde slechts een
oogenblik. Weldra stond Volsteke naast hem, en lachte hem hartelijk uit
om zijn kinderachtigen angst. Willem lachte op het laatst ook mee,
ofschoon zijn hart nog hoorbaar bonsde.
„Ja,” zei Volsteke voortloopend, „ik heb wel ouderen dan jij zien
zweeten van angst, als ik dat grapje uithaalde. Maar nu hebt ge den
doop ondergaan en zijt ge door de wol geverfd. Ge zult nu geen spoken
meer zien in den berg, al is het donker.
„Pas op, kijk goed voor je op den brugweg; rechts en links is een
afgrond. Ha, nu krijgen we de eenige gang, waar een echo is.”
„Willem, we moeten terug,” zei Volsteke, staan blijvend, „er is eene
orgelpijp leeggestort.”
„Wat is leeggestort?” vroeg Willem, die meende verkeerd verstaan te
hebben.
„Ja, wij noemen dat orgelpijpen. Ziet ge dien hoop gruis en steenen,
die ons den weg verspert? Kijk, er zitten beenderen van dieren
tusschen; die zijn er boven den grond ingeraakt. Dat alles zit in een
soort van loodrechten koker, die van het diepste van den berg tot aan
den top reikt. Van boven vallen steenen, planten en dieren er in, en
dat verstopt de pijp. Verleden winter was deze nog vol en nu zie ik dat
ze leeggestort is. Ik durf er niet onder doorgaan, omdat ik niet zeker
weet of ze wel geheel leeg is; somtijds vallen er nog steenen na.
Anders konden wij door dien natuurlijken schoorsteen van honderd meter
lengte den hemel zien.
Terug dan maar Willem, dan kan ik meteen zien, of ge me ook gefopt
hebt, toen ge me vertelde, dat ge op de latijnsche school hebt gelegen.
Wat staat daar op dien wand?”—„Via fontis” en daar weer hetzelfde „via
fontis.” „Nu wat is dat?” vroeg Volsteke.
„Ja, dat weet ik niet. Het beteekent letterlijk: de weg naar de fontein
of de bron; maar dat kan niet. Er zal hier toch geen fontein onder den
grond zijn?”
„Die is er wel, en een, zooals ge waarschijnlijk nooit hebt gezien of
weer zult zien. Ja, ik heb je wel gezegd, dat ik je vreemde dingen zou
aanwijzen,” zei Volsteke, met zelfvoldoening Willem op den schouder
kloppend. „Zie daar hebt ge weer: via fontis, en daar staan de namen
van de monniken uit het klooster op den berg, die er dagelijks heen
wandelen. De meeste namen kunt ge nog lezen; frater Ambrosius, fr.
Paulus van Weert, fr. Lens de Leodi, fr. Frans van Diepenbeek. Ik ken
al die namen uit het hoofd, en ’t is net of het oude bekenden van me
zijn; toch staat er het jaartal 1341 bij.
„Luister nu eens,” zei Volsteke, Willem staande houdend, die
onwillekeurig zijn pas versneld had, om de fontein te zien. „Hoort ge
niets?”
Inderdaad, daar klonk met gelijke tusschenpoozen een zilveren toon; het
was, of er met een hard voorwerp telkens tegen een fijngeslepen
wijnglas werd getikt. Nieuwsgierig volgde Willem zijn gids.
„Daar hebt ge nu de fontein.”—„Waar?” vroeg Willem.
„Hier vlak voor je voeten en boven je hoofd. Ziet ge daar dien
doorgebroken, versteenden boomstam, in het gewelf?”
„Ja, dat lijkt wel wat op een boomstam, maar als je het mij niet gezegd
hadt, zou ik het nooit geweten hebben.”
„En hier ziet ge voor uw voeten de versteende wortels, uitgehold door
den gestadigen drop. Tel maar eens; precies om de zes seconden valt een
druppel uit dien boomstam in zijn wortel en dat gaat zoo in eeuwigheid
door. Is dat geen wonder?—Hier in den wortel ligt een glas; daar hebben
keizers en koningen uit gedronken. Proef het water maar eens, het
smaakt goed.”
Om zijn gids genoegen te doen, dronk Willem, ofschoon met tegenzin een
paar teugen van het in de kom van den wortel verzamelde water. Het
smaakte werkelijk goed.
„Nu gaan we maar terug. We konden nog wel drie uur loopen, eer ge alles
had gezien, maar de fakkel wordt kort, en ook zal de vrouw met het eten
op ons wachten. Mijn maag zegt dat het niet ver van twaalf uur is, en
het zal wel niet de laatste maal zijn, dat ge in den berg komt. Als ge
er maar eens aan gewend zijt, Willem, dan gaat ge er van houden,
evenals ik. Hoe ik er soms naar verlang kan ik je niet zeggen.
„Zie, hier hebt ge nog de voerbakken en de ringen voor het vee van de
boeren uit den omtrek. Die hebben hier in oorlogstijd dikwijls een
veilige schuilplaats gevonden tegen de woeste soldaten. Maar ook hebben
hier in vroegeren tijd veel dievenbenden gehuisd, die den omtrek
onveilig maakten; daar moet ge oude menschen uit Maastricht maar eens
over hooren vertellen.
„Nu doof ik de fakkel, maar niet om je te verschrikken, want ge zult
een schoon schouwspel zien.”
Volsteke voegde de daad bij het woord. Diepe duisternis omringde hen.
„Geef me de hand, dan gaat het sneller. Hier hebben we onze jassen.”
Den hoek omslaande zagen ze in de verte boven hen een grooten
helderblauwen sluier hangen; hoe dichter ze er bij kwamen, des te
grooter en schitterender werd hij. De steenklompen waren met zilveren
franjes omzoomd. De sluier werd wit, sneeuwwit, en sneeuwwit werden ook
de wanden van den gang. Daar waren ze buiten den berg. Oogverblindend
schitterde alles hun tegen; de huizen en boomen schenen uit louter
blinkend ijs te bestaan. Dit duurde zoo eenige minuten. Voor ze de
helling van den berg waren afgedaald, had alles weer zijn gewone kleur
gekregen.
Eenige weken later werd Willem als werkman in de mijnen van den St.
Pietersberg aangenomen.
Zijn eerste werk was, de blokken, nadat ze uit den berg waren gezaagd,
van een teeken te voorzien, dat aangaf, op welke wijze ze in den berg
waren geplaatst geweest.
„Vergis je niet”, zei de ingenieur, „die blokken zullen tot gruis
vallen, als je het merk verkeerd zet. Ze bestaan uit verschillende
dunne lagen, die de zee aangespoeld heeft. ’t Is met die dingen als met
een boek, dat je plat op den grond legt. Je kunt er dan wel honderd
kilo opzetten en het zal er des te steviger door worden. Maar zet je
het op den snee of op den rug en plaats je er één kilo op, dan zakt het
in elkaar.”
Willem betoonde zich een vlugge leerling en spoedig daarna was hij een
handig en vlijtig werkman.
Eens nam Willem zijn hond mede naar den berg, doch het dier was onder
den grond zóó bang voor het licht der fakkels, dat het hem
onophoudelijk voor de voeten liep. Hij liet hem in ’t vervolg thuis,
waar hij vrouw Volsteke, die nu ook den geheelen dag alleen was,
gezelschap hield.
Menigen langen en kouden winteravond bracht hij op de kamer van den
vriendelijken ingenieur door, die, toen hij Willems weetgierigheid
opmerkte, hem allerlei werken over den St. Pietersberg en het mijnwezen
verschafte, o. a. eene kaart of plattegrond van de gangen van den St.
Pietersberg, die, zooals hij zeide, Napoleon I had doen vervaardigen.
Op aanraden van den ingenieur teekende hij een gedeelte van dit plan op
groote schaal na. Van deze kaart en een kompas voorzien, waagde hij
zich spoedig alleen in de verwijderdste gangen en kende weldra den weg
in den berg even goed en wellicht beter dan de oudste mijnwerkers, daar
die alleen hun geheugen konden raadplegen.
De winter snelde om voor Willem, en zijn kapitaaltje vermeerderde
gaandeweg. De fossielenoogst viel voor de werklieden beter uit dan
eenig jaar te voren.
De lente kwam, aangediend door sneeuwklokjes en crocussen.
Het kleinhoefblad vertoonde reeds op den eersten warmen dag zijn
goudgeel bloemkorfje, schitterend op den viltachtigen, bladerloozen
stengel. De roodbruine knoppen der iepen zwollen, de kastanjeboomen
wilden hun buren niets toegeven, en sloegen ’t kleverige omhulsel van
hun knoppen terug om de wollig witte, bijeengevouwen bladeren te laten
zien. Hier en daar keek een welriekend viooltje schuchter tusschen de
dunne grassprietjes uit, als vertrouwde het de zon nog niet recht.
Madeliefjes en paardebloemen verborgen hun knoppen nog in ’t gras. Zij
hadden ook den geheelen zomer tijd!—Een ooievaar en een zwaluw hadden
het er ook maar op gewaagd, ofschoon ze evenmin als het viooltje het
vroege zonnetje vertrouwden.
De ongevleugelde trekvogels, voor welke Maastricht een der
verzamelpunten is, wilden eerst de kat uit den boom zien en afwachten
of het ernst was met de lente; en zoolang de toeristen nog niet kwamen
konden de werkzaamheden in den berg ongestoord worden voortgezet.
Toen Willem eens toevallig uit de diepte van den berg opdook, was het
tot zijn verbazing buiten warmer dan in den berg. De zon scheen hem in
het gelaat, en vlak bij den uitgang floot een tjif-tjaf zijn
welkomstlied, als een hulde aan de terugkeerende lente. Door Willems
komst opgeschrikt klapte het vogeltje met de wieken, en nam nu rijzend
dan dalend in golvende lijn de vlucht. Willem ademde met volle teugen
de heerlijke lentelucht in en staarde het vroolijke piepertje na. Hij
rekte de armen uit boven zijn hoofd, en zwaaide ze in ’t rond, als
wilde ook hij zijn vlucht nemen uit de donkere mijn, die hem nu erg duf
en dompig toescheen.
Van dien dag af vlotte het werk niet zoo goed meer. De vrije natuur
waarvan hij eens het ontwaken had aanschouwd, lokte hem met
onweerstaanbaar geweld. De Zondag, dien hij buiten kon doorbrengen, was
hem niet voldoende, en ’s avonds na den arbeid was hij te moe, om aan
een wandeling te denken.
Volsteke en zijn vrouw, en ook de ingenieur, die meer zijn vader dan
zijn baas was, zagen den levenslustigen jongen langzamerhand in
zwaarmoedigheid vervallen.
„Ge moet geen week langer in den berg blijven, Willem, anders wordt ge
ziek. Ge eet en drinkt bijna niet meer. De ingenieur zal het je vandaag
wel zeggen,” zei Volsteke, toen hij op een heerlijken morgen met Willem
naar de mijn ging.
Willem gaf geen antwoord, maar een zucht ontsnapte zijn borst.
Een oogenblik later zei hij: „Ja, Volsteke, ik kan ’t ook niet meer
uithouden, hoe gaarne ik ook wil.”
„Dat geloof ik wel, jongen. Ik heb ’t wel meer van boerenjongens in den
berg gezien, dat ze in ’t voorjaar het heimwee kregen, en ziek werden
van verlangen naar het gras en de koeien.
„Maar als ge zooveel van een vrij leven houdt, waarom wacht ge dan nog
niet een paar weken, dan komen hier al vreemden, en kunt ge gids
worden. Dan kunt ge rondzwerven van den morgen tot den avond en daarbij
een schoonen cent verdienen. Of hebt ge zooveel haast van ons weg te
komen?”
„Neen, op mijn woord niet, dat weet je wel beter. Daartoe heb ik het
veel te goed bij je gehad. Maar je zei daar zoo wat. Ik ken den omtrek
op een prik, van Valkenberg tot Luik toe. Gids worden zou net een
kolfje naar mijn hand zijn.”
„Je bent er als voor geknipt. Je kunt je, wat de taal betreft, redden
met alle vreemdelingen, en van den ingenieur hebt ge zooveel geleerd,
dat ge de geleerden, die hier naar fossielen komen snuffelen, goede
diensten kunt bewijzen. Die heeren komen ook gewoonlijk in het
voorjaar.”
„Ik doe het,” riep Willem opgeruimd, „mijn besluit staat vast; ik blijf
nog een poos bij je.”
’t Was Willems laatste dag in den St. Pietersberg. Hij nam afscheid van
den ingenieur, die hem beloofde, het hem te laten weten, als er
vreemden kwamen, en hem aan te bevelen als gids.
En zoo gebeurde het. Het was een voorjaar, zooals men er sedert jaren
geen gekend had. Van alle zijden stroomden natuurvorschers en
natuurliefhebbers naar de voor beiden zoo schoone streken om
Maastricht, en Willem was binnen korten tijd de meest bekende, de meest
begunstigde gids.
HOOFDSTUK X.
Voor de sociëteit op den St. Pietersberg zaten op een zonnigen
Julimorgen eenige heeren gezellig te kouten, onder het genot van een
glas Maastrichtsch bier en van het verrukkelijk vergezicht op de
Limburgsche heuvels en het schoone Maasdal.
Het gesprek liep over allerlei onderwerpen, dwaalde van het weer op de
politiek, liep vandaar over op het reizen, en eindelijk op den St.
Pietersberg. Aanleiding tot dien overgang was er genoeg bij de heeren;
al was het alleen de wetenschap, dat men er zich op bevond, en dat diep
in de aarde onder hen de toeristen hun verbaasde blikken op de gele
zuilen en donkere gangen lieten rusten.
Telkens beklommen troepjes, van de stad of van den kant van Luik
komende, alle met een gids aan het hoofd den berg en verdwenen dicht in
hun nabijheid in de gapende opening. De heeren maakten zich vroolijk
over de verbaasde gezichten der menschen, die uit den donkeren berg
plotseling in het helle zonlicht kwamen. Met vriendelijken wedergroet
beantwoordden zij de gidsen, telkens als deze in het voorbijgaan even
de pet lichtten.
„Een goeie, vandaag, hé Willem? Man, je wordt rijk, als dat zoo
voortgaat!”
„Dat moet ook, heeren!” zei Willem en ging groetend voorbij, gevolgd
door een troepje zingende en stoeiende Belgische studenten. Allen
hadden hun jassen uitgetrokken, aan den wandelstok over den schouder
gehangen, en sprongen in hun hemdsmouwen rond.
Een van het gezelschap koutende heeren maakte de opmerking:
„Die heeren studenten zouden toch wat minder dartel zijn, dunkt me, als
onze Willem ze straks in den berg eens in den steek liet.”
„Och wat! Ze zouden ook zonder gids den weg wel terugvinden!” meende
een officier.
„Daar vergist ge u in; als ge u dat verbeeldt, zijt ge er nog nooit in
geweest, vriend!”
„Dat ben ik ook niet, maar ik hoop me er eerstdaags door Willem den weg
te laten wijzen. Ik heb een ijzersterk geheugen, en wil eens zien, of
ik er met behulp van een aantal merkteekens op de wanden, en met een
klos stevig touw tot leiddraad, niet weer uit zou komen!” was het luide
antwoord van den officier.
Het gesprek werd tamelijk luidruchtig voortgezet. Op korten afstand van
het tafeltje, waaraan de redekavelende heeren gezeten waren, zat een
zeer lange en magere man. Zijn gelaat was voor ’t oogenblik
onzichtbaar, daar het geheel verscholen was achter een vuurrood
reisboek; alleen staken zijwaarts onder het boek de vlasachtige punten
van een paar bakkebaarden, en boven den rug van het boek de
zuurkoolkleurige top eener kuif uit. Voor zoover zijn lichaam boven het
tafeltje en tusschen de vier pooten daarvan zichtbaar was, bleek het
bedekt te zijn door een buitengewoon engsluitend, leverkleurig jasje.
Een dik, zwart koord verried, dat de ijverig lezende man een lorgnet
droeg, waarschijnlijk niet alleen, omdat het bij zijn kleeding paste,
want het boek moest bijna zijn neus raken, zoo dicht hield hij het bij
zijn gezicht. Van de broek was slechts een zwart fluweelen randje
zichtbaar. De lange beenen, die ver onder de tafel uitstaken, waren van
de knieën tot de voeten in zeemleeren slobkousen geknoopt; de voeten
staken in stofkleurige klimschoenen. Op het tafeltje lagen, naast twee
leeren tasschen aan lange zwarte riemen,—waarvan de een blijkbaar een
reiskijker inhield,—een rond, grijs hoedje van geruite wollen stof en
voorzien van een sluier bijna van dezelfde stof als de hoed, een
geruite sjaal, die om den knop van zijn zonnescherm was geknoopt, en
bovendien een paar parelgrijze handschoenen.
De eigenaar van al deze fraaie zaken scheen zeer verdiept in zijn
lectuur, doch terwijl het gesprek der heeren vóór hem over de gevaren
van een tocht zonder gids in den berg tamelijk luid werd gevoerd, kwam
van tijd tot tijd een hoog, blank voorhoofd met een paar hemelsblauwe,
glinsterende oogen boven den rooden reisgids uitkijken. Die oogen
tintelden met een zonderlingen glans, toen de officier opstaande,
verzekerde, dat hij het toch eens alleen wilde wagen, al had het in den
laatsten tijd nooit iemand gedaan. Als er om gewed werd, zou hij ’t
zonder draad van Ariadne wagen, alleen om ’t genot, eens in
levensgevaar te verkeeren.
Daarop verdiepte de lange vreemdeling zich weer in zijn Baedeker. De
heeren stonden op, gingen heen en de geheele omtrek scheen verlaten,
daar het langzamerhand etenstijd was geworden. Nu rees de geelgrijze
reiziger langzaam op en keek behoedzaam rond. Daarop zette hij kalm
zijn hoedje op, sloeg den sluier over den rug, hing over den
rechterschouder den kijker, over den linker zijn reistasch, over den
arm zijn sjaal, trok zijn handschoenen aan, stak zijn zonnescherm op en
wandelde uiterst bedaard het pad af, dat naar den ingang van den berg
leidde. In de sociëteit was niemand te zien; zelfs de kellner was naar
beneden gegaan, om te eten of een dutje te doen.
Aan den ingang gekomen, scheen de donkere, gapende grot den vreemdeling
te doen aarzelen. Althans, hij bleef een oogenblik staan, maar ook
slechts een oogenblik. Toen sloeg hij met zijn parasol een paardebloem,
die aan den rand wies, van den stengel, haalde een doos met groote
waslucifers,—zooals die door de toeristen in de tunnels werden
gebruikt—uit zijn tasch, en stapte altijd even bedaard, met vasten tred
de gang in.
Den volgenden morgen was geheel Maastricht in rep en roer. Er was een
Engelschman zonder gids den berg ingegaan en niet teruggekomen. Op last
van de stedelijke regeering doorzochten Willem en nog twee oudere
gidsen alle gangen, waarin gewoonlijk de bezoekers geleid worden; te
vergeefs. De waaghals was nergens te vinden; hij moest dieper den berg
ingegaan zijn. Tot laat in den avond ondernam men in verschillende
richtingen tochten in den berg; aanzienlijke personen vergezelden de
gidsen en spoorden hen aan tot verder zoeken, wanneer ze den moed
lieten zinken. Een belooning werd uitgeloofd, alles zonder gunstig
gevolg. Men begon te twijfelen, of werkelijk iemand in den doolhof was
verdwaald. Opnieuw werd aan het station en in de omgeving gevraagd.
Niemand had den man dien dag weergezien. En toch was het getal der
toeristen in dezen tijd van het jaar nog niet zoo groot, of hij zou
tenminste door iemand opgemerkt zijn geworden. Zijn uiterlijk
onderscheidde zich genoeg, om de opmerkzaamheid tot zich te trekken.
De volgende dag verliep met herhaalde pogingen zonder het gewenschte
gevolg. Indien men stelselmatig alle gangen wilde doorloopen, zouden er
minstens veertien dagen noodig zijn, en in dien tijd was de ongelukkige
zeker verhongerd.
Doodmoede ging Willem den derden nacht na het verdwijnen van den
reiziger te bed. Hij sliep wel in, doch een benauwde droom deed hem met
schrik ontwaken. Duidelijk had hij gezien, hoe de Engelschman op het
zwarte stof met den dood worstelde. De akelige gelaatstrekken, die hem
het gezicht van den schooier, toen deze werd weggedragen, voor den
geest riepen, beletten hem opnieuw in te slapen.
Hij stond op, stak de lamp aan en voor de honderdste maal in drie dagen
nam hij den plattegrond van de gangen ter hand.
Dicht bij den ingang was nog eene gang, die niet doorzocht was, hier
weer een, daar nog een zijgang, tien minuten van den ingang bij de
sociëteit. Moedeloos liet Willem het papier op den grond vallen;
onmogelijk alle te onderzoeken.
Maar waarom zooveel moeite te doen voor iemand, die willens en wetens
zijn verderf te gemoet was gegaan? Want de Engelschman kende het
gevaar: hij was den dag te voren door Willem in den berg rondgeleid. O,
als hij dien man eens had kunnen redden! Eens had hij een mensch aan
den rand van het graf gebracht; als hij nu dien man eens levend uit
zijn reusachtig graf kon bevrijden! Maar dat was immers nog niet
onmogelijk!
Vóór er vijf minuten verloopen waren was Willem aangekleed en in den
donkeren nacht op straat; een half uur later stond hij, van twee lange
fakkels, een zakje brood en een flesch rum voorzien, voor de opening
van den berg. Daar binnen leed een mensch op verschrikkelijke wijze, of
had reeds uitgeleden. Om het even! Al weigerden de beenen na drie dagen
onverpoosde inspanning hem bijna hun dienst, Willem stoorde er zich
niet aan; hij had een gevoel als kon hij op dit oogenblik een vroegere
misdaad boeten en verzoenen, en dat gevoel schonk hem telkens nieuwe
kracht. Toch moest hij van tijd tot tijd op den grond gaan zitten, om
niet van vermoeienis neer te vallen.
Drie uren lang had hij reeds gezocht en geen spoor van den vermiste
ontdekt. Hij was wel een uur van elken uitgang verwijderd en besloot
wat uit te rusten. Een eeuwenoud stof bedekte een voet hoog den grond.
Hij gevoelde, dat de slaap hem dreigde te overmannen en om dien te
verdrijven, begon hij met schorre stem te roepen, ofschoon hij wel
wist, dat het geluid zich in den berg niet ver voortplantte. Zijn keel
begon hem weldra te steken; zuchtend wilde hij opstaan om terug te
keeren en tevens een ander gedeelte te onderzoeken, toen hij een dof,
zwak geluid meende te hooren.
Was het zijn door zwakte verhitte verbeelding of werkelijkheid?
Ademloos luisterde hij, en drukte de hand tegen zijn borst, als wilde
hij het kloppen er van beletten. Hoor, daar was het weer, een geluid,
als van iemand, die roepen wil, en er geen kracht meer toe heeft. ’t
Was hem of er plotseling koud water over zijn hoofd werd geworpen; als
door een veer in beweging gebracht, sprong hij op. Van welke zijde kwam
het geluid?
Willem hoorde het weer duidelijk; nu scheen het van links, zooeven van
rechts te komen, nu van achteren, dan van voren. Hij hoorde het van
alle kanten tegelijk. Hij wilde roepen, zijn keel weigerde. Het hoofd
duizelde hem; hij drukte zijn gloeiend gelaat tegen den kouden muur, om
zijn bedaardheid en zijn gedachten terug te vinden, en meester van zijn
zenuwen te blijven. Hoor, nu was het steunen duidelijker. Het was in
dezelfde gang, waar hij gezeten had. Hij keerde terug, en, om de
grootst mogelijke oppervlakte te verlichten, de fakkel met zijn bevende
handen zoo hoog houdend als hij kon, ijlde hij de gang in.
Ja, daar ginds aan ’t eind lag een voorwerp, waarvan de omtrek niet te
onderscheiden was. De fakkel viel Willem uit de sidderende handen, zijn
knieën knikten. Op den tast kroop hij voort, geen geluid hoorde hij
meer. Eindelijk voelde hij iets, een mensch—plotseling kreeg hij al
zijn geest- en lichaamskracht terug. Hij schudde het lichaam door
elkander, geen geluid: hij tilde de armen op, ze ploften, toen hij ze
losliet, als lood met een doffen slag op het zand neer. God! Zou hij
nog te laat zijn gekomen? Zou dat geluid het laatste van een stervende
geweest zijn? Zou hij weer een lijk met verwrongen gelaatstrekken
moeten zien?
Willem durfde haast geen licht ontsteken, doch hij sprak zichzelf moed
in en stak de fakkel weer aan. Onbeweeglijk lag de ongelukkige op den
grond, het gelaat naar Willem toegekeerd; het was doodsbleek, doch niet
misvormd. De ontstelde jongen nam zijn fleschje rum; hij huiverde bij
de aanraking van dat koude gelaat. Hij trachtte rum in den mond te
gieten, doch de tanden waren stijf op elkander geklemd. Radeloos
knielde hij naast den ongelukkige neer; dikke tranen rolden over zijn
wangen. Hulp halen, een dokter roepen, was onmogelijk. Dit zou minstens
twee uur tijd kosten, en indien de man niet reeds gestorven was, zou
hij het binnen dien tijd zeker zijn.
Eensklaps herinnerde Willem zich, dat hij gezien had, hoe Emilia toen
zijn moeder eens in onmacht dreigde te vallen, haar den pols en de
slapen met brandewijn had gewreven. Snel kreeg hij zijn zakdoek; rum
zou wel even goed zijn. Zoo hard hij kon, wreef hij polsen, slapen en
voorhoofd van den Engelschman. Vijf minuten van inspanning gingen
voorbij, zonder gevolg. Toen liep er een rilling door het koude
lichaam. Willem verschrikte eerst, toen stiet hij een juichtoon uit en
verdubbelde zijn pogingen.
Hij voelde, dat het onbeweeglijke lichaam onderdehand warmer werd.
Het zweet gutste hem langs het gelaat: hij lette er niet op. Eindelijk
slaakte de bezwijmde een diepen zucht en sloeg de oogen op, om ze
dadelijk weer te sluiten. Nu beproefde Willem opnieuw zijn patiënt wat
rum in den mond te gieten, en o, blijdschap, het gelukte. De man
hoestte. De jongeling richtte hem op en plaatste hem in zittende
houding. Een stukje brood geraakte ook, hoewel niet zonder moeite, naar
binnen.
„Sir, sir, awake,” riep Willem, zoo hard hij kon, „you are saved.” [12]
De Engelschman sloeg voor de tweede maal de oogen op en keek verwonderd
eenige oogenblikken in ’t rond; toen scheen hij zich iets te herinneren
van wat er met hem was voorgevallen; hij stak Willem de hand toe en zei
nauwelijks hoorbaar:
„I thank you. What o’ clock is it?” [13]
Willem doopte kleine stukjes brood in de rum, en stak ze den
Engelschman in den mond, die zich liet voeren als een musch en opende
den mond al wijd voor het hapje klaar was. Langzamerhand kwamen de
krachten van den uitgehongerden man terug; hij kon zijn armen weer
bewegen. Aan loopen was nog geen denken. Doch ook de beenen werden met
elke minuut sterker, de bloedsomloop herstelde zich ook daar, en
wankelend, op Willems schouder steunend, deed de Engelschman eenige
schreden.
Het loopen was hem evenwel nog steeds onmogelijk. Willem bood aan een
paar dragers en een dokter te halen. Doch de geredde wilde niet alleen
blijven. Er bleef voor Willem niets anders over, dan rustig een uurtje
te wachten, tot de zwakke man weer loopen kon. Hij gebruikte het
overschot van het ontbijt en zette zich tegen den muur. De Engelschman
ging naast hem zitten en geen vijf minuten later waren beiden de een
door inspanning en vermoeidheid, de ander door uitputting in slaap
gevallen.
Ze schenen tegelijk wakker geworden te zijn; beiden gevoelden zich
gesterkt en verkwikt. De tweede fakkel werd snel opgestoken en Willem
hielp den Engelschman zijn boeltje weer bij elkaar rapen. De parasol en
de plaid, de tasch en de kijker lagen voor de hand; één handschoen
ontbrak; de tweede legde een stom getuigenis af, van wat de man had
moeten lijden; de vingers waren er afgeknaagd.
„Ik kon niet eten iets meer,” zei de Engelschman kalm, toen Willem het
overschot opraapte.
Voetje voor voetje werd de tocht uit de onderwereld naar het licht
ondernomen. De vreemdeling moest nog steeds op Willem steunen, om niet
te struikelen. Toen ze buiten den berg traden, kwam juist de zon op, en
overgoot boomen en velden met vloeibaar goud. De vogels kwinkeleerden,
de bijen en vliegen gonsden. Bonte vlinders ontwaakten en fladderden
naar de bloemen, waarop dauwdroppels schitterden, of het heusche
diamanten waren.
Nu scheen de Engelschman zijn koude kalmte te verliezen; hij was
blijkbaar ontroerd, wankelde en moest gaan zitten. Willem bleef naast
hem staan. Met beide handen greep toen de Engelschman zijne hand en zei
in zijn moedertaal met iets trillends in zijne stem:
„Ik dank u!” Toen haalde hij den handschoen zonder vingers uit den zak,
stak er zijn naamkaartje in, reikte beide Willem over en zei: „Behoud
dit en toon het mij, wanneer ge wilt. ’t Is een geaccepteerde wissel
tot een onbepaald bedrag.”
Willem glimlachte. „Ik zal ’t bewaren, als een gedachtenis, maar wil
geene belooning, mijnheer! Ik heb een schuld afgedaan, die met geen
geld was te betalen.”
De Engelschman keek nieuwsgierig op; zijn onverschilligheid was
geweken.
„Is ’t een geheim?” vroeg hij.
„Hier wel, ofschoon in een andere stad ieder het weet.”
„Blijf dan vandaag bij mij, en maak me dat eens duidelijk; wil je?”
„Met genoegen,” zei Willem, „maar laten we nu opstappen, U moet een
dokter raadplegen.”
De Engelschman stond op en beiden sloegen de richting in naar de stad,
waar alles nog sliep. Dicht bij de poort kon de Engelschman niet
verder. Zijne krachten waren uitgeput.
Willem bood aan, eens te beproeven, of hij hem dragen kon tot aan het
naaste hôtel. De man was zeer lang; toen hij op Willems rug zat,
sleepten zijn beenen over den grond. Gelukkig was hij niet zwaar. Zoo
ging de tocht verder. Daar klonken voetstappen en menschenstemmen door
de stille straten. Een stoet van verscheidene mannen, waarbij
overheidspersonen en eenige officieren, sommigen te paard, zich
aangesloten hadden, naderde; twee gidsen gingen voorop. Ze hadden bij
Willem aangeklopt, en hem natuurlijk niet thuis gevonden. Het plan was,
den geheelen volgenden dag en desnoods nog langer den berg stelselmatig
te doorzoeken. Daartoe had men paarden en een kar met voedsel
meegenomen.
Daar verscheen Willem, met den vermiste op zijn rug, op den hoek der
straat. Een luid gejubel en hoerageroep ging uit den stoet op. Men
vloog meer dan men liep op beiden toe, en wenschte hun beurtelings
geluk.
De Engelschman was inmiddels afgestegen; hij had zijne gewone kalmte
herkregen en keek met onverschilligen blik voor zich uit. Zijne
koelbloedigheid bekoelde tevens de geestdrift van hen, die hem wilden
zoeken en tamelijk stil en kalm ging de optocht naar het hôtel. Willem
nam afscheid van lord Greybury,—zoo bleek volgens het kaartje de naam
van den Engelschman te zijn,—ten einde wat rust te nemen,—nadat hij
beloofd had, ’s middags terug te zullen komen.
Hij vond bij zijn terugkomst in het hôtel den Engelschman in een
gemakkelijken leuningstoel zitten. Zijn lordschap had zijn nauwsluitend
reisgewaad met een zeer wijden, zwart fluweelen kamerjas verwisseld; in
de diepe zakken waren zijn armen tot aan de ellebogen verborgen. Hij
wees Willem een laag stoeltje in zijn onmiddellijke nabijheid en
verzocht hem plaats te nemen.
Willem had in ’t Engelsch gegroet. De Engelschman antwoordde echter in
’t Hollandsch.
„Jij kan spreek Hollandsch. Ik versta jou zeer wel. Ik heb geweest in
Holland voor een langen tijd, en ik kan spreek het zeer wel ook.”
Willem was te beleefd, om te laten bemerken, wat hij van zulk
Hollandsch dacht. Dit scheen Lord Greybury te bevallen, die
waarschijnlijk wel wist, dat hij het niet „zeer wel” sprak, maar
Willems Engelsch misschien niet goed verstond en daarom nog liever
Hollandsch hoorde. Hij trok de jaloezieën nog wat meer aan, zoodat in
de sierlijk gemeubileerde kamer een gezellig halfduister heerschte, en
hij begon het gesprek met te zeggen:
„Jij zijt niet een boerenzoon, ik denk, jij zijt niet, wat jij lijk,
mijn vriend. Jij kunt vertellen mij, al wat jij wil; ik kan zwijgen.”
Willem was blij, iemand gevonden te hebben, bij wien hij zijn hart eens
kon uitstorten; zijn geheim brandde hem reeds te lang op de tong. Nu
begon hij zijn geschiedenis te vertellen; in ’t begin wat
onsamenhangend, maar later kwam hij beter op dreef; hij verhaalde
achtereenvolgens met kleuren en geuren, wat er in de verloopen twee
jaren met hem, zijn ouders en zijn zuster gebeurd was.
Lord Greybury was onbeweeglijk blijven zitten; hij vertrok geen spier
van zijn gelaat, dat evenmin als zijn naar den muur starende oogen
eenige deelneming in Willems lot verried. Alleen toen Willem vertelde,
hoe hij nijdig Van Dals tienguldenstukje over de sloot wierp, had er
iets geflikkerd in die oogen.
„En jouw naam?” vroeg hij, toen Willem geëindigd had en met
hooggekleurde wangen voor zich keek, te laat bedenkende, dat hij wel
wat al te vlug zijn vertrouwen had geschonken aan een vreemdeling, al
was hij diens redder.
„Wat is jouw naam?” herhaalde Lord Greybury, toen hij bleef zwijgen.
Willem noemde dien.
„Willem, jij zijt een goede jongen; geef mij jouw hand,” zei de
Engelschman, en terwijl hij ijverig de glazen van zijn lorgnet afwreef,
alsof er een dikke laag stof op zat, vroeg hij verder:
„En wat is de naam van het gefailleerde huis, dat was de eerste oorzaak
van jouw ongeluk; was het eene Amsterdamsche firma?”
„Neen, mijnheer; Howell en Co. te Londen.”
Indien zich een adder voor zijn voeten had opgericht en hem had
aangesist, Lord Greybury had niet verschrikter en sneller kunnen
opspringen. Zijn gelaat teekende schrik en woede te gelijk. Het lorgnet
ontgleed zijn vingers, en met groote schreden liep hij de kamer op en
neer.
„Toeval! wonderlijk toeval!” bromde hij voor Willem onverstaanbaar in
zijn moedertaal.
„Kent u die heeren?” vroeg Willem, die zelf opgeschrikt was door de
plotselinge beweging van den Engelschman.
Deze zat intusschen reeds weer volkomen kalm met zijn lorgnet te
spelen.
„Neen, den heer Howell ken ik alleen bij naam, maar den Co. ken ik zeer
goed. Dat is een slecht, een zeer slecht mensch,” zei hij met een
pijnlijken trek op het gelaat.
Het gesprek stokte. Na een stilte van eenige minuten zei de
Engelschman:
„En jij wilt, dat ik jou geld, veel geld geef?”
„Neen, mijnheer!”
„En voor jouw ouders dan?”
„Mijn vader neemt evenmin een aalmoes aan als ik.”
„En jij gaat naar Australië?” vroeg de lord langzaam.
„Ja, mijnheer!”
„Dan gaan wij te zamen!”
Willem zette een gezicht, alsof hij ’t in Keulen hoorde donderen:
„U—gaat—ook?”
„Naar Australië, o yes!” zei Lord Greybury, die altijd zijn lorgnet
maar niet schoon kon krijgen.
Willem sprong van blijdschap drie voet in de hoogte en toen de kamer
rond, zoodat de bibelots op de étagères rinkelden en een langgestaarte,
zwartgesnorde chinees in de tafel beet. Willem hielp hem voorzichtig
weer op de been. Lord Greybury wreef nog steeds voort en vervolgde:
„Jij spreek ook Duitsch, niet waar?”
Willem knikte.
„En Fransch ook?”
„Ja wel, Sir.”
Met een nauw merkbaar glimlachje hernam de lord: „Even goed als
Engelsch?”
„Beter, Sir!”
„Zeer goed. De trein vertrekt om 6.35. ’t Is nu twee uur. Laat ons
voortmaken!”
„U vertrekt nu al? Ik kan nog niet weg. Ik moet afscheid nemen....,”
zei Willem, met de handen in het haar van den eenen stoel naar den
anderen loopende, niet wetende wat te doen.
De Engelschman sprak doodbedaard op zijn eigenaardigen, half zingenden
toon:
„Jij hebt vier uur tijd voor afscheid nemen en brief schrijven aan je
ouders, en aanpassen andere kleeren van gentleman. Ik zal ze laten
brengen hier.”
Nog altijd wilde het stof niet van zijne lorgnetglazen wijken.
„Dat is gemakkelijk gezegd,” zei Willem, „maar ik heb nog pas de helft
van mijn reisgeld bij elkaar, en als ik daarvan kleeren koop....”
„Jij kan ook bij mij jouw reisgeld verdienen. Ik geef jou honderd pond
een week. In Australië zal ik jou wel aan een betrekking helpen.”
Willem zette mond en oogen wijd open en sloeg de handen in elkaar; hij
was niet in staat een geluid voort te brengen.
„Twaalf honderd gulden in de week!” schreeuwde hij, toen hij van de
schrik bekomen was, „maar dan zijn mijn ouders binnenkort weer rijk!”
Wat beteekenden nu de vierhonderd gulden, die hij overgehouden had, bij
de ontzaglijke som, die hij in één week zou verdienen!
Hij had grooten lust den langen lord om den hals te vallen, maar deze
kon het linkerglas maar niet schoon krijgen. Willem begreep zeer goed,
dat die koude kalmte slechts een pantser was, waaronder een warm en
edelmoedig hart klopte, en toch bekoelde ze ook hem. Die geveinsde
onverschilligheid werkte aanstekelijk.
„En wat moet ik daarvoor doen? Ik wil het verdienen!”
„Daarvoor jij moet wezen mijn tolk, mijn kassier, mijn secretaris, mijn
vriend en mijn redder, als ik in gevaar ben.”
„Het laatste neem ik niet betaald; dat doe ik op den koop toe.”
„All right. Je hebt nog drie uur en een half tijd. Maak haast!”
Willem vloog meer dan hij liep het hôtel uit en de straat op naar zijn
kosthuis.
Hij schreef een korten brief aan zijn ouders, waarin hij hun zijn
buitenkansje mededeelde, maar niet vertelde hoe vorstelijk de
Engelschman zijn diensten wilde betalen, want hij had een aardig
plannetje voor een verrassing in ’t hoofd.
Hij nam hartelijk afscheid van Volsteke en diens vrouw, die hem
herhaaldelijk de hand drukten en hem veel geluk wenschten op zijn verre
reis. Willem beloofde spoedig iets van hem te laten hooren.—Toen hij
bij zijn weldoener terugkwam, was deze juist bezig eenige guldens op de
hôtelrekening te beknibbelen, die volgens zijn oordeel veel te hoog was
gesteld. Dit deed hem vreemd opzien, na het bewijs van mildheid, dat
hij zooeven ontvangen had. In een andere kamer wachtte een kleermaker
met een halven winkel jassen, broeken, vesten, hoeden en laarzen.
Willem paste aan en koos onder toezicht van lord en kleermaker, wat hem
goed voorkwam.
Een paar uur later stapten de twee reizigers in den trein en nog een
half uur later kwamen ze aan het eerste station op Duitsch gebied.
In den laatsten tijd waren er soms weken voorbijgegaan, zonder dat
Willem er aan dacht, dat hij nog altijd gevaar liep opgepakt en naar De
Kruisberg teruggezonden te worden. En toch viel hem een pak van het
hart, nu hij zich in het buitenland bevond en derhalve de kans weer
gevangen genomen te worden veel geringer was; te meer nu hij in
gezelschap van Lord Greybury reisde en voor een tolk doorging.
Vóór hun vertrek had Lord Greybury Willem zijn reistasch overgegeven en
diens eerste werk was geweest, twee kaartjes eerste klasse naar Keulen
te nemen en te betalen. Een blik in de portefeuille deed hem van angst
beven; ze was vol Engelsche banknoten en wissels. Hij durfde de tasch
niet meer op zijde te laten hangen. Hij legde ze op zijn knieën en
bedekte ze met beide handen. In ieder zijner medereizigers vermoedde
hij een dief, die het op den schat gemunt had, welke hem ter bewaking
was toevertrouwd. Lord Greybury was weer in zijn reisboek verdiept, dat
hij om het half uur met een reusachtig Londensch nieuwsblad
verwisselde. Sedert het begin der reis had hij nog geen woord
gesproken. Willem wist niet beter te doen dan uit het raampje van den
voortsnellenden trein te kijken en voor de toekomst plannen te maken,
die nu niet geheel meer in de lucht hingen.
Nog vóór het geheel donker was, gebruikten zij het avondmaal te Keulen;
ze bezochten den Dom en sliepen nog dienzelfden nacht bij Bonn in een
prachtig hôtel, waarvan de slaapkamers uitzagen op groote tuinen en op
de nevelachtige omtrekken van het Zevengebergte.
HOOFDSTUK XI.
Aan de ontbijttafel zat naast Willem een reusachtige Duitscher; naar
zijn kleeding te oordeelen, moest het een jager zijn; want die bestond
uit een donkergroen jachtbuis, een grijze kniebroek, slobkousen en
lage, met ijzer beslagen schoenen. Aan zijn gordel droeg hij een
breeden hartsvanger met hertshoornen gevest. In een hoek had hij een
buks neergezet, die door een geel lederen foedraal tegen stof en vocht
beschermd werd, en nu tijdelijk tot kapstok diende voor een vilten
hoed, met een haneveer versierd.
Het was een spraakzaam man, die zich weldra als koninklijk jager bekend
maakte, en vertelde, dat hij op reis was naar den Eifel, waar op groote
schaal een drijfjacht op wilde zwijnen zou gehouden worden.
„Zijn er dan nog zooveel wilde zwijnen in die streken?” vroeg Willem,
die als elke jongen reeds belang stelde in alles, wat op de jacht
betrekking had, en die, vooral nu het een jacht op wilde zwijnen
betrof, gaarne het verhaal daarvan eens wilde hooren. Lord Greybury
dronk, schijnbaar zonder op het gesprek te letten, zijn zesde kopje
thee.
„Of er veel zijn?” antwoordde de jager, „als er niet elken winter een
drijfjacht werd gehouden, zou daar gewis geen boer meer zijn land
kunnen bebouwen. De zwartborstels graven en woelen in één nacht een
geheelen akker om, zonder dat men er iets tegen doen kan. Dan moet men
opnieuw gaan graven en poten. En die beesten vermenigvuldigen zich zoo
sterk en zijn zoo moeilijk onder schot te krijgen, dat de boeren op dit
oogenblik met de handen in het haar zitten. Van de winter zijn er
dertig stuks afgemaakt; maar nu is ’t weer zoo erg, dat de landbouwers
zich tot de regeering gewend hebben om hulp. Nu zal tegen de gewoonte
een drijfjacht in den zomer plaats hebben. Kijk maar eens hier; ik heb
eergisteren deze oproeping gekregen.”
Terwijl de jager zijn broodje at, las Willem op het gedrukte vel
papier:
De regeering van Trier noodigt bij dezen den Heer Waidmann uit,
zich met alle jagers, houtvesters en drijvers, die onder zijn
bevelen staan, den vijfden van dezen maand, ’s morgens voor
zonsopgang in het dorp Buschweiler te bevinden, om in vereeniging
met alle jagers uit het district een drijfjacht op zwartwild te
houden.
Lord Greybury keek het papier ook in. Hij kende juist zooveel Duitsch,
om Willems gesprek met den Heer Waidmann te begrijpen en de oproeping
te kunnen lezen.
Aanstonds droeg hij Willem op, een flesch morgenwijn voor den jager te
bestellen. Deze bedankte den heer Lord onderdanigst, schoof zijn
theekopje en melkkan op zij, en in minder dan tien minuten was de fijne
flesch voor drie vierden geledigd.
Lord Greybury klonk met zijn theekopje tegen het gevulde glas van den
heer Waidmann en wenschte hem, zoo goed en zoo kwaad het ging, een
voorspoedige jacht.
Het ijs was gebroken. Een gesprek, waarbij Willem als tolk tusschen
Engeland en Duitschland dienst deed, ontwikkelde zich. Willem had zijn
reisgezel nog nooit zooveel na elkander hooren spreken, al had ook nu
de jager het leeuwendeel van het gesprek. Het bleek, dat Lord Greybury
in jachtzaken, en vooral wat de zwijnenjacht betrof, geen vreemdeling
was. Hij vroeg, of Waidmann ook honden had meegebracht.
„Niet noodig mijnheer? In verscheidene steden van den Eifel, en ook te
Trier houdt de regeering der stad er een eigen troep honden op na, die
op de zwijnenjacht afgericht zijn.”
„Kunnen wij van de partij zijn?” vroeg de Engelschman op den man af en
sprak daarmede uit, wat Willem zeer gaarne wenschte, doch niet durfde
vragen.
De jager zette een bedenkelijk gezicht. Hij mompelde iets van
levensgevaar, verantwoordelijkheid, dat er slechts jagers van beroep
aan de jachtpartij deelnamen, en dat alleen de opperjachtmeester
liefhebbers mocht toelaten.
„En dan een onervaren jongmensch, die misschien nog nooit eene buks
heeft afgeschoten,” voegde hij er met een half medelijdenden, half
minachtenden blik op Willem bij.
„Wel wis en zeker kan ik met een geweer omgaan, en goed mikken ook,”
viel Willem in, vreezende dat door zijn onervarenheid het plan in
duigen zou vallen, „toen ik vijftien jaar was, kreeg ik al een buks
present, en daarmee heb ik eens een haas en een eend geschoten.”
Hij zei er niet bij, dat de haas al aangeschoten en de eend toevallig
een tamme was.
De jager proestte het uit van lachen.
„Een haas en een eend! En dat wil op de zwijnenjacht gaan; daar komt
nog iets anders kijken, hoor!”
„Juist daarom zou ik gaarne eens meegaan!” zei Willem.
Een tweede flesch werd op een wenk van den lord den jager gebracht. De
milde gever bewonderde intusschen met kennersoogen de buks van den
jager.
Tegen zooveel mildheid en vriendelijkheid bij een schatrijk man was de
jager niet bestand.
„Maar ’t is zoo gevaarlijk!” zeide hij, weifelend het verzoek toe te
staan.
„Gevaar moet er zijn”, antwoordde Lord Greybury, „anders is het
moorden.”
De jager beloofde de verantwoordelijkheid op zich te nemen.
„Afgesproken,” zei Willem, „een man, een man, een woord, een woord?”
„Natuurlijk! Ik zal u over een paar uren komen halen. Zorg voor buksen
en koop vooral lederen slobkousen, want anders wordt in de struiken uw
broek spoedig aan flarden gescheurd. Ik zal mijn makkers en den
opperjager zeggen, dat u zulken fijnen wijn laat schenken. Daar doet
een jager veel voor!”
„Bij ankers, als het noodig is!” zei Lord Greybury op zijn gewonen
kalmen toon.
Waidmann keek verbluft op en met overtuiging zei hij:
„U kunt de geheele jacht meemaken, al duurt ze ook drie weken; daar sta
ik voor in!”
„Dat is niet noodig; één dag is voldoende,” antwoordde de Engelschman
met een fijn glimlachje.
Tegen het middaguur stapte ons drietal, nadat Pollo opnieuw aan de zorg
van den conducteur was aanbevolen, in den trein die hen tot op eenige
uren afstands van de verzamelplaats der jagers voerde.
Lord Greybury en Willem hadden nog tijd gevonden, zich een volledig,
splinternieuw jachtcostuum met toebehooren aan te schaffen. Na het
verlaten van den trein stapte Willem, deftig met zijn buks op den rug,
en zijn weitasch en veldflesch op zijde, tusschen zijn beide
jachtgezellen op den weg naar Buschweiler voort. Hij was niet klein en
toch geleek hij een kind tusschen zijn beide vleugelmannen.
„Holland tusschen Engeland en Duitschland,” merkte de jager aan.
„Dat straks, als de nood aan de man komt, op beider hulp rekent,” gaf
Willem ten antwoord.
Bij het vallen van den avond bereikten zij de eerste huizen van het
dorpje. Reeds uit de verte klonk hun gelach en gezang tegen.
Meer dan honderd jagers en drijvers zaten voor verschillende herbergen
aan den weg en zongen, dat het een aard had.
Bij de aankomst van ons drietal verstomde het gezang van de vroolijke
jagers. Van alle zijden werden de aangekomenen met nieuwsgierige
blikken bekeken. Waidmann had de voorzorg genomen, een zijner bekenden
vooruit te zenden naar het rendez-vous, om een vriendelijke ontvangst
voor te bereiden. Deze voorlooper had reeds zooveel verteld van de
onnoemelijke schatten, waarvan de Engelschman bezitter was, van diens
verkwistende mildheid, dat velen onder de jagers zich reeds bij
voorbaat overtuigd hielden, dat de vreemdeling minstens een prins van
den bloede moest zijn, die incognito reisde, vergezeld van zijn
adjudant. Toen Lord Greybury met Willem naderbij waren gekomen stonden
de jagers op, en salueerden op militaire wijze. Lord Greybury groette
terug met een genadige handbeweging, zooals vorstelijke personen dat
gewoon zijn; dit versterkte de heeren jagers in hun meening, met een
lid van de koninklijke familie uit Engeland te doen te hebben. „De
prins van Wales misschien,” fluisterde een der jagers zijn buurman in
het oor. Het woord ging van mond tot mond; het „misschien” bleef
natuurlijk achterwege en weldra stond bij de jagers vast, dat ze de
hooge eer genoten, den prins van Wales van aangezicht tot aangezicht te
aanschouwen. De Lord reikte den opperhoutvester en leider der jacht,
die inmiddels, buigend als een knipmes, nader was getreden, zijn
kaartje over. ’t Lord Greybury werd als een aangenomen naam beschouwd,
waaronder de prins reisde. Deze begreep spoedig, voor wien men hem
hield. Hij verwaardigde zich in alle deftigheid aan een tafeltje plaats
te nemen en noodigde eenige der jagers uit, zich naast hem te zetten.
Willem vond de comedie vermakelijk; om den waan der jagers niet te
verstoren, speelde hij mee en plaatste zich achter den stoel van den
Engelschman.
Zonder diens bevelen af te wachten, liet hij den waard roepen en
gelastte hem tamelijk luid, den jagers zooveel te drinken te geven als
ze verlangden.
Een driemaal herhaald: „Hoch!” beloonde den „prins” voor zijn
vrijgevigheid. De wijn stroomde over de tafels door de altijd dorstige
kelen der jagers, en spoedig raakten de tongen weer los.
Nu ging het aan het opsnijden; de ongeloofelijkste heldendaden werden
opgedischt en voor goede waar geslikt. Niemand scheen de
geloofwaardigheid slechts een oogenblik in twijfel te trekken.
Een jong ventje, wiens baard aan het uitkomen was, en dat onophoudelijk
over het stoppelveld van zijn kin streek, bleek boven allen uit te
munten door de vaardigheid, waarmee hij het jagerlatijn sprak.
„Verbeeld u, hoogheid, gisteravond zit ik op post aan den rand van een
hollen weg, om een haas te schieten. Daar komt links van mij een haas
uit het kreupelhout, rechts een reebok; pif, paf, beide wentelen
tegelijk in hun zweet. Nauwelijks heb ik weer geladen, of boven mij
merk ik een havik, die een houtsnip vervolgt; pif, paf, beide tuimelen
naar beneden. Ik sta op, om mijn buit wat nader te bekijken en laad
ondertusschen mijn tweeloop weer. Wat zie ik daar in de verte? Een
wilde zeug met een jong! Ik leg aan, pif, paf, beide rollen om.”
Lord Greybury schudde vol verbazing het hoofd over zooveel
schotvastheid en gaf Willem een wenk.
„Mylord is vermoeid, en wenscht zich ter ruste te begeven,” zei Willem
op plechtigen toon.
Dadelijk verdrongen zich de opperhoutvester, de opperjager en nog
eenige anderen om den gewaanden prins, ten einde dezen naar de herberg
te leiden; ze waren onuitputtelijk in verontschuldigingen, Zijne
Hoogheid slechts zulk een armzalig slaapvertrek te kunnen aanwijzen.
Willem bedankte de heeren uit naam van Mylord voor hun
bereidwilligheid, en verzocht den jagers hen den volgenden morgen
vroegtijdig te willen wekken; wat de heeren dienstvaardig beloofden.
Nog lang bleven de jagers drinken en zingen, doch het laatste niet meer
uit volle borst; want ze vreesden Zijne Hoogheid in diens slaap te
storen.
’s Morgens voor dag en dauw braken de jagers en met hen Lord Greybury
en Willem, groepsgewijze op, naar een gehucht, op een uur afstands van
Buschweiler gelegen. Pollo ging op verzoek van den jachtmeester niet
mee, maar werd in de herberg vastgelegd. ’t Was een vermoeiende tocht.
Het ging berg op, berg af, door kreupelhout en over kale hoogvlakten.
De weg slingerde nu eens langs afgronden, dan weer door een stuk
bouwland, aangelegd op de helling van een sedert onheuglijke tijden,
uitgebluschten vulkaan. De lava, waaruit de weg bestond, was tot poeder
verweerd en dwarrelde in stofwolken op onder de voeten der stevig
doorstappende mannen. Allengs verbleekten de sterren en een strook
geelachtig licht aan den oostelijken hemel verkondigde den naderenden
dageraad. In de verte teekende zich de zwarte lijn van een bosch tegen
den minder donkeren hemel af. Dat was een dennenbosch, aan welks zoom
rendez-vous was gegeven voor de jagers, drijvers en honden.
Een luid geblaf bewees, dat de dieren reeds de nadering der menschen
hadden opgemerkt.
Juist toen de voorste groepen het bosch bereikten, verlichtten de
eerste zonnestralen den omtrek.
Het woud was op een hoogte gelegen, en strekte zich, zoover het oog
reikte, over de toppen en hellingen van tallooze groote en kleine
bergen uit.
Een oorverdoovend geblaf en gejank, vertienvoudigd door de echo’s der
achterliggende bergen herhaald, begroetten de jagers; meest oude
bekenden of vroegere meesters der honden. Men zag er van allerlei soort
en ras. Herdershonden, brakken, Engelsche doggen, hazewinden,
Mexicaansche doggen, die alle sterk en wel doorvoed, één eigenschap
gemeen hadden, namelijk voortreffelijke zwijnenpakkers te zijn. Ze
waren twee aan twee gekoppeld, en elk paar werd in bedwang gehouden
door een knecht van den hondenbaas. De laatste was een vreemd
personnage. Hij was zeer klein van gestalte, maar in verhouding
buitengewoon breed en gespierd. Zijn peper-en-zoutkleurige baard reikte
tot aan de knieën en bedekte bijna zijn geheel gelaat. Een blik uit
zijn kleine, staalblauwe oogen was voldoende om een paar vechtende
honden te scheiden en in bedwang te houden. Zijn kleeding was gelijk
aan die der jagers, doch de buks ontbrak; die zou hem in ’t kreupelhout
ook meer tot last, dan tot nut geweest zijn. Naast zijn reusachtigen
hartsvanger hing aan zijn gordel een korte, stevige zweep, waarmede de
honden gekastijd werden, wanneer ze ander wild dan zwijnen najoegen.
Van de honden en daardoor van hem, hing grootendeels de goede uitslag
van de jacht af.
De jagers en drijvers zetten zich op den hoogen rand van den weg neer,
of vlijden zich onder de boomen op het zachte, gladde mos en wachtten
geduldig de bevelen van den opperhoutvester af.
Geen der spoorzoekers was nog teruggekomen. Om niet nutteloos een bosch
af te jagen, zonder te weten, of er zich zwijnen in ophielden, waren
reeds een dag te voren beproefde spoorzoekers uitgezonden; meest boeren
uit den omtrek, die belang hadden bij een goede vangst. Deze lieden
hadden een moeielijke taak te vervullen, vooral in den zomer. ’s
Winters wanneer er versch gevallen sneeuw ligt, is het gemakkelijk aan
de sporen te zien, of er wilde zwijnen uit of in een bosch zijn gegaan,
en daarnaar tevens te berekenen, hoeveel er op het oogenblik, dat de
jacht begint, nog in zijn.
Maar nu was het zomer. In het hooge gras en de struiken was het spoor
moeielijk, voor niet-ingewijden in de kunst van spoorzoeken, onmogelijk
te vinden. Een der zoekers was op de gedachte gekomen den vorigen avond
fijn zand op de paden te strooien, die het wild gewoonlijk volgde. En
de uitkomst beloonde de moeite. Toen ze aan het rendez-vous
terugkwamen, konden ze mededeelen dat in het kreupelhout op korten
afstand twee evers en verscheidene zeugen verborgen waren. Dit verwekte
groote blijdschap onder de jagers, die zingende en fluitende opstonden,
om de buksen nog eens na te zien en den haan te beproeven.
Een luid gejuich ging op, toen een der spoorzoekers snel kwam aanloopen
en reeds uit de verte riep, dat Satan ontdekt en omsingeld was. Satan
was een oude ever, in den geheelen omtrek onder dien naam bekend; drie
achtereenvolgende winters was hij reeds gejaagd, maar de slimme rakker
was niet onder schot te krijgen. De honden boezemden hem weinig vrees
in, hij den honden des te meer. Meer dan één hond had kennis gemaakt
met zijn geduchte slagtanden; een drietal had reeds het hachje er bij
ingeschoten.
Terstond werd opgebroken, en de afdeeling, waarbij zich Lord Greybury
en Willem bevonden, begaf zich naar de aangeduide plaats, waar Satan
zich volgens het zeggen van den boer, moest bevinden.
Weldra bereikte men den voet van een tamelijk hoogen berg. De geheele
helling was met hooge eikenstruiken bezet. De top was kaal en
glinsterde in het morgenlicht.
„Stilte!” commandeerde de opperjager.
Oogenblikkelijk verstomde het gesprek der jagers en het geblaf der
honden. De jagersstoet werd in twee deelen gesplitst. Een afdeeling,
waarbij de hondenbaas met zijn dieren, moest de berg omtrekken, aan de
andere zijde weer beklimmen en op den top post vatten. Den overigen
werd aan den voet of op verschillende plaatsen van de helling hun post
aangewezen.
„Dekken!” luidde het tweede commando.
Allen verdwenen achter struiken of lage boomen. De helling scheen
eensklaps verlaten. Iemand, die van de jachtpartij geen kennis droeg en
den berg had gezien, zou niet vermoed hebben, dat in het kreupelbosch
een veertigtal jagers en evenveel honden op de loer lagen.
Willem knielde, met kloppend hart, naast Lord Greybury neer. Vlak aan
den voet van den berg was hun achter een hooge eiken struik een plaats
aangewezen. Menig jager benijdde hun dien voordeeligen post; want daar
had men kans Satan den eersten kogel toe te zenden; want vandaar konden
ze den geheelen weg, die zich om den voet slingerde, overzien.
„Ben je bang?” fluisterde Lord Greybury hem in ’t oor.
„Neen; maar ik beef wel ’n beetje.”
„Dat is niets, je behoeft niet te schieten; voordat de ever hier op den
weg is—als hij tenminste dom genoeg is, uit het kreupelhout te
komen—heeft hij al een kogel beet.”
„Maar misschien zit hij hier vlak bij verborgen.”
„Dat is niet onmogelijk en in dit geval hebben we een gevaarlijk
plaatsje,” was het troostrijk antwoord, en Lord Greybury trok zijn
hartsvanger uit de scheede en legde het blanke mes naast zich op het
gras.
„Wat wilt u doen?”
„Het dier te lijf gaan, als het me te na komt.”
Het geheele voorkomen van den Engelschman was veranderd. Op zijn anders
zoo strak gelaat was de hartstocht voor de jacht zichtbaar en zijn
oogen fonkelden van strijdlust.
Willem rilde bij de gedachte, dat de Lord zich roekeloos aan gevaar zou
blootstellen, en hij voelde, dat hem zelfs de moed ontbrak, zijn heer
te hulp te komen.
Het duurde wel een uur, eer het drijven begon; want zij, die den berg
van de andere zijde moesten beklimmen, hadden een moeilijken en langen
tocht te doen. Eindelijk verried een verwijderd, flauw hoorbaar gehuil,
hetwelk door de echo van de overzijde in plaats van uit de hoogte
scheen te komen, dat de honden waren losgelaten en de jacht was
begonnen. Daarop werd alles weer doodstil. Met angstige spanning tuurde
Willem door een opening in de struiken. Hij meende op korten afstand de
honden te hooren snuiven en snuffelen.
Weer verstreek een half uur. Plotseling stiet een hond, dicht in zijn
nabijheid een zegevierend gehuil uit. De ever was ontdekt.
„Hoera, zwijn! Hond, tsa! Hond, pak aan!” schreeuwden de hondenbaas en
de drijvers om het hardst. De lucht daverde van het geblaf en het
gehuil der honden, die van alle zijden door de struiken kwamen
toesnellen, en van het geschreeuw der drijvers, die den ever naar
beneden of zijwaarts-af trachtten te drijven.
Willem rilde van angst. Hij was bijna niet in staat zijn buks vast te
houden. Lord Greybury lag op de knieën, het bovenlijf voorovergebogen,
de kolf tegen de heup gedrukt, den vinger aan den trekker, gereed elk
oogenblik aan te leggen en af te drukken, zoodra de ever maar een
handbreed van zijne borstelhuid te zien gaf.
Het geblaf en geschreeuw kwam nader. Van tijd tot tijd bewees een
jammerlijk gehuil, dat een onervaren hond in zijn overmoed den ever te
na was gekomen, en voor zijn vermetelheid met een stoot van de geduchte
slagtanden was gestraft.
„Dek je achter mij; ze komen hier heen,” fluisterde de Lord, die
Willems angst op zijn gelaat las. Een duidelijk hoorbaar, dof gebrom
bevestigde de woorden van den Engelschman. Het kraken van de doode
takken, het ritselen van de dorre bladeren wees voor het gehoor den weg
aan, dien de ever al vluchtende volgde. Te zien was er niets, van de
honden, noch van de drijvers; van den ever het allerminst.
„Klim in dat boompje,” gaf lord Greybury meer door gebaren, dan door
woorden Willem te verstaan; er was iets minachtends in zijn blik. Dat
was te veel voor Willem; de schaamte joeg hem het bloed naar de wangen.
De kalme moed van den Engelschman stak hem een hart onder den riem, en
zooals wel meer gebeurt, ook het naderen van het gevaar verdreef zijn
angst. Het beven hield eensklaps op; hij knielde naast den Engelschman
neer en omklemde stevig zijn hartsvanger.
„Ho, zwijn! tsa hond!” schreeuwden de drijvers van boven af. De ever
moest vlak tusschen deze en Willem zijn; het dier scheen stil te staan.
Door de openingen van het boschje konden ze nu den zwartborstel zien.
Hij snoof de lucht in en scheen te overleggen, wat hem te doen stond.
De honden, die in een kring om hem heen stonden te huilen en te
blaffen, telde hij weinig. Geen van alle durfde naderen. Achter hem
stonden de drijvers te razen en te schreeuwen als bezetenen, doch zij
waren evenals de honden gereed, ijlings op de vlucht te gaan, zoodra
mijnheer Satan het in zijn dikken kop mocht krijgen, om te keeren.
Vóór hem bleek het echter ook niet pluis te zijn. Wat te doen? Daar
naderde een van de honden hem wat te dicht. Eén zijsprong, één stoot
van den ever, en de waaghals vloog met opengescheurden buik vijf voet
hoog in de lucht, boven het kreupelhout uit.
Nu nam het wilde zwijn zijn kans waar. Het stoof vooruit. „Paf,” knalde
het schot van Lord Greybury. De ever brulde als een varken, dat
geslacht wordt; hij stond een oogenblik stil, boog toen den kop en
vloog in razende vaart recht op Lord Greybury af. Deze had geen tijd,
uit zijn knielende houding op te staan. Willem stiet een gil van angst
uit; hij liet zijn mes vallen, maar gaf tegelijkertijd den Lord een
duw, die dezen een eindweegs op zijde deed vallen; hij zelf rolde door
den terugstuit eveneens om. De ever vloog tusschen beiden door,
onmiddellijk gevolgd door den geheelen troep hijgende of jankende
honden en gillende drijvers.
„Dat is de tweede maal, dat je mij het leven redt,” zei de Engelschman
opstaande.
Doch Willem, die reeds van den schrik bekomen was, hoorde het niet
eens; hij wijdde al zijn aandacht aan de jacht, die nu in haar geheel
zichtbaar was. Satan was uit het kreupelhout gedreven, en draafde den
lavaweg op; een bloedspoor teekende zijn loop. Het was een reusachtig
dier; de zwarte borstels op den rug stonden overeind en deden hem nog
grooter schijnen dan hij werkelijk was. Zijne slagtanden waren even
lang als zijn kop. De honden haalden hem in, en nu zij hem aangeschoten
wisten, waagden zij het, op hem los te springen; een stuk of vijf beten
zich vast.
Maar de ever schudde ze brullende af, en deed er een paar een luchtreis
maken. Dit boezemde den anderen ontzag in.
Daar sprong de hondenbaas uit het kreupelhout op den weg, gevolgd door
twee honden, die tot nu toe geen deel aan de jacht hadden mogen nemen.
„Ho zwijn, tsa Turk! pak aan Caro!” riep hij hun toe. De ophitsing was
overbodig.
Nauwelijks had Caro den ever gezien, of hij vloog hem naar den kop,
maar lag een oogenblik later met opengereten buik in een greppel te
spartelen.
Turk gaf geen geluid, terwijl hij op den ever toe rende. Met een
vervaarlijken sprong greep hij het rechteroor van het wilde zwijn
tusschen zijn scherpe tanden, en op hetzelfde oogenblik, dat de ever
den kop bukte, om hem op dezelfde wijze als zijn kameraad Caro
onschadelijk te maken, sprong Turk met ongelooflijke behendigheid over
het zwijn heen. Hij hield echter het rechter oor tusschen zijne tanden
geklemd, zoodat hij het zwijn belette naar hem te stooten. De ever
brulde van pijn en van machtelooze woede, daar zijn kop naar rechts
getrokken werd, en zijn aanvaller zich links bevond. De overige honden
hadden op deze manoeuvre van Turk gewacht, om opnieuw aan te vallen en
zich weder vast te bijten. Bedolven onder een door elkander krielende
hoop honden, sukkelde de ever nog een eind weegs voort. Nu was ook de
hondenbaas naderbij gekomen; met opgeheven hartsvanger snelde hij op
den ever toe. Deze bemerkte hem. Met inspanning van zijn laatste
krachten trachtte hij zijne aanvallers af te schudden, doch Turk en
drie andere honden hielden vast. Wel keerde het zwijn zich nog om, ten
einde weer in het kreupelhout te komen, maar het bloedverlies had hem
te zeer verzwakt, om snel te kunnen loopen.
De hondenbaas haalde hem in, greep hem met de linkerhand van achter bij
de lange rugborstels en liet zich meesleuren. Het blanke staal
flikkerde een oogenblik in de lucht, en verdween daarop tot aan het
hecht tusschen de ribben achter het schouderblad.
De ever brulde weer als toen hij het schot van Lord Greybury ontving,
en vóór nog de hondenbaas het bloedige wapen aan het gras had
afgeveegd, zakte Satan ineen.
Een der drijvers blies het signaal: „Zwijn dood,” en van alle zijden
kwamen de jagers uit hun schuilplaatsen te voorschijn.
„Een prachtig schot, een koningsschot,” riep de hondenbaas, toen hij
met de zweep de honden van den ever had verjaagd, „de kogel is door de
beide longtoppen gegaan. Als er niet zoo goed gemikt was, zou de rakker
ons nog ontsnapt zijn. Wie heeft zoo goed getroffen?”
Geen der jagers antwoordde.
„Dan was het zonder twijfel Uwe Hoogheid,” zeide de opperjager
naderbijtredende. „Wij wenschen u geluk met het prachtige schot en
zouden daaraan alleen reeds uw waren stand herkennen.”
De Lord boog, bedankte voor de vriendelijke ontvangst, en zeide, dat
hij verder geen deel aan de jacht zou nemen.
De jagers trokken gezamenlijk terug naar het rendez-vous, waar ze hun
collega’s aantroffen, die reeds in een andere streek twee wilde zwijnen
gedood hadden.
De honden waren intusschen weer gekoppeld. Vier der gewonden moesten
afgemaakt worden; daar volgens den hondenbaas geen genezing meer te
wachten was. Vijf andere, wien de ingewanden uit het lijf hingen,
schenen aan dergelijke kleinigheden gewoon te zijn. Ze
kwispelstaartten, toen de hondenbaas het verbandlinnen voor den dag
haalde, en lieten zich verbinden, zonder een kreet van smart te uiten.
Na een stevig ontbijt gebruikt te hebben, namen onze reisgenooten
afscheid van de jagers. De opperjager bood hun een der slagtanden van
Satan aan, als een herinnering aan deze jacht, en geleidde hen naar
Buschweiler terug.
Lord Greybury en Willem gingen niet weer naar Bonn terug, maar reisden
nog denzelfden dag naar Coblenz aan den Rijn, vanwaar zij hun reis met
de stoomboot wenschten voort te zetten.
HOOFDSTUK XII.
De stoomboot, een zoogenaamde salonboot, waarmede Willem en Lord
Greybury den volgenden dag den Rijn opvoeren, geleek veel op een
drijvende villa. Het vaartuig had een aanzienlijke lengte en breedte,
en was van al de gemakken voorzien, waaraan de toeristen, die er van
gebruik maakten, thuis gewend zijn.
Een fraaie eetzaal, met glazen wanden, op de eerste verdieping bood
gelegenheid aan den inwendigen mensch te versterken en te verkwikken
met al wat het gehemelte streelde en het hart slechts begeerde; hiervan
werd dan ook druk gebruik gemaakt. Op het dek onder de zonnetent
stonden groote tafels en gemakkelijke leuningstoelen. Een talrijk
gezelschap, grootendeels uit Engelschen en Nederlanders bestaande,
bevolkte het dek, en beschouwde met blikken vol bewondering de
bekoorlijke, onvergetelijk schoone Rijnoevers. Voorbij Coblenz naderden
de bergen de oevers zoo dicht, dat er nauwelijks ruimte overbleef voor
een rij- en spoorweg. De hellingen der meest grillig verbrokkelde
leisteenbergen waren bijna zonder uitzondering met wijnstokken beplant,
en vormden dertig, veertig, zachthellende terrassen boven elkaar. En
tusschen deze bergen ingeklemd, kromt en wringt zich de Rijn en baant
zich in vele bochten een weg. Telkens waant men zich op een langwerpig,
blauwachtig meer, door bergen ingesloten, inplaats van op een duizend
mijlen lange rivier, maar nauwelijks heeft men den tijd gehad, den blik
te verzadigen aan het schoon, dat de oevers bieden, of daar opent zich
de bergenreeks, die de voorzijde van het meer scheen af te sluiten,
onverwachts naar rechts of links.
De boot zwenkt, en een nieuw panorama, nog schooner dan het genotene,
ontrolt zich voor de verbaasde blikken der reizigers. Onwillekeurig
dwalen de gedachten, bij het zien der ruïnes, terug naar de tijden,
toen roofridders uit de smalle vensters al van verre de kooplieden
bespiedden, en plotseling mét hun dienstknechten uit een hinderlaag
aanstormden op de vreedzame reizigers om ze van hun geld en goed te
berooven.—In het midden van den machtigen stroom liggen langgerekte
eilanden met ouderwetsche kerkjes of fraaie villa’s, half verscholen
achter hoog geboomte. Lieflijke dorpjes met kleine, witbepleisterde
huizen en bevallige torentjes glinsteren in het zonlicht en teekenen
zich helder af tegen den onbebouwden voet der bergen. Ginds hangt een
prachtig kasteel, het eigendom van de Duitsche keizerlijke familie, als
een zwaluwnest tegen de boschrijke helling.
Allen zijn stil op het dek. De indrukwekkende schoonheid der omgeving
doet het gelach en gezang verstommen; zelfs de kinderen staken hun spel
en rekken de halzen, om over de verschansing te zien of klauteren op de
knieën der ouders. Alleen het eentonige stampen der machine verbreekt
de stilte.
Willem zag deze schoone streek niet voor de eerste maal, maar hij kon
toch zijn oogen niet van de ruïnes en herstelde burchten wenden. Lord
Greybury daarentegen las onafgebroken in zijn reisboek en had
schijnbaar geen oog voor het verrukkelijk natuurtafereel. Slechts nu en
dan, wanneer hij den reisgids voor de Times verwisselde, keek hij even
op, maar noch zijn oogen, noch zijn gelaat toonden dan eenige
verrassing; er was immers geen gevaar bij!
Eensklaps wendden zich aller blikken naar een punt op den
dichtstbijgelegen oever, en een kreet van blijde verrassing ontsnapte
veler mond.
Met de eene hand op den schouder van een jong, schoon meisje steunend,
staat daar een grijsaard. Zijn sneeuwwitte haren dalen in golvende
lokken op zijn schouders neer; een fluweelen mantel omgeeft in wijde
plooien zijn eenigszins gebogen gestalte. Witte kousen en zwarte
schoenen met lange punten dekken beenen en voeten.
Met de vrije hand houdt hij een harp omklemd, waarvan het verguldsel in
’t zonlicht schittert. Het meisje is in een hemelsblauw, ruim golvend
kleed gehuld, dat met een langen sleep tot op het roode oeverzand
neerhangt. Een zilveren gordel omsluit boven de heup het middeleeuwsche
gewaad. Op de lange, glanzende, goudgele haren ligt een krans van
versche eikenbladeren, die tevens een gedeelte van het mooi gewelfde
voorhoofd bedekt.
„Oedipus en Antigone!” klinkt het hier op een toon, die duidelijk de
aangename verrassing verraadt, en daar: „de Winter en de Lente!”
Handen en zakdoeken van kinderen en volwassenen wuiven den oude en het
meisje een groet toe. Doch de twee blijven onbeweeglijk op den oever
staan.
De kapitein van de salonboot treedt op de toeristen toe.
„Dames en Heeren,” zegt hij. „Ik heb in last, het legendenmeisje alleen
dan aan boord toe te laten, wanneer het grootste deel der passagiers
het verlangt.”
„Ja, ja, aan boord brengen,” klinkt het bijna eenstemmig. Een sloep
wordt uitgezet en weldra stappen beiden aan boord van de stoomboot
over.
De belangstelling klimt, nu men bemerkt, dat de grijsaard van het licht
der oogen is beroofd.
Voorzichtig leidt het meisje den ouden man tusschen stoelen en tafels
door naar het voordek, waar alle passagiers hen spoedig omringen.
Het meisje doet met kinderlijke zorg haren blinden vader in een stoel
plaats nemen, strijkt hem de witte haren naar achteren, zet de harp
tusschen zijn knieën en blijft naast hem staan. Haar schoon gevormd
gelaat, dat eerst wat bleek zag, gloeit, nu zij de blikken van allen op
zich gevestigd voelt.
Een pijnlijke trek, die wellicht van doorgestaan leed getuigt, rust om
haar mond, en dit maakt de lieflijke verschijning nog belangwekkender.
Terwijl de grijsaard de harp stemt, laat het meisje haar oog over de
oevers weiden, als zoekt ze naar een onderwerp voor haar lied.
De kinderen gaan op het dek zitten en vormen een kring; de stoelen
worden naderbij geschoven voor de dames; de heeren blijven staan.
Eindelijk schijnt het meisje een keus gedaan te hebben; ze strekt den
arm uit en wijst een punt op den top van een hoogen berg. Aller oogen,
van kijkglas voorzien of ongewapend, zoeken en vinden de aangeduide
plaats.
Op eenigen afstand vooruit, staat hoog op den kalen top van een steile
rots een gedeeltelijk ingestorte muur, te midden van eenige hoopen
puin.
„De vloek van den zanger,” fluistert het meisje den ouden toe.
Eenige akkoorden klinken op de harp.
„Heeft een der passagiers haast om in Bingen te komen?” vraagt
eensklaps de kapitein. Niemand antwoordt, want allen reizen voor hun
plezier.
„Niet? Dan zal ik met halve kracht laten stoomen, als de dames en
heeren het goed vinden!”
„Ga uw gang, kapitein.”
„Halve kracht!” klinkt het door den roeper.
„Halve kracht!” roept de echo door de machinekamer.
Het stampen is nauwelijks meer hoorbaar. De stilte wordt indrukwekkend.
En nu begint het meisje, den blik gewend naar het punt, dat ze zal
bezingen, zonder een der reizigers aan te zien, en blijkbaar zichzelve
en deze vergetend, haar lied. Met een stem, zoo hoog, zoo helder en zoo
zuiver als de klank van zilver tegen fijngeslepen kristal, zingt ze, op
een eenvoudige, bijna eentonige wijze, door den grijsaard, begeleid:
[14]
In lang vervlogen jaren
Stond daar een fier kasteel
Met hooge, slanke torens,
Met tinnen en kanteel.
Een krans van schoone tuinen,
Met beeld en springfontein,
Omgaf de grijze muren,
Begroeid met eedlen wijn;
Daar woonde een machtig koning.
De schrik van heel de streek,
Wiens aanblik ieder vreesde,
Dien ieder liefst ontweek.
Zijn handen waren geesels,
Zijn woorden waren bloed,
Zijn oogen spitse dolken,
Zijn daden dolle moed.
Eens reed naar ’s konings poorten
Een grijze harpenaar;
Flink stapte naast den ruiter
Een knaap met gulden haar.
„Welaan”, zoo sprak de oude;
„Thans opgepast, mijn zoon;
Hef aan de schoonste lied’ren,
Zing luid, met vollen toon!
„Welaan, wees onverschrokken,
En spot en hoon getart!
Thans geldt het te vermurwen
Des konings steenen hart!”
Een drom van edelvrouwen.
Van ridders, trotsch en wreed,
Omringt de beide zangers,
Tot spel en zang gereed,
Daar treedt de norsche koning,
De marm’ren troonzaal in,
En naast hem buigt zich minzaam
De schoone koningin.
Hij plaatst zich op den zetel,
Met grimmig, bleek gelaat,
Naast haar, die zonnig straalde
In ’t lelieblank gewaad.
De grijsaard slaat de snaren;
Eerst liefelijk en zacht,
Dan voller, telkens voller.
En zingt met jonge kracht.
En god’lijk schoon verheft zich,
Als leerden de Englen ’t hem,
Zoo hoog, zoo vol, zoo zuiver,
Des knapen zilv’ren stem.
Zij zingen van lente en van liefde.
Van dapperheid, strijdlust en kracht;
Ze zingen van moed en vroomheid
Van God en van Hemelsche macht.
Ze zingen van alles, wat schoon is
En ’s menschen borst verheft,
Ze zingen van al wat goed is
En ’t menschelijk harte treft.
De schaar der hovelingen
Vergeet èn hoon èn spot;
De fiere, felle krijgers—
Ze buigen zich voor God.
De koningin, getroffen
In ’t diepst van ’t teer gemoed.
Werpt snel een blanke lelie
Den jong’ling voor den voet.
Maar eenklaps rijst de koning:
Zijn oogen bliks’men haat;
En wrok en wraak verwringen,
Misvormen zijn gelaat.
„Mijn vrouw hebt gij betooverd!
Verleid hebt gij mijn volk!”
Zoo krijscht de woeste wreedaard,
En drilt met kracht zijn dolk.
„Wee, die den leeuw komt tergen,
Hem in zijn hol nog tart!”....
En ’t moordend staal dringt eensklaps
Den jongeling in ’t hart.
Een bloedstroom kleurt het marmer;
De ridders in het rond,
Ze staren ’t aan en vlieden
Het slot in d’eigen stond.
En stervend valt de jong’ling
Den grijsaard aan de borst,
Die sidderend hem opvangt
En in zijn armen torst.
Hij draagt zijn lieven doode
En spoedt zich met hem voort;
Hij tilt hem in den zadel
En voert hem voor de poort.
Daar in zijn grijzen mantel
Hult hij den dieren last;
Hij kust hem op het voorhoofd
En bindt hem zittend vast.
Dan grijpt hij naar zijn speeltuig,
En met der wanhoop kracht,
Slaat hij zijn harp te pletter
Op een porfieren schacht.
En als het beeld der wrake,
Staat woest, met fladderend haar,
Den rechterarm geheven
De grijze harpenaar.
De linkerarm des ouden
Den doode ondersteunt;
Dan roept hij, dat het somber
Door hof en zalen dreunt;
„Vervloekt gij trotsche muren,
Gij wallen van arduin,
Stort neder, marm’ren zuilen.
Verga tot stof en puin”.
„Vervloekt, gij schoone tuinen,
Fontein en beeldenrij
Verdor, verdroog, verbrokkel
Wordt wilde woestenij!”
„Vervloekt gij snoode wreedaard,
Vervloekt zij uw geslacht;
Verguisd, versmaad, verafschuwd.
Vernederd en veracht”.
„De dood jaagt u geen vrees aan!
Dat waar’ te lichte straf,
Neen, leven zult ge! leven!
Maar hunk’ren naar het graf!”
„Uw arm, die ’t moordtuig drilde
Hij miss’ voortaan zijn kracht!
Uw oog, dat zoo juist mikte,
Het staar in eeuw’gen nacht”.
„Uw moed, uw heldendaden.
Geen lied dat ooit ze roem’!
Uw naam zelfs zij vergeten,
Geen boek, dat ooit dien noem’.”
De grijsaard heeft geroepen,
De hemel heeft gehoord;
Dra huisden in den bouwval
De vossen ongestoord.
En ’s konings naam vermeldt er
Noch heldenlied, noch boek!
Vervallen en vergeten,—
Dat was des zangers vloek.
Het was uit, en onder blijde bijvalsbetuigingen zette de zangster zich
naast haar vader neer.
Ieder der toehoorders beijverde zich, haar op kiesche wijze zijn gave
over te reiken. Hoewel ieder geldstuk vergezeld ging van een
vriendelijk woord, was het toch aan hare verlegen houding en den blos
op haar gelaat duidelijk merkbaar, dat ze er niet aan gewoon was en het
haar pijn deed, met geld beloond te worden.
„Ik dank u voor mijn vader,” lispte ze telkens met neergeslagen oogen.
Lord Greybury had, terwijl het meisje hare hoorders door zang en
voordracht in verrukking bracht, met onverstoorbare kalmte zijn Times
gelezen, althans hij had er de oogen niet van afgewend.
Nu de menschen om het meisje heendrongen, en haar zilver in de hand
stopten, wierp hij van tijd tot tijd een steelschen blik over den rand
van zijn reusachtig nieuwsblad, en die blik versterkte hem in zijn
vermoeden, dat hij niet met een gewone liedjeszangster te doen had,
maar met een meisje, dat door den nood gedrongen, het kloek besluit had
genomen, haar kennis en haar gaven te gebruiken, om haar ouden vader,
wellicht een verarmd edelman, voor gebrek te behoeden.
Eenige Leidsche studenten, die van geestdrift voor de schoone zangster
blaakten, had de schijnbare onverschilligheid van den lezenden
Engelschman reeds lang geërgerd.
„Zou je zoo’n kouden kikvorsch de krant niet uit zijn lange vingers
slaan?” zeide een van hen zoo hard, dat de omstanders het hoorden; ook
Willem hoorde het en ging angstig bij zijn meester staan; deze moest
het ook wel verstaan hebben, hoewel geen spier van zijn gelaat er iets
van verried.
De student, aangemoedigd door uitroepen van zijne medereizigers, werd
driester en ging op den Engelschman toe. Een kring van nieuwsgierigen
sloot zich om hem heen.
„Staat er zooveel nieuws in de krant, oude heer, dat ge geen oogenblik
tijd hebt om te luisteren?” vroeg hij brutaal, en klopte den Lord op
den schouder.
Deze gaf geen antwoord, keek evenmin den student aan, vouwde dood
bedaard de krant op, nam een banknoot van honderd pond uit Willems
tasch, en schreef er met potlood achterop, zoodat de student, die
vrijpostig over zijn schouder keek, het lezen kon:
„Voor uw vader, en zing ten minste in dezen zomer alleen voor uw
genoegen!”
Beschaamd droop de student af, en groette beleefd. Toen Willem het
meisje het gevouwen briefje overgaf, zocht een blik van
onuitsprekelijke dankbaarheid den man, die in haar ziel had gelezen;
deze echter was reeds weder achter de opnieuw ontvouwde krant
verscholen. Aan de eerstvolgende aanlegplaats verliet de zangster met
haar vader de boot.
’t Was reeds donker, toen men te Bingen aankwam en onze reizigers aan
wal stapten.
De Lord besloot daar niet te overnachten, maar naar Mainz te sporen, om
van den nachttrein naar Bazel gebruik te maken. Men moest zich haasten,
wilde men nog voor het vertrek aan het station zijn.
Pollo, die op de boot vrij had mogen rondloopen, en van de kinderen aan
boord, die onbevreesd met hem solden en dartelden, menig klontje had
gekregen, werd, hoe hij ook jankte, evenals te Maastricht voor langen
tijd in een mand gesloten en in den bagagewagen geschoven.
Te Mainz nam Willem en de Engelschman in den slaapwagen plaats, en geen
van beiden ontwaakte, voor ze de plaats hunner bestemming hadden
bereikt.
In de ontbijtzaal van het hôtel, waarheen Pollo en de bagage gebracht
werden, waren nog weinig gasten, toen Willem en zijn reisgenoot
binnentraden. Lord Greybury scheen dezen morgen wat minder afgetrokken
te zijn dan gewoonlijk, want hij vertelde Willem, zonder echter veel
woorden te gebruiken, dat hij zonder ergens langer te vertoeven dan
noodig was, zijn reis zou voortzetten, en tevens welken weg hij dacht
te nemen. Willem hoorde nu voor het eerst, dat Lord Greybury te Londen
eigenaar was geworden van uitgestrekte „stations” in Queensland met
duizenden stuks vee, en dat hij eens met eigen oogen zijn bezittingen
wilde zien, en het beheer op de plaats zelf ging regelen.
Willem wenschte niets liever dan het land, waarvan hij nu reeds een
jaar lang droomde, zoo spoedig mogelijk te bereiken. Ook de brief van
zijn zuster zou dan eindelijk zijn bestemming bereiken. Zijn gedachten
dwaalden af naar de verre landen en weer terug naar Amsterdam, zoodat
hij niet eens bemerkte, dat twee heeren zich tegenover hem hadden
neergezet.
Toevallig keek Willem op—en verbleekte.
„De schooier,” gilde hij verschrikt, en sprong achteruit, zoodat een
stoel omviel. De mannen tegenover hem waren Walling en zijn zoon.
Ook zij schrikten nu op en herkenden Willem, die zichzelf verraden had.
Een grijnslach van voldoening en leedvermaak vertoonde zich op het
gelaat van den ouden Walling, toen hij Willems ontsteld gelaat zag.
„Eindelijk,” grinnikte hij, „nu zullen we eens zorgen, dat de vogel
weer in het kooitje komt.”
Lord Greybury had onmiddellijk alles begrepen; hij tikte den heer
Walling, die zich driftig wilde verwijderen, op den schouder en
verzocht hem even alleen te mogen spreken. Op verzoek van den
Engelschman opende de „Oberkellner” buigende de deur van een zijkamer
voor de heeren.
„Mag ik u verzoeken mij te zeggen, wat u met Willem Roda voorheeft,
mijnheer?” zoo begon Lord Greybury beleefd, zoo goed mogelijk
Hollandsch sprekend.
„Mag ik u verzoeken mij te zeggen, wat u dat aangaat?” antwoordde
Walling minder beleefd.
„Willem Roda is mijn reismakker!”
„Dan moet ik u zeggen, dat uw reisgezelschap niet van de allerfijnste
soort is. Weet u wel, mijnheer, dat uw heertje niets meer of minder is
dan een voortvluchtige gevangene, die wegens een poging tot moord...”
„Ik weet alles, mijnheer!”
„Dan is ’t hier ook zeker, zooals ’t spreekwoord zegt: „soort zoekt
soort.”
Lord Greybury begreep de beleediging volkomen, maar liet het niet
blijken, en vroeg langzaam en kalm:
„Wat denkt u te doen, mijnheer?”
„Dat zijn eigenlijk uw zaken niet, maar het is anders zeer natuurlijk.
Ik laat hem door de politie aanhouden en telegrafeer naar Amsterdam.
Heeft u nog meer te vragen?” vroeg Walling, ging naar de deur en legde
de hand op den knop. Lord Greybury stond in stijve houding bij de
tafel, waarop hij de eene hand plat had neergelegd, en streek met de
andere de lange, vlasachtige bakkebaarden glad.
„En wat kan u van dat plan, dat u geen voordeel geeft, doen afzien?”
vroeg hij uiterst langzaam en eentonig.
„Niets!” beet Walling hem toe.
„U heeft kosten gemaakt tijdens de ziekte van uw zoon. Ik geef u
vijftig pond!” herneemt de Engelschman zonder Walling aan te zien.
„Je wilt mij omkoopen? Neen, brommen zal hij, al zou het mij vijftig
pond kosten. En in een gevangenis, niet weer in een verbeterhuis,
daaruit kunnen ze zoo gemakkelijk niet ontsnappen.”
„U heeft ook reiskosten voor uw zoon gehad. Laat Willem Roda vrij en ik
geef u honderd pond, dat is twaalfhonderd gulden!”
„Dacht je dat ik niet wist, hoeveel honderd pond is? Neen, ik laat hem
niet vrij, al was het alleen om zijn vader,” roept Walling en opent
driftig de deur.
„Tweehonderd pond!”
Walling weifelt in de deur. „Neen!”
„Driehonderd pond!”
„Walling sluit de deur. „Jij hebt er zeker belang bij, oude; wie weet
wat jij op je lever hebt; maar ik doe het niet!”
„Vijfhonderd pond.”
Walling laat de deurknop los. Hij strijkt met de hand door het haar en
ziet den Engelschman met groote oogen aan.
Deze kijkt echter hardnekkig naar de zoldering en klopt met de punt van
zijn laars op het tapijt.
„Ik doe het niet!” schreeuwt Walling, en slaat met de armen van zich
af, als worstelde hij tegen een onzichtbaren vijand.
Hij wankelt naar de deur.
„Duizend pond,” zegt Lord Greybury op ijskouden toon.
Wallings oogen fonkelen.
„Geef op!” sist hij tusschen de tanden.
Terwijl Lord Greybury met den ouden Walling onderhandelde, zat Willem
in duizend angsten tegenover den zoon.
Hij geloofde niet, dat de Lord den opvliegenden man tot stilzwijgen zou
kunnen bewegen, en zag zich reeds door de Zwitsersche politie achter
slot gebracht, om in de vreemde gevangenis het bevel tot opzending naar
Nederland af te wachten.
Albert Walling bemerkte, hoe de angst van zijn voormaligen schoolmakker
zich op diens gelaat afteekende. Over de tafel heen stak hij Willem
zijne hand toe en fluisterde:
„Willem, het was alles mijn schuld! Ik zal zorgen, dat vader je niet
laat arresteeren!”
„Dank, hartelijk dank, Albert,” antwoordde hij, met een zucht van
verlichting diens hand drukkende, „maar het was mijn schuld, ik had
niet zoo driftig....”
„En ik had je niet moeten sarren; maar we waren toen beiden nog
kwâjongens!”
„Dat waren we; maar ik ben zeer veranderd. Ik heb een goeie les gehad!”
„En ik niet minder. Ik ben ook niet meer dezelfde van vroeger. Wat dunk
je er van, Willem, als we hier eens vriendschap sloten?” vervolgde
Albert Walling, na een oogenblik zwijgens om de tafel op Willem
toetredend.
„Mijn hand er op!”
„En de mijne! Wees gerust, van nu af zal vader je geen strootje meer in
den weg leggen.”
De beide jongelui stonden nog hand in hand, toen Walling met den
Engelschman binnenkwam.
Een blik op Wallings gelaat overtuigde Willem, dat hij ook van de zijde
des vaders geen gevaar meer te vreezen had; toch trok de oude heer zijn
wenkbrauwen samen, toen hij zijn eigen zoon en dien van den gehaten
Amsterdamschen bankier vertrouwelijk naast elkaar zag staan.
Albert trad op zijn vader toe, en zeide op beslisten toon, terwijl hij
hem veelbeteekenend aanzag:
„Willem Roda en ik zijn voortaan vrienden, vader!”
„Zoo,” antwoordde Walling kortaf, „dan hebben we hier niets meer te
maken. We gaan onmiddellijk verder op naar het Noorden.”
„En wij naar het Zuiden,” zei Lord Greybury en verliet de ontbijtkamer,
zonder Walling te groeten: hij gaf Willem een wenk hem te volgen; want
het voorval begon opzien te baren.
Willem wisselde nog een handdruk met Albert Walling. Hij groette ook
den vader, doch deze achtte het beneden zich dien groet te
beantwoorden. Walling liet zijn zoon in den waan, dat hij om zijnentwil
Willem vrij liet gaan, en Lord Greybury vertelde zijn reisgenoot ook
niet, wat de reden van ’s mans goedgunstigheid was.
Eenige uren later stoomden beiden over bergen en dalen, dwars door het
onvolprezen Zwitserland.
HOOFDSTUK XIII.
Blauwe meren met donkere, rotsige oevers,—grauwe bergen met
glinsterende sneeuwtoppen, zwarte, grijnzende afgronden en malsche
lachende bergweiden,—klaterende watervallen en bruisende bergstroomen
zweefden in gedurige afwisseling voorbij; het dichtstbijzijnde in
snelle vogelvlucht; wat veraf was, langzaam en statig, in zacht
draaiende beweging.
Half uit het raampje van den voortsnellenden wagen gebogen, genoot
Willem de verrukkelijke en tegelijk indrukwekkende schoonheid van het
Alpenlandschap. De lust bekroop hem eens uit te stappen en een dier
sneeuwgevaarten te beklimmen, wier blinkende toppen boven een krans van
donkere wolken uitstaken; Lord Greybury had hem echter ten tweeden male
zijn vast besluit medegedeeld, nergens langer te vertoeven, dan hoog
noodig was. De ontmoeting met Walling scheen hem afkeerig gemaakt te
hebben van een langer verblijf in Europa.
Een schel fluitje—en plotseling wordt het bekoorlijke, zonnige
landschap door diepe duisternis vervangen; een vunzige grondlucht
dringt door de geopende raampjes; men hoort ze in alle waggons haastig
dichttrekken.
De trein vaart met een verdoovend geraas door de ingewanden der aarde;
de duisternis is zoo diep, dat ze Willem onmiddellijk aan den
Pietersberg herinnert. Eindeloos lijkt hem de tocht door den zwarten
tunnel, waarin de trein schijnt op en neer te springen in plaats van
voort te gaan, tot een voorbijschietende vonk, het seinlicht van den
wachter, of de lantaarn op een mijlpaal, zijn snelle vaart bewijst.
Een zwakke schemering, en onmiddellijk daarna het verblindend licht van
zon en sneeuw! De raampjes vliegen open, in een oogwenk verjaagt de
zuivere bergwind de duffe lucht, en voort gaat het weer, rijzend en
dalend, langs scheuren en kloven.
De spoortrein schiet in ijzing- en duizelingwekkende vaart vooruit; de
weg schijnt sterk en aanhoudend te dalen.
„De Povlakte!” klinkt het uit den mond van een der medereizigers. Zelfs
Lord Greybury neemt de moeite, over Willems schouder een blik uit het
raampje te werpen.
Daar in de diepte ligt ze, de schoone, groene vlakte; een tapijt van
smaragd, doorvlochten met blinkende linten; nu eens verdwijnt ze achter
een rotsblok, dan weer achter een dennenbosch, om een oogenblik later,
en telkens grooter en duidelijker zichtbaar weer te verschijnen.
Reeds stoomen ze door de vlakte; als een reuzenmuur rijzen achter hen
de Alpen ten hemel.
„Milano! Mailand! Milan!” roepen de conducteurs.
Willem en zijn reisgenoot verlieten den trein, om in een anderen te
stappen, die hen naar Venetië bracht. Ook van de stad der kanalen kreeg
hij tot zijn spijt weinig te zien. Nog denzelfden avond van hunne
aankomst voerde een stoomboot hen over naar Triëst, waar Willem den
volgenden morgen hutten besprak op de „Frans Joseph”, een stoomer van
de Oostenrijksche Lloyd, die voor Port-Saïd, aan den Noordelijken mond
van het Suez-kanaal, bestemd was.
Eén dag hadden zij, om uit te rusten van hun vermoeienissen en zich
voor te bereiden op de groote zeereis.
De „Frans Joseph” lichtte het anker en weldra flikkerden achter hen de
tallooze strandlichten op de wild verbrokkelde Dalmatische kust.
In den morgen van den tweeden dag doemde Korfu, het eerste der Jonische
eilanden, uit den nevel op. Willems peinzende blik weidde langs de
stranden, waar de helden der Grieksche sagen hun avontuurlijk leven
hadden geleid. Die grijze streep, daar achter dat groote eiland, is
Ithaka. Hoe menigmaal waren tijdens de schooluren, bij het lezen dier
heldendaden, zijn gedachten afgedwaald naar het land, waar Odysseus
woonde; dan bezielde hem de hoop nog eens in zijn leven die kusten te
mogen aanschouwen.
Nu voer hij dicht langs het Grieksche strand, doch aan landen viel niet
te denken. Wel wierpen de matrozen een paar maal het anker uit, maar
slechts om haastig eenige balen en kisten te laden of te lossen.
Kandia kwam in zicht; de rotsachtige zuidkust stak scherp tegen den
blauwen hemel af. Na een voorspoedige reis van vier dagen ankerde de
stoomboot tusschen de duizenden meters lange hoofden, die de haven van
Port-Saïd en den mond van het Suez-kanaal vormen.
De „Sydney”, een Engelsche boot op reis naar de stad van denzelfden
naam aan den Stillen Oceaan en juist aangekomen, nam de reizigers voor
Indië en Australië over, en vertrok na een oponthoud van weinige uren.
Lord Greybury was tevreden met het lot, dat zijn reisplannen
begunstigde. Ook Willem voelde weinig spijt, niet langer in Port-Saïd
te kunnen blijven, waar alleen de bonte mengeling van Arabieren en
Egyptenaren, Turken, Negers en Europeanen een poos zijn aandacht
boeide.
Langzaam stoomde de Sydney door het Suez-kanaal. In de Roode zee werd
de hitte ondraaglijk, zoodat door de meeste passagiers ook de nacht aan
dek werd doorgebracht. Met blijdschap zagen zoowel de reizigers als de
equipage de kale oevers elkander meer en meer naderen, en de zee zich
vernauwen tot de smalle straat Bab-el-Mandeb. Perim, een naakte
lavaklomp, van welks hoogten de Engelsche vuurmonden dreigend
neerzagen, versperde den weg. Door de nauwe opening, die het rotsnest
vrijliet, zette de steamer koers naar Aden, waar hij weldra het anker
uitwierp.
Het oponthoud in de haven bracht er weinig toe bij, de reis te
veraangenamen. De hitte was er nog grooter dan in de Roode zee, geen
koeltje was er merkbaar, de haven geleek een brandende oven; het pek en
de teer van touwen en planken werd vloeibaar. De stad zelf zag er even
onverkwikkelijk uit. De vierkante, witte huizen lagen als groote,
kalken dobbelsteenen op het zwarte kolengruis van het strand, en
kaatsten met de naakte kalkbergen op den achtergrond om het hardst de
zonnestralen terug.
Een gedrukte stemming heerschte onder de reizigers; lusteloos en
gemelijk, zichzelven tot last, lagen ze onder de zonnetent te blazen,
en wischten zich onophoudelijk de droppels van het voorhoofd.
Eerst toen de „Sydney” het kolenstation verliet en weer in het ruime
sop kwam, week de matheid en loomheid; een stijve koelte schonk
verademing en weldra bewezen gelach en gezang, dat de opgeruimdheid aan
boord was teruggekeerd.
Na een gelukkige reis van tien dagen—waarvan het nog geen uur
onmogelijk was aan dek te vertoeven,—riep de matroos op den uitkijk:
„land!”
Aller oogen tuurden in de aangeduide richting. Met behulp van een
zeekijker kon men aan den Oostelijken gezichteinder een kegelvormige
hoogte ontdekken. Willems ongewapend oog zocht echter lang te vergeefs;
maar de kegel werd gaandeweg grooter en hooger: het was de Adamspiek:
de grijze streep aan zijn voet, de kust van Ceylon.
Nu is het eiland duidelijk zichtbaar. Welk genot voor het oog, dat zich
zoolang met lucht en water of kale kalkrotsen moest vergenoegen, de
tropische plantenwereld in al haar weelde te aanschouwen. Breed
gekroonde platanen versieren het strand tot waar de zee hun voet met
schuim bespat. Boven de sierlijke, tengere kaneelboomen wuiven er
tamarinden en bananen, op hun beurt overschaduwd door de wiegelende
kruinen der hooge palmen. De cocospalm vormt er langs de kust wouden
van verscheidene dagreizen lengte; daardoor geleek van de boot af
gezien, het Oostersch Sicilië een drijvend woud, uit welks midden de
Adamspiek verrijst, die zijn top in de wolken verbergt.
Op de reede van Columbus ankert de „Sydney”, de passagiers voor Bombay
en Calcutta gaan op andere booten over. Terwijl hun goederen gelost en
weer andere geladen worden, hebben de reizigers naar Australië tijd,
zich een poosje aan wal te gaan vertreden.
Willem en Lord Greybury stapten in een der prauwen, die in groote
menigte om het schip zwierven. Met forsche riemslagen doet de Hindoe
het lichte vaartuig over de watervlakte vliegen en zet hen aan wal. Een
bonte menigte wemelt door de belangwekkende Oostersche stad. Trotsche
Parsen wandelden in witte, wijde mantels te midden van benden
schreeuwende, naakte koelies en zwoegende Maleiers; Arabische venters
dringen den Europeaan van allerlei nationaliteit hun snuisterijen op.
Singhaleezen schrijden vol waardigheid met de hand op den sabelknop,
langzaam voort. ’t Bedrijvig tooneel, hoe boeiend ook bij den eersten
aanblik, vermoeide spoedig.
Lord Greybury begaf zich naar het telegraafkantoor en seinde naar zijn
agenten te Brisbane, dat hij in aantocht was, om zijn zaken in persoon
te regelen; hij verzocht hun de bestuurders van zijn „station” in het
binnenland van zijn komst te verwittigen. Willem zond zijn ouders
bericht van zijn behouden aankomst op Ceylon.
Den volgenden dag wonden de matrozen den ankerketting op, en de
„Sydney” wendde den steven naar het Zuiden. Na eenige dagen stoomens
werd den passagiers op plechtige wijze aangekondigd, dat men zich
binnen weinige minuten onder de linie zou bevinden. Alle opvarenden
verzamelden zich op het dek, om den stuurman met zijn instrumenten. Op
het juiste oogenblik wenschte de kapitein hen in een korte toespraak
een voorspoedige reis en heette hen welkom in ’t Zuidelijk halfrond;
waarna een matroos de fooien voor zich en zijn kameraden kwam
inzamelen. Aan een Neptunusdoop werd op het deftige Engelsche schip
niet gedacht.
De eerste dagen na het passeeren van de linie boden nog eenige
afwisseling door het vangen van een haai, een tooneelvoorstelling en
dergelijke uitspanningen meer. Spoedig evenwel kwam de vijand aan
boord, die op een lange zeereis en vooral op eene stoomboot zelden
wegblijft, namelijk de verveling.
De meeste passagiers liepen van boven naar beneden, van de rookzaal
naar den salon en van daar weer naar de hutten, zonder ergens iets te
vinden, dat hun aandacht boeien en den lastigen vijand verdrijven kon;
ze maten zwijgend met groote schreden het dek en tuurden telkens, als
ze den voorsteven naderden naar ’t Zuiden, ofschoon ze met zekerheid
wisten, dat in de eerste tien dagen nog geen land te zien zou zijn.
Sommigen verlangden zelfs heimelijk naar een niet al te hevigen storm;
het eindeloos mooie weer werd onuitstaanbaar vervelend.
Willem doodde den tijd door alle reisbeschrijvingen van Australië te
lezen, die in de scheepsbibliotheek te vinden waren, of leerde Pollo,
die de lieveling der matrozen was geworden, kunstjes op het dek. Lord
Greybury had zich te Colombo een geheel pak Engelsche en Indische
kranten aangeschaft en las nu, oudergewoonte, zwijgend het eene blad na
het andere.
Eindelijk kwam er afwisseling. Men naderde de koraalriffen; nu eens was
het een boomloos cirkelvormig eilandje, dat zich als een groene weide
slechts even boven den waterspiegel verhief, dan weder een kale,
grillig gevormde rots. Op sommige plaatsen was het water zoo helder,
dat men tot op den bodem de koraaltakken kon zien, waartusschen
visschen van zonderlingen vorm en prachtige kleuren krijgertje
speelden.
„De heads in zicht!” klonk het van boven uit den mast.
Alles stormde nu naar voren. In de verte waren twee rechthoekige rotsen
zichtbaar. ’t Waren de natuurlijke hoofden voor de haven van Sydney.
Men naderde het einddoel der reis. Nu ontstond er een gewoel en gedraaf
aan boord, dat hooren en zien verging. De passagiers liepen elkander in
hun haast bijna omver onder het bij elkander zoeken hunner bagage.
Uren te vroeg stonden allen reeds gepakt en gezakt, zoodat men zich
opnieuw begon te vervelen. Tot tijdverdrijf ging men weddenschappen aan
over het juiste oogenblik, waarop de boot tusschen de hoofden zou
doorstoomen. Eerst om een paar shilling; toen het wat lang duurde om
steeds hoogeren inzet, zoodat in een paar uur tijds er eenige honderden
ponden gewonnen en verloren werden. Een goed deel van de winst gleed in
de wijde zakken van de stuurlui, die den voorzichtigen en minder
eerlijken wedders menigen goeden raad hadden ingefluisterd.
Willems eerste werk na de landing was naar Amsterdam te telegrapheeren,
om zijn aankomst bij de tegenvoeters te berichten.
Maar daarmede was het doel van de reis nog niet bereikt.
Pas waren ze in de schoone hoofdstad van Nieuw-Zuid-Wales aangekomen,
of een andere boot nam hen op en zette hen, na twee dagen stoomens
langs de kust aan land, te Brisbane, de hoofdstad van Queensland;
daarmede was tot Willems blijdschap de zeereis geëindigd.
Terwijl Lord Greybury met zijn agenten zijn zaken besprak, wandelde
Willem, door Pollo op den voet gevolgd, de stad door.
Zoo had hij dan eindelijk de plaats bereikt, waarop hij in De Kruisberg
reeds zijn hoop gevestigd had.
Maar hoe verschilde nu zijn toestand van dien, waarin hij dacht te
zullen aankomen. Destijds zag hij zichzelf, in zijn droomen, als een
boerenarbeider of werkman aan land stappen, met een onzekere toekomst
voor oogen: zonder andere hulp of steun dan zijn vertrouwen op eigen
kracht en werklust. Hij was bereid, evenals „de goede kennis” van den
meester op De Kruisberg, zich alle ontberingen te getroosten, honger en
ellende te trotseeren, tot de fortuin hem zoude toelachen, en dan
slechts één doel voor oogen te houden: geld verdienen en besparen, tot
hij zijn ouders weer rijk had gemaakt.
En nu, in plaats van arm aan te komen, bezat hij reeds verscheidene
honderden ponden sterling; in plaats van zonder steun te zijn, had hij
een onmetelijk rijken beschermer. Wel wist hij nog niet, welke plannen
zijn zwijgende weldoener omtrent hem gevormd had, maar dat de
Engelschman het goed met hem meende en slechts zijn welzijn beoogde,
daarvan hield hij zich overtuigd. Uit enkele woorden, die Lord Greybury
hem toevoegde, wanneer hij hem op de boot de eene reisbeschrijving na
de andere zag lezen, maakte Willem toen reeds op, dat hij hem tot
opzichter of iets dergelijks op zijn uitgestrekte bezittingen wilde
aanstellen. Nu nam hij zich voor, den Lord er naar te vragen, om
zekerheid te verkrijgen. Als tolk had hij, sedert ze op een Engelsche
boot reisden, slechts bij uitzondering dienst kunnen doen, en voor
nietsdoen wilde hij liever niet betaald worden.
In gedachten verdiept, was hij voortgeloopen en lette eerst nu op zijn
omgeving. De oorspronkelijke, houten huizen van de veertigjarige stad
waren reeds grootendeels door steenen gebouwen vervangen. Reusachtige
hôtels waren er verrezen. Bonte uithangborden en aanplakbiljetten met
schreeuwend gekleurde teekeningen bedekten halve gevels. In de breede,
lijnrechte straten wemelde het van voetgangers, maar meer nog van
ruiters, die meestal een tweede, met hun goederen beladen paard aan den
teugel medevoerden. Ruwe karren, soms met paarden, soms met tien of
twaalf ossen bespannen, en tot verbazende hoogte met balen wol beladen,
dreunden over de slecht geplaveide straten. Goudgravers in hun
roodflanellen hemden, die de borst half naakt lieten, slenterden van de
eene kroeg naar de andere. Rijke squatters in sierlijke kleeding, met
gele, breedrandige hoeden van koolpalmbladeren, galoppeerden op hun
vurige volbloedpaarden de straat op en neer. Hier en daar lag in de
schaduw van een stapel wolbalen een inboorling te slapen of te rooken.
Daar kwam een drift van eenige honderden koeien, loeiend en brullend,
de straat inhollen, gevolgd door bereden herders, die schreeuwden,
gilden, of met de ellenlange zweepen klapten. Verschrikt sprong Willem
ter zijde, en had nog juist den tijd zich achter een stapel huiden in
veiligheid te stellen.
Terwijl hij, half verdoofd door het geweld, de dieren en ruiters
nastaarde, voelde hij zich aan zijn broekspijp trekken.
„Toembakko, Missa, little toembakko!” klonk het achter hem op vreemden
toon.
Verschrikt keerde Willem zich om, en deed onwillekeurig een stap
achteruit.
Een inboorling, op den lendendoek na geheel naakt, lag op de knieën,
hield de hand op en herhaalde op luiden toon zijn bede om een weinig
tabak.
’t Was een magere, oude man, met een afzichtelijk leelijk gelaat. Een
ondraaglijke stank ging van den viezen zwarte uit, die, toen hij
bemerkte, dat hij met een nieuweling te doen had, listig glimlachte.
Willem wilde zich vol afschuw verwijderen, maar de zwarte stond op en
hield hem bij de mouw vast. Tegelijk haalde hij met de vrije hand uit
zijn warbosch van vuile, witte haren een smerige steenen pijp te
voorschijn en wees met den vinger in den kop. Willem trachtte zich los
te rukken; de wilde echter hield stevig vast en liet zijn scherpe,
witte tanden zien.
Er bleef niets anders over, dan aan zijn wensch te voldoen en hem een
sigaar te geven; daarmee zocht de man dadelijk zijn schaduwrijk plekje
achter de huiden weer op, vlijde zich neer, en, na in zijn haren ook
een lucifer gezocht en gevonden te hebben, begon hij met gesloten oogen
te dampen.
„Zou dat een exemplaar zijn van dat wilde volkje, dat het den squatters
in de verwijderde districten zoo lastig maakt?” dacht Willem, terwijl
hij zich haastig verwijderde, „dan was ’t misschien wel geraden eenige
balen tabak mede te nemen naar de stations. Ze schijnen zich nog al
gemakkelijk tevreden te stellen.” Weinig vermoedde hij, dat hij nog wel
onaangenamer en vrij wat gevaarlijker ontmoetingen met dat woeste
gespuis zoude hebben.
Lord Greybury wachtte Willem reeds in het hôtel op, waar zij ’s morgens
hun bagage hadden laten brengen. De Engelschman voorkwam zijn wenschen,
toen hij hem dadelijk bij zijn binnenkomen het verlangen te kennen gaf,
gezamenlijk eens de plannen voor de naaste toekomst te bespreken.
Ze gingen in een afzonderlijk vertrekje. Lord Greybury sloot zorgvuldig
de deur, zette zich in een hoekje van de gemakkelijke sofa neer, en
altijd even stijf en deftig, verzocht hij Willem naast hem plaats te
nemen.
„William, ik heb een lang en ernstig woord met je te spreken; je moet
me aanhooren, zonder me in de rede te vallen; ik ben niet gewoon lange
redeneeringen te houden en zou in dat geval den draad kwijt raken.
Eerst als ik uitgesproken heb, kun je me zeggen, hoe je denkt, over
hetgeen ik je voorstel.
Ik ben in meer dan één opzicht je schuldenaar. Neen! Niet in de rede
vallen, was onze afspraak. Jouw belangen zijn de mijne geworden; ik heb
van het oogenblik af, dat het toeval mij je deed ontmoeten, mijn volle
vertrouwen in je gesteld en toen reeds besloten je rijk te maken.
Noem het een gril, een dwazen inval, zoo je wilt; ik heb het recht
grillen te hebben; mijn vermogen veroorlooft mij de weelde, wanneer het
mij in het hoofd komt, dingen te doen, die de wereld dwaasheden of
excentriciteiten noemt; misschien doe ik het juist daarom, ik heb er
mij zelf nooit rekenschap van gegeven.
Een van die dwaasheden was, dat ik verleden jaar, voor een niet klein
deel van mijn vermogen, bijna alle aandeelen opgekocht heb in twee runs
in Queensland, het eigendom van een in Londen gevestigde maatschappij.
Ik wil je in het kort vertellen, wat ik te Londen en dezen morgen bij
mijn agenten ben te weten gekomen; het laatste is tot mijn spijt niet
veel goeds.
De „runs” beslaan gezamenlijk meer grondgebied dan de grootste
provincie van je vaderland. Ze zouden volgens de ruwe berekeningen bij
den inkoop twintig à vijf-en-twintig duizend schapen, eenige duizenden
runderen, benevens een groot aantal paarden bevatten en jaarlijks
groote winsten opleveren.
Mijn agenten in deze stad Bell & Co., die ik ten volle vertrouw, hebben
me zooeven nauwkeuriger medegedeeld, hoe de zaken staan. De rekening,
die mij voorgelegd werd, wijst eerder op verlies dan op winst. De
oorzaak daarvan werd mij spoedig duidelijk gemaakt. De „managers”,
hoofdbestuurders door de vroegere directeuren der maatschappij
aangesteld, wisten, dat de aandeelhouders een halven aardomtrek ver
zijn. Ze hebben klaarblijkelijk meer op hun eigen belangen gelet, dan
op die der maatschappij, en getracht zoo spoedig mogelijk rijk te
worden.
Die van de verst afgelegen run is voor eenige maanden spoorloos
verdwenen, na den boel in het honderd te hebben laten loopen. De
runderen zijn er verwilderd of gestolen; de schapen zijn ongeschoren
gebleven, en reeds zijn eenige herders door de inboorlingen vermoord,
de hoofdgebouwen geplunderd en in brand gestoken.
Aan die run is naar het oordeel der heeren Bell & Co. niets meer te
doen, doch de andere kan nog gered worden.
In hoofdzaak werd mij de slechte toestand mijner bezittingen in deze
streken naar Londen bericht, en dit deed mij besluiten mij persoonlijk
daarvan te gaan overtuigen. Op zulke slechte tijding evenwel was ik
niet voorbereid.
En nu kom ik tot mijn plannen. Mijn agenten raden mij ten sterkste af,
mij bij den manager, Mr. Walebone, bekend te maken en rekening en
verantwoording te eischen; de man zou zijn ontslag nemen en daar ik
geheel onervaren ben in squatterszaken, was in dat geval de zaak
verloren. Zoolang zijn eigen belang er mee gemoeid is, zorgt hij ten
minste dat de zaken de waarde behouden.
Ik moet de juistheid van hun zienswijze erkennen en heb besloten
incognito mijn goederen te bezoeken. William, mijn plan is voor een
bloedverwant van je door te gaan.”
„Van mij?” kon Willem niet nalaten uit te roepen.
„Van jou; jij bent een jongmensch uit Amsterdam, geprotegeerd door Lord
Greybury te Londen, en wenscht in het squattersbedrijf opgeleid te
worden. Ik, Mr. Stake, te Brisbane woonachtig, kom je brengen en in de
hoede van Mr. Walebone, den bestuurder, aanbevelen. Begrepen?”
„Volkomen wat de zaak, maar niet wat het doel betreft.”
„Dat is toch anders duidelijk. Een half jaar leertijd is voor een
jongen als jij voldoende, om je op de hoogte te stellen van alles, wat
er op Darlingstation en de geheele run te verrichten valt. Dan is die
heer, die intusschen wel rijk genoeg zal zijn, om zijn ontslag te
kunnen nemen, niet meer onmisbaar; en jij, gesteund en geholpen door
eenigen uit de ondergeschikten, die je als vertrouwbaar hebt leeren
kennen, neemt zijn plaats in.”
„Uitmuntend! heerlijk! maar—”
„Neen, ik vergeet niet, dat je niet om je zelfswil naar Australië bent
gegaan, maar om de fortuin van je ouders te herstellen. Welnu, je hebt
op reis achthonderd pond verdiend; van dat bagatelletje stel ik Mr.
Walebone een klein gedeelte ter hand, als jouw fortuintje, waarvoor je
aandeel in een of andere kudde schapen krijgt. Hij zal misschien
trachten je te bedriegen, maar dat belet hem tevens je als staljongen
te gebruiken. De rest blijft hier in Brisbane bij Bell & Co. tot je
beschikking. Bovendien geef ik je van heden af twintig pond wekelijks,
benevens een deel in de winst; ten minste wanneer er weder winsten
gemaakt worden.”
Willem greep de hand van zijn weldoener.
„Neen, dank me niet; als de zaken gaan, zooals ik wensch en zooals zij
nu gaan moesten, verdien ik er meer bij dan jij. Ik handel geheel uit
eigenbelang.”
Lord Greybury wischte, vermoeid door het lange spreken, zijn voorhoofd
af, Willem wist niet of hij waakte of droomde.
„Ik zou zoo gaarne zelf het geld naar huis gebracht hebben,” zei hij
aarzelend.
„Maar dat kan immers nog geschieden; wacht daarmede dan een jaar,
misschien zijn in dien tijd de zaken hier weer in orde. Ingeval je hier
zonder geldmiddelen waart aangekomen, zou je immers ook niet op den
eersten dag rijk geweest zijn. Je zult spoedig genoeg opmerken, mijn
jongen, dat hier evenmin als in Europa het goud voor het oprapen ligt.
Zulk goud bestond alleen in je jongensverbeelding. ’t Wordt nergens ter
wereld door onbemiddelden zonder ontzaglijke moeite verkregen. Honderd
arme jongelieden gaan hier in den strijd om het bestaan onder, tegen
één, die op eerlijke wijze fortuin maakt.
Nu William, neem je mijn voorstel aan?”
„Van harte gaarne, Sir; iets echter is er, dat me hindert. ’t Is of u
mij op een heusche manier geld in overvloed wilt schenken en alle
mogelijke schijnambten zoekt, om mij het met nietsdoen te laten
verdienen. Dat wil ik niet, betaal mij, zooals u ieder ander zoudt
betalen, dan behoef ik mij niet te verwijten, dat ik een belooning
aanneem, omdat ik u door een toeval het leven redde.”
„Neen, William, daarin vergis je je deerlijk. Ik heb je al gezegd dat
ik in meer dan één opzicht je schuldenaar ben. Dubbel dank ik het
toeval, dat ons saamgebracht heeft. Indien ik jou niet had, zou ik een
ander moeten zoeken, wien ik minder zou betalen, maar dien ik ook eerst
door ondervinding moest leeren kennen. Kom, laten wij er niet meer over
spreken; als ik me rekenschap van mijn daden moet geven, geraak ik uit
mijn humeur. Je hebt de betrekking of liever de compagnieschap
aangenomen, en daarmee uit.
„A propos, ik heb dezen morgen al over je beschikt. Bell & Co. hebben
wijselijk aan mijn verzoek, den manager op Darlingstation mijn komst
bekend te maken, geen gevolg gegeven. Ik heb hem een brief geschreven,
die een aanbeveling bevat van den directeur en éénigen aandeelhouder
der United Australian Pastoral Co. Lord Greybury te Londen, voor
William Roda, dien hij als squattersleerling op Darlingstation in de
hoede van Mr. Walebone aanbeveelt. Deze brief is reeds verzonden met
een tweede schrijven van de hand des heeren Bell; daarin wordt je
aankomst te Brisbane gemeld, en verzocht, voor den bewusten leerling en
voor Mr. Stake, zijn oom, die hem naar het binnenland vergezelt,
paarden en een geleider te zenden. Wij reizen dien te gemoet en kunnen
nog in deze week onze bestemming bereiken.”
Willem bleef een poos in gedachten verzonken. De uitkomst had zijn
stoutste verwachtingen overtroffen. De illusies, die hij als dwaze,
onervaren knaap had gevormd waren goed op weg werkelijkheid te worden.
De toekomst van zijn ouders was verzekerd; zijn vader behoefde niet
meer voor anderen te werken; zijn zuster—
„Ik heb nog een tweeden plicht te vervullen, vóór ik mijn nieuwe
werkzaamheden begin. Ik heb een brief te bezorgen voor mijn zuster,”
zeide hij, het papier uit zijne borsttasch te voorschijn halend.
„Dat heb je mij in Maastricht al verteld; ik dacht er zooeven nog aan.
Laat mij het adres eens zien.... Hm, Ipswich, dat ligt nu juist niet op
onzen weg; maar we hebben nog wel een dag te missen. Hoe oud is dat
adres?”
„’t Was een half jaar oud, toen ik den brief kreeg en is dus nu bijna
twee jaar.”
„Dan is het mogelijk, dat dat jongmensch in dien tijd naar Europa
teruggekeerd is!”
„Mogelijk is het wel; waarschijnlijk echter niet. In alle brieven, die
ik van huis ontvangen heb, heeft mijn zuster minstens een groet
geschreven. Ze zoude er mij met een enkel woord van in kennis gesteld
en mij van de opdracht ontslagen hebben.”
„Nu, goed; we zullen zoeken. We vertrekken nog dezen avond; de
muskieten laten ons nu al geen oogenblik met rust, daaruit valt op te
maken, welk onthaal ze ons nieuwelingen van nacht zullen bereiden.
Ipswich ligt een uur of tien landwaarts in, misschien zijn die
gezellige diertjes daar in minder groot getal aanwezig of ten minste
niet zoo menschlievend.”
De daad werd bij het woord gevoegd. De sneltrein bracht hen naar
Ipswich. De muskieten bleken daar evenwel even goede bloedproevers te
zijn als te Brisbane; zoodat de reizigers er reeds vroeg uit de veeren
waren en hun onderzoekingstocht begonnen.
De straten van Ipswich boden ongeveer hetzelfde schouwspel aan, als die
te Brisbane; de huizen waren evenwel nog voor het meerendeel van hout,
het aantal komende en gaande ruiters en knarsende wolkarren nog grooter
en het plaveisel nog slechter. Troepen inboorlingen, meest vrouwen en
kinderen, lagen op de hoeken der straten en onder de luifels der huizen
te rooken of zongen op eentonige wijze een onverstaanbaar deuntje.
Lord Greybury, van nu af aan Mr. Stake, stapte eerst zwijgend naast
Willem voort, maar scheen langzamerhand met zijn lordschap ook zijn
stilzwijgendheid af te leggen. Hij begon opnieuw een gesprek.
„Als we het geluk hadden, dat jongmensch te ontdekken, en we hem soms
in minder gunstige omstandigheden aantroffen—wat wel eens de oorzaak
van zijn stilzwijgen tegenover je zuster kon wezen—zou er wel iets voor
hem te doen zijn.
Bij Bell & Co. is het grootste gedeelte der klerken door de goudkoorts
aangetast. De gehuwden zelfs hebben geen weerstand kunnen bieden,
vertelde mij een mijner agenten. Ze hebben een zekere toekomst
verschopt voor het gevaarlijke en onzekere goudzoeken in de
binnenlanden. Een enkele is reeds arm en beroofd teruggekomen; zijn
gezondheid is te erg geschokt, om zijn vroegere werkzaamheden te
hervatten. De meesten van die ongelukkigen, verlokt door een enkelen
kennis, die, misschien als één op de duizend, een fortuin in de
goudvelden vond, verdwijnen spoorloos; evenals een tiental jaren
geleden, toen voor het eerst goud in Victoria werd ontdekt.
Als Borgers lust heeft, kan hij hier een winstgevende betrekking
vinden. Of wat misschien nog beter is, als jij voor hem instaat, kan
hij ook als squattersleerling naar Darlingstation gaan. Dan is er nog
mogelijkheid in dit jaar de tweede verwaarloosde run weer te bevolken.”
Willem gaf geen antwoord, een donker vermoeden rees bij hem op. Als
Herman ook eens naar de goudvelden was gegaan?
„Willem, je kunt toch wel paard rijden?” vroeg de Engelschman
eensklaps.
„Ik? Wel neen! Ik heb wel eens op onze paarden door den stal gereden of
een eindje in de stille straat, waarop ons koetshuis uitkwam, maar meer
niet. En dat waren koetspaarden; rijpaarden hielden we er niet op na;
ik zou het volgend jaar een ponny gekregen hebben.”
„Dan zullen we onmiddellijk twee paarden koopen!”
„Maar ik zeg u immers, dat ik niet rijden kan!”
„Dan moet je het dadelijk en al doende leeren. Hoe wil je anders op
Darlingstation komen?”
„Dat is waar ook, daaraan had ik niet gedacht.”
„En de paarden, die men ons tegemoet zendt, zijn misschien niet van de
makste.”
Willem wist reeds uit de beschrijvingen, die hij op de boot gelezen
had, dat de paarden op de stations niet gestald worden en, indien men
ze noodig heeft, worden opgevangen. Het woordje „misschien” had dan ook
gevoeglijk kunnen wegblijven.
Paardenkoopers waren er in Ipswich genoeg, evenveel als kroeghouders en
meer dan bakkers.
Lord Greybury, een kenner, zocht een paar fraaie merries uit; Willem
besteeg de makste. Ook Pollo scheen het niet te bevallen, dat zijn
meester zoo opeens van voetganger tot ruiter was verheven, en sprong
met woedend geblaf tegen het paard op. Gelukkig voor Willem scheen het
dier aan dergelijke vriendelijkheden gewend te zijn, althans het nam er
niet de minste notitie van. Eerst toen de hond het haar te lastig
maakte, en haar in de voorpooten trachtte te bijten, hapte de merrie
hem even in den staart, wat hem jankend beenen deed maken. Hij schikte
zich nu in het onvermijdelijke en draafde op korten afstand achter de
paarden aan.
Onze ruiters bereikten het bankierskantoor, waar volgens het adres
Herman Borgers werkzaam was geweest.
„To the diggings!” (naar de goudvelden), was het korte en norsche
bescheid van een der chefs.
De portier was spraakzamer:
„Een jaar geleden is hij nog eens teruggekomen; ik denk, om het restant
van zijn kapitaaltje te halen, en spoedig daarop weer vertrokken. ’t Is
jammer van den vent, ’t was een beste jongen; maar hij is de eenige
niet!”
Magere troost voor Willem! De goudvelden waren meer dan een maand
reizen verwijderd en lagen over een groote uitgestrektheid verspreid.
Bovendien, iemand te vinden onder die duizenden, die elkander niet
kenden en onophoudelijk heen en weder trokken, was een onmogelijkheid.
Teleurgesteld, en om zijn zuster in ’t hart bedroefd, liet Willem
zuchtend het hoofd hangen.
„Voor ’t oogenblik is er niets aan te doen. Laat den moed evenwel niet
zinken, William. Ik hoop eenige weken gastvrijheid op Darlingstation te
genieten, daarna blijf ik nog minstens een half jaar in de kolonie.
Werkeloos te Brisbane blijven is mijn plan en mijn aard niet. Ik heb
reeds lang gehoopt de goudgravers eens aan ’t werk te zien; daaraan zal
ik nu gevolg geven en dan tevens al het mogelijke doen om Herman
Borgers op te sporen. Als hij leeft en nog in Queensland is, zal ik hem
wel vinden, en dan is ook zijn fortuin gemaakt.”
„Daar twijfel ik niet aan; u heeft den sleutel om alle deuren te
openen!” riep Willem opgebeurd uit.
Hij keek zijn reismakker eens oplettend aan; nog nooit had deze zoo
openhartig met hem gesproken als in de laatste twee dagen. Dit gaf hem
den moed een vraag te doen, die hem op de lippen brandde.
„Mijnheer, wat beweegt u toch nu weer voor dien jongen man te doen, wat
u reeds voor mij gedaan heeft? Hij is u immers geheel vreemd?”
Een lichte blos kleurde een oogenblik de bleeke wangen van den
Engelschman. Half onwillig antwoordde hij:
„’t Is een gril. Ik heb u immers reeds gezegd, dat ik doe wat het
oogenblik mij ingeeft.”
Willem schrikte van den norschen toon, waarop die woorden gesproken
werden.
„’t Was mijn bedoeling niet, u te krenken, Sir!”
„Neen, dat begrijp ik wel, maar vraag me niet weder naar de reden van
mijn doen en laten!”
Er was tot Willems spijt een spanning ontstaan; zijn reisgenoot maakte
er na een poosje echter een eind aan door veel zachter en vriendelijker
te hernemen:
„Die Herman Borgers is immers naar Australië gegaan, toen door het
faillissement van je vader, zijn huwelijk met je zuster onmogelijk
werd?”
„Juist, mijnheer, dat heb ik u al verteld!”
Willem verwachtte, dat Mr. Stake voort zou gaan, maar er kwam niets
meer, en hij wachtte zich wel, opnieuw te vragen.
Ze waren intusschen reeds een eindweegs buiten de stad gekomen. De
vlakte rondom hen moest vroeger een bosch geweest zijn; thans waren
alleen nog de stompen der boomen boven het korte gras zichtbaar.
Stammen en takken hadden ongetwijfeld tot brandhout en tot het bouwen
der huizen gediend.
De ruiters keerden naar de stad terug. Willem was blij te kunnen
afstijgen: het rijden deed hem geweldig pijn.
„We moeten nog heden voor uw uitrusting als squatter zorgen,” zeide Mr.
Stake na het middagmaal. „Morgen vroeg gaan we op reis, de bush in, de
ons gezonden paarden te gemoet.”
HOOFDSTUK XIV.
De zon was pas opgekomen, toen Willem en Mr. Stake reeds bij de gepakte
en gezadelde paarden stonden te wachten.
Een stalknecht uit het hôtel, een ervaren „bushman”, zou hun tot gids
verstrekken, totdat iemand van Darlingstation het geleide kwam
overnemen.
Willem droeg een zeemleeren broek, een flanellen hemd en een grooten
koolpalmhoed, waarvan de breede rand niet alleen het gelaat maar ook
den nek en de schouders beschaduwde. Een fraai geweer van het nieuwste
stelsel hing in een foedraal naast zijn zadel en een paar
ruiterpistolen staken in de holsters. Ook Mr. Stake en de gids droegen
bushkleeding en waren behoorlijk gewapend. De paarden waren beladen met
opgerolde dekens, tinnen potten en kannen en alles wat voor een lange
reis in een onbewoonde streek noodig kon zijn. Een vierde paard droeg
de levensmiddelen. Behalve Pollo galoppeerden nog twee honden van den
stalknecht vooruit.
Eenige uren had het gezelschap langzaam doorgereden. De palissaden, die
de verkochte en gedeeltelijk bewoonde gronden omheinden, werden
schaarscher. Toen men de laatste bereikt had, hief de gids van
blijdschap een vervaarlijk geschreeuw aan en zwaaide zijn hoed boven
het hoofd.
Zijn paard gaf door een luid gehinnik te kennen, dat het de vrije
natuur ook wist te waardeeren en zette het zonder aansporing in een
stevigen galop.
Willem en Mr. Stake keken elkander verwonderd aan, maar moesten den
gids wel volgen in zijn halsbrekende vaart; hun paarden gingen
ongenoodigd den vooruitijlenden makker na. Vooral Willem zette een
angstig gezicht; gelukkig zat hij stevig vastgesjord tusschen de
opgerolde dekens en een pak kleeren; ten overvloede klemde hij zich aan
de manen van het hollende rijdier vast. Hij behoefde dus niet bang te
zijn zandruiter te worden, maar gevoelde zich toch niet prettig
gestemd.
Langzamerhand echter, toen hij zag, dat er weinig gevaar bij was,
schikte hij zich onderworpen in zijn lot en liet, toen hij een
spottenden blik van den gids ontving, de manen los.
De weg, dien de ruiters volgden, was door het gebruik ontstaan; de
boomen, die den eersten reiziger in den weg stonden, waren geveld en
het gras en de struiken waren van lieverlede onder de voeten van
menschen en dieren voor het grootste gedeelte verdwenen. Diepe
wagensporen bewezen, dat ook de zwaar beladen wolkarren langs dezen weg
uit het binnenland naar de kuststeden werden geleid.
Zoover het oog reikte, strekte zich aan weerszijden een golvende, met
hoog gras bedekte vlakte uit, op enkele plaatsen afgewisseld door een
bosch met verbazend hooge rechtstammige boomen. In het verschiet, wat
meer naar links, vertoonden zich in blauwe, nevelachtige omtrekken de
toppen van een bergketen.
Tot Willems vreugde gingen de paarden spoedig in een meer bedaarden
tred over. Van mennen was evenwel bij de dieren geen sprake. Wanneer
een er lust in had, bleef het staan, snuffelde in de struiken langs den
weg, maaide hier of daar een grasscheutje of het loof van een jongen
boom weg, en haalde met een paar sprongen de overigen weer in.
Van tijd tot tijd reed een wagen met zingende of drinkende goudgravers
en werklieden in snelle vaart voorbij, of haalde men terugkeerende
voerlieden met hun ossenwagens in.
Ook reed men een paar malen dwars door een onafzienbare kudde schapen.
Tegen den middag bereikte men een waterplas, dicht bij den weg gelegen.
De boomen rondom waren gekapt en talrijke hoopen asch bewezen, dat deze
plaats meermalen tot kampplaats voor reizigers had gediend. Leege
jampotten en theebussen, kreeften- en sardinenblikken lagen te midden
van gebroken zadels, versleten laarzen en jeneverflesschen.
De ruiters stegen af. De paarden, ontladen en ontzadeld, werden aan de
voorpooten gekluisterd en verder aan hun lot overgelaten. Ze
strompelden weg, wentelden zich naar hartelust in het hooge gras of
speelden krijgertje met de honden.
Willem en de gids gingen hout kappen, waarvoor ze tamelijk ver moesten
loopen. Aan Mr. Stake viel de taak ten deel, intusschen water te
scheppen in de blikken ketels, en uit den meegebrachten voorraad de
benoodigdheden voor den maaltijd klaar te zetten.
Drie vuurtjes knapten vroolijk onder de blikken kannen en de reizigers
vlijden zich neder in het gras, in afwachting dat de thee gereed zou
zijn.
Mensch noch dier was er in den omtrek te zien. Het landschap scheen
eenzaam en niets dan het gonzen der insecten en het knappen der vuren
verstoorde de diepe stilte.
Willem, vermoeid door de hitte en meer nog door den ongewonen rit, was
op het punt in te dutten.
Daar klonk eensklaps een luide schaterlach uit een naburig
kreupelboschje door de stille lucht.
Verschrikt sprongen Willem en Mr. Stake op; de eerste greep naar zijn
geweer en verwachtte niets meer of minder dan een overval van wilden of
van boschroovers. De gids barstte bij die beweging in lachen uit en de
twee lachers, de zichtbare en de onzichtbare, schenen een wedstrijd te
houden, wie het langst en het luidst kon lachen.
„Kom mee,” zei de stalknecht, toen hij weer bij adem kwam, „kom eens
voorzichtig mee, dan zal ik je dat gevaarlijke schepsel eens laten
zien!”
Op handen en voeten kropen de drie mannen door het gras, de gids
voorop. Het geheimzinnig gelach werd steeds luider en ruwer. Bij het
boschje gekomen, zagen ze op een lagen tak een plomp gebouwden vogel
zitten, zoo groot als eene raaf, zwart met witten, gekuifden kop, een
korten hals en zeer grooten snavel. Het dier sloeg met de vleugels, en
maakte allerlei potsierlijke bewegingen. Met gesloten oogen lachte het
daarbij steeds door. Onwillekeurig moesten de reizigers meelachen; de
vogel schrikte op en verdween in een oogwenk in de dichte struiken.
„Dat is nu de lachvogel,” zei de gids. „De kolonisten noemen hem den
lachenden ezel, zeker om zijn dom geschater. Een vreemd dier niet waar?
Als u de moeite neemt, later eens op uw tochten door de run rond te
kijken, zult u nog wel vreemder dieren in Australië opmerken.”
Het water kookte reeds; ieder bereidde zijn thee naar zijn eigen smaak
en koos uit den voorraad levensmiddelen, wat hem beviel. Daarna werden
de paarden weer gezadeld en beladen. Willem overtuigde zich, dat hij
stevig zat en niet vallen kon, ingeval zijn merrie het eens in haar kop
mocht krijgen gymnastische oefeningen te maken.
In gestrekten draf ging het verder noordwaarts; men zou trachten vóór
den nacht een station te bereiken.
Een groote huifkar met vier ossen bespannen, kwam hun langzaam te
gemoet. In den krakenden en schuddenden wagen zat te midden van oud
huisraad en beddegoed een geheel huisgezin: een oude en een jonge
vrouw, armoedig gekleed, benevens een viertal halfnaakte kinderen. De
man liep bij het voorste span ossen, zag er haveloos en ziekelijk uit.
De gids knoopte een gesprek met hem aan. ’t Bleek een slachtoffer van
de goudkoorts te zijn. Hij had vroeger een goede betrekking bekleed en
een aardig sommetje overgelegd; nu had hij in plaats van goud te
vinden, in een jaar tijds alles verloren wat hij bezat. Tot het laatste
stuk huisraad, waarvoor men geld wilde geven, was verkocht, in de hoop
eindelijk en ten laatste een goede vondst te doen. Hij bracht nu zijn
ongelukkig gezin naar Ipswich en hoopte op een station werk als
scheerder of wasscher te vinden.
Willem dacht aan Herman Borgers. Hij vroeg den neerslachtigen man of
hij wel eens Hollanders op de goudvelden had aangetroffen.
„Niet vele,” was het antwoord. „Aan één evenwel heb ik nog te danken,
dat ik niet van ellende ben omgekomen; hij heeft een inzameling
gehouden, die zooveel opbracht, dat ik dezen wagen met deze ossen kon
koopen; de levensmiddelen voor de maandenlange reis heeft hij uit zijn
eigen zak betaald, hij was gelukkiger dan ik.”
„Ken je soms zijn naam?” vroeg Willem, wiens hart hoorbaar klopte.
„Dat zou ik denken, en ik zal hem goed onthouden; misschien kan ik het
hem nog eens vergelden.”
„Zijn naam!” vorschte Willem ongeduldig.
„Raap,” was het antwoord.
„Raap! wat een naam!” Teleurgesteld in zijn dwaze hoop, wendde hij zich
om.
Mr. Stake werd weer eens Lord Greybury. Hij speelde voor goudmijn en
stopte elk der kinderen, die intusschen uit den wagen waren gekropen,
een stuk van het gele metaal in de hand, waarnaar hun vader zoo lang
tevergeefs had gezocht.
Men reed, om den verpraten tijd weer in te halen, wat sneller voort.
Een reusachtige kerel met een langen baard, een groote zaag op den
schouder dragend, reed hen groetend voorbij.
„Een schuttingmaker,” verklaarde de gids.
De zon neigde reeds ten ondergang, toen de ruiters de zuidelijke grens
van een run bereikten. Een hut van boomschors was daarvan het eerste
bewijs. ’t Was de woning van een herder; de schaapskooi lag er dicht
bij. Ze bestond uit een langwerpig vierkante omheining van een half uur
in omtrek. Binnen de palen stonden of lagen dicht opeen eenige
duizenden schapen. De herder, die ze juist binnengebracht en zijn paard
ontzadeld had, kookte voor de hut zijn potje.
„Hoever nog van Coobingastation?” riep de gids, van den weg af den
herder toe.
„Zes mijls kudde!” was het raadselachtig antwoord.
„Als we vlug rijden, zijn we binnen een uur aan de hoofdgebouwen,” zoo
wendde zich de gids tot zijn reismakkers, „de kudden dragen den naam
van den afstand, waarop ze van het station liggen.”
De ruiters zetten hunne paarden, die blijken van vermoeidheid gaven,
wat aan.
Eene rookkolom steeg in de verte boven den heuvel op, en toen ze een
bocht van den weg omsloegen, lagen de gebouwen voor hen. Ze waren allen
van hout opgetrokken; schijnbaar zonder eenige regelmaat lagen
woonhuizen en een menigte groote en kleine schuren en stallen, hutten
en hokken over een groote uitgestrektheid verspreid. Elk gebouw was
door een omheining van palen en stevige dwarsbalken omgeven; het geheel
weder ingesloten door een nog hechter gebouwde schutting, die zich aan
één zijde mijlen ver langs een kreek uitstrekte.
De gids kondigde zijn tegenwoordigheid aan door een luid geschreeuw,
dat onmiddellijk beantwoord werd door een oorverdoovend geblaf en
gejank van een paar dozijn honden.
Een jongmensch, de zoon van den squatter, reed hun wuivend te gemoet.
„Welkom den komenden!” riep hij den reizigers reeds van verre tegen.
Zonder naar hun naam of het doel der reis te vragen, geleidde hij hen
naar de veranda van het woonhuis.
Het had slechts één verdieping; ijzerhouten platen tusschen vierkant
gekapte boomstammen vormden de wanden. Stoelen, banken en tafels
droegen allen het kenmerk, op de plaats zelf vervaardigd te zijn; veel
tijd was er aan versiering niet verspild, van weelde-voorwerpen was
geen spoor te ontdekken. De natuur daarentegen had ten minste voor het
uitwendige gezorgd; van den grond tot aan den nok slingerden zich
donkergroene klimplanten met prachtige bloemen aan alle zijden om het
blokhuis heen.
Eenige „blackboys” sprongen te voorschijn, hielpen de aangekomenen de
paarden ontladen en voerden de dieren weg.
De squatter, die juist van een inspectietocht thuis kwam, heette zijn
gasten even hartelijk welkom, als zijn zoon reeds gedaan had. Hij
plaatste zich bij hen aan de tafel onder de veranda, waar vlugge,
zwarte meisjes bezig waren, dampende thee en koud ossenvleesch klaar te
zetten.
Tot zelfs de honden werden als gasten bediend en behandeld. De avond
werd met gezelligen kout bij sigaren en pijpen doorgebracht.
Een afzonderlijk gebouwtje was voor gasten bestemd; de varen bedden
lagen er steeds op den grond gespreid.
Willem en de Engelschman sliepen, hoe vermoeid ze ook waren, niet veel;
het voortdurend geloei, geblaat, gehinnik en geblaf der tallooze dieren
op het station deed hen telkens ontwaken.
Vroeg in den morgen nam men met een „tot weerziens” afscheid van de
gastvrije bewoners. Willem’s dank voor het vriendelijke onthaal werd
bijna als een beleediging beschouwd; alleen zijn onbekendheid met de
zeden in de bush strekte hem bij de squatters tot verontschuldiging.
Gedurende eenige uren leidde de weg door de run Coobingastation, daarna
verlieten de ruiters den hoofdweg en sloegen een meer oostelijke
richting in.
De grond werd minder goed berijdbaar en het bosch dichter. Verbazend
hooge boomen, sommige van honderd meters, waaronder derhalve de spits
van den Utrechtschen dom een schaduwrijk zitje zou opleveren,
slingerden hun kronen ineen. Het bladerdak was evenwel niet dicht
genoeg, om het zonlicht geheel te onderscheppen. De gladde, witte
stammen van de eucalyptussen verhieven zich soms twintig meter boven
den grond, voor ze de eerste takken afzonden, en van deze daalden de
lianen en andere slingerplanten als kabeltouwen of in dikke
bladertrossen naar den grond af. Deze was bedekt met een stekelig
struikgewas, dat het rijden zeer bemoeilijkte.
Dikwijls moesten de ruiters afstijgen en hun paarden, die anders
weigerden voort te gaan, aan den teugel meevoeren; een poosje later
waren ze weer gedwongen op te stijgen, om over een kloof in den weg of
een omgevallen boomstam te springen.
Voor voertuigen was deze weg geheel onbruikbaar; een wagenspoor was dan
ook niet te ontdekken, doch nu en dan bewees een aschhoop, een ledige
theebus of een jeneverkruik, dat men zich op den rechten weg bevond.
Bloeiende acacia’s en oranjeboomen verspreidden een overweldigenden
geur; huishooge boomvarens stonden in groepen als een verzameling
reuzenparaplu’s bijeen. Hoe verder men in het bosch doordrong, hoe meer
het dierlijk leven, dat aan den zoom uitgestorven scheen, ontwaakte.
Een zwerm kakatoes met gele of roode kuiven schoot snel met het gesuis
van een windvlaag voorbij. Ze verscholen zich onder de varens en gaven
door een helsch gekrijsch lucht aan haar verontwaardiging over de
vermetelheid der indringers, die de rust van het woud durfden storen.
Kengoeroeratten, zoo groot als konijnen, roodbruin met kale zwarte
rattenstaarten, sprongen bij tientallen voor de pooten der paarden op
en vluchtten in groote sprongen naar de veilige holen.
Schriek! Schriek! Schriek! klonk het snel en angstig naar de ruiters.
Een buidelvos, met langen over den rug gebogen staart,—opossum, noemen
hem de inboorlingen—was door de honden opgejaagd. Van verschillende
kanten schoten jonge diertjes toe; ze krulden hun dunne staartjes om
dien der moeder; de kleinste doken snel in den buidel, zoodat alleen de
spitse snuitjes zichtbaar waren; door de honden achtervolgd, snelde het
dier naar den dichtstbijstaanden eucalyptus. Met de behendigheid van
een eekhoorn klauterde het ondanks zijn last tegen den stam op en
verborg zich tusschen de takken.
De stoet daalde in een bochtigen hollen weg af. Boven hun hoofden
kronkelden zich dikke boomwortels, als groote slangen in de grilligste
bochten; eekhorentjes en hagedissen vluchtten bij de nadering der
ruiters in de gaten, die op sommige plaatsen den steilen, aarden muur
het aanzien van een groote spons gaven.
Met een woedend geblaf vloog een der honden van den gids vooruit,
gevolgd door de beide andere; hij rukte en schudde een lang, zwart
voorwerp, dat gedeeltelijk uit een gat in den hoogen wand van den
hollen weg hing.
„Een slang!” riep de gids, „als mijn hond niet loslaat, is hij
verloren!” Met een sprong was hij van het paard en snelde voort.
Het was reeds te laat. De hond had de slang geheel uit het gat
getrokken; op hetzelfde oogenblik slingerde het ondier als een touw om
zijn aanvaller en beet hem in den nek. Toen ontkronkelde het zich
bliksemsnel en wilde vluchten, maar de hond hield nog steeds den dunnen
staart in den bek. Willem, die dichter bij was dan de gids, sloeg met
den knop van zijne zweep het dier den kop in. Eer hij het verhinderen
kon, schoot ook Pollo toe en verbrijzelde den kop van de slang tusschen
zijn kaken; door zweepslagen moest hij gedwongen worden het lijk los te
laten.
De slang was meer dan drie meter lang; haar kop echter niet grooter dan
een vuist; het lichaam, donkergrijs met ronde, witte vlekjes bezaaid,
niet dikker dan een vinger.
„Is ’t een vergiftige?” vroeg Willem.
„Vraag dat maar eens aan mijn hond!” antwoordde de gids mismoedig en
schopte de slang een eind weg. „’t Is een argusslang, de venijnigste
soort, die ik ken. Ik had mijn hond moeten muilbanden; hij had nog
nooit een slang aangevallen.”
De gebeten hond gaf inderdaad reeds blijken van vergiftiging. Onrustig
liep hij heen en weder, en beet hier en daar wat gras af; toen begon
hij over het geheele lichaam te rillen en hief een erbarmelijk gehuil
aan. Het ongelukkige dier liep op zijn meester toe, trachtte diens hand
te likken en zag smeekend tot hem op, als verwachtte hij hulp.
Sprakeloos en machteloos staarden de drie mannen het treurig schouwspel
aan. Eensklaps vloog de hond in een vlaag van woede op de doode slang
aan, maar voor hij ze bereikte, zakte hij ineen. Huilend wentelde hij
zich om en om in het zand; zijn uitpuilende oogen waren met bloed
beloopen, zijn tong zag zwart als roet. Een huivering doorliep zijn
lichaam. De pooten hingen als verlamd neer; weer trachtte het arme
beest naar zijn meester te kruipen, hevige stuiptrekkingen en brakingen
beletten het hem.
„Maak er een eind aan, mijnheer; ik ben anders zoo teergevoelig niet,
maar ik kan het trouwe dier niet zoo zien lijden, en zelf kan ik hem
niet dooden,” zeide de gids en keerde zich om.
Mr. Stake gaf Willem een wenk; deze gehoorzaamde, half tegen zijn wil
haalde hij een zijner pistolen uit den holster.
Zijn schot spaarde het dier eenige minuten lijden.
De tocht werd zwijgend voortgezet. Pollo en zijn nog levende kameraad,
die tijdens net voorval van angst tusschen de pooten der paarden waren
gekropen en vandaar met opgetrokken voorpoot hadden toegezien,
snuffelden nu reeds weder tusschen de boomwortels.
„Zou mijn hond ook nog gevolgen ondervinden?” zoo brak Willem het
stilzwijgen af.
„Geen nood! Alleen de beet is doodelijk; voor de inboorlingen zijn de
vergiftigste slangen zelfs een lekkernij. Bovendien kun je hem nu
gerust laten loopen, als hij een slang achtervolgt; hij heeft een goede
les gehad en zal in het vervolg nooit een slang bij den staart
aangrijpen.”
Men had den geheelen morgen geen menschelijk wezen ontmoet of
ingehaald.
„Is Darlingstation zoo afgelegen, dat de weg er heen zoo eenzaam en zoo
weinig gebaand is?” vroeg Mr. Stake.
„Ja, mijnheer. U weet immers, dat die run op de grens van de bewoonde
districten ligt. ’t Is echter wel mogelijk, dat er zich sedert verleden
jaar, toen ik op het station geweest ben een squatter in die streek
gevestigd heeft. Er is wel een andere weg, die er heen leidt, maar die
zou minstens twee dagreizen meer gevorderd hebben; bovendien, volgens
uw eigen aanwijzing, moet ons op dezen weg de man van Darlingstation te
gemoet rijden.
Indien evenwel de reis u of uw neef te bezwaarlijk is, zullen we een
geschikte plek opzoeken en daar geduldig kampeeren, tot men ons
opzoekt.”
„Neen, volstrekt niet, of”.... Een vragende blik op Willem vulde den
zin aan.
„Wel neen, voor mij niet kampeeren; ik zal maar in eens door den zuren
appel heenbijten. Vooruit maar!”
Met ieder uur werd de hitte grooter. Een hevige dorst begon, na het
gebruik van gezouten vleesch, de reizigers te kwellen; jam en gelei
schonken slechts weinig lafenis.
De behoefte aan water en rust deed zich bij de dieren zoowel als bij de
mannen steeds meer gevoelen. De honden snuffelden niet meer in de
struiken, maar sukkelden, met de tong uit den bek, hijgend achteraan.
Laat in dien namiddag bereikte men den zoom van het woud en daarmede
eene rivier, als ten minste een aaneenschakeling van ondiepe poelen
dien naam verdient.
Zonder aansporing waren de paarden, toen ze het water roken, in den
draf overgegaan; ze trappelden nu van ongeduld bij het ontladen, en pas
was de laatste riem ontgespt, of ze renden hinnekend op de rivier toe
en wentelden er zich met welbehagen in rond. De honden volgden hun
voorbeeld.
Ook de reizigers verfrischten zich door een bad. Op aanraden van den
gids ontdeden ze zich echter niet van de onderkleederen, en dit bleek
geen onnoodige voorzorg.
De plassen krioelden van bloedzuigers, waterspinnen en kleine
schorpioenen; de beenen, de handen en het gelaat der badenden waren in
weinige oogenblikken met bloeddroppeltjes bezaaid. De dieren echter
schenen weinig last van dat ongedierte te hebben; ze bleven in het wed,
zoolang de toebereidselen voor den maaltijd duurden. Toen kwamen de
honden hun deel eischen.
De paarden vonden voedsel in overvloed. Een prairie, met manshoog gras
bedekt, strekte zich ver naar het Noorden uit. De rivier, die er door
kronkelde, teekende haren loop door dichte rijen hangende acacia’s, die
veel op treurwilligen geleken, op enkele plaatsen vervangen door hooge
bamboestruiken, een blauwstammigen eucalyptus of een mangoboom.
Naar ’t Westen verhief zich de grillige kam van het hooggebergte,
waarvan enkele kale uitloopers tot in de grasvlakte doordrongen. In het
Oosten—de zijde van den Stillen Oceaan—begrensden terrasvormig
opklimmende, dichtbegroeide heuvels den gezichtskring.
Tusschen de dichtbewassen rivieroevers en het woud, aan welks
noordelijken rand het kampvuur knapte, ontrolde zich naar het Zuiden
een breede strook vlak land; het gras was er laag en frisscher groen
dan in de noordelijk van het woud gelegen prairie. Eenige
alleenstaande, van de kruin beroofde, zwart geblakerde boomstammen
verrieden, dat een boschbrand, door een wachtvuur ontstaan of door de
wilden aangestoken, hier niet lang geleden gewoed had.
Men moest zich haasten hout te verzamelen voor het wachtvuur, wilde men
nog vóór den nacht een goeden voorraad bijeen hebben. Weldra kringelden
en lekten geel-groene vlammen om het harsachtige eucalyptushout; de
dikke, grijze rookwolk, die er uit opsteeg, verjoeg de lastige
muskieten.
Het theewater kookte nog niet, of weder deed zich de lachvogel hooren;
hij zat, nu duidelijk zichtbaar, op een boomtak in de nabijheid en
volgde listig kijkend elke beweging der mannen. Zijn geschater lokte
andere „lachende ezels”, die bij hunne aankomst dadelijk met hem
instemden. Overigens was het doodstil in de natuur.
De zon ging bloedrood achter de bergen onder, en snel viel de
duisternis in. Een koele wind van den Stillen Oceaan deed de reizigers
huiveren. De dekens werden ontrold, elk wikkelde zich in de zijne en
zette zich zoo dicht mogelijk bij het vuur.
De wapens werden bij de hand gelegd en men maakte afspraak voor het
wachthouden. De gids zou de eerste vier uur, tot de maan opkwam, voor
zijn rekening nemen; dan zou Willem gedurende evenveel uren waken, en
ten laatste Mr. Stake.
De beide laatsten strekten nu hunne vermoeide ledematen uit, de voeten
naar het vuur gericht.
Mr. Stake sliep dadelijk in, ook de honden hadden een warm plaatsje
opgezocht en gaven hoorbare bewijzen, dat ze tijdelijk aan de aardsche
zorgen ontrukt waren. Willem daarentegen had te veel pijn om den slaap
te vatten; op de plaats, die bij den rijdenden mensch het zadel drukt,
scheen de opperhuid geheel afgeschaafd, zoo ondraaglijk was het steken
en jeuken. Hij gedroeg zich echter manhaftig en liet er niets van
blijken.
De nachtdieren begonnen te ontwaken. Van tijd tot tijd ging er een
gesuis door de lucht, wanneer een zwerm vliegende eekhorentjes van de
hooge boomen van het bosch op de lage bij de beek neerstreek.
Roofvogels krijschten, en wekten de papegaaien uit den eersten slaap.
Vleermuizen, zoo groot als honden, fladderden onhoorbaar rondom het
wachtvuur.
Telkens ritselde het in de nabijheid, en dan hupte een donker voorwerp,
door de duisternis bijna niet te onderscheiden, naar het water. Daar
begon ook een regiment kikvorschen een welluidend concert.
Willem begreep, dat er van slapen niets komen kon, hoeveel moeite hij
er ook voor deed; hij stond op en plaatste zich bij den gids op een
blok. Deze had zijne pijp opgestoken, en bood Willem een andere uit
zijn voorraad aan. De aspirant-squatter was vast besloten, zich in
alles naar de gewoonte van de bushmen te schikken; hij nam de pijp aan,
stopte en begon voorzichtig te dampen; het ging boven verwachting goed.
Een geluid, als van een schreiend kind, deed zich in de verte hooren;
’t kwam nader en werd sterker.
„Dat dacht ik wel,” zei de gids, „daar hebben we de dingo’s; ze bleven
me al te lang weg; waar aan de rivier zooveel dieren komen drinken, is
buit in overvloed voor hen te vinden. We zullen er straks wel een te
zien krijgen.”
„Zijn ze gevaarlijk voor menschen?”
„Vraatzuchtig en vrijpostig zijn ze genoeg, en door den honger tot het
uiterste gebracht, weet ik niet wat ze, in groote troepen bijeen, doen
zouden. Ze zijn niet zoo sterk, maar ook niet zoo lafhartig als wolven;
toch heb ik nooit gehoord, dat ze een blanke hebben aangevallen anders
dan op de jacht in het nauw gedreven. In zoo’n geval kan zelfs de
zachtzinnigste kengoeroe een tijger worden.
Kijk eens in de richting van mijn hand; daar achter dien grooten steen
schuilt er een; hij moet den schijn van het vuur voorbij om aan de
rivier te komen. Pas op, daar heb je hem!”
Op dit oogenblik kwam, sluipend als een kat, een dier, van de grootte
van een herdershond en er veel op gelijkend, in het schijnsel van het
wachtvuur. Aan de aanwezigheid van menschen scheen het zich weinig te
storen.
„Die heeft al iets in het oog. Als ik uw oom er niet door wekte, zou ik
hem eventjes iets toezenden, dat hem voor altijd dat gluipen zou
afleeren. ’t Is jammer, dat het zoo donker is, anders konden we eens
zien op welke prooi hij het gemunt heeft. Kijk, hij grijnst ons aan! ’t
Is je geluk, rakker, dat er iemand slaapt, ander zou ik je die
brutaliteit eens betaald zetten!”
Het roofdier verdween in de duisternis. Eene minuut later volgde een
doodskreet; de dingo had zijn prooi besprongen.
„Blijf even bij het vuur, dan zal ik eens zien, of ik hem met mijn mes
aankan. Als hij bezig is zijn prooi te verscheuren of het bloed uit te
zuigen, hoort of ziet hij niets!”
Voorzichtig, in gebukte houding, sloop de gids naar de zijde van het
bosch; zoodra hij buiten den lichtkring van het vuur was gekomen,
veranderde hij van richting en wendde zich naar de rivier.
Willem wachtte in angstige spanning de dingen, die komen zouden. Hij
kon noch van den man, noch van den dingo iets onderscheiden en zelfs de
plaats niet gissen, waar de strijd zou gestreden worden. Alles vóór hem
was één zwarte massa met eenige vale vlekken.
Een tweede doodskreet, scherper en woester dan de eerste, deed de lucht
trillen. De roover had zijn loon ontvangen.
„Hier heb je den sinjeur!” riep de gids. Hij sleurde den dooden dingo
bij een poot door het gras en wierp hem daarop dicht bij het vuur neer.
„Nu kun je hem eens nader bekijken, en daar heb je meteen zijn
slachtoffer; ik moest eens zien wat het was. Hà zoo, een wombat!”
Dit dier, dat de gids bij het vuur hield, geleek in vorm, kleur en
grootte eenigszins op een bever; het had even als deze scherpe,
uitstekende knaagtanden, maar geen staart. De dingo had hem den strot
afgebeten.
„Jammer, dat we geen zwarten jongen bij ons hebben; dat zou een lekker
boutje voor hem zijn!” merkte de gids op.
„Zijn er geen wilden in deze streek?” vroeg Willem.
„Zwarten wel; ’t verwondert me, dat we er vandaag geen in ’t bosch
ontmoet hebben; maar de stumpers, die hier rondzwerven om hun armzalig
kostje te zoeken, zijn de rechte wilden niet; die zul je op de runs,
waar je heengaat, misschien nog meer te zien krijgen, dan je lief is;
verlang er maar niet naar. Maar nu moest je eens beproeven te slapen.
Over een paar uur komt de maan op, en dan moet ik je weer roepen.”
De nacht was voorbij. Vóór nog de zon opkwam, wekte Mr. Stake zijn
reisgenooten. De dekens werden opgerold, de theeketels op gloeiende
overblijfselen van het wachtvuur gezet, en spoedig kookte het water
voor het ontbijt.
Willem ving de paarden op, die zich niet ver van het vuur hadden
verwijderd. Een blauwachtige, dikke damp hing over het landschap; ’t
was of de geheele omtrek overstroomd was en alleen de kronen der boomen
en de hooge struiken boven den onmetelijken plas uitstaken. Daar
verrees de zon, kopergeel en zoo groot als een schietschijf, boven de
heuvels aan de oosterkim.
In het Westen boven de blauwe bergen vertoonde zich een zonderling
verschijnsel: daar golfde de zee tot in eindelooze verte. Een stoomboot
kliefde de baren, de masten en zeilen naar beneden gericht; ziet! een
zwarte rookwolk dwarrelt uit de stoompijp langzaam naar beneden.
„Eene luchtspiegeling!” riepen Mr. Stake en Willem tegelijk.
„O! die zijn hier niet zeldzaam, vooral niet bij zoo’n mistigen
zonsopgang. Heeren, als u het goed vindt,” vervolgde de gids, „breken
we snel op, dan kunnen we in de heete middaguren wat rusten!”
Onmiddellijk werd aan zijn verzoek voldaan.
De damp steeg op en nu ontrolde zich het bekoorlijk landschap voor de
oogen der reizigers. Vooral de strook kort gras tusschen de rivier en
het woud was verrukkelijk schoon. ’t Zachte groene tapijt glinsterde,
bezaaid met ontelbare fonkelende diamanten.
Een luid geschreeuw en hoerageroep deed hen omzien. Palmhoeden wuifden
boven het hooge gras.
„De mannen van Darlingstation!” zeide de gids, sprong te paard en
beantwoordde even luidruchtig den groet der aankomenden.
Het waren twee ruiters, een blanke en een zwarte, beiden in
bushkleeding en goed gewapend. Twee ledige paarden en verscheidene
honden volgden hen.
De blanke stelde zichzelf voor als John Dilly, opzichter, en den zwarte
als Jacky „den speurhond”, blackboy op Darlingstation en van beproefde
trouw.
Aangename kennismaking volgde natuurlijk. Willem drukte ook den
blackboy—die, tusschen twee haakjes sedert lang geen „boy” meer was,
maar een baardig man,—de hand, waarvoor deze, waarschijnlijk op het
stuk van vriendelijkheid niet verwend, zeer erkentelijk scheen te zijn.
De gids uit het hôtel te Ipswich, droeg zijn reizigers over aan dien
uit Darlingstation, nam afscheid en vertrok, gevolgd door zijn hond, in
de richting, vanwaar hij gekomen was.
Zoolang hij nog in ’t gezicht was, schreeuwden Dilly en Jacky hem „Good
bye’s” en „hoera’s” na.
HOOFDSTUK XV.
De ruiters, wier getal nu tot vier geklommen was, zetten dadelijk den
tocht naar Darlingstation voort. Een breed platgereden pad wees een weg
door de prairie; spoedig kwam men op den hoofdweg uit, waarvan de
vertrokken gids een bocht had afgesneden.
„Ook nu kunnen we weer een korteren weg kiezen,” zei Dilly, „maar die
leidt eenige mijlen door de scrub heen; ik weet niet of de heeren
daarop gesteld zijn.” Dit zeggende keek hij Willem en den Engelschman
vragend aan.
„Waardoor, zegt u?”
„Door de scrub. Dat is een dichtbewassen wildernis, waar het rijden
moeilijk valt en we vaak eerst den weg moeten kappen.”
„Dat beteekent niets,” antwoordde Willem, die geen pijn meer voelde,
met een minachtend schouderophalen. „We hebben al een geheelen dag door
een bosch gereden.”
„Dat is een danszaal, mijnheer, bij het lapje grond, dat we straks
moeten doortrekken: dat zult u ondervinden!”
De prairie was niet zoo groot als ze van het bosch uit, scheen; na een
straffen rit van een uur bereikte men een dorre vlakte, bezaaid met
groote, witte keisteenen van allerlei vorm. Een enkele grasboom of
mangostruik vermocht niet de eentonigheid te breken.
Iguana’s,—groote, grauwe hagedissen—afschuwelijke dieren met kammen op
den rug en een langen staart waren, zoo ’t scheen, de eenige bewoners
van de steenvlakte. Ze kropen weg achter steenklompen, wanneer de
honden ze uit hun dagslaap wakker schudden.
De weg slingerde zich dicht langs hooge, steile rotswanden, de
uitloopers van het gebergte. De steenen waren er blijkbaar door
menschenhanden aan den kant geworpen, waar ze een dubbelen dam van
eenige voeten hoogte vormden; zonder dezen maatregel zou de weg zelfs
voor beslagen paarden onbegaanbaar geweest zijn. Evenwel, dit
veroorzaakte een ander ongerief. De glinsterende breuken der opgehoopte
keien weerkaatsten de zonnestralen; dit deed in ’t eerst de oogen
pijnlijk aan en werkte op den duur verblindend.
De paarden werden schichtig; men moest ze blinddoeken. En voort ging
het nu in wilden galop door de doodsche vlakte, zoodat de honden moeite
hadden de ruiters bij te houden. Gelukkig duurde de tocht door deze
woestenij niet lang; een groene streep in de verte kondigde grasland
aan; maar daarachter rezen, toen men naderbij kwam, zwartgroene muren
op: de scrub. Een ondoordringbaar netwerk van boomen, struiken en
slingerplanten versperde hun den weg. Na eenig zoeken vond Jacky de
opening, waardoor Dilly en hij dien morgen de grasvlakte hadden
bereikt. Door een poort in het dicht gebladerte traden de mannen, de
paarden aan den teugel geleidend, in het donkere warbosch, waar den
geheelen dag schemering heerschte. Een vochtige koelte woei hun te
gemoet en verkwikte hen na den snellen rit door de gloeiende
steenvlakte.
Boven hun hoofden slingerden zich de lianen; op den klammen bodem
werkten zich haar wortels in elkander, zoodat nu eens de koppen, dan
weer de pooten der paarden er in verstrikt raakten, en ze met behulp
der kapmessen moesten bevrijd worden. Een duffe aardlucht steeg bij het
verder doordringen uit de halfvergane stammen en rottende bladeren op.
Op de wijze der inboorlingen liep men achter elkander, Jacky voorop;
elk trachtte zooveel mogelijk het voetspoor van zijn voorman te
drukken. Dit gaf het voordeel, dat alleen de voorste den weg behoefde
te kennen en de beletselen had weg te snijden; Jacky liep dan ook
alleen gevaar op slangen te trappen, waarvan het in de struiken
wemelde. Ook schildpadden hielden er zich in menigte op, maar de
blackboy wist ze behendig uit den weg te schoppen.
Een uur ongeveer was men op deze wijze voortgegaan, toen het bosch
lichter en struiken en slingerplanten minder dicht werden. Men kon weer
te paard stijgen zonder gevaar te loopen met het hoofd in de struiken
te blijven hangen; toch waren de ruiters meer dan eens verplicht, plat
op het zadel te gaan liggen.
De paarden schenen water te ruiken; ze hinnikten, spitsten de ooren en
snoven de lucht op.
Ook Jacky moest iets bijzonders bemerken; hij wenkte stil te houden.
„Scht! Scht! Blacks (zwarten)!” fluisterde hij Dilly, die achter hem
reed, in het oor.
Allen luisterden met gespannen aandacht. In de verte, waar de omtrekken
der boomstammen bij ’t zwakke schemerlicht nauwelijks zichtbaar waren,
scheen hout gehakt te worden. Een onregelmatig aanhoudend geklop drong
van die zijde tot de reizigers door.
„Ga eens zien, wat ze doen, Jacky, en onderzoek eens, of ze iets kwaads
in het schild voeren!” zei Dilly zacht, „wij wachten hier!”
Snel sprong Jacky van het paard, en gleed onhoorbaar tusschen de
struiken voort in de richting, vanwaar het geluid kwam.
Vijf minuten later dook de slanke, cacaokleurige gestalte uit een
fuchsiastruik in de onmiddellijke nabijheid der wachtenden op.
„Niet kwade, missa; jagen opossum, twintig, niet boemerangs!”
boodschapte hij Dilly.
„Dan zijn ze niet gevaarlijk,” zoo wendde deze zich tot Willem en Mr.
Stake, „maar voor alle zekerheid zullen we toch een omweg maken. Of
wilt u eens een kijkje nemen? Bevreesd behoeft u niet te zijn; bij de
minste verdachte beweging schieten we de mannen neer; de vrouwen en
kinderen zijn niet gevaarlijk.”
„Wij zijn niet bevreesd, Mr. Dilly!” antwoordde Willem eenigszins
geraakt over den geringen dunk, dien de opzichter van zijn moed had.
„Als het niet te lang ophoudt, zoude ik gaarne eens een troepje van die
lui in hun element zien.”
„Ik ook!” zei Mr. Stake vooruittredend, „ook al hadden ze krijgswapenen
bij zich!”
„Ga dan maar met Jacky mee; ik blijf bij de dieren.”
Jacky beduidde hun, hoe ze gaan moesten om niet ontdekt te worden. Van
den eenen hoogen struik of boomstam sloop men in gebukte houding naar
den andere, en zoo kwam men ongemerkt in de nabijheid van het kamp der
wilden.
Zooals Jacky reeds gezegd had, waren een twintigtal zwarten aan het
jagen. De kinderen vochten met elkander of klommen in de boomen. Van
kleeding was bij jongen noch ouden eenig spoor te ontdekken. De jongens
en mannen klopten met kromme stokken, waaraan een steen gebonden was,
tegen de stammen; blijkbaar met het doel, ergens een holte te zoeken.
Een jongen vond, wat hij zocht, en boorde nu met een groote
mosselschelp een gat in het weeke hout. De zwarte stak zijn naakten arm
in de opening en haalde er een schreeuwende en spartelende buidelrat
uit te voorschijn. Hij slingerde het dier met den kop tegen den stam en
beroofde het zoodoende van het leven.
Niet zoo spoedig had een andere jongen het buitenkansje van zijn broer
of neef opgemerkt, of hij eischte schreeuwend zijn deel. De vinder was
evenwel niet geneigd, den buit te deelen; de andere hield vol; hij
greep de groote buidelrat bij de achterpooten en trachtte het beest aan
de handen van den rechtmatigen eigenaar te ontrukken, met het
natuurlijk gevolg, dat het in tweeën werd getrokken. Elk zette nu uit
vrees opnieuw te moeten deelen snel de tanden in het warme, bloedende
vleesch en at zijn portie met ingewanden en al op.
Om een vuur van harshout zaten eenige leelijke vrouwen in een kring;
een ervan hield een ongevilde schapenbout bij den poot in het vuur;
telkens als een plek, naar haar zin, genoeg geblakerd was, beet ze er,
rukkend en trekkend als een hond, wien het vleesch te taai is, een stuk
uit; daarop gaf zij den poot aan haar buurvrouw, die intusschen al haar
bewegingen met begeerige blikken gevolgd had en nu op dezelfde wijze
voortging den poot te ontvleezen.
„Schaap van station, dieven ikke doodschiet!” fluisterde Jacky Willem
in het oor.
„Dat zul je niet!” zei Willem en drukte het geweer van den blackboy,
dat deze reeds opgeheven had, tegen den grond.
„Niet schieten!” gebood ook Mr. Stake.
Jacky gehoorzaamde, hoewel met tegenzin: ’t was hem aan te zien, dat
hij met het grootste genoegen eenigen van zijn stamgenooten het licht
zou hebben uitgeblazen.
De drie mannen lagen verscholen achter een heuvel van drie à vier meter
hoogte, gevormd uit gras, bladeren en takjes, en, zoo het scheen, met
opzet tusschen de omringende struiken verborgen. Een eind verder naar
het kamp lag een tweede heuvel, evenals de eerste koepelvormig, maar
niet zoo hoog, zoodat de mannen er tusschen de struiken door
gemakkelijk overheen konden zien.
Een der wilden scheen iets bijzonders ontdekt te hebben; hij wees naar
de zijde waar de reizigers lagen, en dadelijk ontstond er een verward
rumoer; de vrouwen lieten hun poot, de jongens de gevangen ratten in
den steek en de geheele bende kwam lachend of schreeuwend aansnellen.
Willem en Mr. Stake maakten een beweging om op te springen, maar nu
gebood Jacky met een duidelijk gebaar: „Liggen blijven!”
Als een lawine stortte de schreeuwende troep op den tweeden heuvel;
allen, mannen, vrouwen en kinderen begonnen haastig in de takjes en
verrotte bladeren te wroeten; wat ze losgekrabd hadden, schopten ze met
de voeten ter zijde.
Verwonderd keken de Europeanen naar de grabbelende zwarten; Jacky’s
listige oogen glinsterden van boosaardige vreugde.
De heuvel was in korten tijd een meter lager geworden, en een gejuich
ging er op, toen een der jongens een ei, zoo groot als dat van een
gans, uit de dampende mest te voorschijn haalde. Nu duwde een oud man
met sneeuwwitte haren de vrouwen en kinderen met geweld op zijde,
zoodat verscheidenen hals over kop van den heuvel rolden; geholpen door
een paar jongens, groef hij voorzichtig de rottende bladeren geheel weg
en legde een tiental eieren bloot, die met het stomp naar boven in een
symmetrische figuur naast elkander in den mest stonden.
Daarop scheen Jacky gewacht te hebben; de moeite van het graven liet
hij aan de wilden over, den buit had hij besloten zichzelf toe te
eigenen. Met een gillenden, vervaarlijken kreet sprong hij te
voorschijn en zwaaide zijn geweer boven zijn hoofd.
„Poeh! Poeh! Poeh!” schreeuwden de verschrikte wilden en stoven uit
elkander. De kinderen sprongen op den rug der moeder, klemden zich om
haar hals vast, en snel waren allen achter de dikke stammen verdwenen.
Jacky haalde de eieren uit den heuvel en stopte, zooveel hij er bergen
kon, in zijn wijde broekzakken en tegen zijn borst in het flanellen
hemd. Op het oogenblik, dat hij het tiende, waarvoor hij geen plaatsje
wist te vinden, op den kolf van zijn geweer wilde stuk slaan, snorde er
een speer door de lucht, die vlak naast hem in een boomstam drong en
daar trillende bleef zitten.
Willem en Mr. Stake, die het zonderlinge nest genaderd waren, dekten
zich zoo snel ze konden; Jacky daarentegen greep zijn geweer en sprong
met een woedend gebrul tusschen de struiken, om den vermetele te
straffen. Een minuut later knalde een schot.
„Dood!” zei Jacky leukweg en vergenoegd, toen hij terugkwam; maar met
spijt keek hij naar zijn eieren, verscheidene er van waren gebroken.
„Een lieve jongen!” zeide Mr. Stake in het Nederlandsch tot Willem.
„Een wild beest is het!” antwoordde deze in dezelfde taal.
Alle drie kwamen op de plaats terug, waar Dilly hen wachten zou; maar
noch van dezen, noch van de dieren was een spoor te ontdekken; dat wil
zeggen voor de Europeanen, niet voor den Australiër. Deze snoof een
paar malen de lucht op als een speurhond, welke gewoonte misschien zijn
liefelijken bijnaam had bezorgd; daarop kroop hij op handen en voeten
rondom de plaats, waar men elkander had verlaten, en onderzocht daarbij
opmerkzaam elk blaadje, elk grassprietje, dat hem iets scheen aan te
duiden.
De opzichter had het blijkbaar onnoodig geacht, een teeken achter te
laten, dat Jacky op het spoor kon brengen; bij diens bedrevenheid in
het spoorzoeken kon hij die moeite sparen.
Mr. Stake zat op een boomwortel en wachtte geduldig den uitslag van het
onderzoek af. Willem daarentegen kon nauwelijks zijn bezorgdheid
verbergen; wat zou er van hen worden, als zij in deze wildernis
verdwaald waren? Hij wist bij ondervinding, wat verdwalen in een
doolhof was. De St. Pietersberg was echter, bij de scrub vergeleken,
nog maar een slatuintje; ginds wachtte ook alleen de honger, hier
bovendien slangen en ander ongedierte en, op den koop toe, een speer
met weerhaken, door onzichtbare handen geslingerd.
Tot zijne geruststelling stond Jacky op, wenkte hem te volgen en sloeg
zonder eenige aarzeling een bepaalde richting in. De oogen van den
zwarten gids waren onophoudelijk in draaiende beweging; geen gebroken
takje op den bodem, geen schram in den gladden bast van een boomstam
ontging hem. Als bewijs, dat ze op den rechten weg waren en als proeve
van zijn kunst, raapte hij van den grond een verdord eucalyptusblaadje
op, berook het en reikte het daarop met een voornaam, onverschillig
gebaar Willem over. Deze bekeek het van beide kanten; er was niets
bijzonders aan te bespeuren; het was vochtig en half verrot, als alles
wat op den bodem lag.
„Nat, jouw hond gedaan!” zei Jacky vol trots op zijn ervaring.
„Bah!” riep Willem en liet het vieze blad vallen. Jacky schaterde het
uit.
Hondengeblaf trof de ooren der reizigers en weinige oogenblikken later
sprong Pollo tegen Willem op. De scrub ging in bush over; daarop kwam
men aan een groote, door boomen omringde vlakte. In het midden lagen
verscheidene met bamboe omzoomde poelen, waarop zwemvogels van allerlei
kleur en vorm onbevreesd rondzwommen. Eerst als de honden blaffend
kwamen aanstormen, vlogen ze kwakend en klapwiekend op, om een eind
verder weder neer te strijken.
De opzichter had dicht bij een plas vuur aangelegd en thee gezet. Hij
had, toen hij een schot hoorde vallen, niet in de scrub durven blijven,
uit vrees dat de wilden uit weerwraak hun verraderlijke speren op hem
of de dieren zouden richten.
Jacky haalde het overschot der eieren voor den dag en bood het
gezelschap er eenige van aan.
„Ik zou u niet raden ze te openen, als u ten minste uw eetlust niet
bederven wilt. Van de tien zijn er negen vuil en verspreiden een
afschuwelijken stank.”
„Lekker!” zeide Jacky, nam alle eieren voor zich en begon ze, vuil of
niet, uit te slurpen.
„Welke vogel legt die eieren?” vroeg Willem.
„Dat doen hier verscheidene soorten. Ik heb er echter nooit een gezien;
de dieren zijn erg schuw, ze werken alleen ’s nachts of ’s morgens in
de schemering aan hun heuvels. Ze worden hier heuvelvogels genoemd en
van hooren zeggen weet ik, dat ze op kalkoenen gelijken.
De maaltijd was geëindigd en de tocht werd voortgezet. Opnieuw had men
een kreupelbosch door te worstelen; daarop volgde weder een
uitgestrekte grasvlakte, afgewisseld door kleine scrubs, kale rotsen en
groote, diepe plassen, die in den regentijd zich waarschijnlijk tot één
groote rivier zouden vereenigen.
„Kengoeroes!” zei Dilly in den namiddag en wees op eenige beweeglijke,
zwarte punten in de verte. Kengoeroes zien, en er jacht op maken scheen
één te zijn bij de bushmen.
Haastig werden de paarden ontladen.
„Full speed!” commandeerde de opzichter en voort ging het in vliegenden
galop. Willem pakte zijn beestje weder bij de manen, klemde zich stevig
vast en sloot de oogen.
De kengoeroes bemerkten eerst onraad, toen de ruiters niet ver meer af
waren. Ze stoven eerst naar alle kanten uiteen; een der grootste hield
stand en deed een schril gefluit hooren. Op dit sein verzamelden zich
de verschrikte dieren, en met verbazende sprongen—het kleine bovenlijf
voorovergebogen, de korte voorpooten tegen de borst gedrukt,—vloog de
geheele troep, een twintig stuks groot, vooruit en het groote dier, dat
het sein gegeven had, na. De bedoeling der springers was duidelijk:
rechts van de vervolgers lag een stuk scrub; dit te bereiken was hun
eenige uitkomst.
De jagers trachtten hun den pas af te snijden en reden rechthoekig op
de richting der vluchtende dieren in, maar de kengoeroes namen sprongen
van zeven à acht meters en waren den paarden te vlug af. De honden, die
ver achtergebleven waren, zwenkten, toen ze de kengoeroes naar de scrub
zagen vluchten, naar rechts; ze kwamen zoodoende de paarden voor en
volgden de gejaagde dieren op de hielen. Reeds hadden enkele
vluchtelingen de struiken bereikt. De wijfjes konden zoo snel niet
medekomen; zij hadden ook haar jongen te dragen; eerst als ze de honden
achter zich hoorden snuiven, wierpen ze de jongen uit den buidel en
repten zich dan, van haar last bevrijd naar de veilige wildernis. De
aanvoerder van den troep, de „old-man”—zooals hij door de kolonisten
genoemd wordt—dekte, nu de laatste wijfjes de struiken genaderd waren,
den aftocht. De meeste honden zetten de weggeworpen jongen na; slechts
twee, Pollo en Bully (een groote Schotsche dog), achtervolgden de
kengoeroes. Bully was op het punt een wijfje te bereiken, toen de
old-man—een reusachtig dier, in zittende houding grooter dan een
man—hem in den weg sprong. Bully vloog op hem af, maar voor hij tijd
had den kengoeroe bij de keel te grijpen, sloeg de old-man hem de
voorpooten om den hals, drukte den huilenden dog stevig tegen zich aan,
tilde den sterken achterpoot op, en met den middelsten teen, die van
een geduchten klauw voorzien was, scheurde hij hem van onder tot boven
den buik open. Daarop zette hij koers naar het bosch, maar Pollo
versperde hem den weg; ook de jagers kwamen naderbij.
Dit ziende, vluchtte de kengoeroe in tegenovergestelde richting,
onmiddellijk gevolgd door Pollo. ’t Scheen wel of hij telkens den hond
opzettelijk liet naderen, om op het oogenblik, dat Pollo hem meende te
grijpen, weer vooruit te schieten.
„Hij lokt je hond naar de rivier, snijdt hem den weg af!” schreeuwde
Dilly tegen Willem, die ver vooruit was. Doch de paarden waren bek-af;
de kengoeroe en de hond wel tweehonderd pas vooruit.
Daar sprong de old-man in een der diepste plassen en keerde zich naar
zijn vervolger. Alleen zijn kleine kop en de nietige voorpooten staken
boven het water uit. De kengoeroe zag er volstrekt niet gevaarlijk uit;
Pollo bedacht zich geen oogenblik en sprong in den plas.
Daarop had het sluwe dier gerekend; niet zoodra was de zwemmende hond
binnen zijn bereik, of hij pakte hem om den hals en duwde hem onder.
Zooals eene waschvrouw een stuk linnen door het water slaat, zoo
sleurde de kengoeroe den grooten hond van rechts naar links, van links
naar rechts door het water heen.
„Help! hij verdrinkt mijn hond!” schreeuwde Willem, wiens paard bijna
ineenzakte.
„Schiet! missa, schiet!” gilde Jacky, die tusschen twee poelen was
doorgereden en van de andere zijde van de rivier zoo snel naderde, als
zijn hijgend paard het toeliet.
Willem vuurde, op gevaar af den hond te treffen; de kogel sloeg op een
pas afstand in het water. De kengoeroe schrikte, liet den hond los en
keerde zich om, met het doel naar de andere zijde te ontvluchten. Daar
zag hij Jacky, die schreeuwend, een stijgbeugel aan den riem boven zijn
hoofd zwaaiend, kwam aanjagen. Een paar honden naderden van dezelfde
zijde den plas. Aldus in het nauw gebracht, keerde de kengoeroe zich
opnieuw om, stak den hals vooruit, legde als een loerende kat de lange,
opstaande ooren plat tegen den kop, sprong uit het water en met een
gillenden kreet op Willem toe, die inmiddels den plas was genaderd.
Het dier was vreeselijk om aan te zien. De anders zoo zachte
gazellenoogen schoten vonken. Willems paard steigerde; hij zelf sloeg
in doodsangst de armen om den hals van zijn rijdier; als hij viel, was
hij verloren.
„Houd vast! In Godsnaam, houd vast! Wij komen!” schreeuwden Mr. Stake
en Dilly te gelijk.
De razende kengoeroe sprong als een panter tegen de borst van het paard
op, dat van angst brieschte; maar op hetzelfde oogenblik sloeg Jacky
hem met den zwaren stijgbeugel op den kop, zoodat hij neerviel. Een
oogenblik later was hij door de honden in stukken gescheurd.
„Dat was een gevaarlijke positie, Mr. Roda; je hebt je goed gehouden;
als je losgelaten hadt, was je er om koud geweest. Kijk eens, wat een
klauw!” zei Dilly.
„Waar is mijn hond?” vroeg Willem, toen hij van den schrik bekomen was.
„Pollo! Pollo!”
Pollo hoorde het niet meer. Zijn lijk dreef op den plas. De hulp was te
laat gekomen, de kengoeroe had hem verdronken.
„Arm dier, heb ik je daarvoor, de halve aarde om, mee moeten voeren!”
zuchtte Willem.
„Kom, Mr. Roda, er zijn nog honden genoeg op Darlingstation. Wees maar
blij, dat je er zoo afgekomen bent!—we moeten nog hout zoeken voor het
wachtvuur!” zei Dilly.
Den volgenden morgen in de vroegte stieten de ruiters op een koppel
verwilderde koeien en kalveren. Verscheidene er van droegen een
brandmerk—de letters U. A. P. C. in een ovaal—op de linkerschoft. Een
oude stier, met een bult op den breeden nek, en met woeste oogen, was
de aanvoerder.
Het waren dieren uit de run, die thans het eigendom van Lord Greybury
was. Ze leefden hier in het wild, hielden zich daags in de bosschen
schuil en kwamen alleen ’s nachts of bij het krieken van den dag in de
vlakte, om te grazen en te drinken.
Tegen den middag bereikten de ruiters Darlingstation, waar Mr. Walebone
den squattersleerling en zijn oom vriendelijk welkom heette.
HOOFDSTUK XVI.
Noch Willem noch Mr. Stake maakten eenige tegenwerpingen, toen de
bestuurder, na een vluchtige kennismaking, hun den raad gaf een bad te
gaan nemen, een goed maal te gebruiken en zich daarna ter ruste te
begeven.
Dilly geleidde hen naar de goed ingerichte badkamer en wees hun, na den
maaltijd, den weg naar hun slaapvertrek. De vermoeiende reis had hun
krachten bijna uitgeput; nauwelijks hadden ze zich op de varen bedden
neergelegd, of de weldadige slaap sloot hun de oogen, ondanks het
loeien en blaten van honderden dieren.
Geheel verkwikt stonden ze vroeg in den morgen op, gewekt door het
verwarde rumoer op het station. Allen waren er reeds in de weer, toen
Willem en zijn voorgewende oom door den eenen kamp na den anderen naar
de squatterswoning stapten.
Deze zag er vrij wat vriendelijker en steviger uit, dan die op
Coobingastation. De veranda liep, eenige voeten boven den grond, om het
geheel gladgeschaafde huis heen. Om de stijlen, die het afdak der
veranda steunden, kronkelden zich de clematis- en wingerdranken door
elkander en hingen van post tot post in bloeiende guirlandes neer. Het
schuin oploopende dak was met groote zinken platen belegd; aan de vier
hoeken van het gebouw bevonden zich boven aan de dakgoot, groote
ijzeren bakken; in den regentijd dienden deze als reservoirs voor het
van den hemel stroomende water, dat anders den toegang tot de veranda
ongemakkelijk zou maken. Alles in en aan het huis bewees, dat er bij
het bouwen uit een ruime beurs geput was.
Mr. Walebone lag reeds onder de veranda op een gemakkelijke rotan sofa,
een paar kengoeroehonden aan zijn voeten, zijn nieuwe gasten te
wachten. Een ontbijt, bestaande uit koud vleesch, „dampers” (ronde in
heete asch gebakken broodjes) en de onmisbare thee, stond op een tafel
bij de rustbank voor hen gereed.
Willem en zijn oom deden zich te goed. Mr. Walebone stopte zijn pijp en
zijne woorden telkens afbrekende, om een rookwolkje uit te stooten en
het een eindweegs in de frissche morgenlucht te volgen, begon hij op
deftigen toon en tamelijk uit de hoogte:
„William Roda, vandaag beschouw ik je nog als mijn gast; je hebt den
tijd om rond te zien en je oogen den kost te geven. Van morgen af geldt
het, de handen uit de mouwen ook zonder dat je het gelast wordt.
„Werken” is het wachtwoord voor ieder, die op de run den kost wil
vinden. John Dilly, die je gids reeds geweest is, zal ook vandaag je
geleider zijn. Hij heeft eenige kudden te tellen; je kunt met hem gaan
en hem vragen, wat je wenscht te weten. Ga nu naar het magazijn, daar
zul je hem vinden; ik heb met je oom te spreken.”
Willem ging; de niet onvriendelijke, maar toch bevelende toon van den
manager beviel hem volstrekt niet. De man had iets neerbuigends en iets
opzettelijk-gewichtigs in zijn houding en manieren; ’t was of hij
moeite deed iedereen ontzag in te boezemen voor zijn persoon en zijn
waardigheid, maar gemelijk werd in de overtuiging het niet te kunnen;
elk zijner woorden en gebaren drukte uit: „verbeeld je niet mijn
gelijke te zijn; ik ben hier eigenaar, squatter, geen ondergeschikte,
zooals jij.”
„Laat je niet overbluffen door den oude!” fluisterde de staljongen, die
Willem naar het magazijn bracht, hem toe, „als hij bemerkt, dat je bang
voor hem bent, negert hij je van den morgen tot den avond!”
De groote loods, met den naam van magazijn aangeduid, verdiende dien
met het volste recht. Tot Willems verbazing vond hij er de
ongelijksoortigste voorwerpen bijeen. Zakken met zout of met meel
vormden twee lange toonbanken, waarop laarzen en jampotten, geweren en
dekens, hoeden en sardineblikjes, scharen, messen en dolken, zweepen en
kogelzakken, rijbroeken en meerschuimen pijpen in bonte wanorde dooreen
lagen. Tusschen de toonbanken zat de winkelier aan een slagersblok, dat
als tafel dienst deed, en met schalen en boeken bedekt was. Een knecht
hielp de klanten en riep zijn baas den naam van den kooper en het
bedrag van de koopsom toe. De winkelier schreef alles op in het groote
boek en in de zakboekjes van de klanten, die, vóór hun dagtaak begon,
zich hier van het noodige kwamen voorzien.
„Tom Balser van achttienmijls kudde, wekelijksch rantsoen 6 sh. 4.,
jams, kogels, tabak 9 sh. 8. extra! Dick Thompson, scheerder, leeren
voorschoot en achterlader, 18 sh.! Willy Lag, buks en kogels 23 sh.!”
zoo klonk het bij korte tusschenpoozen boven het rumoer van de koopers
uit.
Tevergeefs zocht Willem den gids onder de woelige menigte herders,
scheerders, wasschers en voerlieden. Zijn tegenwoordigheid trok
niemands aandacht; de meeste dezer mannen waren ook pas sedert eenige
dagen op het station, en zouden na het scheren, dat eerstdaags moest
beginnen, weder vertrekken.
„Waar moet ik John Dilly, den opzichter zoeken?” vroeg hij den
schrijvenden winkelier.
„Ha! de nieuwe leerling, is ’t niet? Welkom op de run; je komt in een
drukken tijd.—Hoeveel Jack Deyer?—Kijk maar eens in de vleeschhal!—Ik
versta je niet! Hoeveel voor de twintigmijls!—Loop maar recht door,
gebruik je ellebogen, als ze je niet door willen laten. Je ziet, ik heb
het nu te druk, om je te woord te staan; we spreken elkaar wel
later.—Nog eens dat laatste!”
Willem trachtte zich een weg te banen.
„Welkom!” schreeuwde de knecht, die op de balen stond, en stak hem
tusschen de hoofden der klanten door, de hand toe. „Moet je Dilly
hebben? Loop recht door en duw ginds de deur open.—Is ’t je te duur? Ga
dan maar bij den buurman, en zie of je ’t daar goedkooper krijgt!”
De squatters-leerling drong door de schreeuwende menigte heen naar de
achterzijde van het magazijn. Daar stond Dilly achter een toonbank—hier
uit vaten pekelvleesch bestaande—met opgestroopte mouwen vleesch te
wegen.
„Als ’t je blieft! tien pond gezouten, twee shilling!—Zoo ben je daar,
Roda? Och, help me een handje! Ik heb al tweemaal naar den baas
gezonden om hulp, maar er komt niemand!”
„Vier pond gezouten en zeven gerookt voor de twaalfmijls!”
„Mij, acht en zes!”—„Mij, veertien!”
„Ja wacht een oogenblikje; niet zoo haastig, ik heb geen zes handen!”
Willem stroopte de mouwen op; zoo handig alsof hij zijn leven lang
slagersknecht was geweest, hielp hij de klanten—hier meest vrouwen—aan
pekelvleesch uit de vaten en rookvleesch van de balken.
„Zeg eens, Willem! niet zoo zuinig met wegen; ik geef ook altijd een
paar pond toe. Neen, geen stukken afsnijden, als er te veel is; dat
houdt immers te lang op!”
In een half uur waren de klanten bediend, daarop werd de winkel tot den
avond gesloten.
„Ik ben blij, dat ik er uit ben,” zei Dilly met een zucht. „Ga je mee
tellen, Willem? Dat vind ik kostelijk. Haal dan even de boekjes bij den
manager en laat de paarden zadelen; intusschen ga ik ontbijten; wacht
me bij het slachthuis. Denk er om, de hekken achter je goed te sluiten,
anders loopen de dieren in de verkeerde kampen en krijg je „den oude”
aan den hals.”
Door de talrijke kampen, groote en kleine, vierkante en ronde, zocht
Willem den terugweg. Wanneer hij een schuttinghek uit de klink lichtte,
kwamen de kalveren en de koeien in gesloten gelederen aanrennen en
wachtten op het openen, om uit te breken. Hij vond het dan geraden aan
een andere zijde over de schutting te klimmen om snel den kamp over te
steken; maar pas was hij binnen of een troep stieren kwam met gebogen
koppen en opgestoken staarten aangaloppeeren, zoodat hij ijlings terug
moest keeren en over de heining springen; alles tot groot vermaak van
de werklieden en de ronddwalende scheerders.
Zoo vorderde de boodschap naar de squatterswoning meer dan een half
uur. Na veel zoeken en menigen omweg bereikte hij daarna het
slachthuis, op een twintig minuten afstand van de vorige gebouwen
gelegen; Dilly en Mr. Stake stonden reeds bij de paarden te wachten en
wenkten hem van verre zich te haasten.
Het slachthuis was evenals de meeste gebouwen—het magazijn en de
slaaphutten alleen maakten een uitzondering—door een grooten rechthoek
van palen en dwarsboomen omgeven, waaraan weder kleine en groote kampen
grensden.
Op het dak, op de palen en op de schuttingen zaten een ontelbare
menigte raven en wouwen in dichte rijen en onbeweeglijk naast elkander.
„Laten we nog even wachten,” zei Dilly tot Willem en Mr. Stake, „daar
komt Jacky met een os.”
Een verwijderd geloei, vermengd met een verward geschreeuw en
zweepgeknal, bevestigde de woorden van den opzichter. Eene stofwolk,
waarboven een bosch van hoornen en opgestoken staarten zichtbaar werd,
kwam aanrollen, en daarachter galoppeerde Jacky met eenige blanken,
gevolgd door een geheele bende schreeuwende en springende zwarten.
Er kwam beweging in de gelederen der raven en wouwen; ze rekten de
halzen of schuurden de snavels tegen het hout. Dilly liep snel naar de
buitenste omheining en wierp de breede schuttingpoorten open. Met een
woest gebrul stormt de troep runderen den kamp binnen; onmiddellijk
achter hen vallen de zware deuren weer dicht. Als dol rennen de
hijgende en dampende dieren, nu ze zich opgesloten zien, dicht langs de
schutting den kamp rond. De ruiters jagen de zwarten terug achter een
heuvel in de nabijheid; die niet snel gehoorzamen, ontvangen een
zweepslag op de naakte huid, die hen huilend beenen doet maken.
Allengs komen de opgevangen runderen tot bedaren. Een vette os wordt
uitgezocht. Jacky klimt onbevreesd over de schutting en begint den
uitverkorene met zweepslagen rond te jagen. Op het gunstige oogenblik
zet Dilly een hek open, het angstige dier, een opening ziende, vliegt
een tweeden kamp binnen; één oogenblik staat het stil om adem te
scheppen, maar juist daarop heeft een der ruiters gewacht; een kogel
maakt een einde aan zijn leven. Brullend valt het op de knieën en stort
over den breeden kop.
Een vreugdekreet doet zich achter den heuvel hooren; de van begeerte
fonkelende oogen van een paar dozijnen zwarten gluren over den rand. De
raven en wouwen krassen of schreeuwen en rekken de vleugels.
De slager opent met zijn jachtmes de halsslagader van het lillende dier
en snijdt den buik open. Jacky klapt in de handen.
Op dit teeken strijken de aasvogels neer en komen de naakte zwarten
huilende aanstormen. Ze springen over de schutting, en de geheele bende
stort zich op den liggenden os en doet de vogels krijschend weer
opvliegen; ze rukken en scheuren de rookende ingewanden uit het
opengesneden lichaam; elk uit den krielenden hoop ziet een stuk darm of
hart of long machtig te worden, zet er oogenblikkelijk de tanden in en
maakt zich snel uit de voeten. Die een langen darm krijgt, is de
gelukkigste en wekt de afgunst van een ander, die, met zijn eigen stuk
in den mond, zijn makker nog een deel van den buit tracht te ontrukken.
Al vechtende rollen ze tusschen de vrouwen, die de losgetrokken stukken
bijeengaren, om ze in haar armen naar de bush te dragen, waar ze haar
kinderen hebben neergelegd.
In weinige minuten is de os leeggerukt. Jacky klapt weer in de handen,
daarna met de zweep, en de zwarten pakken zich weg.
„Wat een walgelijk schouwspel!” zei Mr. Stake tot Dilly, „waarom wordt
hier zoo iets toegelaten?”
„Om de eenvoudige reden, dat de zwarten anders van honger zouden
sterven, of elkander opeten. Waar de schapen komen, verdwijnen de
kengoeroes en wallabies, en wil men het niet zichzelf te wijten hebben,
wanneer de wilden, om hun honger te stillen, de herders vermoorden, en
de schaapskooien plunderen, dan moet men ze wel bij de stations
toelaten. Verder dan tot het slachthuis mogen ze echter niet komen en
in geen geval met spiesen of boemerangs.”
„Maar geef hun dan ieder een portie gekookt vleesch!”
„Ja wel! beproef dat maar eens, en u zult zien, hoe ze daar op gesteld
zijn. Ze werpen het weg en gaan rauwe opossums eten of anders een
vijand, dien ze in handen gekregen hebben. Neen ’t is beter zoo; van
hen, die hier ingewanden komen halen, hebben we geen last meer; er zijn
evenwel nog stammen genoeg, die te trotsch zijn om op het station te
komen eten; die blijven in de bosschen jagen en sterven liever van
honger, dan wat aan te nemen van den blanke, die hun jachtvelden bezet
en hun kengoeroes doodt. Van tijd tot tijd spietsen ze een paard, eene
koe of een schaap en, als ze de kans schoon zien, den herder er bij.
Dat zijn de lastigste en de gevaarlijkste vijanden van den squatter; er
zwerft hier op tien of twaalf uur afstands van het station veel te veel
van dat gespuis rond. Ze hebben zich waarschijnlijk in de gebouwen op
de verwaarloosde run van de maatschappij genesteld en maken den omtrek
onveilig. Dat is het beste te zien aan het aantal der zwarten op onze
run; wat u zooeven hier gezien heeft, is het overschot van een stam,
die, toen ik een jaar of vier geleden hier kwam, nog meer dan honderd
mannen en vrouwen telde.
Maar het wordt laat; opstijgen als het u belieft. Willem, jij hebt de
boekjes? U gaat mede, Mr. Stake? Vooruit dan maar!”
In gestrekten draf reden de drie ruiters door de uitgestrekte weide.
Meer dan duizend fraai gevormde runderen graasden er in koppels van
twintig tot dertig onder aanvoering van een gebulten, kromhoornigen
stier, of lagen in de schaduw van een mimosaboschje te herkauwen.
Buiten de omheining gekomen, lieten ze hun paarden stappen; de bodem
was daar minder vochtig, eenigszins heuvelachtig, en het gras schraal
en spichtig; daar begon de schapenweide.
Na eenige uren rijdens bereikte men de eerste hut. De herder had op den
teldag de schapen in de nabijheid gehouden, zoodat hij ze nu in korten
tijd in de kooien kon drijven. Daarop zette Dilly het hek zoo wijd
open, dat er hoogstens drie tegelijk uit konden, en begon te tellen.
Willem teekende de honderdtallen aan. Na verloop van een uur waren alle
schapen uit de kooien.
„Hoeveel dooden, herder?”
„Zes-en-twintig.”
„Twee duizend vier honderd vier-en-zeventig, en zes-en-twintig dood. In
orde. Overmorgen binnenbrengen voor het scheren!”
Voort ging het naar een tweede hut. Tegen den avond keerden de ruiters
van twintigmijls-hut terug; er waren zestien duizend schapen geteld.
„Hoeveel zulke kudden zijn er wel op deze run, Dilly?” vroeg Mr. Stake
onder het rijden.
„Dertig mijnheer!”
„Wel verbazend; en hoeveel schapen dan wel?”
„Op een duizend na, kan ik het u niet zeggen; in elk geval tusschen de
vijftig en zestig duizend.”
Toevallig keken Willem en Mr. Stake elkander aan.
„Hé! een der aandeelhouders vertelde mij onlangs, dat er slechts een
twintig duizend waren!” zei Mr. Stake zoo onverschillig mogelijk.
Een slimme glimlach speelde om Dilly’s mond, terwijl hij zijn
ondervrager scherp aanzag. Mr. Stake’s gelaat stond effen als altijd;
er was niets op te lezen.
„Twintig duizend zijn er ook op van de maatschappij; de rest houdt de
manager voor eigen rekening. Ten minste zoo vertelt men onder elkander
op het station.”
Men reed zwijgend verder.
„Mr. Stake, is u bij geval een vriend of van de familie van Mr.
Walebone?” vroeg Dilly op eens.
„Wel neen, ik heb den man gisteren voor het eerst gezien en gesproken.”
„Ik ben misschien wat vrijpostig, mijnheer, maar ik wilde u nog een
vraag doen. Wat we spreken, moet evenwel onder ons blijven.”
„Spreek vrij uit, Dilly. Geen woord zal den manager ter oore komen.”
„Uw hand er op?”
„Mijn hand en mijn woord als gentleman!”
„En jij, William?”
„Mijn hand en mijn woord, John!”
Dilly stuurde zijn paard tusschen die van Willem en Mr. Stake in en,
hoewel midden op een open vlakte, fluisterde hij tot den Engelschman:
„Is u ook van plan voor uw neef, als aandeel in een kudde, bij Mr.
Walebone een som gelds te storten?”
„Ja!”
„Wees dan voorzichtig of uw geld is verloren!”
„Hoe dat?”
„Ik zal u vertellen, hoe de manager mij behandeld heeft, dan kunt u
zelf oordeelen; en dan zult u mij, hoop ik, niet van verraad jegens
mijn meester beschuldigen.
Ik ben hier ook als zoogenaamde leerling gekomen en heb toen Mr.
Walebone vier honderd pond ter hand gesteld, die ik in verscheidene
jaren met goudzoeken en schapenscheren heb verdiend. Hij heeft me
daarvoor aandeel in een kudde gegeven en ik, nieuweling, was dom genoeg
niet te vragen in welke.
Onlangs hoorde ik toevallig, dat hier in de streek een kleine run te
koop is; daar zal ik mij als squatter vestigen, dacht ik onmiddellijk.
Ik ging een maand geleden naar Mr. Walebone en vroeg hem naar mijn geld
met de winst, die, zooals hij mij indertijd verzekerde, wel twee
honderd percent kon bedragen; en bovendien om mijn loon, want ik heb in
de vier jaren, dat ik hier werk als een neger, niets anders dan den
kost genoten. En wat doet nu de schurk? Toen ik hem verleden week
bericht bracht, dat van de veertig mijls kudde de herder vermoord is,
en de zwarten en de dingo’s drie vierden van de schapen hebben zoek
gemaakt, zegt hij met een huichelachtig verdrietig gezicht:
„’t Spijt me voor jou, Dilly! dat is toevallig jouw kudde.”
Ik dacht, dat ik door den grond zou zinken, mijnheer! Ik stoof op,
vloekte, dreigde, bad en smeekte, maar het hielp me niets. Geld om te
procedeeren heb ik niet. Ik moet geduldig wachten tot mijn armzalig
overschot geschoren is; dan zal ik de wol en de schapen zien te
verkoopen, maar dan blijf ik ook geen dag langer op de run en dan mag
hij zien, hoe hij zich redt. Ik heb uw woord gevraagd, mijnheer, en ook
’t jouwe, Willem, omdat ik den fielt in staat reken, ook nog de wol van
mijn schapen te verruilen, als hij verneemt, dat ik iets verteld heb.
Wanneer ik mijn geld heb, kunt u doen, wat u wilt, en hoe verder u het
rondbazuint, hoe liever het mij is. Tot zoolang echter heb ik uw woord.
Ik heb u slechts willen waarschuwen voor den strik, dien Mr. Walebone u
mogelijk spant.”
„Ik dank je Dilly; je mededeeling is voor mij en William van meer
belang dan je vermoedt. Nu verg ik ook van jou een belofte van
stilzwijgen.”
„Mijn hand en mijn woord!”
„Wat je toekomt, zal je tot den laatsten cent worden uitbetaald!”
„Wat belieft u?” riep Dilly, die groote oogen opzette.
„Mr. Walebone heeft hier niets te zeggen. In geen geval veertig duizend
schapen voor zijn rekening te houden, en allerminst buiten voorkennis
van den directeur geld van leerlingen in de zaak te steken. Hij is
slechts bestuurder, geen squatter!”
„Dat weet ik ook wel, en dat weten wij allen op de run; maar wij weten
ook, dat Mr. Walebone hier heer en meester is, doordien de directeur en
de aandeelhouders in het moederland zijn!” lachte Dilly schamper.
„Daarin konden Mr. Walebone en ook jij, Dilly zich wel eens vergissen!”
„Wat! Is u soms aandeelhouder?”
„Om je te dienen!” glimlachte Mr. Stake, „gevolmachtigd directeur,
bijna eenig aandeelhouder en daarmede eigenaar van deze run en de
verlatene, die er aan grenst!”
„En ik krijg mijn geld terug!” riep Dilly en zwaaide zijn hoed boven
zijn hoofd.
„Meer dan dat, Dilly! Hoor mij eens bedaard aan. Om de bedriegelijke
handelingen van den manager te leeren kennen en hem te beletten
zichzelf rijk en anderen arm te stelen, kan uw kennis van zaken mij
goede diensten bewijzen. Om geen argwaan te wekken, kan ik mij niet te
dikwijls met u onderhouden. William Roda echter is mijn compagnon en de
toekomstige manager van deze run; hij is door mij gemachtigd te
handelen, zooals hij onderstelt, dat ik zou doen. Wij waren van plan
den manager zijn gang te laten gaan, tot William in staat was hem te
vervangen, maar nu zullen wij er spoediger een stokje voor steken.
„Spreek er echter met niemand dan met mijn compagnon één woord over,
Dilly; noteer het aantal schapen en runderen dubbel; één lijstje voor
den manager en één voor William. Kun je zoo ook met de wolbalen
handelen?”
„Zeer goed, Sir! ik ben met het persen belast en kan u op honderd kilo
na zeggen, hoeveel er binnengekomen is. Hoera! Mr. Walebone, je rijk is
uit! nu zal je ons niet langer negeren en afzetten!” schreeuwde de van
blijdschap uitgelaten opzichter en vergat, dat hij zooeven noodig had
geoordeeld te fluisteren.
„Bedaar, Dilly! denk om onze afspraak. Hoelang duurt het scheren?” zei
Mr. Stake en legde kalmeerend zijn hand op den schouder van den
opgewonden opzichter.
„’t Kan in twee maanden afgeloopen zijn!”
„Welnu, tot zoolang mondje dicht. Ik vertrek morgen naar Brisbane en
zal de zaak met mijn agenten en een advocaat voorbereiden.”
De wasschers en scheerders waren in voldoend aantal op het station
aanwezig en de werkzaamheden zouden een aanvang nemen. Rondom een
diepgelegen plas was een kring van stevige palen gemaakt die, naar de
zijde van het station, een breede opening had. Deze was de ingang van
een langzaam oploopende, met planken belegde, breede gang, welker
zijwanden eveneens door palen gevormd werden. Deze laan leidde naar het
droge; aan den uitgang ervan stonden op dikke, hooge palen in een rij,
zes groote bakken, die door perspompen met water uit den plas werden
gevuld. De bodem der bakken had een lange dwarsspleet, waardoor het
opgeperste water in een breeden straal weer naar beneden stortte.
Aan de andere zijde van den waschvijver, tegenover den ingang van de
palengang waren afloopende steigers aangebracht, die van de hooge
graslanden naar het water voerden.
In de eerste gang stonden, tot aan de heupen in het water, een
dertigtal wasschers gereed; ruwe baardige, pootige kerels wier geheele
kleeding uit een flanellen hemd en een zeemleeren kniebroek bestond.
De zon komt op en daar nadert ook reeds een stofwolk.
De herders en alle beschikbare manschappen van het station komen
schreeuwende achter de kudde schapen aanrennen.
De angstig blatende schapen en lammeren hollen blindelings vooruit en
ploffen bij tientallen te gelijk, door de achteraankomenden opgeduwd,
van de hooge steigers in het water. Hun eenige uitkomst is de
palengang.
De wasschers stroopen de mouwen op en ieder pakt een beest bij de lange
wol, smijt het om in het water, perst en kneedt de dikke vacht een paar
maal in zijn stevige knuisten en jaagt het rillende dier verder de gang
in. Daar komen de schapen onder de stroomen uit de bakken en ontvangen
vijf- of zesmaal een flink stortbad; waarna ze in de groote kampen van
den schrik kunnen bekomen.
Lang evenwel hebben ze daar geen rust; in een paar uren heeft de
geheele kudde den doop ontvangen, en nu moet het eigenlijke wasschen
beginnen. De dieren worden voor de tweede maal, maar bij kleinere
hoeveelheden naar de steigers gedreven; nu evenwel staan de wasschers
onder de bakken en elk schaap dat uit de laan komt, wordt gegrepen,
onder het neerstortende water gehouden en daarop wordt de natte vacht
een vijf minuten lang gekneed, geknepen en gewrongen. Als de stroom
schapen of de straal water wat zwak wordt naar den zin der haastige
wasschers, schreeuwen ze zonder ophouden om water en apen [15].
De dieren geven geen geluid; ze zijn half bedwelmd door het koude
water, en wanneer de hardhandige wasschers ze met een ruk en een „sta
aap” op de pooten zetten, vallen ze soms als verlamd om en blijven een
poos roerloos liggen. Dan strompelen ze verder een kamp in, waar de zon
hun doorweekte vacht spoedig droogt.
Willem had de schapen naar de steigers helpen drijven en stond nu naar
het wasschen te kijken. Mr. Walebone zag hem en kwam op hem toe.
„Zeg eens, Roda! wat sta je daar met je handen in den zak! je bent hier
geen logé. Kom, aangepakt, zeg ik je, en niet te zachtzinnig.”
De leerling gehoorzaamde; de schapen, die onder zijn handen doorgingen,
hadden zich evenwel niet te beklagen, maar de wol werd ook niet schoon.
Pas was de manager uit het gezicht of hij gaf er den brui van en
wandelde op zijn gemak verder.
Vóór hem lag de ontzaglijke lange wolschuur, en in den omtrek daarvan
hadden de scheerders hunne tenten opgeslagen.
Dat waren, zooals hij van Dilly had vernomen, over het algemeen minder
ruwe klanten dan de wasschers. Er waren dikwijls squatters bij, die de
grove verdiensten gebruikten, om hun pas gevestigde stations, waar nog
weinig te scheren viel, van schapen of runderen te voorzien. De
handigsten en vlugsten verdienden dan ook in één scheertijd wel eens
negentig tot honderd pond.
Terwijl Willem bedaard tusschen de tenten doorwandelde en hier en daar
een kijkje ging nemen, voelde hij eensklaps de zware hand van den
bestuurder op zijn schouder vallen. De man zag wit van kwaadheid.
„Zul je me gehoorzamen of niet!” snauwde hij Willem met van woede
schorre stem toe, „ik heb je gelast, te helpen wasschen!”
„Dat kon ik niet!”
„Dan zal ik je een werkje geven, dat je wel kunt, al was je de grootste
ezel van Queensland!”
„Dan zijn er toch meer ezels in Queensland!” antwoordde Willem, die
volstrekt geen achting gevoelde voor den man, wiens slecht karakter hij
kende.
„Ga mee!” siste de manager tusschen de tanden en liep driftig voorop.
Willem volgde bedaard, nieuwsgierig naar hetgeen komen zou. Ze liepen
de hutten en tenten voorbij naar de wolschuur.
Mr. Walebone trok een zijdeur open en nu bevonden ze zich midden in een
honderd meter lange loods. Een oorverdoovend geraas kwam hun te gemoet.
’t Was een gerikketik, alsof de geheele loods met groote tikkende
klokken was gevuld, vermengd met het angstig geblaat van duizenden
schapen en een geschreeuw en onverstaanbaar geroep van honderden mannen
en jongens.
Mr. Walebone trachtte tevergeefs het geweld te overschreeuwen; hij
wenkte Willem met een nijdigen blik hem naar het midden te volgen.
Langs de wanden der schuur stonden of lagen de scheerders in twee rijen
achter elkander; ze hielden elk een schaap tusschen de knieën geklemd,
duwden het door een laag deurtje naar buiten of liepen haastig naar de
schaapskooien, die het midden der zaal besloegen, om een ander te
krijgen.
Kleine jongens draafden heen en weder, raapten de wol op, brachten ze
naar de sorteerders of van daar naar de knarsende persen aan het eind
van de schuur; andere liepen met zwarte potten en kwasten rond.
„Teer! Teer! Teer!” klonk het van achter, van voor, van links en van
rechts,
„Hoor je wat ze daar roepen?” schreeuwde de manager Willem in de ooren.
„Ja; teer!”
„Juist, teer; daar staan de potten en kwasten en nu vlieg je naar den
scheerder, dien je hoort roepen; van den een naar den ander, versta je?
Dat zul je wel kunnen, geloof ik!”
„Dat geloof ik ook!” schreeuwde Willem op dezelfde wijze terug, „als ik
maar weet, wat ik met die teer doen moet!”
„Dat zul je wel zien. Ik blijf hier kijken; laat ik je niet meer zien
slenteren en luieren.”—„Wat! smijt je die al weg?” zoo wendde Walebone
zich eensklaps tot een scheerder, die bezig was een schaap uit het
achterdeurtje te duwen. „Er zit nog wel een pond wol op; overscheren
zeg ik je, of ik jaag je weg!”
„Teer! Teer!” schreeuwden de scheerders als bezetenen. De jongens
vlogen met de kwasten.
Ook Willem nam er een en wandelde kalm tusschen de schaapskooien en de
rij scheerders door.
„Hier, teer! teer!” Een scheerder greep hem de teerkwast uit de hand,
en nu zag Willem waarvoor hij gebruikt werd.
In hun haast, zooveel mogelijk op een dag af te doen en zoo weinig
mogelijk wol op het schaap te laten, gebeurt het den scheerders zeer
dikwijls, dat de punt der schaar in ’t vleesch dringt of dat er, met de
wol een lap vel meegaat. Maar dat beteekent niets. Een veeg met den
teerkwast en het bloeden is gestelpt. De scheerder vilt er even hard op
los; de pijn voelt alleen het schaap, al geeft het geen geluid.
’t Rumoer in de wolschuur en de geur, die uit de vachten opsteeg,
werkten bedwelmend op Willem, die er nog niet aan gewoon was. Hij werd
er duizelig van en had grooten lust den teerpot in een hoek te werpen
en de frissche lucht te gaan zoeken; doch de manager volgde al zijne
bewegingen.
„Teer! Teer!” riep weer een scheerder in zijne nabijheid. Hé! wat klonk
die stem bekend, en de uitspraak van dat woord „teer” was zoo vreemd!
’t geleek wel Nederlandsch. Snel ging Willem naar den roepende en
smeerde teer op de wond van het schaap. Neen, dien jongen man met zijn
langen baard, kende hij toch niet.
Willem keek op; de manager was weg en oogenblikkelijk lagen teerpot en
kwast in een hoek; zoo snel hij kon, liep hij naar het eind van de
schuur. Daar stond Dilly bij de persen, en merkte de geperste balen met
U. A. P. C.
„Zeg eens, John, zijn er Hollanders onder de scheerders?”
„Dat weet ik niet. Daar op dat tafeltje ligt de naamlijst. Kijk maar
eens naar de namen.
Snel doorliep Willem de lange lijst. Alle Engelsche namen: Dick’s,
Willy’s en Tommy’s bij de vleet. Neen, toch niet, daar staat Raap; dat
is zonder twijfel een Hollander. Raap? Waar had hij dien naam meer
gehoord? Raap? O ja, dat was de Hollander, van wien onderweg de man met
de huifkar sprak. Dien moet ik vinden, dacht Willem, hij is op de
goudvelden geweest en weet misschien iets van Herman Borgers. ’t Zal
die jonge man met zijn blonden baard zijn. Zijn „teer” geleek meer op
Nederlandsch dan op Engelsch; daardoor kwam mij waarschijnlijk zijn
stem bekend voor.
Hij zocht den scheerder weer op en bleef voor hem staan. De man lag
over zijn schaap gebogen en keek in zijn ijver niet op.
„Is u mijnheer Raap?”
„Ja wel!” zei de man en zag op, verwonderd in het Nederlandsch
toegesproken te worden. „Om u te dienen, Raap!”
„Neen, geen Raap, maar Knol! Kees, ben jij ’t of ben je het niet?” riep
Willem, sprong in de wol en greep zijn makker van De Kruisberg bij den
schouder.
„Wel heb ik van mijn leven! Willem, ben jij het?” riep Knol en liet
zijn schaap vallen.
Een poos keken de twee jongens elkaar in blijde verrassing aan, toen
schoten zij in een lach.
„Willem, wat ben je veranderd, jij begint een baard te krijgen; ik zou
je niet het eerst herkend hebben!”
„En jij dan, Kees, jij hebt nu ook wat meer dan het magere, valsche
snorretje, dat wij van je haren maakten. Maar hoe kom je hier
verzeild?—O, hemel! daar heb je den manager; waar is mijn teerkwast?”
„Daar ligt hij bij de kooi, waar je hem zooeven neergesmeten hebt.”
„Zeg eens gauw, Knol, heeft je beest geen wond?”
„Op het oogenblik niet. Maar geef hem maar een lik; de vent komt
hierheen.”
„All right!” schreeuwde Knol met een stem als een klok, en voegde er
minder luid bij: „Wees toch zoo kinderachtig bang niet voor den
manager. Als hij je wegjaagt, neem ik je bij mij; ik zet eerstdaags een
station op. Ik heb je veel te vertellen, Willem; ik heb tegenwoordig
centen!”
„En ik heb je ook veel te vertellen, Knol,” lachte Willem, terwijl hij
Knols schaap zwart schilderde, „ik heb tegenwoordig dubbeltjes.”
„Teer!” schreeuwde een andere scheerder.
„Tot van avond, Knol!” riep Willem, zijn vroegeren makker de hand
drukkende.
„Tot van avond in mijn hut!” schreeuwde Knol hem na, maar Willem
verstond hem op drie pas afstand reeds niet meer, zoo geweldig was het
getik en geblaat.
„Nu Knol,” zeide Willem, nadat de beide jongens reeds een uurtje te
zamen hadden gekeuveld. „Nu weet je het voornaamste van wat er sedert
onze vlucht met mij gebeurd is, en binnenkort zal er nog wel iets
voorvallen, dat je vreemd zal doen opkijken. Vertel nu ook eens, hoe
het jou is gegaan!”
„Wel, op verre na niet zoo wonderlijk en voorspoedig als jou, maar toch
nog beter dan ik verdiend heb, dat moet ik bekennen. Ik heb eerst een
paar maanden onder mijn tegenwoordigen naam in Westfalen en Hannover
rondgezworven, tot ik eindelijk te Hamburg kwam. Daar heb ik hard
gewerkt, maar ik kon er maar juist genoeg verdienen om niet van honger
te sterven. Ik heb twaalf ambachten en dertien ongelukken gehad; ten
laatste kwam ik bij een slager; daar begon het geluk.
De man was tegelijk beestenkooper van zijn ambacht. Toevallig hoorde ik
hem op een winteravond, terwijl we bezig waren knakworst te stoppen,
vertellen, dat hij een dertig rammen van Duitsch merino-ras moest
opkoopen voor een Duitschen squatter in Queensland. Dat knoopte ik in
mijn oor. Ik dacht dadelijk aan jou; ik kon ook niet anders denken, dan
dat je toen al hoog en droog in Australië zat. „Baas!” zei ik, toen ik
een maand later hoorde, dat de slager de rammen had gekocht, „baas, mag
ik ze brengen?” Toen had je een gelach moeten hooren. We zaten juist
aan tafel; knechten, meiden, kinderen, allen met elkander gierden het
uit. Ze dachten allemaal, dat ik me verbeeldde, dat Queensland een dorp
in de buurt van Hamburg was; maar wat keken ze op hun neus, toen ze
merkten, dat ik er veel meer van wist dan zij zelf. Alles wat jij er
van had verteld, had ik goed onthouden en dat heb ik ze eventjes aan
het verstand gebracht.”
„Je kende toch geen Duitsch, Kees?”
„Dat geeft ook wat. Ik sprak altijd maar plat Doetinchemsch met woorden
er door, die ik onderweg en in Hamburg geleerd had. Zij verstonden mij
best, en ik hen.”
„Nu, en wat verder?”
„Wel, de baas had er ooren naar. De squatter had hem zelfs geschreven,
of hij niet iemand wist, die toch naar Australië ging; die kon dan
meteen een oogje op de kostbare lading houden.
„Je kunt begrijpen Willem, hoe blij ik was, toen de boot het anker
lichtte; ik had al den tijd in angst gezeten, dat ze me weer inpikken
zouden; ik kon geen politieagent zien zonder te beven.
„Een half jaar heb ik hier op een station doorgebracht, toen ging de
tijding, dat er goudvelden in het Noorden ontdekt waren, als een
loopend vuurtje door de kolonie. Daar heb ik eerst een paar maanden
honger geleden, tot op eens de kans keerde. Ik was niet zoo gek, als de
meesten, die hun stofgoud nog gauwer verdrinken of verspelen dan ze het
gevonden hebben. „Knolletje!” zei ik bij me zelf, „’t is al heel mooi
zoo, wees tevreden met wat je hebt en maak dat je wegkomt.” En ik er
van door; ik heb mijn geld op de bank in Brisbane gebracht en ben
scheerder geworden. Nu mankeeren me nog maar honderd pond, om een klein
station op te zetten. Mijn vroegere baas heeft me beloofd me te helpen,
zoo gauw ik het geld bij elkander heb. Ik ben nu al drie maanden aan
den gang en trek van het eene groote station naar het andere. En nu ken
je ook mijn heele geschiedenis.”
Willem had van het laatste gedeelte van Knols verhaal niet veel
gehoord.
Van den goudzoeker met de huifkar wist hij reeds, dat Kees op de velden
een van de weinige gelukkigen was geweest. Zijn gedachten verwijlden
bij Herman Borgers. De vraag naar den beminde van zijn zuster brandde
hem reeds meer dan een uur op de lippen. Alleen de vrees, opnieuw
teleurgesteld te zullen worden, weerhield hem ze te uiten. Nu Knol
zweeg, nam hij een besluit; „beter teleurgesteld, dan me langer met
ijdele hoop te vleien,” dacht hij.
„Zeg eens, Kees, heb je wel eens Hollanders op de goudvelden ontmoet?”
vroeg hij zoo onverschillig mogelijk.
„Hollanders? neen, nooit. Hoe kom je daar zoo bij? Ik heb meer dan eens
gehoopt, onder zooveel Engelschen, Duitschers, Franschen, Italianen,
Chineezen en ik weet niet wat voor landslui meer, eens een enkelen
landgenoot aan te spreken. Eens, laat eens kijken, dat is nu wel een
maand of tien, geleden, toen heb ik Nederlandsch hooren spreken.”
„En was dat een Hollander?” vroeg Willem gejaagd.
„Neen, ten minste ik kan het niet gelooven, anders zou hij het mij wel
gezegd hebben. ’t Was voor de rechtbank. Een paar goudzoekers wilden
mij het recht betwisten op de premie. Ik had, moet je weten, ’t eerste
goud gevonden in een streek, die nog niet doorgezocht was.
„De premie kwam me dus eerlijk toe, maar een paar Engelschen zouden me
toch overbluft hebben, als die man me niet geholpen had. Wanneer ik mij
in het Engelsch niet goed wist uit te drukken, vertaalde hij mijn
Nederlandsch in het Engelsch, en zoo kreeg ik de premie. Mijn tolk zag
er armoedig en vervallen uit. „Ik zal hem wat van de premie meegeven,”
dacht ik. „Kom, kameraad!” zei ik. „Landslui moeten elkander helpen in
den vreemde. De eene dienst is de andere waard. Toe, pak aan, het is je
van harte gegund.”
„„Ik ben je landsman niet,” zegt hij en zet een paar oogen op dat ik er
van schrik. En toch ben ik er nog zoo zeker niet van, dat hij geen
Nederlander is.”
Willem was, terwijl Knol vertelde, beurtelings rood en bleek geworden.
„Ken je zijn naam niet, Kees?” bracht hij stotterend uit.
„Willem wat mankeert je? Wat kan jou dien man schelen?”
„Knol, ik zoek naar iemand, die mij na aan het hart ligt. Hij is een
jaar geleden naar de nieuwe goudvelden vertrokken. Als daar ginds zoo
weinig Hollanders zijn, is het zeer goed mogelijk, dat jouw tolk de man
is, dien ik zoek. Kom, Knol, zeg eens dadelijk, hoe heette hij?”
„Ja, wacht eens. De Engelsche rechter sprak dien naam zoo vreemd uit,
dat ik hem niet goed verstond. Willem maak je niet blij met een doode
musch; ’t was geen Hollandsche naam. Bazes, Boeges of zoo iets, met nog
wat er voor!”
„Borgers!” schreeuwde Willem opspringend, „Herman Borgers!”
„Ja juist, dat zal het geweest zijn, Herman, ja nu herinner ik het mij,
ik dacht, dat Herman bij den naam hoorde. Dan is hij toch een
Hollander.”
„Knol, we gaan naar de goudvelden Herman zoeken. Wij moeten hem vinden,
het mag kosten wat het wil!” riep Willem op blijden en vastberaden
toon.
„Een kleinigheidje; of het zoo maar niets is. Naar de goudvelden, dat
is een gevaarlijke weg en....”
„Neen, Kees, wat je ook zegt, dat helpt je niets. Stribbel dus niet
langer tegen. Het moet en het zal gebeuren, al was het een jaar van
hier en al moesten we ons midden door de wilden heen slaan!”
„Dat kan er wel eens op zitten, of we moesten den grooten weg volgen;
dan duurt zoo’n reisje minstens een maand, al rijden we als dollen;—en
in een maand scheer ik vijfhonderd schapen tegen een shilling het stuk,
dat is vijf-en-twintig pond.”
„O, als je geen andere bezwaren hebt, is de zaak beklonken. Geld is bij
mij het minste. Ik zal je eens iets influisteren, dat ik je eigenlijk
nog niet mag vertellen!”
„Jij!” riep Knol in ongeloovige verbazing over hetgeen Willem hem
fluisterend vertelde. „Ben je mal! Je zag er van morgen nogal
managerachtig uit met je teerkwast. Teerjongen en manager, dat lijkt
net zooveel op elkander als schoenpoetser en minister. Och kom, maak
dat anderen wijs!”
„En toch is dat zoo, Knol. Loop eens een eindje mede het vlakke veld
in, dan zal ik je de zaak haarfijn vertellen, en je zult me gelooven.”—
„Willem, je bent een geluksvogel!” zei Knol eenige minuten later.
„Honderd pond in de week! Als je ’t in een boek leest, geloof je het
niet!”
„Stil, spreek zoo luid niet. Geef je me nu je hand er op, dat je
meegaat. Te zult er geen schade bij hebben.”
„Nu goed. Ik beloof het je. Eigenlijk ben ik het jou en dien Borgers
verplicht. Aan jou heb ik te danken, dat ik veilig uit De Kruisberg
ontsnappen kon, en aan hem, dat ik vijftig pond premie heb ontvangen.
Ik kan weggaan, wanneer ik wil. Maar hoe doe jij? Jij kunt toch zoo
maar niet wegloopen, nadat je een paar dagen leerling bent geweest?”
„Dat zal toch wel moeten,” zei Willem nadenkend en meer tot zichzelf
dan tot Knol sprekend. „Ik zal wachten tot de volgende week; als de
mail-man met de brieven uit Brisbane op het station komt, zal er wel
een van mijn Engelschman voor mij bij zijn; dan schrijf ik er een
terug, waarin ik hem meld, dat ik dien „Raap” van den man met de
huifkar heb gevonden, die Herman Borgers persoonlijk kent. Hij weet,
hoeveel er mij aan gelegen is dien jongen man te spreken en zal het wel
billijken, dat ik hem onverwijld ga opzoeken.
„Kees, als we Jacky, den blackboy, als gids mede konden krijgen, zouden
we in rechte lijn door de wildernis kunnen trekken en dan zonder
twijfel den weg in de helft van den tijd afleggen.”
„Nu, Willem, ik doe zooals op De Kruisberg; ik laat alles aan jou over.
Het plannenmaken is je toevertrouwd, dat weet ik nog vanouds; mijn
hoofd is er zeker niet voor geschikt; ik schik mij naar jouw wil, dan
zal het wel goed afloopen. Ik ga slapen; morgen bij het aanbreken van
den dag moet ik in de wolschuur zijn. Wel te rusten!”
„Goeden nacht, Kees. ’t Blijft dus afgesproken, dat jij in elk geval
medegaat?”
„Wel! Jij hebt hier, als ik het goed naga, te bevelen en niet te
verzoeken. Ik scheer eigenlijk jouw schapen!”
„Dat is ook zoo, Kees, en het zal je geen nadeel zijn!”
„Nu, Willem, misschien besluit ik nog wel, een groote knecht in plaats
van een kleinen baas te worden. Goeden nacht, squatter!”
„Slaap wel, opzichter!”
Met een hart vol hoop en een hoofd vol plannen, rolde Willem zich dien
nacht in zijn dekens, doch hij kon den slaap niet vatten. Wat hij den
manager moest zeggen, en wat naar Amsterdam en naar Brisbane schrijven,
hield zijn geest wakker. Hij betastte in het donker nog eens den ring
en den brief, die nu eindelijk kans hadden, binnenkort hun bestemming
te bereiken.
„William, slaap je al?” hoorde hij dicht bij zijn veldbed fluisteren.
„Dilly, ben jij het?”
„Ja,” zeide deze en ging naast Willem op den rand van het bed zitten.
„Ik ben hierheen geslopen, om je te zeggen, dat je op je hoede moet
zijn. De manager heeft achterdocht opgevat; waardoor, weet ik niet;
zijn kwaad geweten doet hem alles en iedereen verdacht voorkomen, en
jij en je oom gelijken voor familieleden al heel weinig op elkander.
Hij zoekt van mij iets naders omtrent jullie beiden te vernemen, omdat
hij bemerkt heeft, dat wij met ons drieën uit schapentellen zijn
geweest. Ik weet ook zeker, dat hij je beluisterd heeft, terwijl je met
je landgenoot sprak. Ik heb hem onder voorwendsel, dat ik hem iets
toonen moest, tegen zijn zin van de tent, waar jullie zoo luid spraken,
weggetroond. Wees in het vervolg voorzichtiger: achter elke tent of hut
kan een luisteraar verscholen zijn. Vertrouw ook niemand hoegenaamd ons
geheim toe, of alles is verloren. De bevolking van het station is wel
niet op zijn hand, maar hij kon licht iemand met fraaie beloften
omkoopen, om zich tegenover jou als ontevreden aan te stellen en je uit
te hooren. Pas dus op, de bedrieger is in staat, de wol te verkoopen,
voor ze afgeschoren is, met de schapen er bij, en het geld op te
strijken en zich uit de voeten te maken.”
„John, ik zal je raad ter harte nemen, ofschoon ik niet zoo onnoozel en
lichtgeloovig ben, als je denkt. Ik ben nog wel jong, maar ik heb veel
ondervonden. Dilly, ik heb ook in een andere zaak je voorlichting
noodig.”
Nu vertelde Willem den opzichter, dien hij nu reeds zijn vriend kon
noemen, dat en met welk doel hij naar de goudvelden moest vertrekken.
„Wat den manager betreft,” beweerde Dilly, „die zal gemakkelijker
toegeven dan je denkt; hij ziet je waarschijnlijk met genoegen
vertrekken, en het zou hem, dunkt me, wat waard zijn, als je in het
geheel niet meer terugkwam. Maar of hij je Jacky meegeeft, weet ik
niet. Dat zou je anders minstens veertien dagen tijds uitsparen. De
groote wegen slingeren hier in eindelooze bochten van het eene station
naar het andere. Maar zoo’n zwarte neemt de richting, waarin de
kakatoes vliegen, en Jacky vooral kent den weg naar het Noorden op een
prik en weet bovendien de Majols te vermijden.”
„Majols? Wat zijn dat nu weer?”
„Goed gewapende wilden, die alleen in de nabijheid van de runs komen,
om te stelen of te moorden. Echte menscheneters, die hier in
Noord-Queensland nog lang niet uitgestorven zijn. Maar heb je Jacky bij
je, dan loop je weinig gevaar; die ruikt zijn voormalige broertjes van
verre en is in de wildernis in zijn element als een visch in het water.
„Tot morgen, William, tracht bij voorbaat Jacky te winnen; met een
goudstuk doe je veel bij hem. Schrijf je oom, dat hij zich haasten
moet, anders is Mr. Walebone hem te vlug af. Ik zal intusschen een oog
in het zeil houden.”
De manager nam Willems verzoek op, zooals Dilly vermoed had. Jacky
mocht mede gaan, om hem en zijn makker in rechte lijn door de bush te
geleiden, tot ze den grooten weg, niet ver van de velden, zouden
bereikt hebben. Mr. Walebone was van dit oogenblik af zelfs vriendelijk
tegen Willem: hij had wel gezien, dat schapenwasschen en teersmeren
geen werk voor hem was, en iets anders was er tijdens het scheren op
het station niet te doen. Willem begreep zeer goed, dat de manager
loog: in het magazijn, in de paardenkampen, waar de rijdieren der
scheerders en wasschers geborgen waren, in het slachthuis, overal
kwamen handen te kort; doch hij hield zich onnoozel.
Een week later kwam de rijdende mail-man op Darlingstation aan. Hij
voerde een tweede paard, met een groot pak brieven en kranten beladen,
aan den teugel met zich en werd met gejuich ontvangen.
Willem zorgde bij het uitpakken tegenwoordig te zijn. Hij vreesde
terecht dat de manager, indien hij kans zag, zijn brief uit Brisbane
zou onderscheppen. De brievenbesteller had er twee voor Willem bij
zich. Een uit Amsterdam. Die was in een oogwenk opengescheurd en de
inhoud ervan verslonden. Goddank! allen thuis waren gezond en
verlangden vurig naar tijding van den zoon en broeder. Het telegram van
Willem, dat zijne aankomst te Sydney melden moest, hadden ze bij het
verzenden van dezen brief nog niet ontvangen, wel echter zijn brief uit
Triest, waarin hij „Darling-station, Queensland”, als zijn toekomstig
verblijf had opgegeven. Ook bleek het nu, dat het den jongen Walling
ernst was, toen hij Willem te Bazel de vriendenhand reikte. Hij had een
bezoek bij diens ouders afgelegd en hun zijn ontmoeting medegedeeld.
Met een enkel woord herinnerde Emilia haar broer aan zijn belofte,
Herman Borgers te gaan opzoeken; en bij haar bede voegde ze thans die
van Hermans ouders. Ook zij hadden sedert een jaar taal noch teeken uit
Australië ontvangen.
De tweede brief, dien Lord Greybury met zijn waren naam onderteekende,
luidde:
„Alles in orde. Heb mijn identiteit bij den rechter te Brisbane
bewezen. Manager kan geen kwaad meer doen. Ik zal zorgen op den
geschikten tijd op het station te zijn en zal een bevoegd ambtenaar
medebrengen, om zoo noodig mijn rechten op alles wat zich op de run
bevindt tegenover Walebone te doen gelden.”
„Kies met Dilly schapen en runderen uit, om de tweede run te bevolken;
ik vertrek eerstdaags naar de goudvelden, om den manager te zoeken,”
was het postscriptum.
De mail-man vertrok den volgenden morgen en nam Willems brieven voor
Amsterdam en Brisbane mede.
De tijdingen, die de squattersleerling uit beide plaatsen had
ontvangen, spoorden hem aan, zoo spoedig mogelijk zijn plan ten uitvoer
te brengen.
Nog denzelfden dag werden alle toebereidselen voor de groote reis
gemaakt.
HOOFDSTUK XVII.
Naar de wijze des lands gaven de drie ruiters door luide hoera’s aan
hun blijdschap lucht, toen de laatste slagboom in de verst verwijderde
heining achter hen dichtviel.
Die vroolijke stemming werd bij elk der reizigers nog verhoogd door een
voor ieder verschillende oorzaak.
Willem gevoelde zich opgewekt door het vooruitzicht, eindelijk de
belofte, aan zijn zuster gedaan, te kunnen vervullen, en binnenkort
Herman Borgers, in dubbele beteekenis, deelgenoot van zijn geluk te
maken; Knol, doordat hij, al rijdende, dubbel scheerloon verdiende,
zonder één schaap te villen of de terechtwijzingen van den lastigen
manager te moeten aanhooren; en Jacky,—bij dien welde de vreugde wel
het diepst uit het hart. Gids zijn! En dat nog wel van vreemdelingen!
Straks zou hij eens proeven geven van zijn vaardigheid in het padvinden
en jagen. Hij zou toonen dat hij geen Majol, geen wilde meer was....
Zijn hoera bij het betreden van den bush klonk als een overmoedige
uittarting van alle menschen en dieren der wildernis.
Voor Willem had deze reis nog een bekoorlijkheid meer; hij zou weder
nieuwe streken zien en zoodoende meer en meer bekend worden met het
land, dat hij nu reeds als zijn tweede vaderland beschouwde.
Om zoo snel mogelijk te kunnen rijden, had men alleen het
onontbeerlijke medegenomen. Vleesch en meel slechts voor één dag; de
kogelzakken evenwel waren goed gevuld, en de inhoud moest mondkost
leveren. Van het wild, dat hiertoe toch ook moest medewerken, was
echter in de eerste uren van den tocht weinig of niets te bespeuren.
Slechts een enkele buidelrat vluchtte bij de nadering der ruiters in
een der vele, ver van elkander verwijderde gomboomen. Schaduw gaven die
boomen slechts weinig; de kleine leerachtige bladeren keerden hun dikte
in plaats van hun vlakte naar de zon, die dan ook met haar brandende
stralen ongehinderd den bodem van het bosch verschroeide.
’t Was Januari, in Queensland de heetste maand van het jaar. De hitte
werd drukkend en werkte, met de diepe stilte van dit bosch zonder
schaduw, nadeelig op de blijde stemming van Willem en Knol. Zwijgend
reden ze achter Jacky aan. Deze echter scheen er weinig last van te
hebben. Hij draaide onophoudelijk op zijn paard heen en weder, bekeek
nu eens zijn geweer en zijn revolver, dan weer zijn nieuw jachtmes.
Geen kengoeroe of wallabie liet zich echter zien; geen papegaai of
kakatoe deed in de boomen zijn gekrijsch hooren.
Jacky had bij zijn vertrek van het station ook zijn tomahawk, een
steenen bijl, aan den zadelknop gehangen. Nu haalde hij een vijfde
wapen voor den dag, dat hij tot nu toe zorgvuldig in zijn flanel
verborgen had gehouden. Het was een platte, zwak gebogen, ijzerhouten
lat, afgerond aan de uiteinden en van ongeveer vier decimeter lengte.
De bolle zijde was scherp gesneden, de holle zijde rond gelaten.
Blijkbaar trotsch op het bezit ervan, toonde hij zijn vreemdsoortig
wapen aan de achter hem rijdende Nederlanders.
„Boemerang,” zei hij geheimzinnig.
„Hé! is dat nu een boemerang?” riepen Willem en Knol tegelijk. „Geef
eens hier, Jacky!”
Maar daar had Jacky geen ooren naar; hij vertrouwde zijn kostbaar wapen
aan geen onervaren handen toe.
„Neen, witte man niet kennen boemerang; Jacky doen als kakatoes komt.
Missa William zien, hoe zwarte man doen!” Met die woorden wikkelde
Jacky zijn boemerang in een wollen lap en stopte hem weer tusschen zijn
flanel.
De geheele dag ging voorbij, zonder dat een stuk eetbaar wild onder
schot kwam. Tweemaal hadden ze een herder ontmoet, die zijn kudde naar
het station dreef; maar een van de zestigduizend schapen te slachten,
daaraan dacht geen van drieën. Men was dan ook wel gedwongen opnieuw
met het medegenomen vleesch het avondmaal te bereiden. Jacky’s maag
scheen een afgrond te zijn; hij at driemaal zooveel als Willem en Knol
en was nog verre van verzadigd, toen de geheele voorraad was opgeteerd.
Er scheen geen einde te komen aan het Australisch bosch met zijn
eeuwige gomboomen; toen de drie mannen het kampvuur aanlegden, was het
landschap nog niet merkbaar veranderd.
Willem noch Knol wisten dan ook, of ze een dagreis verder waren
gekomen, dan wel in een kring rondgeloopen hadden. Jacky lachte om hun
twijfel; hoofdzakelijk door gebaren—want het mengelmoes van Engelsch en
de taal der inlanders, dat Jacky sprak, was voor de Hollanders moeilijk
verstaanbaar—beduidde hij hun, dat, zoolang kreupelhout en
slingerplanten het uitzicht niet belemmerden, hij nooit in een kring
kon rondloopen, al geleken alle boomen op elkander als twee eieren van
denzelfden vogel. Juist die boomen waren het, waarlangs hij zijn
denkbeeldig richtsnoer spande. Willem en Knol hadden er elkander reeds
des morgens opmerkzaam op gemaakt, dat hun gids telkens, als hij een
boom genaderd was, een oogenblik omkeek. Nu begrepen zij het doel van
die beweging. De vernuftige zwarte koos zorgvuldig de boomen uit,
waarlangs hij reed, en zorgde steeds, dat elke volgende boom met den
thans bereikten en den vorigen in een rechte lijn stond. Zoo kon hij
wel kleine slingeringen maken, maar in een kring rijden in geen geval.
Eerst in den middag van den tweeden dag, maakte de gladde mosbodem van
het eucalyptusbosch voor een grastapijt plaats. De halmen werden steeds
hooger en de boomen steeds schaarscher; zoo ging langzamerhand het
bosch in een prairie over. Nu kon ook het water en daarmede het wild
niet verre meer zijn.
„Kijk dat gras daar ginds eens golven; ’t is of er een dier doorheen
vlucht,” zei Knol.
„Dingo!” antwoordde Jacky met zekerheid.
Men bereikte de plaats, waar de dingo door het hoefgetrappel opgejaagd
was. Daar lag, half verscheurd, een jong kalf.
„Wacht even,” zei Willem en sprong van het paard, „die rakker zal niet
veel schapen of kalveren meer vermoorden.” Hij haalde een fleschje te
voorschijn, zooals elke bewoner van een station steeds bij zich draagt,
en besproeide het vaneengereten lichaam op verschillende plaatsen met
strychnine.
Onder het verder rijden hoorden ze het klagend geluid der moeder, die
haar kalf zocht; ze kwam hun achterop en volgde hen een tijd lang met
haar angstig geluid; het was of ze den mannen smeekte haar te helpen
zoeken. Deze kregen medelijden met de arme koe, maar hadden haar toch
niet bij het lijk van het kalf durven brengen, al hadden ze dat in het
hooge gras nog terug kunnen vinden. Ze vreesden, dat ze het lichaam van
haar kind zou likken en zich zoodoende zelf vergiftigen.
Weldra hadden de reizigers gegronde hoop, bij het avondmaal iets anders
dan een stukje gezouten vleesch of half rauwe meelballen te eten te
krijgen. Een verwijderd gekwaak, gekras en gekrijsch bewees, dat ze de
bedding van een rivier naderden.
Met moeite slechts onderdrukten ze een vreugdekreet, toen ze de plassen
bezaaid vonden met eenden, ganzen en zwanen, en de acacia’s langs den
oever letterlijk bedekt zagen met papegaaien, kakatoes en andere bont
gekleurde vogels.
„Daar zullen we een paar van uitzoeken, Kees!” zeide Willem, die, na
zijn paard gekluisterd te hebben, zich gereed maakte aan te leggen.
„Missa, niet schiet, vogels wegjagen, morgen niets!” fluisterde Jacky,
terwijl hij den loop van Willems geweer neerdrukte. „Jacky boemerang
werp, veel meer krijg, eenden niet bang maakt.”
„Daar heb je gelijk in, Jacky. Kom aan, vertoon je kunst eens; ik ben
werkelijk nieuwsgierig, hoe je met dat stuk hout een vogel treft.”
„Missa’s meegaan!”
Jacky geleidde hen naar een open plaats aan den oever. Aan de overzijde
naderde een vlucht kakatoes de rivier; ze waren nog zoo hoog, dat het
sneeuwvlokken geleken, die in het diepe blauw der lucht voortdreven. De
vogels kwamen steeds dalende snel nader; reeds waren de gele en roode
kuiven duidelijk van de witte veeren te onderscheiden.
Jacky had zijn boemerang uit de lappen gewikkeld en zorgvuldig
afgewreven. Op het oogenblik, dat hij de kakatoes snel zag dalen, greep
hij de lat bij het eene eind, zwaaide ze eenige keeren boven zijn hoofd
rond en liet ze daarop los.
Willem en Knol keken naar boven om den boemerang met de oogen te
volgen, maar tot hun verbazing vloog het kromme stuk hout snel
draaiende, naar het water. Als een gekeilde steen sprong het weer op,
toen het de oppervlakte bereikt had; daalde weer, kaatste zoo driemaal
terug, en verhief zich ten laatste, als had het ding uit het water
nieuwe kracht geput, sneller draaiend in de lucht. ’t Scheen werkelijk
of de boemerang leven bezat, plotseling nam hij een zijsprong en schoot
tusschen de neerstrijkende kakatoes in. Deze hadden zich bij het dalen
wat veel verspreid; de boemerang slingerde er tusschen door zonder er
een te treffen. Eenige oogenblikken bleef hij op de plaats ronddraaien,
als zocht hij nog een prooi, daarop steeg het zonderlinge wapen hooger,
beschreef een grooten cirkel in de lucht, draaide in wijde spiralen
terug over de rivier en viel voor de voeten der verbaasde Nederlanders
in het gras.
Jacky was teleurgesteld nu zijn boemerang, waarop hij zoo gepocht had,
niets had geraakt. Met scherpen blik doorzocht hij de boomen in de
nabijheid.
„Missa, kijk! Jacky raak blauwe papegaai!”
Op een hoogen, witten eucalyptus stoeiden en dartelden een menigte
veelkleurige papegaaien en parkieten met elkander. Een groote,
indigo-blauwe ara, de teenen als ringen om een dunnen tak geklemd,
schommelde met den kop naar beneden lustig heen en weder.
Jacky zwaaide opnieuw zijn boemerang boven het hoofd en wierp hem voor
zijn voeten op een platten steen; loodrecht steeg de lat naar boven,
schoot op de vereischte hoogte gekomen naar de ara en trof hem tegen
den kop. De vogel liet los en viel. Onder het vallen draaide de
boemerang steeds om den vogel heen; hij scheen er een geheel mee uit te
maken en sloeg er tegen aan, dat de veeren in ’t rond vlogen.
De zwarte liep snel naar de plaats, waar de boemerang en zijn buit
gevallen waren. De papegaai was verpletterd. De schedel, de pooten, tot
zelfs de harde snavel waren stuk geslagen.
Jacky wischte zijn met bloed bevlekt wapen af.
„Komt de boemerang niet terug, als hij iets raakt?” vroeg Willem.
„Neen, missa, witte mannen denken zoo. Boemerang is geen hond. Maar wat
boemerang raakt is dood. Blijft liggen!”
„Dat heb ik gezien en goed ook!” zei Knol, terwijl hij de ara opraapte,
„ik geloof dat er geen beentje in zijn lijf heel is gebleven.”
„Lekker, van avond braden, nog meer raken!” hernam Jacky en zocht naar
een nieuw mikpunt voor zijn boemerang.
„Goed zoo, Jacky, ga je gang, oude jongen, dan sparen wij onze kogels;
ik verzeker je, dat ik trek heb!”
„Kees, vertrouw niet te veel op zijn „lekker”; ik heb den zwarte vuile
eieren zien eten en toen zei hij ook nog: „lekker!”” zei Willem in het
Nederlandsch tot Knol.
Jacky keek bij het hooren van die vreemde taal op.
„Jacky kan niet verstaan!” Met wantrouwende blikken staarde hij, dit
zeggende, de beide blanken aan.
Nu was het de beurt aan Willem en Knol om te lachen. Het ontsteld
gelaat van den zwarte verried, dat hij de witte mannen nooit een andere
taal dan Engelsch had hooren spreken.
„Kan niet verstaan,” herhaalde hij verschrikt. „Witte mannen wil Jacky
doodschiet!”
„Ben je niet wijs, Jacky? Ik zeide, dat je zoo goed met den boemerang
kon omgaan. Waarom zouden we je kwaad willen doen? Als jij ons niet
helpt, verdwalen we immers. Wij komen uit een ander land dan Mr.
Walebone en Mr. Dilly. De zwarten spreken toch ook niet allen dezelfde
taal.”
„Yohi!” [16] zei Jacky nadenkend en ging op zijn hurken zitten. „Missa
Roda, Missa Dilly en Missa Knol goed mannen?” zei hij op vragenden
toon.
„Ja, zeker, Jacky; hier heb je mijn hand er op, wij zullen je nooit
kwaad doen, en als we thuis komen, krijg je weer zoo’n rond stukje
goud!”
„Jacky doet niet!” riep de zwarte eensklaps opspringend.
„Wat niet? Ons niet verder brengen!” vroeg Willem verschrikt.
„Yohi, wel verder brengen. Missa manager niet goed; slaat Jacky met de
zweep. Jacky niet doen, wat Missa manager zegt!”
„Wat zegt Missa manager dan?”
„Jacky moet twee witte mannen in de scrub bij de Majols brengen,
wegloopen, anders Missa Roda Jacky doodschiet!”
„Wat een schurk! Daarom liet hij mij zoo gewillig op reis gaan, en dat
was dus de reden van zijn gehuichelde vriendelijkheid!”
Willem keek dit zeggende eens rond, en de schrik sloeg hem om het hart.
Als Jacky eens gedaan had, wat de verraderlijke bestuurder van hem
eischte! Nu reeds zouden hij noch Knol weten, naar welke zijde zich te
wenden, en zij waren nog op de run van Darling-station; hoe dan,
wanneer de zwarte gids hen over een dag of wat midden in de scrub in
den steek had gelaten?
„Jacky doet het niet, wel? Jacky is een goede zwarte man; hij blijft
bij ons; is het niet?” zoo paaide Willem, terwijl hij den gids
vriendschappelijk op den schouder klopte.
„Yohi!” zei Jacky, „zal aan Missa manager zeggen, witte mannen dood in
de scrub!”
„Braaf zoo, Jacky! zeg wat je wilt, als je ons maar op den weg naar de
goudvelden brengt.”
Jacky was geheel gerustgesteld en hervatte de jacht. Nog verscheidene
eenden en kakatoes vielen onder de moorddadige slagen van de
ijzerhouten boemerang en verschaften een uitmuntend avondeten.
Vijf dagen lang werd de tocht op dezelfde wijze voortgezet.
Gomboomwouden wisselden af met grasvlakten en steenwoestijnen.
De kengoeroes waren blijkbaar dikwijls gejaagd, want ze waren schuwer
dan gewoonlijk en kwamen niet onder schot; zoo moesten zich de
reizigers met vogels tevreden stellen. Den zesden dag evenwel werd het
bosch dat ze doorreden, gaandeweg dichter, de gomboomen hooger en
dikker; slingerplanten en bamboestruiken maakten het rijden lastig.
Daar vertoonde zich ook voor ’t eerst een wallabie in hun nabijheid;
het dier sprong haastig voorbij, zonder, zoo ’t scheen, de reizigers,
die afgestegen waren, te bemerken.
„Wilden!” fluisterde de zwarte, stak het hoofd vooruit en sperde zijn
oogen wijd open; doch de boomen, de struiken en het hooge gras
belemmerden het vergezicht.
„Missa Roda, bewaar boemerang in de hand!” zei de Australiër.
In een oogenblik lagen de weinige kleedingstukken, die hij droeg, aan
den voet van een reusachtigen eucalyptus.
„Wat wil je nu doen?” vroeg Knol verwonderd, „daar kom je nooit in.
Dien boom omspannen vijf mannen nog niet.”
„Jacky „kamin” maak!” antwoordde de blackboy op zijn gewonen
geheimzinnigen toon. „Jacky knap zwarte man!”
Inderdaad Jacky wist overal raad op. Met zijn tomahawk sloeg hij een
vingerdikken bamboestengel dicht bij den grond af. Ook de pluim kapte
hij weg en boog daarop het tien meter lange riet in tweeën, tot het
kraakte; de beide einden maakte hij eveneens buigzamer door ze te doen
kraken. Daarna maakte hij met veel moeite een lus van het dunste eind,
stak er den linker arm in, sloeg toen na een paar vergeefsche pogingen
den bamboe om den boom heen, greep het losse eind met de rechterhand en
draaide dit eenige keeren om zijn rechterarm. Nu plaatste hij den
rechter voet tegen den grond, trok den bamboe aan en liet zijn lichaam
zoo ver mogelijk achterover hellen; eindelijk trok hij ook zijn
linkerbeen op, zoodat hij tegen den boom stond als een vlieg tegen den
wand.
Met schokken steeg het taaie riet langs den gladden stam op, en met
elken schok plaatste de zwarte den eenen voet boven den anderen. In
korten tijd had hij den ondersten tak bereikt en klom als een eekhoorn
verder.
Met behulp van zijn „kamin” kwam hij op dezelfde wijze weder beneden.
„Majols!” berichtte hij, „prairie achter het bosch in brand; wallabies
jagen!”
„Wel, Jacky, zet je daarom zoo’n benauwd gezicht? We hebben immers onze
geweren; de wilden zullen ons wel met rust laten, als ze zien dat we
goed gewapend zijn!”
„Neen, Majols veertig, vijftig; wij drie in de boomen!”
„Als jij maar zegt, hoe wij in de dikke stammen moeten klimmen. Ik zie
geen kans het met jouw „kamin” te doen, Jacky. En jij Kees?”
„Ik heb ook weinig lust, mijn nek te breken!”
„Welnu, Jacky, dan zullen we hier je broertjes afwachten!”
Doch daarin had Jacky weinig lust. Hij scheen niet op een ontmoeting
met zijn rasgenooten gesteld te zijn.
„Meegaan, witte mannen Jacky nakruipen, paarden meetrekken, naar den
zoom. Majols ons niet zien kan!”
Weder vloog een wallabie voorbij; ze drukte onder het springen den
voorpoot tegen den met jongen gevulden buidel.
In de rechterhand de revolver, in den linker de teugel van het paard
houdend, volgden Willem en Knol den zwarte door het kreupelhout.
Aan den zoom van het bosch hield Jacky stand, ging op de knieën liggen
en beduidde den Hollanders, dat zij hetzelfde moesten doen. Een
grasvlakte strekte zich voor hen uit. Eenige naakte wilden, reusachtige
kerels, liepen met brandende gomtakken rond en staken het gras op
verschillende plaatsen in brand. De wind dreef den rook van de
verborgen reizigers af, zoodat ze er geen last van hadden en ze de
vlakte in haar geheel konden overzien. Langs den hoogen rand van het
bosch stonden, met den rug naar hen toegekeerd, een tiental met lange
speren gewapende wilden; aan de tegenovergestelde zijde der vlakte
wachtten een twintigtal, eveneens gewapend, de wallabies en
buidelratten op, die voor de naderende vlammen vluchtten. Zij wierpen
hun speren naar de vlugge dieren, doch bleken niet zeer behendig te
zijn. De meeste kengoeroes ontkwamen, slechts drie vielen in de handen
der wilden. Deze drongen met den buit het bosch in, niet verre van de
plaats, waar de drie mannen bij hun paarden verscholen lagen.
In de volgende dagen ontmoetten de ruiters wild in overvloed; bij elken
maaltijd aten ze gekookt of gebraden kengoeroevleesch, dat den
Nederlanders steeds beter smaakte; Jacky evenwel bleef hardnekkig de
voorkeur geven aan ongekookte spijzen.
De voortreffelijke gids wist steeds een ontmoeting met de wilden te
vermijden. Het was werkelijk, of hij ze ruiken kon, zooals Dilly
beweerde. Eens slechts kwam men er dichter bij dan gewoonlijk. Om
ongemerkt voorbij te komen, stegen de ruiters af en omwonden de hoeven
der paarden met gras. Jacky scheen door een geheimzinnige oorzaak
aangetrokken en tegelijk afgestooten te worden. Telkens als hij een
tien of vijftien schreden gedaan had, bleef hij staan en boog het hoofd
naar de zijde van het kamp der wilden; dan zwoegde zijn borst en
huiverde hij over het geheele lichaam.
„Corroborrie!” fluisterde hij met bevende lippen. „Majols dansen en
zingen!”
Een dof gebrom, als werd er in de nabijheid op omfloerste trommen
geslagen, trof de ooren der Nederlanders, die ingespannen luisterden.
„Bora!” zei Jacky nauwelijks hoorbaar; van bijgeloovigen angst puilden
hem de oogen uit het hoofd; met geweld zich ontrukkend aan de
betoovering, die hem naar de plaats trok, vanwaar het geluid kwam,
vluchtte hij met groote sprongen in tegenovergestelde richting. Willem
en Knol moesten wel volgen, hoe gaarne ze eens zoo’n concert en bal der
wilden hadden bijgewoond. Jacky was niet te bewegen terug te keeren,
zelfs een rond stukje goud had geen uitwerking.
„Bora, Bora!” zeide hij nog sidderend van angst. „Majols Jacky
doodsteek, opeet!”
„Maar wat is dat dan voor een vreeselijk en gevaarlijk ding, zoo’n
bora; is het soms een boa, een slang?” vroeg Willem.
„Neen!” schudde Jacky. „Niet slang; boa!” De zwarte liet zijn
schitterend witte tanden zien. Eén snijtand in de bovenkaak ontbrak.
„Begrijp jij er wat van, Kees?”
„Geen steek! Of het moest een aardigheid van de wilden zijn, elkander
bij zoo’n gelegenheid de tanden uit te slaan.”
„Kees, als we op den terugweg met ons drieën zijn, moeten wij het er
eens op wagen zoo’n indrukwekkende plechtigheid af te kijken!”
„Ja, als we met ons drieën zijn. Jij schijnt er niet aan te twijfelen,
Herman Borgers te zullen vinden; als je op de goudvelden rondgezworven
hadt, zooals ik, zou je er nog zoo zeker niet van zijn.”
De hitte werd op den middag zoo drukkend, dat Willem en Knol na den
maaltijd besloten, in de schaduw van een mimosaboschje een paar uur te
gaan slapen. Ze sloten gerust de oogen, daar ze wisten dat Jacky de
wacht hield, en met een palmtak hen voor de steken der gevaarlijke
insekten beveiligde.
Willem werd wakker, wreef zich de oogen en bemerkte met schrik, dat de
gids verdwenen was.
„Kees! word wakker! Jacky is weg!”
„Wat blief?” riep Knol, die verschrikt opsprong. „Maar daar liggen zijn
kleeren, zijn broek en zijn hemd; alleen zijn bijl zie ik niet; en
ginds grazen drie paarden. Maak je niet ongerust, Willem, hij is niet
weg.”
„Maar waar zit hij dan? Ik zie hem nergens. Ja wel. Daar ligt hij op
den buik aan den plas te drinken. Is de vent gek geworden? Hij heeft
pas een geheelen ketel thee leeggedronken.”
Willem en Knol liepen naar den plas.
„Jacky, wat doe je daar?”
Maar Jacky gaf geen antwoord. Door een teeken gaf hij den Nederlanders
te verstaan, dat ze naast hem moesten gaan liggen.
„Ik mag een kraai zijn, als ik er wat van snap!” zei Knol. „Hij heeft
zijn mond vol water.”
„Laten we in vredesnaam maar gaan liggen, Kees. Ik ben toch ook
nieuwsgierig, wat voor kunsten hij nu weer zal vertoonen.”
Meer dan een half uur lagen de drie mannen op die wijze aan den plas.
„’t Begint me te vervelen, Kees!”
„En mij niet minder, Willem!”
„Stilte!” gebood Jacky met een duidelijk gebaar en wees op een insekt,
dat over den plas gonsde.
„Dat is een bij, als ik het wel heb!”
„Dat geloof ik ook, Willem; wat zou hij daarmee willen doen?”
Jacky’s oogen volgden elke beweging van de bij. Nu was ze dicht bij
zijn hoofd, dat het water bijna aanraakte. Eensklaps spoot de zwarte
het water uit zijn mond op de bij. Het insekt viel in den plas. In een
oogwenk was Jacky opgesprongen en had het diertje gegrepen. Voorzichtig
nam hij het tusschen de vingers van de linkerhand; hij bevestigde met
een droppel hars eenige draadjes wol, die hij waarschijnlijk uit zijn
flanel of zijne dekens had geplozen, aan de pooten van de bij, en
plaatste het diertje op zijn hand om het te laten drogen.
„Wat beteekent dat Jacky?” vroeg Willem, die evenals Knol in de
grootste verbazing had toegezien.
„Bij wegvliegen naar het nest, honing, lekker!” antwoordde Jacky en
smakte met de tong.
Daar vloog de bij op, doch de wol bezwaarde haar zoozeer, dat ze zich
slechts langzaam kon verwijderen. Na eenige wendingen nam ze de
richting naar het bosch. Jacky haar na. Het hoofd omhoog, den tomahawk
in de hand, volgde hij nu eens springend, dan weder rennend het insekt,
dat door de vlokjes wol zelfs op een afstand duidelijk zichtbaar bleef.
Verrast en nieuwsgierig naar den uitslag liepen Willem en Knol den
bijenjager na; doch ze konden hem niet bijhouden en verloren hem uit
het gezicht. Het kloppen met de bijl in het bosch echter zeide hun,
waar hij zich bevond. Nadergekomen zagen ze hem een tiental meters
boven den grond met het lichaam tegen een gladden boomstam aangedrukt.
Alleen de teenen van zijn linkervoet vonden steun in een inkeping, die
hij met zijn tomahawk had gemaakt; nu was hij bezig ter hoogte van zijn
heup een tweede te hakken. Zoo hieuw Jacky zich al klimmende een trap
uit, tot hij den eersten tak had bereikt en zich op kon trekken. Boven
in den boom begon hij een gat te hakken; de splinters vielen op Willem
en zijn reismakker neer.
„Missa’s pas op!” schreeuwde Jacky.
Een oogenblik later viel een zware honigraat op den grond; honderden
bijen gonsden er om heen; een tweede en derde raat volgden. Nu kwam ook
Jacky naar beneden; vlug als een aap daalde hij de ongemakkelijke en
gevaarlijke trap af. Dat de bijen op sommige plaatsen in klompen op
zijn naakt lichaam zaten, scheen hem niet te deren. Hij legde de raten
op zijn hoofd en liep er op een drafje mee naar den plas, om zich zelf
en de raten van de aanklevende bijen te zuiveren. De honig smaakte
uitmuntend.
Weinige dagen daarna bereikte men een onafzienbare vlakte; Jacky wees
den beiden Nederlanders de richting, waarin ze rijden moesten om den
grooten weg te bereiken, en nam afscheid.
„Dag, Jacky! goede reis! Als je bang bent voor missa manager, zeg hem
dan maar, dat je de witte mannen in de scrub hebt laten steken.”
„Yohi! Jacky zeggen witte mannen dood, opgegeten door de Majols!”
„Goed, maar zeg Mr. Dilly in stilte, dat het niet waar is. Dag Jacky!”
„Ik ben nu al verlangend, Kees, het verbaasde gezicht van Mr. Walebone
te zien, wanneer hij ons goed en wel ziet terugkomen!”
„En wat moet Jacky dan zeggen?”
„Daaraan dacht ik juist, Kees. Hoe goed hij zich ook kan redden als de
nood aan den man komt, hij heeft me toch geen grooten dunk van zijn
verstand gegeven, hij kan, geloof ik, niet nadenken.”
Midden in de uitgestrekte vlakte zagen Willem en Knol tot hun
verwondering een blokhuis voor zich. ’t Was een kazerne van de zwarte
politie, door de regeering van Queensland aangesteld, en geposteerd op
plaatsen, waar de inboorlingen nog als gevaarlijk werden beschouwd.
De zwarte ruiters waren op dit oogenblik voor het grootste gedeelte op
marsch, om een stam Majols te tuchtigen,—dat wil zeggen te
vernietigen—die een Engelschen zendeling opgegeten hadden.
De sergeant, de eenige blanke, die aanwezig was, vertelde hun dit,
terwijl hij hen naar den grooten weg geleidde.
„Maar maken die zwarte agenten dan nooit gemeene zaak met de wilden?”
vroeg Willem nieuwsgierig.
„Wel neen!” antwoordde de sergeant. „Mijn jongens zijn allen uit een
andere streek van de Torrestraat of uit Victoria; die kennen geen
grooter pleizier dan de Majols, die een strooptocht ondernomen hebben,
voor den kop of nog liever in den rug te schieten!”
De groote weg lag vóór hen, en nu zagen zich de beide Nederlanders zich
op eens weder in de bewoonde wereld verplaatst.
Huifkarren en troepen bereden of onbereden goudzoekers kwamen hun te
gemoet of werden door hen ingehaald. Op allerlei wijzen vervoerden de
mannen hun bagage. De eene schoof een beladen handkar voort; een tweede
had zijn boeltje op een kruiwagen geladen; een derde, minder met
aardsche goederen gezegend, torste zijn geheele bezitting, die uit een
opgevouwen tent, een deken en goudgraversgereedschappen bestond, tot
één pak gebonden op zijn rug.
Ginds hadden twee kerels het hoofd tusschen twee sporten van een ladder
door gestoken, waarop hun tenten, houweelen, spaden en tinnen
waschschotels lagen, en droegen zoo hun have op de schouders naar de
goudvelden.
Thans was Knol de aangewezen gids. Hij geleidde Willem door een doolhof
van houten kramen en linnen tenten, waarvoor allerlei koopwaren lagen
uitgestald, en waar het van luidruchtige koopers wemelde.
Dit was evenwel slechts een voorpost van de eigenlijke goudstad, die
men weldra bereikte.
Daar getuigde alles van de koortsachtige haast, waarin de stad, of
beter gezegd het hoofdkamp der goudzoekers, was ontstaan.
Geen rooilijn, geen regelmaat was er in de straten te ontdekken, die
dan ook nauwelijks dien naam verdienden. Alleen de regeeringsgebouwen
en de banken waren gedeeltelijk van steen opgetrokken en met zinken
platen gedekt: alle overige woningen op ruwe en slordige wijze van hout
of boomschors vervaardigd, of eenvoudig uit eenige lappen zeildoek,
tusschen ijzeren of houten palen gespannen.
Drie vierden van die krotten en barakken bleken kroegen en speelholen
te zijn, waar versufte en verdierlijkte wezens op den grond lagen of op
de vaten zaten en tegen handen vol stofgoud een afschuwelijk vocht te
drinken kregen, dat van whisky of gin alleen den naam had.
De overige tenten en kramen waren, op een enkele slagerij of bakkerij
na, winkels, waar alles te koop was, wat een gouddelver noodig kan
hebben.
’t Gejoel en geschreeuw in en om de kroegen en winkels werd
ondraaglijk. ’t Scheen wel, of de geheele menschenmassa, die naar de
goudvelden stroomde of vandaar voor korten tijd of voor goed
terugkeerde, zich in die weinige bochtige straten had samengepakt.
Aan rijden te midden van die dringende en duwende menigte viel niet
meer te denken. Willem en Knol stegen af.
„Kunnen we geen anderen weg kiezen, Kees? Ik kan mijn paard niet meer
voortkrijgen, en het gejoel hier bezorgt me hoofdpijn?”
„Neen, we moeten hier door, in de andere straten is het nog veel
voller. Gebruik je ellebogen maar. Straks krijgen we lucht; ik weet een
plaatsje waar we uitblazen kunnen. Pas op! houd je paard bij het gebit,
niet bij de teugels; anders heb je kans dat ze je den teugel
doorsnijden en dan kun je fluiten naar je beest. ’t Wemelt hier van
paardendieven, die in het gedrang hun slag trachten te slaan!”
Eindelijk sloeg Knol een dwarsweg in, waar het rijden weer doenlijk
was, en hield na een poosje stil voor de winkel-herberg van een
Chinees, bij wien hij reeds meermalen zijn intrek had genomen.
De langgestaarte zoon van het Hemelsche Rijk kwam haastig naar buiten
loopen, en boog onophoudelijk als een knipmes, toen hij de beide
ruiters voor zijn toko zag staan. Hij herkende Knol onmiddellijk.
„Ha! Sir Raap! ik heb u wel gezegd, dat u terug zou komen. Die ééns in
de velden gelukkig is geweest, kan het in de bush of de stad niet meer
uithouden. Sir Raap, u gaat zeker weer eens uw geluk beproeven?” zei
Taipoen in onmogelijk Engelsch, terwijl hij de Nederlanders de paarden
hielp ontladen.
„Daar vergis je je leelijk in; Sir scheele Water-Chinees, en dat gaat
je ook niemendal aan. Breng nu maar gauw onze paarden in den kamp en
schaf wat te eten; maar geen katten- of hondenvleesch hoor, of ik vil
je levend!” riep Knol met woest rollende oogen en smeet zijn revolver
en mes op tafel.
Met een sluwen glimlach op zijn effen, geel gezicht boog de Chinees tot
op den grond en snelde onmiddellijk heen om Knols tweeledig bevel te
volvoeren.
Willem keek zijn makker aan en schoot in een lach.
„Wat scheelt je nu, Kees? Waarom ben je op eens zoo woedend en waarom
snauw je dien Chinees zoo af?”
„Hij zou ons anders trachten af te zetten. Als je dat Chineesche
gebroed niet overbluft, spelen ze den baas over je. Laat mij maar
begaan, Willem; hij moet zich verbeelden, met een paar woeste
gouddelvers te doen te hebben. Lach vooral niet, als ik hem soms wat al
te moorddadige dreigementen naar zijn gladden knikker gooi, of hem eens
aan zijn staart trek!”
Bij het eten vloog Taipoen op Knols wenken. ’t Eenvoudig maal was
spoedig afgeloopen en Knol stak een pijp op.
„Kom aan, Willem, nu moeten we eens overleggen, op welke wijze wij je
vriend Borgers zullen zoeken. Ik zal je vertellen, hoe de boel hier in
elkander zit, dan kun jij een plan maken. Onderweg heb ik er al een
poos over loopen denken. Ten eerste heb je hier een postkantoor, waar
de goudgravers wel eens de streek opgeven, waarheen ze denken te
vertrekken. Ten tweede heb je een gouvernementscommissaris, waar de
pacht voor de claims betaald moet worden, en je naam in het register
wordt geschreven. Ten derde heb je de bank,—neen, eerst had ik je
moeten zeggen, dat er eigenlijk twee soorten van goudgravers zijn: je
kunt bij een maatschappij voor vijf shilling daags onder den grond
graven, of op je eigen houtje boven den grond. In het eerste geval
vindt je je vriend binnen een paar dagen, in het andere geval misschien
nooit. Nu is er nog een soort of eigenlijk is dat hetzelfde. Neen, toch
niet hetzelfde. Kijk eens, Willem, je kunt den grond nog eens nagraven
en uitwasschen, waar de maatschappij al met machines gewerkt heeft, of
je kunt, net als ik gedaan heb, op goed geluk het land ingaan om nieuwe
velden te zoeken. Dat noemen ze hier „prospecting” en dan krijg je een
premie van den commissaris. Dat begrijp je toch wel?”
„Heel goed, Knol! Ik moet zeggen, je hebt er slag van de zaken netjes
uit elkander te zetten; je hebt je carrière misgeloopen, Kees; je had
professor moeten worden. Maar als ik het zelf eens zag, zou ik het toch
nog iets beter begrijpen!”
„Zeg eens, houd me, als ’t je belieft, niet voor den gek. Ik heb geen
drie jaar op de Fransche school gegaan, zooals jij; daar had mijn vader
geen geld voor!”
„Kom, niet kwaad worden, Kees. ’t Is immers maar gekheid. Laten we maar
eens een kijkje nemen. Ik hoor stampen; zijn dat de machines, waar je
van sprak?”
„Ja. We kunnen onze paarden en ketels veilig hier laten. Bij den
Chinees zit de schrik er al in. Ga maar mee!”
Een kwartiertje buiten de goudstad kwamen de beide Hollanders op een
uitgestrekt terrein, waar de grond was omgewoeld, alsof er een menigte
mollen en konijnen—maar dan zoo groot als olifanten—aan het werk waren
geweest. ’t Was een chaos van huishooge hoopen kwarts, bergen leem en
zand, donkere mijnputten, diepe kuilen, met een zwartachtig water
gevuld, en kunstmatige watervallen.
In de plassen werkten stoombaggermachines met emmers aan de
Jacobsladders, die afgrijselijk knarsten; aan alle zijden staken onder
de afdaken groote locomobielen hun zwarte pijpen boven het glinsterende
kwarts uit, en braakten dikke rookwolken uit, die als een mist boven
het terrein bleven hangen. Met donderend geweld vielen ontzaglijke,
ijzeren blokken, door de ijzertouwen der dreunende stoommachines
opgetrokken, op de kwartshoopen neer en stampten het goudbevattende
steen tot gruis.
Menschen en paarden waren slechts bij de machines te zien, en op de
plaatsen, waar het water zich van een hoogte op het vermorzelde kwarts
stortte.
„Laten we verder gaan, Kees. Ik geloof niet, dat we Herman hier
behoeven te zoeken!”
„Dat is de Waterloomijn,” antwoordde Knol, die bij het ontzettend
geraas zijn makker verkeerd verstond, „en dan moest je eens onder den
grond zien. Daar staan honderden en duizenden mannen, half naakt, tot
aan de heupen in het water te wroeten, of liggen in de droge mijnen op
hun rug in de gangen het kwarts los te hakken, en als ze daar eens een
klomp goud vinden, waarnaar ze op de velden zoo lang tevergeefs hebben
gezocht, is het voor de maatschappij, en niet voor hen.”
„Ik zei, dat we maar terug moesten keeren. Dien ik zoek, is hier toch
niet te vinden.”
„Neen, dat geloof ik ook niet, hier komen de goudwerkers eerst, als ze
houweel en spade voor brood hebben moeten verkoopen.”
„Kom, Knol, laten we het maar eens op een andere manier beproeven. Wijs
mij eerst het postkantoor; als we daar geen voldoende inlichtingen
krijgen, gaan we naar den commissaris.”
Het postkantoor, een lange houten loods met steenen pui, was alleen
voor poste-restante en de verzending naar de kustplaatsen ingericht.
Bezorgd konden de brieven uit den aard der zaak hier niet worden; wie
een brief verwachtte, moest van tijd tot tijd komen hooren of liever
zien. In groote, platte bakken met glazen deksels—voor elke letter een
of meer—lagen de brieven evenals de bakken zelf, alphabetisch
gerangschikt. Willem zocht natuurlijk alleen in bak B. En jawel, daar
lag een brief voor Herman Borgers, met een Nederlandsch postzegel.
Alleen de geadresseerde evenwel mocht hem in ontvangst nemen. Wel liet
de beambte Willem het omslag van nabij bezien; het postmerk bewees, dat
Herman Borgers sedert drie maanden niet in de stad, in elk geval niet
op het postkantoor geweest was. Dit was alles, wat Willem in het
kantoor gewaar kon worden.
Op het kantoor van den goudcommissaris moesten ze een tijdlang wachten.
De regeeringsbeambte was met een tiental helpers aan de loketten bezig,
het stofgoud der goudzoekers te wegen, en tegen een wissel op Brisbane
of Rockhampton in ontvangst te nemen.
Willem deelde hem zijn verzoek om inlichtingen naar een Hollander op de
goudvelden mede, en de man was zoo vriendelijk hem uit te noodigen
binnen te komen.
Tusschen twee rijen verbazend hooge brandkasten nam Willem met Knol
plaats, en wachtte geduldig, tot de commissaris een oogenblikje de
handen vrij zou hebben.
Wat de welwillende man hem mededeelde, was weinig geschikt om zijn hoop
te versterken. Voor een maand of zes waren, volgens de boeken, door
Herman Borgers een tiental oncen goud—een waarde van ongeveer dertig
pond vertegenwoordigende—op het kantoor bezorgd; de wissel was op zijn
verzoek op de gouvernementsbank gedeponeerd, daar Borgers opnieuw naar
het binnenland dacht te vertrekken.
„Kunt u niet gissen, in welke richting, Mijnheer?” vroeg Willem.
„Dat kan ik onmogelijk”, antwoordde de vriendelijke beambte, „dat
houden de „prospectors” zooveel mogelijk geheim; dat begrijpt u wel. In
geen geval werkt hij bij een maatschappij; u behoeft hem derhalve in
den omtrek van veertig mijlen niet te zoeken, daar is de grond aan
onderscheidene maatschappijen verpacht. Hij zal, zooals de meeste
„prospectors”, den loop der hoofdrivier gevolgd zijn en daarna een of
anderen zijtak, die nog niet bewerkt was, gekozen hebben. Meer kan ik u
niet zeggen. Het aantal van die zijtakken en bijriviertjes is zoo
groot, dat ze niet eens alle benoemd of in kaart gebracht zijn. Het
eenige, wat u doen kunt, is, op goed geluk het land ingaan en overal,
waar u ziet graven of wasschen navraag doen. ’t Blijft echter een
hopeloos werkje! Heeft u geen portret?”
De commissaris werd weder aan een der loketten geroepen en luisterde
nauwelijks, toen Willem hem dank zegde voor zijn hulpvaardigheid.
„Good luck!” riep hij door het loket, toen hij Willem en Knol door de
gang zag vertrekken.
Op de bank lag nog steeds de wissel ter beschikking van Herman Borgers.
„Dat is een slecht teeken, Willem”, beweerde Knol. „’t Is de gewoonte
niet van de goudzoekers, langer dan een paar maanden weg te blijven.”
„Denk je, dat ik zoo spoedig den moed laat zakken? dan ken je me nog
niet. Morgen gaan we op weg, Kees. ’t Geluk heeft me zoo dikwijls
gediend; waarom zou het mij nu den rug toekeeren! We weten nu waaraan
we ons te houden hebben. Het is nu zeker, dat Herman het binnenland
langs een of ander zijriviertje is ingegaan; dat is reeds veel
gewonnen.”
„Als je ondervonden hadt, zooals ik, wat het beteekent het binnenland
in te gaan, zou je er zoo licht niet over denken. Geen oogenblik ben je
daar je leven zeker, de wilden....”
„Neen, vertel maar niet verder. Je brengt me toch niet van mijn plan
af, Kees; en mee moet je, daar helpt geen lieve vader of moeder aan!”
Bij Taipoen, den Chinees, teruggekeerd, vonden Willem en zijn
reismakker de groote kamer achter den winkel vol goudzoekers. De mannen
hadden hun roode of blauwe flanellen tot aan den schouder opgestroopt
en zaten aan een lange, van twee schragen en een plank gevormde tafel,
aan bijtafeltjes te eten. Elk had zijn geweer tegen den muur gezet, en
deed zich te goed aan het ossenvleesch en brood, dat de vlugge Chinees
hun voorzette.
De delvers, die bij Taipoen hun intrek namen, als ze naar de stad
kwamen, waren niet van de ruwste soort. ’t Waren meestal vaste klanten,
die niet op het gewoel in de kroegen der hoofdstraten gesteld waren, en
hier na maanden van eenzaamheid op de verwijderde goudvelden een paar
gezellige dagen kwamen doorbrengen. Na het eten vertelden ze elkander
hun lotgevallen of doodden den avond met kaartspelen. Wel was de inzet
soms een halve once stofgoud; maar zoo grof als in de andere kroegen
werd er bij Taipoen niet gespeeld, en een vechtpartij was eene
zeldzaamheid.
„Knol, zijn er geen kennissen van je bij?” vroeg Willem.
„Daar heb ik dadelijk naar gekeken. Neen. Maar al was dat het geval,
wat zou het ons geven? Naar wien moet ik vragen? Naar Herman Borgers?
naar een Hollander, aan wien niemand zien of hooren kan dat hij het is?
Naar een man met een neus, twee oogen en een baard zooals iedereen? Ik
geloof, dat de lui daarachter me hartelijk zouden uitlachen, als ik zoo
dwaas was het te vragen. Als we nu nog een portret hadden, zooals de
commissaris vroeg, dan was het mogelijk, dat we hem vonden; nu geef ik
geen dubbeltje voor de kans; als ik jou was, Willem, zou ik een brief
op het postkantoor laten en stilletjes naar het station terugkeeren.”
„Je hebt gelijk, Kees. ’t Is een onbegonnen werk, en toch moet ik het
beproeven. Ik heb nu eenmaal tot mijn zuster gezegd, dat ik naar Herman
zoeken zou, al moest ik dwars door Australië trekken. Ik wist toen
niet, wat dat was; nu weet ik het wel, en toch zal ik woord houden!”
zei Willem opstaande; hij ging met het hoofd in de handen voor het raam
zitten en keek naar de zon, die bloedrood achter de heuvels in de verte
wegdook.
Hij bemerkte zeer goed, dat Knol weinig lust had hem te volgen en
misschien wel beslist zou weigeren. En wat dan? Knol was de eenige, die
Herman van aangezicht kende; hij zelf was er niet zeker van, den
beminde van zijn zuster nog te zullen herkennen, evenmin als hij Knol
op het eerste gezicht had herkend. De moeilijkheid lag hoofdzakelijk in
den baard; dat sieraad was in Queensland zoo algemeen, dat een barbier
er een zeldzaamheid was.
Een weinig ontmoedigd haalde hij voor de honderdste maal den
ongelukkigen brief voor den dag en bekeek hem van alle kanten. Maar wat
kon dat adres hem helpen? Kijk, het omslag was op de vouw reeds
doorgesleten. Onwillekeurig keek Willem er in. Wat een dikke brief! En
zijn zuster had er op gerekend, dat hij lang onderweg kon blijven; ze
had er een stukje karton ingedaan; zonder twijfel voor de stevigheid.
Neen! ’t Is een portret!
„Goede Hemel! Knol, we zijn geholpen! Ik heb een portret!” riep Willem
in blijde verrassing opspringend.
„Laat zien, Willem. Hij is het, sprekend, hoor! Alleen de baard
mankeert er op, en ook is hij wat magerder geworden. Je bent werkelijk
een gelukskind. Nu is er kans en nu ga ik ook mee! Geef het eens hier!
nu zal ik ook de lui daar binnen eens vragen, of ze hem in den laatsten
tijd gezien hebben.”
Geen der aanwezige goudzoekers kende evenwel een persoon, die op het
portret geleek.
„Dat beteekent niets, Knol. We zullen er wel vinden, die hem herkennen.
’t Spijt me, dat ik zoo even bijna den moed liet zinken; dat was jouw
schuld, maar het zal me niet weer gebeuren!”
HOOFDSTUK XVIII.
’s Morgens vroeg begaven Willem en Knol zich naar een der hoofdstraten,
om zich de benoodigdheden voor de reis te verschaffen, voorzoover ze
die niet bij Taipoen hadden kunnen krijgen.
’t Was er nog drukker en woeliger dan den vorigen middag.
Willem had een briefje geschreven voor Herman Borgers, voor het
mogelijke geval, dat deze naar de goudstad mocht komen, terwijl zij op
weg waren om hem te zoeken; hij wilde het op het postkantoor bij den
reeds aangewezen brief leggen. Tot zijn verbazing was er reeds een
brief naast den eersten gelegd.
„Dat is de hand van Lord Greybury! Kees, mijn Engelschman is hier
geweest of is misschien nog hier!”
„Zou hij weten, dat jij hier ook bent?”
„Neen, dat kan niet zijn. Hij is uit Brisbane vertrokken, voordat hij
mijn brief had ontvangen, en denkt natuurlijk, dat ik goed en wel op
Darling-station aan het schapenwasschen of paardenvangen ben.”
„Willem, laten we dan dadelijk op weg gaan. Voorbij de mijnen is het
niet zoo vol als hier; als hij al op weg is, halen we hem nog wel in;
en is hij nog hier, dan kunnen wij daar ginds op hem wachten. In het
gewoel en gedrang van de stad behoeven wij hem niet te zoeken, dat zou
vergeefsche moeite zijn.”
„Dat is een goed plan, Kees; we zullen het onmiddellijk ten uitvoer
brengen. We hebben alles, wat we noodig hebben. Terug naar Taipoen!”
„Wat heeft die zwarte daar ginds op zijn hoofd, Willem? ’t Lijkt wel
een aanplakbord! Kun je zien wat er op staat?”
„Ja wel. Laat eens kijken. Blijf even staan, de zon schittert er juist
op. Nu zie ik het.—Wat is dat?” riep Willem verbaasd.
„Verloren twee jonge Nederlanders. Die ze terugbrengt bij den
commissaris, zal vijf pond belooning ontvangen!!!”
„Ben je mal? Staat er dat?”
„Ja zeker, kijk zelf maar. „Dutchmen” staat er met letters van een
halven meter, midden op het bord!”
„Ja waarlijk, ’t Zijn zeker een soort van honden,” meende Knol, „die
Engelschen spotten....”
„Moord!....” gilde Knol.
„Help!” schreeuwde Willem.
Beiden voelden zich tegelijk van achteren om het lichaam grijpen,
zoodat ze de armen niet konden bewegen, en achter over trekken. Twee
stevige kerels grepen elk der beide jongelieden bij de beenen, twee
andere bij het hoofd, en hoe ze ook schreeuwden, tegenspartelden en
zich verzetten, ze werden opgetild en op een sukkeldrafje, gevolgd door
een lachende en joelende menigte, voortgedragen.
Willems revolver viel uit zijn gordel; een der dragers raapte ze op en
stak ze weer op de plaats.
De gedragenen tegen wil en dank, begrepen spoedig, dat het hier geen
misdadig opzet gold; maar door den schrik waren Willem noch Knol in
staat na te denken over de reden van zulk een zonderlinge behandeling.
De uitroepen der goudgravers en nieuwsgierigen, die een haag vormden om
hen door te laten, en meer nog de zwarte, die—met zijn advertentiebord
in de hoogte—voorop kwam loopen, bewees hun spoedig, dat zij de
verloren Nederlanders waren; en dadelijk dacht Willem aan Lord
Greybury.
Hij riep Knol toe: „Maak je niet ongerust, Kees; de Engelschman heeft
ons laten oppakken!”
„Laat me los, ik zal wel meeloopen!” zei hij tot de dragers, die hem
bij de schouders hadden.
„Dank je wel! dat een ander je beet pakt en met de belooning gaat
strijken, hè? Neen jongen, we hebben je, en we zullen je bij den baas
brengen!”
De mannen waren goudgravers uit de herberg van Taipoen.
Gelaten schikten Willem en Knol zich in hun lot.
„Willem, als het lang duurt, word ik zeeziek. Jouw Engelschman heeft
vreemde manieren, dat moet ik zeggen!” zuchtte Knol.
„Maar doortastende en doeltreffende, dat moet je ook bekennen. Houd je
goed, Kees!”
Na een kwartier hield de optocht stil voor het kantoor van den
commissaris. De Nederlanders werden afgeleverd en de dragers ontvingen
de belooning.
’t Was zooals Willem vermoed had. Ook Lord Greybury had, voordat hij
verder trok, gepoogd bij den commissaris inlichtingen te krijgen
omtrent Herman Borgers. Tot zijn verwondering vertelde de beambte hem,
dat een paar uur geleden twee jonge Nederlanders naar denzelfden man
gevraagd hadden.
Naar de beschrijving kon de een niemand anders zijn dan Willem; en geen
kans ziende hem op andere wijze te midden van die menschenmassa te
vinden, koos de Engelschman het zoo goed gelukte middel.
Terwijl Willem en Knol bezig waren hun kleederen weer in orde te
brengen, stapte Lord Greybury bedaard en met een gezicht, alsof er
niets gebeurd was, het kantoor binnen.
Willem verklaarde zijn aanwezigheid in de goudstad en stelde Knol aan
zijn beschermer voor. Niets stond nu hun vertrek meer in den weg.
Zonder ergens langer op te houden, dan noodig was om de paarden rust te
gunnen, te eten of te overnachten, reden de drie ruiters door, tot ze
de velden, die door maatschappijen geëxploiteerd werden, achter den rug
hadden. Verder liep de gebaande weg niet en nu zagen ze ook voor het
eerst de goudzoekers voor eigen rekening aan het werk.
Langs de beide oevers der smalle rivier stonden, rij aan rij, de rood-
en witgestreepte tenten der gouddelvers. Voor elke tent was de grond
tot aan het water door touwen tusschen palen gespannen, afgeperkt; en
de zoo gevormde lange en smalle „claims” waren de werkplaatsen der
gravers. Met houweelen hakten de mannen den steenachtigen bodem los,
totdat de onderlaag, een mengsel van zand, klei en grint, bloot kwam.
Daaruit schepten ze met een breede en scherpe spade de „cradle” vol,
een soort van teenen wieg, waarvan de bodem uit een fijne zeef bestond.
Voor de meeste tenten werkten twee mannen gezamenlijk. Terwijl de een
schepte en bij het inwerpen de mand in schommelende beweging hield,
putte de ander emmers water uit de rivier en wierp die in de „cradle”;
dan harkte hij den inhoud dooreen. Zoodoende weekte de klei los; het
zand, de klei en het water liepen door de openingen weg en alleen de
kleine kiezelsteentjes met de gouddeeltjes bleven op den bodem achter.
„Dat is een zwaar en langdurig werkje, Knol!” zeide Lord Greybury; „heb
jij dat ook zoo gedaan?”
„Bijna een jaar lang, mijnheer! Dat is wel het zwaarste, maar niet het
moeilijkste en langdurigste werk. Ziet u daar ginds bij de vijfde tent
dien man met zijn tinnen schotel op de knieën aan het water zitten?
Daarin ligt de opbrengst van twee of drie dagen harden arbeid; fijne
kiezelsteenen en grofgoud dooreen.
Nu is de kunst den schotel zoo te draaien, dat het water met de
steentjes in beweging komt. ’t Goud is het zwaarst, en zinkt
langzamerhand. Kijk! nu laat hij weer steentjes met water over den rand
glippen; zoo gaat het uren lang voort tot alleen de goudloovertjes op
den bodem liggen. Daar behoort handigheid toe, mijnheer. Ik heb in de
eerste dagen, dat ik het deed, met het water zeker wel de helft van het
goud weggegooid, maar spoedig had ik den slag beet.”
„En levert dat nu veel op?”
„Dat is ongelijk mijnheer! We werkten met ons drieën. Eens maakten we
op één dag anderhalf once: ’t goud stond toen £ 3.18 per once; later
werkten we dikwijls drie weken lang voor een paar pennyweights [17].
Toen was het honger lijden, mijnheer, want de levensmiddelen zijn hier
tienmaal zoo duur als in de bush of in Brisbane; zoo gauw ik zag, dat
het misliep, ben ik er alleen op uitgegaan en zoo diep als ik durfde de
bergen in. Ik nam geen cradle mee, alleen houweel, spade en schotels,
en toch heb ik daar in een maand meer gemaakt, dan hier in een half
jaar. ’t Is alles toeval en geluk, mijnheer! En zenuwachtig dat je er
van wordt—dat kunt u haast niet gelooven; als je zoo langzamerhand dat
goud op den bodem ziet zakken, en het laagje al dikker en dikker
worden, kun je den schotel haast niet meer vasthouden van het beven.”
Zoo vertelde Knol onder het voortrijden zijn reismakkers al het lief en
leed der goudzoekers.
Hoe verder men kwam, hoe grooter ook de afstand tusschen de tenten der
gouddelvers werd. Op de plaats waar een half uitgedroogd bijriviertje
zich met de hoofdrivier vereenigde, stonden ze evenwel weer dichter bij
elkander.
Hier deed zich ook voor de tochtgenooten de eerste moeilijkheid op.
Welke der twee nu te volgen, de rivier of haar zijtak? Knol won
inlichtingen in bij eenige gravers en vernam, dat het bijriviertje tot
aan zijne bron reeds bewerkt was.
„Dan moeten we verder trekken, Willem; waar reeds zoovelen aan het werk
zijn geweest, is voor een prospector weinig meer te doen.”
Om dezelfde reden lieten ze nog vier zijrivieren links of rechts
liggen.
De bodem rees langzaam en werd hoe langer hoe steenachtiger; de
goudgraverstenten en herbergen steeds zeldzamer. De bedding der rivier
lag diep tusschen hooge en rotsige oevers, op sommige plaatsen helden
naakte brokkelige steenklompen over den smallen bergstroom heen en
gaven het oord een woest en onherbergzaam aanzien. Van plantengroei was
weinig meer te bespeuren dan eenige doode gomboomen, die met hun naakte
takken geraamten leken, en de streek nog somberder maakten, dan ze
reeds was.
Op den tienden dag na het vertrek der ruiters uit de goudstad, reed hun
een troepje goed gewapende mannen tegemoet.
„Die komen zonder twijfel van prospecting. Willem, haal je portret maar
eens voor den dag, misschien hebben ze Borgers ergens ontmoet!”
’t Waren werkelijk goudzoekers; een regeerings-ambtenaar, die aan den
commissaris in de stad verslag moest uitbrengen van de gesteldheid der
streken, welke men onderzocht had, vergezelde hen.
Met de meeste bereidwilligheid gaven de mannen alle inlichtingen, die
Willem verlangde. Hij had nauwelijks het portret getoond, of allen
herkenden tot zijn groote vreugde daarin een man, die geheel alleen in
een verwijderde streek werkte.
„Ik heb hem reeds op drie verschillende plaatsen ontmoet; de fortuin
schijnt hem niet te willen begunstigen,” zeide de ambtenaar, „’t Is
goed, dat gij hem met u neemt, heeren! We hebben hem verzocht met ons
terug te keeren, daar men het geluk toch niet dwingen kan; maar hij is
tamelijk stijfhoofdig, we moesten hem tegen onzen zin aan zijn lot
overlaten. De streek, waar hij werkt, is voor een goudzoeker veel te
gevaarlijk.
Tusschen de rotsblokken en in de kloven weten de wilden zich zoo goed
te verbergen, dat ze voor de politie onbereikbaar zijn, en wee hem,
dien de kannibalen onvoorbereid of slapende vinden. Kunnen ze zijn
geweer of zijn paard machtig worden, dan is hij een verloren man.
We hebben twee van onze beste paarden door de speren der verraderlijke
zwarten verloren en maar één van de schurken kunnen dooden.”
„Kunt ge ons de plaats niet aanduiden, waar ge hem het laatst gezien
hebt? Er is ons alles aan gelegen, dien man zoo spoedig mogelijk te
vinden?” vroeg Willem bezorgd.
De beambte sprak eenige oogenblikken zacht met de mannen, die hem
vergezelden.
„We zullen u helpen mijnheer!” antwoordde hij daarna, „’t Zou jammer
zijn, als de wilden een slachtoffer te meer maakten. Zie eens! we
hebben een kaartje bij ons van de streken die wij onderzocht hebben.
Ginds, achter die rots, staat de laatste verschanste herberg, die gij
op uw tocht ontmoeten zult. We zullen daarheen met u terugkeeren en als
ge wilt, kunt gij het kaartje overteekenen.
Ge hebt immers een kompas bij u? Niet? Welnu, we hebben het onze niet
meer noodig, gij kunt er u van bedienen.”
’t Spreekt van zelf, dat Willem en zijn makkers met graagte en
dankbaarheid van het welwillende aanbod der goudgravers gebruik
maakten. Alle levensmiddelen, die de herbergier te missen had, kochten
ze hem tegen hoogen prijs af. De wapens werden nog eens onderzocht, en
Knols revolver, die niet deugdelijk bevonden werd, tegen vergoeding met
die van een der goudzoekers verwisseld.
„Heeren, weest op uw hoede”, waarschuwde de vriendelijke beambte bij
het afscheid nemen, „de streek, die u door zult trekken, staat als zeer
gevaarlijk bekend. Weest verzekerd, dat de sluwe zwarten u overal
volgen; waakt met u beiden bij het kampvuur en brandt vóór den nacht
eenige keeren uw geweren los; zoo’n knal en vuurstraal is het eenige,
wat zulk gespuis nog ontzag inboezemt. Ook schuilen hier nog blanke en
gele roovers; die zijn gevaarlijker; vertrouw vooral niemand, die zich
als gids aanbiedt.”
Spoedig genoeg bleek het, dat de man geen ijdele waarschuwing had
gegeven. Twee dagen hadden de Hollanders en de Engelschman naar den
roekeloozen goudgraver gezocht; twee malen reeds hadden de heuvels en
de steile oevers der bergstroompjes den knal hunner geweren
honderdvoudig weerkaatst; indien Herman Borgers in de nabijheid was,
had hij moeten hooren; doch niemand kwam opdagen.
De derde nacht was bijna voorbij; reeds kleurde een rosse gloed den
oostelijken hemel. Op een kale hoogvlakte zaten Willem en Knol met het
geweer tusschen de knieën bij het wachtvuur. Lord Greybury sliep, in
zijn deken gerold, zoo gerust op den harden vloer der tent, alsof hij
in een donzen bed lag.
„Kees, hoorde jij daar iets?”
„Ja, ik heb het zooeven al gehoord, maar ik wilde je niet noodeloos
ongerust maken; ’t is misschien een dingo!”
„Hoor, daar is het weer; ’t is of er in de verte een mensch gilt. Hoor,
weer!”
Doodsbleek keken de beide jongens elkander aan; met bevende handen
omklemden ze hunne geweren.
„Daar is het al weer! het komt nader! O God, wat gebeurt hier? Sir! op!
wakker!” schreeuwde Willem.
In een oogenblik was de Engelschman op de been, en met kloppend hart,
de kolf van het geweer tegen de heup, den vinger aan den trekker,
stonden alle drie naast elkander en tuurden in de schemering naar de
zijde, vanwaar de kreten kwamen.
Daar trilde opnieuw een langgerekte gil, akelig en scherp, door de
stille lucht.
„Daar ginds zie ik zwarte gestalten! ’t zijn wilden, ze vervolgen een
mensch! Voorwaarts! Vuur! Vuur!” riep Willem, dien de vrees, dat Herman
in doodsgevaar kon verkeeren, half waanzinnig maakte.
De drie mannen vuurden in de lucht en snelden vooruit. De donkere
gestalten doken neder en verdwenen als in den grond. De afstand moest
echter grooter geweest zijn, dan ze gedacht hadden; ademloos kwamen ze
op de plek, waar ze meenden de menschelijke gedaanten gezien te hebben.
Niets! Een dikke nevel, die hun beenen tot de knieën onzichtbaar
maakte, rolde over den grond. Daar verrees schitterend de zon boven den
horizon en verjoeg de morgendampen. O schrik! Voor hunne voeten lag een
lichaam, een mensch, een blanke. ’t Was Herman Borgers niet! Het was
het afgrijselijk verminkte lijk van een Chinees.
Hoe snel de wilden ook gevlucht waren, ze hadden toch nog tijd gevonden
op verschillende plaatsen stukken uit het lichaam te snijden. Met welk
doel? De verschrikkelijke waarheid valt licht te gissen. Een zakje
stofgoud lag naast het lijk; een speer had het bij toeval
opengescheurd; de gele loovertjes blonken in de rijzende zon.
„Terug naar de paarden! zoo snel onze beenen ons dragen kunnen! Als de
schurken er vóór ons aankomen, zijn de dieren verloren!” riep Knol.
„Laden en vuren! voorwaarts!”
De paarden waren gelukkig nog ongeschonden; ze stonden bij het vuur en
hinnikten, toen ze hun meesters zagen aankomen. Een speer had het
linnen der tent op twee plaatsen doorboord en stak niet ver van daar,
in den grond. De wilden waren in de nabijheid geweest.
„Wij zijn, geloof ik, nog juist bijtijds gekomen,” zeide de Engelschman
hijgend. „Maar ik begrijp niet, waar ze zich zoo snel verborgen hebben;
er is hier op de vlakte geen boom, geen steenklomp, die een
schuilplaats biedt. Die deze speer geworpen heeft, moet toch in de
nabijheid schuilen; hij heeft blijkbaar geen tijd gehad zijn wapen
terug te halen!”
„Dat is nog zoo zeker niet!” beweerde Knol, „ik denk, dat ze deze speer
uit de verte hebben geworpen, uit vrees, dat er nog iemand met een
vuurwapen in de tent mocht zijn. Maar waar die duivels zitten, begrijp
ik ook niet!”
Ook Willem kwam de zaak verdacht voor. Hij deed behoedzaam, den vinger
steeds aan den trekker, een honderd pas verder en kwam snel
terugloopen.
„’t Raadsel is opgelost!” riep hij reeds van verre. „Er is dicht in
onze nabijheid een diepe afgrond, die door de hoogvlakte kronkelt; ik
heb water op den bodem zien schitteren en een gedruisch gehoord; dat
zal de rivier zijn, waarnaar we gisteren tevergeefs gezocht hebben!”
De tent werd snel opgevouwen, de paarden ontkluisterd en gezadeld. Knol
en Lord Greybury volgden Willem, elk twee paarden aan den teugel
voerend.
„Daarin moeten we zien af te dalen; maar op deze plaats is het
onmogelijk, althans voor de paarden: de rand van de hoogvlakte is te
steil. Laten we er langs rijden, tot we eene glooiing vinden.”
Na lang zoeken vonden ze eindelijk een gunstige plek.
„Hier zal ’t gaan! Voorzichtig! Opgepast! Zoetjes aan!”
Een der paarden gleed uit en viel, maar het vlugge dier stond spoedig
weer op de pooten; het had zich gelukkig niet bezeerd.
„We zijn er!” zeide Lord Greybury. „Kijkt eens rond, jongens! Wat al
spelonken en kloven. ’t Is niet te verwonderen, dat we geen wilden
zien; honderd grotten voor ééne om zich te verbergen! De gouddorst moet
wel hevig zijn bij iemand, die zich alleen in zoo’n woeste streek durft
wagen. Ik zou wel eens een kijkje willen nemen in die donkere gapende
opening daar ginds!”
„Doe het niet, mijnheer!” riep Knol angstig en hield den Engelschman
bij den arm tegen. „Ik ben geen ervaren spoorzoeker, maar ik ben toch
lang genoeg in zulke streken geweest, om soms iets op den grond te
kunnen lezen. De steentjes schijnen me hier dieper in de klei gedrukt
dan nergens anders: ’t is of er een pad juist naar die grot leidt.”
„Wel mogelijk, dat je gelijk hebt, Knol! maar ik ga toch. Willem Roda,
ben jij ook zoo bang?”
„Wel neen; ik ga mee; als de moordenaar in dat hol schuilt, zal hij uit
mijn revolver zijn verdiende loon ontvangen!”
„Wacht dan ten minste tot ik een licht heb gemaakt!” riep Knol en liep
naar een krommen, dwergachtigen gomboom, die aan den rand van den
schuimenden bergstroom wies. In vijf minuten vlamde een lange tak van
harsachtig hout aan het eene einde helder op.
„Vooruit dan,” zeide Knol, „maar onthoudt, dat ik u gewaarschuwd heb.
Pas op! kom niet recht voor de opening. Ik geloof niet, dat het hol
diep genoeg is om er een speer uit te slingeren: maar hij kon een
nolla-nolla, een kleine werpknots, bij zich hebben. Zoo’n ding heb ik
eens tegen mijn dij gehad, en ik ben er vier weken kreupel van
geweest!”
Voorzichtig naderden ze de grot van ter zijde; ze waren er nog een pas
of tien van verwijderd, toen een groote naakte, zwarte kerel er uit
kwam; maar op het gezicht der drie revolvers, die op hem gericht
werden, sprong hij met een huilenden kreet in de spelonk terug.
„Dat is de eigenaar van de speer. Vooruit maar! hij is ongewapend, nu
is er geen gevaar bij!” riep Knol, en snelde met het brandende hout
naar het hol. Willem en de Engelschman hem na.
De dansende gele vlam verlichtte de geheele holte. Daar lag in een
hoek, het gelaat tegen den steenen wand gedrukt, de naakte wilde te
kermen. Hij sloeg in doodsangst de nagels in den grond, als wilde hij
zich een gat graven om er in te kruipen, van tijd tot tijd keek hij een
oogenblik schichtig om en drukte dan weder zijn van angst verwrongen
gezicht tegen den kleiachtigen bodem. Als bij afspraak lieten de drie
mannen tegelijk hun wapen zakken.
„Daar heb je nu een der moordenaars. Kijk, zijn handen en lichaam zijn
met bloed bevlekt! Schiet nu!” fluisterde Lord Greybury tot Willem.
„Ik kan niet. ’t Is een mensch!”
„Ik doe het ook niet,” zei Knol, „’t is beulswerk. En toch is het
onverstandig; we redden er ongetwijfeld een blanke door; misschien wel
een van ons drieën. ’t Is een geluk voor den menscheneter, dat we geen
agent van de zwarte politie bij ons hebben, die zou zoo teergevoelig
niet zijn!”
„Kunnen we hem niet op de eene of andere wijze onschadelijk maken?”
vroeg de Engelschman.
„Dat zou raadzaam zijn; maar hoe? Beter hem te dooden dan te
verminken!”
„Knol, denk je, dat hij Engelsch verstaat?” vroeg Willem eensklaps.
„Wel neen, op zijn hoogst een enkel woord.”
De wilde, door het talmen eenigszins gerustgesteld, keek om en zag de
wapens niet meer op zich gericht. Hij ging op zijn hurken zitten, maar
wendde het oog niet van de pistolen af.
„Hij moet ons helpen Herman te vinden; let op al zijn bewegingen!” zei
Willem tot zijn metgezellen. Knol en de Engelschman traden buiten de
grot; de eerste wierp zijn fakkel weg.
Willem beduidde den zwarte door teekens, dat hij hem naar buiten moest
volgen. De sluwe wilde deed, of hij het niet begreep, maar de opgeheven
revolver maakte hem gedwee; hij kroop uit het hol en stond op.
Knol nam Willems wapen in de linkerhand en richtte het evenals het
zijne, op het hoofd van den zwarte.
Nu liet Willem den nog steeds sidderenden wilde Hermans portret zien en
trachtte hem te doen begrijpen, dat hij en de twee anderen dien man
zochten.
De wilde begreep het; nieuwsgierig bekeek hij het portret en keerde het
om, om de achterzijde te zien; daarop begon hij te lachen, dat hij
schudde en wees daarbij in de richting van een verwijderde bergketen.
„Knol, haal de paarden. Ik wil eens zien, of ik hem niet aan het
verstand kan brengen, dat hij ons tot gids moet verstrekken.”
„Dat heeft hij al lang gevat, Willem; de kerel is sluwer dan je denkt.”
„Dan begrijpt hij ook wel, dat hij een kogel te wachten heeft, als hij
vluchten wil!”
Door woorden en gebaren maakten Willem en de Engelschman hem dit voor
alle zekerheid nog eens duidelijk, terwijl Knol de paarden haalde.
„Yohi!” zeide de wilde, vroeg het portret nog eens te zien en begon
opnieuw te lachen.
De drie mannen stegen te paard en volgden den Australiër op de hielen.
Deze scheen alle vrees verloren te hebben, zelfs wanneer hij omkeek en
den loop van minstens twee vuurwapens op zich gericht zag, sidderde hij
niet meer. Huppelend en lachend snelde hij, den oever van het riviertje
volgend, voort.
„Als hij op de vlucht ging, zou ik hem nog niet kunnen dooden,” zei
Willem zacht tot den Engelschman, die naast hem reed. „’t Is net een
groot kind; het kwaad, dat hij doet, is hem niet aan te rekenen.”
„Je hebt gelijk; laten we nog maar eens in de lucht vuren.”
Op hetzelfde oogenblik brandden drie pistolen los. Huilend dook de
wilde in elkander en bleef met de handen voor het gezicht op zijn
hurken zitten, tot de hooge wanden der smalle vallei den hevigen knal
niet meer weerkaatsten; toen stond hij op, betastte zijn armen en
beenen, en keek schuw om.
De ruiters gaven hem, door den arm met de revolver uit te strekken, te
kennen, dat hij verder moest gaan. Na een paar uren loopens gaf de
wilde blijken van vermoeidheid; hij wankelde en ging spoedig daarop
zitten. Willem en Knol zochten hout en maakten vuur, terwijl de
Engelschman met zijn wapen den zwarte de kans op vluchten benam.
Deze scheen daarop echter niet het minst plan te hebben, hij hurkte bij
het vuur neer en wachtte geduldig de toebereidselen voor den maaltijd
af.
Spoedig kookte het vleesch in den eenen en de thee in den anderen
ketel. De zwarte weigerde echter het gekookte vleesch te eten en wees
op den rauwen voorraad op het pakpaard.
„Hij wil een stuk rauw hebben!” zei Knol.
„Geef het hem maar; we hebben nu geen tijd er voor, anders zou ik eens
beproeven, of de honger hem niet dwingen kan, gekookt vleesch te eten.”
Onmiddellijk na het ontbijt trok men verder. Hoe duidelijker de
omtrekken der bergen werden, waar volgens den wilde Herman Borgers
vertoefde, hoe sneller Willems hart klopte, geslingerd als hij werd
tusschen hoop en vrees. Zou Herman nog gezond zijn en in staat met hen
terug te keeren? Zou hij er wel toe te bewegen zijn?
Zou de wilde hen misschien bij zijn verminkt lijk brengen? en meer
zulke naargeestige gedachten woelden in zijn hoofd dooreen.
De weg steeg merkbaar, het riviertje bruiste en kookte en vormde
watervallen, telkens als het over groote steenen stroomde. De kloof
werd nauwer, zoodat men achter elkander moest rijden, en de stroom
steeds smaller; alles duidde aan, dat de bron niet meer verre kon zijn.
De wilde liep vlak voor den kop van Willems paard. Van tijd tot tijd
bleef hij staan, rekte den hals en draaide het hoofd ter zijde, als
verwachtte hij een geluid te vernemen; dan wees hij Willem op den
snelvlietenden, ruischenden bergstroom en wilde daarmede zeggen, dat
deze hem belette iets te hooren. Eensklaps maakte de kloof en daarmede
het riviertje een scherpe bocht.
„Poeh!” zeide de wilde.
Daar stond op geen vijftig passen afstand een goudgraverstent; een man
zat er bij op een omgevallen boomstam; zijn ellebogen steunden op zijn
knieën, zijn hoofd rustte in zijn handen, zoodat Willem zijn gelaat
niet zien kon. Een dood paard lag naast de tent en een speer stak in de
zijde van het dier. De ruiters stegen af, doch de man bewoog zich niet;
het geklater der beek overstemde het getrappel der paarden. Daar
hinnikte een der paarden luid en aanhoudend. De man keek op en zijn
eerste beweging was een greep naar zijn geweer; maar dadelijk liet hij
het weer vallen.
„Hij is het!” fluisterde Knol Willem toe, die doodsbleek was geworden
en van aandoening geen voet verzetten kon.
Was dat Herman Borgers? die magere, bleeke man met zijn holle oogen,
zijn verwilderden baard, en lange haren; met zijn gescheurde en
versleten kleeding?
Met knikkende knieën naderde Willem; hij was echter niet in staat een
woord uit te brengen.
Knol klopte den zwijgenden man op den schouder.
„Wij komen u zoeken en hulp bieden,” zei hij in het Engelsch.
„Wien? mij?” was het norsche antwoord. „Ik heb geen hulp noodig. Ja
toch, mijn paard is door de zwarten gespietst; geef me een ander, dat
ik verder kan trekken.”
„Je hoeft niet verder te trekken. Ga met ons terug naar de stad!”
„Behoef niet verder te trekken? Wie ben je? Wat kom je hier doen in de
wildernis? Ik heb geen goud gevonden; niet noemenswaard ten minste.
Anderen zijn gelukkig geweest; die zijn met volle zakken weggereden
naar de stad. Ik niet. Mijn paard is dood. Het was beter geweest, als
de Majols mij ook doodgeschoten hadden,” zei de rampzalige man op
doffen toon.
„Dat was het niet!” riep Willem in het Nederlandsch.
Verrast keek de goudzoeker op.
„Wie spreekt daar Hollandsch?”
„Ik!” antwoordde Willem nader tredend.
„Jij? Wie ben jij?”
„Een landgenoot, die je verzoekt met hem terug te keeren!”
„Neen, ik ga niet terug. Ik wil verder zoeken, verder tot over de
bergen,”—hier daalde zijn stem tot een geheimzinnig gefluister,—„daar
moet ergens een rijke goudvallei zijn; een Iersche goudzoeker heeft mij
het geheim er van geopenbaard. Ik zoek al verscheidene maanden en ik
zal ze wel vinden; want ik moet goud, veel goud hebben. Ben jij een
Hollander, geef me dan een paard; maar meegaan doe ik niet!”
„Ook niet, als ik het je verzoek uit naam van een Amsterdamsch meisje
dat je goed kent?”
De goudzoeker deed verschrikt een stap terug; zijn oogen dreigden uit
de kassen te springen, zoo puilden ze uit zijn hoofd. Een oogenblik
stond hij als verbijsterd, en streek met de hand over het voorhoofd,
toen greep hij Willem bij den schouder en hem scherp aanziende, vroeg
hij met heesche stem:
„Wie ben jij, dat je mijn geheimen kent. Je komt mij bekend voor! Zeg
op, wie ben jij?”
De tranen schoten Willem in de oogen.
„Ken je dezen ring nog, Herman. Mijne zuster Emilia gaf hem mij, om hem
haar verloofde ter hand te stellen, opdat hij niet langer om
harentwille in den vreemde zoude rondzwerven. Dat hij half krankzinnig
was en in levensgevaar verkeerde, wist ze toen nog niet.”
Lang staarde de ongelukkige man den ring aan; toen sloeg hij de handen
voor zijn oogen en viel als verpletterd op den boomstam neer.
„Neen, dan heb ik geen goud meer noodig!” snikte hij.
Willem schrikte bij die hevige uitbarsting van smart zoozeer, dat hij
niet meer wist wat te zeggen.
„Kom, kameraad!” zei Knol, den verslagen man op den schouder tikkend,
„sta eens op, hé! ’t Zal zoo’n vaart niet loopen, en aan de praatjes
van een goudvallei, met klompen van een once, stoort zich een
verstandige Hollander niet; dat zijn sprookjes, die alleen een
bijgeloovige Ier kan verzinnen, als hij van de hitte en ellende half
gek is geworden!”
„Jij moet niet snik zoo!” troostte Lord Greybury, die, nu allen
Nederlandsch spraken, geen Engelsch wilde spreken. „Jij moet niet snik
zoo! Ik weet, waar jij kan vind meer goud dan in de goudvallei; dan jij
gaat naar Amsterdam en trouw jou bruid!”
Borgers stond op.
„Willem, heb je niets anders voor mij bij je? Geen brief?”
„Neen, niets!” loog Willem en frommelde in zijn zak den brief in
elkander. „Ze dacht waarschijnlijk, dat die ring een voldoende
herinnering zou zijn. Ik zal hem maar weder bij me steken. Kom aan,
gedraag je nu eens als een man, en alles zal zich wel schikken. Laat ik
je eerst eens aan je nieuwe vrienden voorstellen. Lord Greybury,
eigenaar van twee runs in deze kolonie, en Cornelis Knol, mijn makker
van.... nu, dat doet er niet toe. En nu terug, ons pakpaard moet je
voor rijdier houden, Herman; het is een mak dier; zijn last zullen we
gelijkelijk over onze paarden verdeelen.”
Borgers hoorde hem aan, doch zijn wezenlooze blikken bewezen, dat zijn
gedachten verre waren.
„Neen, ik ga niet naar Holland! Ik wil niet arm terugkeeren! Want ik
ben arm, nog armer dan toen ik in Australië aankwam!” riep hij toen hij
de mannen zich gereed zag maken het vierde paard voor hem te ontladen.
„Och! laat me verder trekken!” voegde hij er, zich tot Willem wendend,
op smeekenden toon bij, „misschien vind ik de goudvallei, ik meende
eerst ze reeds ontdekt te hebben. Kijk, overal goudstrepen,” de arme
man raapte eenige stukken kwarts van den grond op, „zie eens hier, wat
een dikke stip, en toch kan ik de juiste plek maar niet vinden. Weet je
wat we doen moesten, Willem? We werken samen; jij hebt paarden, kogels
en levensmiddelen; we kunnen beurtelings werken en waken, dan kan ik
ook weer een paar uur slapen; ik heb in drie dagen, sedert de wilden
mijn paard gedood hebben, geen oog dicht gedaan.”
„Dat kan ik aan je hooren, Herman. Je hebt koorts, je ijlt en raaskalt;
je hebt misschien in dien tijd evenmin gegeten als geslapen. Kom wees
nu eens verstandig; we gebruiken te zamen een goed maal, dan ben je wed
ik, spoedig weer opgeknapt, en dan rijden we met ons vieren naar de
stad. Kijk, Knol en de lord zijn reeds aan het hout kappen!”
„Ja, ik gevoel me nu al iets beter; die eeuwigdurende angst, door een
speer getroffen te worden en tot spijs voor de wilden te dienen, zou
iemand krankzinnig maken. Maar hoe heb je me hier gevonden, Willem? Ik
heb uit vrees voor de wilden en de spionnen mijn sporen in de klei
zorgvuldig uitgewischt?”
„Dat schijnt niet veel geholpen te hebben, want juist een wilde....
Wat! Knol! Sir! de wilde is weg!”
Geen van allen had op het oogenblik der ontmoeting op den zwarte gelet
en deze had daarvan wijselijk gebruik gemaakt om het hazenpad te
kiezen.
„Ja, jongen,” zei Knol, die met een armvol doode takken terugkwam, „ik
heb hem dadelijk gemist; die heeft niet op ons gewacht. Toch geloof ik
niet, dat we nog last van de wilden zullen hebben. Ik heb eens de
goudzoekers hooren vertellen, dat een wilde, dien ze het leven lieten,
toen hij in hun macht was, hen als een hond naliep en hen waarschuwde
voor de lagen van zijn stamgenooten. Ook zal die weggeloopen rakker aan
zijn lieve broertjes wel vertellen, dat wij goed gewapend zijn, en dat
zal hen wel op een afstand houden.”
In de schaduw van den hoogen bergwand zaten de vier mannen om de
borrelende ketels; zoodra er voldoende asch gevallen was bakte Knol
„dampers,” en deelde ze rond. Borgers at als een uitgehongerde wolf;
hij bemerkte niet eens, dat de drie anderen telkens van hun porties bij
de zijne voegden.
„Willem, ik heb zoo’n slaap!” zei hij op eens, toen het blikken
theekopje hem uit de hand viel.
„Ga gerust slapen, Herman. Wij waken!” Willem had de woorden nog niet
uit den mond, of de oogen van den ongelukkigen goudzoeker vielen dicht
en hij zelf rolde ter zijde.
Met hun drieën—Willem aan het hoofd, de Engelschman en Knol aan de
beenen—namen ze hem op en legden hem op de dichtgevouwen tent.
„Nu blijft ons niets anders over dan geduldig te wachten, tot je vriend
wakker wordt, Willem; dat kan den geheelen middag duren, maar dan is
hij ook zooveel gesterkt, dat hij mede kan gaan; ’t is goed, dat hij in
slaap gevallen is; hij had, zoo zwak als hij was, toch geen half uur te
paard kunnen zitten.”
„We moesten de paarden kluisteren en Hermans voorbeeld volgen,” raadde
Lord Greybury. „’t Is volle maan en ze komt vroeg op; als we lust
hebben kunnen we van nacht doorrijden.”
„Dat is een goed denkbeeld,” antwoordde Willem. „U is van morgen vier
uren te kort gekomen en u komt dus de eerste beurt toe.”
„Goeden middag!” zei de Engelschman en ging naast Herman op het linnen
liggen.
„Rust wel, Sir!”
HOOFDSTUK XIX.
Tien dagen na dit voorval zaten de Nederlanders en de Engelschman in de
achterkamer van Taipoens herberg thee te drinken. Op de terugreis
hadden ze geen enkelen wilde ontmoet; wel echter de prospectors en de
beambte, die hun de kaart en het kompas hadden verschaft; deze werden
gevolgd door een groote menigte bereden en onbereden goudzoekers, die
claims op de nieuwe velden wenschten te huren.
Herman Borgers was geheel hersteld. De voorslag, hem door Lord Greybury
gedaan, om op dezelfde voorwaarde als Willem manager van de tweede run
te worden, had hiertoe veel bijgedragen.
Zijn toekomst en die van Willem waren nu verzekerd; met hun beiden
zouden ze heerschappij voeren over een ontzaglijke uitgestrektheid en
daarbij geheel onafhankelijk zijn; want Lord Greybury had zijn
voornemen te kennen gegeven, zoo spoedig mogelijk zijn zetel in het
Hoogerhuis te Londen weer te gaan innemen.
„Jongens!” begon Willem op blijmoedigen toon, „we moesten opbreken; het
wordt tijd, dat we Mr. Walebone een bezoek brengen; hij heeft al veel
te lang in den gelukkigen waan verkeerd, dat zijn schurkachtig plan,
ons door de wilden te laten opeten, gelukt is; ook verlang ik er naar
met mijn nieuwe werkzaamheden een begin te maken.”
„En ik niet minder, Willem,” zei Herman, „hoe eerder ik op een station
kom, hoe langer en beter ik gelegenheid heb mij op de hoogte te stellen
van mijn nieuwe bezigheden; ik moet bekennen, dat ik er werkelijk tegen
opzie, een betrekking te gaan bekleeden, die mij zooveel
verantwoordelijkheid oplegt, en waarvoor zooveel kennis vereischt
wordt, die ik niet bezit.”
„Kom, Herman, dat zal zich wel schikken; maak je niet bezorgd vóór den
tijd. Je komt eerst een tijdlang bij mij op Darling-station; Knol wordt
er opzichter, en daarna gaan wij met ons drieën: jij, Dilly en ik
naar....”
„Emilia-station, te maak de boel in orde!” viel de Engelschman
eensklaps in.
Borgers greep de hand van Lord Greybury:
„Sir, waarmede heb ik zooveel goedheid verdiend? Hoe kan ik u danken?”
„Door mij niet te bedanken; want ik ben niet goed: ik handel uit
eigenbelang,” antwoordde de Lord, nu echter weer in het Engelsch. „Ik
hoop namelijk ééns in de twee jaren een paar maanden bij mijn
compagnons te komen logeeren, om onze bezittingen te bezien en mijn
aandeel in de winst te ontvangen. Ik ben evenwel aan de gemakken, die
de beschaafde wereld biedt, gewend, en die vindt men alleen in een
squatterswoning, wanneer de vrouw van den squatter er den schepter
voert.”
„Wat bedoelt u, Sir?”
„Dat jij en Willem, zoodra de zaken op de stations geregeld gaan, naar
Amsterdam zult reizen; dat jij daar trouwt en met je vrouw hier komt
wonen.”
„Bravo!” riep Willem, „dan krijg ik mijn zuster hier; wat zullen we de
mooie avonden dan gezellig doorbrengen. Maar ik, Sir?” voegde hij er,
zich eensklaps bezinnend, op minder blijden toon bij, „ik mag niet naar
Nederland terugkeeren; dat weet u wel; u vergeet geheel....”
„Dat weet ik nog zoo zeker niet en ik vergeet nooit iets; als ik naar
Londen ga, zal ik Amsterdam aandoen en daar zal.... maar zoover is het
nog niet; we spreken vóór mijn vertrek dat alles nauwkeurig af. Nu is
de eerste vraag; langs welken weg zullen we naar Darling-station
terugkeeren? Zullen we al de bochten van den grooten weg volgen of door
de bush trekken?”
„Ik ben voor den grooten weg!” zoo nam Knol onmiddellijk het woord.
„Zonder gids loopen we gevaar onder de wilden te geraken, en in dat
geval kon de rechte weg wel eens niet de kortste zijn.”
„En ik stel voor door de bush te trekken, in plaats van dien
vervelenden, eindeloozen weg langs te rijden,” zei Herman, „we zijn met
ons vieren, goed gewapend en ruim van levensmiddelen voorzien: de
Majols zullen wel op een afstand blijven, als ze onze geweren bemerken;
dat hebben we op onzen tocht van de velden naar de stad wel
ondervonden. Ook kan het mij later van nut zijn de streken, die aan
onze runs grenzen, met eigen oogen gezien te hebben.”
„Zoo denk ik er over; en u, Sir?” voegde Willem er bij.
„Willem, is een tocht door de bush werkelijk zoo gevaarlijk als Knol
zegt?”
„Dat kan ik niet ontkennen. Alleen door de schranderheid van Jacky zijn
we niet met de Majols in aanraking gekomen.”
„Welnu, dan zullen we juist dien weg kiezen. Knol kan den anderen
nemen, als hij het verlangt,” hernam de Engelschman.
„Neen, volstrekt niet; waar allen gaan, ga ik natuurlijk ook. Ik ben
net zoo min afkeerig van een avontuurtje als jij, Willem; maar—ik hoop
niet, dat u het me kwalijk neemt, mijnheer—” zei Knol, zich daarbij tot
den Lord keerende, „maar u is, dunkt me, wel een beetje erg
waaghalzerig.”
„Afgesproken dus,” hernam Lord Greybury, zich houdende, alsof hij Knols
opmerking niet had verstaan. „We koopen heden nog twee paarden en gaan
morgen op marsch. Een kompas zal onze gids zijn!”
De weg bleek echter geenszins gevaarlijk te zijn. Reeds twaalf dagen
had de tocht door de wildernis geduurd, naar Willems berekening was men
nog hoogstens vijf dagen van de run van Darling-station verwijderd, en
van een zwarte had men op den geheelen weg zelfs de schaduw niet
bespeurd.
Jacky moest ook niet geheel noordelijk zijn getrokken, want hoewel de
tochtgenooten nu van hetzelfde punt uitgegaan waren, waar Jacky hen
verlaten had, en vlak zuidwaarts hielden, kwamen ze door andere
streken; dit bleek voornamelijk uit sommige vreemdsoortige boomen, die
Willem noch Knol op de heenreis hadden opgemerkt, en die nu door hun
zonderlingen vorm zoozeer de aandacht trokken; het waren de zoogenaamde
fleschboomen.
Radijsboomen zou evengoed een gepaste naam geweest zijn; de stam
namelijk, bij den grond niet dikker dan een gewone boomstam, zette zich
even boven den grond verbazend uit, om langzamerhand weer in te krimpen
en eenige dunne, bijna bladerlooze takken af te zenden; hierdoor
geleken die boomen, uit de verte gezien, zeer veel op reusachtige
radijsknollen.
„Wel, Knol, waar blijven nu je wilden?” vroeg Lord Greybury, terwijl
hij, evenals Willem, zich gereedmaakte in de breede schaduw van een
dezer boomen een middagslaapje te gaan doen.
„Wees maar blij, mijnheer, dat ze ons met vrede hebben gelaten!”
„Blij zijn? Als ik wist, waar de zwarten te vinden zijn, zou ik er nog
een extra dagreis voor over hebben om ze een bezoek te brengen,”
antwoordde de Engelschman, die in het gezelschap der drie vroolijke,
soms luidruchtige jongelieden zijn deftigheid had laten varen.
„Ik begrijp toch niet,” zeide Willem, die intusschen had zitten
peinzen, „hoe het komt, dat wij in het geheel geen zwarten aantreffen.
Op de heenreis gingen er geen twee dagen voorbij, zonder dat Jacky
„Majols” fluisterde en ons een omweg deed maken. ’t Schijnt wel of ze
allen uit deze streken weggetrokken zijn. Knol, weet jij nog hoeveel
dagen we al onderweg waren, toen we dat gebrom hoorden, en Jacky zoo
verschrikt op den loop ging?”
„Dat was op den zevenden dag, als ik het wel heb. We zijn, dunkt me, nu
al dichter bij het station, maar die streek zijn we niet doorgekomen,
dat weet ik zeker; ’t was een dicht bosch met onderhout en
slingerplanten.”
„’t Was me wat waard, dat mooie gezang, of wat het ook was, nog eens te
hooren; maar die kans is nu verkeken. Komaan, ik ga slapen; jongens
past op de paarden; ze dwalen daar ginds het bosch in.”
„Heb geen zorg, Willem, en slaap gerust,” zei Borgers. „Ik heb ze
stevig gekluisterd. Ik ga ze straks met Knol weer opvangen, dan hebben
we meteen een tijdverdrijf.”
„Kees,” zei Herman een poosje later, toen Willem en de Lord gerust
sliepen, „ik moet in beweging blijven, anders val ik bij die hitte ook
in slaap. Hoe zou je het vinden, als we eens een kijkje gingen nemen in
het bosch, dat we straks moeten doortrekken? We kunnen dan
tegelijkertijd de paarden terughalen.”
„Heel goed; mijn oogen vallen ook haast dicht.”
Zoo gezegd, zoo gedaan. Herman en Knol wandelden naar het bosch dat
zich in zuidelijke richting bevond en zich oost- en westwaarts
onafzienbaar ver uitstrekte. Van verre scheen het zeer dicht; naderbij
gezien, bleek het weder een ijl gomboomenwoud te zijn.
„Daar zullen we wel weder een dag of wat aan hebben,” meende Knol, en
beiden gingen ongemerkt verder het bosch in, dan ze van plan waren.
„Aan zoo’n woud komt geen einde; ik trek nog liever door de scrub; daar
heb je ten minste schaduw en weet je, dat je binnen een paar uur weer
in de vlakte komt.—Stil!”
„Wat is er, hoorde jij iets?”
„Ja, luister eens goed, hoor je daar in de verte niet kloppen?”
„Je hebt gelijk, Kees. Hé! als ik me niet vergis, sloop daar ginds,
waar die vier dikke eucalyptussen dicht bij elkander staan, een zwarte
gedaante over den grond.”
„De Engelschman en Willem krijgen hun zin,” fluisterde Knol niet zonder
eenige trilling in zijn stem. „Ik heb hem ook gezien; er schijnt iets
bijzonders te doen te zijn bij de wilden; die kerel heeft zijn lichaam
met witte strepen besmeerd. Loop snel terug en wek de slapers! Hoe dom,
de geweren onbewaakt te laten liggen! Loop, eer het te laat is; ik ga
de paarden opvangen!”
Borgers snelde terug naar de fleschboomen; uit de verte reeds trachtte
hij Willem en den Engelschman te wekken; beiden sprongen verschrikt op
en zochten naar hun geweren, die zij, vóór ze zich te slapen legden,
tegen den boom hadden gezet. De onmisbare wapens waren niet meer te
vinden, evenmin als die van Herman en Knol.
„Herman, waar zijn de geweren?” riep Willem den jongen man toe, die
hijgend onder het geroep van „de wilden! de wilden!” kwam aanloopen.
„Dat is een fraaie geschiedenis,” ging Willem op eenigszins
verwijtenden toon voort. „Heb jullie ons hier alleen laten liggen? ’t
Is een wonder, dat de Majols ons niet en passant een lanssteek hebben
toegediend!”
„Ze verbeelden zich, met onze geweren ook ons zelf in handen te
hebben,” merkte Lord Greybury op, „maar gelukkig hebben ze niet aan
onze revolvers gedacht, of ze niet opgemerkt. Waar is Knol?”
„Daar komt hij met de paarden,” antwoordde Herman, die weer bij adem
was gekomen. „O hemel, hij heeft er maar vier! Hoe is ’t mogelijk? Geen
tien minuten zijn we weg geweest: heen en terug naar het bosch, meer
niet. De zwarten moeten ons reeds lang te voren gevolgd zijn; anders
begrijp ik niet, hoe ze juist hier konden zijn op het oogenblik, dat
Knol en ik u den rug toekeerden, om de paarden te gaan zoeken.”
„Neen, ik maak je er geen verwijt van, Herman; ik zou evenzoo gehandeld
hebben. De schelmen hebben zich zoolang schuil gehouden om ons in slaap
te sussen. Maar dat neemt niet weg, dat we ongemakkelijk in de klem
zitten.”
Knol was genaderd en sprong van het paard.
„De geweren?” was zijn eerste vraag.
„Weg!” antwoordde de Lord kortaf.
„Dat dacht ik wel; dat is het eerste, waar die schurken op loeren. Ik
heb de twee andere paarden niet durven opzoeken, die waren me te ver
het woud in geloopen. En het bosch is vol wilden; ze zijn beschilderd.
Ik heb er één in een langen mantel van oppossumhuid gezien; hij was
zeker niet gewapend, anders had hij me wel een speer nagegooid!”
„Welnu, waarom zouden we ons bevreesd maken?” zei de Engelschman, de
eenige, die geheel kalm bleef, „’t Moet een goedaardig slag van volk
zijn, die wilden, welke hier rondzwierven; anders hadden ze Willem en
mij wel in den slaap gedood.”
„Ja, dit is een onverklaarbare zaak en een groot geluk. Ik zou het
mezelf nooit vergeven hebben, dat ik zorgeloos genoeg ben geweest, me
te verwijderen. Je waakzaamheid verslapt op het laatst ook zoo, als je
een dag of twaalf niets te zien krijgt, dat op een wilde lijkt.” Knol
stampte spijtig met den voet op den grond. „Maar jammeren helpt hier
niets. Wat moeten we beginnen?”
„Wel, doortrekken, alsof er niets gebeurd was!” antwoordde de Lord.
„Indien de Majols bemerken, dat we bang zijn, zullen ze ons zeker
aanvallen.”
„Zonder twijfel,” zei Willem. „En dat kunnen ze evengoed in de vlakte
als in het bosch. Bovendien loopen we gevaar te verdwalen, wanneer we
een anderen weg nemen.”
„Recht doorrijden, dat is het beste, wat we doen kunnen,” besloot
Herman Borgers. „Laten we toonen, dat we niet bevreesd zijn, al hebben
we geen geweren. Wanneer de zwarten ons te na komen halen we onze
revolvers voor den dag en branden los. Dat zal hun wel ontzag
inboezemen, want ze kennen die dingen niet of vermoeden niet, dat we
nog vuurwapens bezitten. Wellicht hebben ze in het geheel geen kwade
bedoelingen, en hebben ze alleen uit voorzorg onze geweren opgeborgen.”
„Dat kun je begrijpen!” hernam Knol. „Wie heeft ooit van een Majol
gehoord, die geen kwade bedoelingen had? Dat ze Willem en den Sir niet
gespietst hebben, kan wel een andere reden hebben, misschien is er een
post van de zwarte politie in de buurt en zijn de wilden bang voor een
tuchtiging.”
„Een reden te meer om geen vrees te toonen!” zeide de Engelschman. „Ik
wil evenwel de verantwoordelijkheid niet op mij nemen; ieder moet
handelen naar eigen wil. Er staan ons slechts twee wegen open:
terugkeeren of doortrekken, want hier blijven kunnen we niet: we zijn
ongedekt; het eerste denkt me echter nog gevaarlijker dan het laatste.”
„Zoo is het!” beweerde Willem. „Zijn de zwarten in zoo groot aantal in
het bosch vereenigd, als Knol vermoedt, dan is net voor hen vijf
minuten werks ons aan te vallen en af te maken. Ik zie evenwel de zaken
zoo donker niet in; niet alle Majols, denk ik, zullen moordenaars en
menscheneters zijn; rijden we regelrecht, en zooals de zwarten meenen,
ongewapend door, dan toonen wij hun tevens, dat wij niet met kwade
bedoelingen tot hen komen.”
„Ik ben ook voor verder trekken,” voegde Herman Borgers er bij.
„’t Is roekeloosheid! ’t is waaghalzerij uit nieuwsgierigheid!” hield
Kees Knol vol. „Alleen hier achterblijven kan ik niet; ik moet dus wel
meegaan, maar ik zie er geen heil in.”
„Opstijgen!” riep Willem. „Hoe eer we zekerheid hebben hoe beter.
Verbergt de pistolen, jongens, en laten we in het bosch luid spreken.”
Uren reeds hadden de vier ruiters, zooveel mogelijk in rechte lijn,
tusschen de gomboomen door gereden; doch hoe scherp ze rondkeken en
luisterden, geen wilde liet zich zien of hooren.
„Als ik op een andere wijze het verdwijnen van onze geweren verklaren
kon, zou ik gelooven, dat Herman en Knol zich vergist hebben!” zei
Willem op luiden toon.
„Vlei je niet met ijdele hoop, Willem; ik ben er zeker van!” antwoordde
Borgers.
Daar kwamen onverwachts de beide afgedwaalde paarden zich hinnekend bij
den andere voegen. Tot verwondering der ruiters waren ze niet meer
gekluisterd.
„Nu begrijp ik er niets meer van!” zei Knol. „Van zulk een
goedgunstigheid bij de Majols heb ik nog nooit hooren vertellen. Ik
vertrouw de zaak niet, ik vrees, dat ze ons in een val willen lokken.”
„Dat kan ik niet gelooven,” meende Lord Greybury, „we zijn immers in
hun macht, waarom zouden ze dan nu niet voor den dag komen?”
’t Begon te schemeren; op een lichte plek in het bosch, niet ver van
een grooten plas, besloot men halt te maken en het kampvuur aan te
leggen. Het troebele water werd gefiltreerd, gekookt en in korten tijd
was de maaltijd geëindigd. Geen van vieren durfde zich echter bij het
vuur nederleggen om te slapen.
„’t Is een heerlijke zomernacht,” begon Willem. „We blijven hier bij
elkander zitten praten, dan kunnen de Majols wanneer ze ons begluren,
opmerken, dat we wakker en voorbereid zijn. Wat dunkt u, Sir, zouden we
onze pistolen eens afvuren?”
„Neen, ik vind het beter, dat nu te laten, tot de zwarten een meer
vijandelijke houding aannemen; bovendien heeft dat veel van een
uitdaging.”
„Zeg eens, Willem!” fluisterde Knol, „kijk eens goed; daar tusschen de
boomen verbeeld ik mij een menschelijke gestalte te zien.”
„Ja, waarlijk, daar staat iemand!” riepen Willem en Herman en wilden
opspringen.
„Blijft zitten!” gebood de Engelschman. „Laten we ons houden, of we hem
niet gezien hebben en afwachten.”
„Hij komt hierheen; ’t is de wilde met zijn mantel van dezen middag; nu
zullen we het hebben!” zeide Knol zacht.
Met afgemeten tred naderde de zwarte het vuur; de lange grijze mantel
van aan elkander genaaide oppossumhuiden sleepte over den grond; een
hooge kam van gele kakatoekuiven versierde zijn stijf opstaande haren;
in de eene hand droeg hij een lans, in de andere een ijzerhouten
schild.
In gespannen verwachting staarden de vier mannen den naderenden zwarte
aan. Bij het vuur gekomen bleef hij staan, wierp lans en schild op het
gras, legde de hand op de borst, keek beurtelings elk der neerzittenden
aan en zei daarop langzaam in goed verstaanbaar Engelsch:
„Is het den zwarten man vergund, aan het kampvuur zijner witte vrienden
een plaatsje in te nemen?”
Indien Willem en zijn metgezellen een standbeeld den mond hadden zien
opendoen en hooren spreken, ze hadden geen verwonderder gezichten
kunnen zetten.
„Mijn vrienden verwonderen zich van een zwarten man woorden des vredes
te ontvangen, in plaats van een scherpe speer of een pletterenden
boemerang,” vervolgde de wilde na eenige oogenblikken. „Mijn vrienden
doen verkeerd; niet alle zwarten zijn Majols.”
„Maar neem dan toch plaats, mijnheer de.... mijnheer de Zwarte!” riep
Willem, die het eerst van zijn verbazing bekomen was. „Neem plaats; gij
zijt ons welkom als.... ja, als de zon in den winter. Lust gij een
stukje pekelvleesch, of een kopje thee met suiker hè? Of een pijp
tabak?”
„Mijn jonge vriend denkt, dat Tatamboe het vuur der witte mannen zoekt,
omdat hij honger heeft. Mijn vriend vergist zich, maar hij geve tabak.
Het is lang geleden, dat de zwarte man Engelsche tabak heeft gerookt,
en zijn pijp is gebroken.”
Vier pijpen voor één werden den zonderlingen zwarte aangeboden. Hij
koos een half doorgerookte, meerschuimen; ’t eigendom van Knol; Willem
gaf hem een geheel pond tabak uit den voorraad. De deftige zwarte
stopte zwijgend zijn pijp, knoopte het pakje tabak in de dunne slip van
zijn mantel, zette zich neder en begon met zichtbaar welgevallen te
dampen.
Eveneens zwijgend, keken de blanken elkander aan. Wat moesten ze van
zulk een ontmoeting denken? Het scheen wel of ze onder de Roodhuiden in
plaats van onder de woeste Kannibalen van Queensland waren geraakt; en
de vent sprak een Engelsch, dat Knol jaloersch maakte.
De zwarte smookte ijverig door, tot zijn pijp ledig was; toen knoopte
hij die in de zwarte slip van zijn mantel. Knol begon te lachen, maar
een flinke stomp in den rug, die Willem hem toediende, bracht hem tot
bezinning.
„Mijn witte vrienden moeten terugkeeren!” begon de zwarte langzaam
sprekend en voor zich naar den grond ziende.
„Waarom?” vroeg Willem. „Wij hebben niets kwaads in den zin en veel
tabak voor onze zwarte vrienden op de paarden.”
„Mijn witte vriend is jong en moedig; hij vreest het gevaar niet, en
hij is dom, want hij ziet het gevaar niet!”
„Dank je wel voor het compliment, mijnheer Tatamboe; wil onze
hooggekuifde vriend ons dan zeggen, waarin dat gevaar bestaat?”
„Willem, neem je in acht,” fluisterde Lord Greybury. „Maak hem niet
boos. Ik ben beter diplomaat dan jij; laat mij begaan, ik zal dit
raadsel trachten op te lossen.”
De Engelschman stak den zwarte de hand toe, die deze drukte, en zeide,
even langzaam boekentaal sprekend als de wilde:
„Mijn zwarte vriend spreekt de waarheid, wij zijn allen zeer dom, maar
hij is wijs; hij leere ons het gevaar kennen.”
De zwarte gestreeld door dien lof, zette een hooge borst.
„Mijn lange, witte vriend is oud en wijs,” zei hij. „Honderd,
tweehonderd zwarte mannen zijn samengekomen van het Noorden, van het
Zuiden, van het Oosten en het Westen, en nog honderd komen morgen met
hun vrouwen en kinderen om bori-bori te houden in dit woud. Zij haten
de witte mannen, omdat deze hun jachtvelden stelen en de bosschen
omhakken. Waar zullen zij voedsel vinden voor zichzelf, voor hun
vrouwen en kinderen, wanneer de witte mannen alle kengoeroes en
wallabies uitgeroeid zullen hebben? Zij haten de witte mannen en zullen
hen dooden; want zij zelf worden vervolgd en gedood als dingo’s, door
vreemde zwarte mannen, aan wie de witte geweren hebben gegeven!”
„Wij behooren niet tot de witte mannen, die zulke slechte dingen doen;
wij zijn vrienden van de zwarte mannen,” hernam Lord Greybury. Hij
legde, dit zeggende, de hand op de borst en boog; tegelijk gaf hij zijn
metgezellen een teeken hetzelfde te doen.
„Ik geloof mijn vrienden,” vervolgde Tatamboe, „zij hebben het bewezen;
zij hebben nóg een zwarten vriend, dien zij het leven lieten in de
goudvelden; die zwarte man is dankbaar, hij heeft zijn witte vrienden
tweemaal het leven gered, zonder dat zij het vermoedden. Toch zijn de
witte mannen in gevaar; zij moeten terugkeeren naar de vlakte; tien
stammen zijn reeds in het heilige bosch vereenigd en zij hebben slechts
twee vrienden. Wat kunnen twee herders verrichten, wanneer honderden
dingo’s aan alle zijden de schapen aanvallen?”
„Onze wijze vriend spreekt in raadsels; hij verklare ons zijn woorden.
Heeft mijn vriend in zijn wijsheid ook onze geweren geborgen?” vroeg de
Engelschman.
„Ja; mijn zwarte vrienden eischten het, want zij vreezen de bliksems
der witte mannen en wilden hen dooden. Thans vreezen zij hen niet meer,
en kunnen hen dooden, wanneer zij willen. Ik heb de geweren bewaard
voor mijn vrienden.”
„Mijn zwarte broeder is nog wijzer dan ik dacht. Hij spreekt Engelsch.
Hij is niet bang voor geweren, hij is zonder twijfel in Brisbane
geweest!”
„Verder!” zeide de zwarte, stond op en sloeg met een fiere beweging den
mantel om zijn overigens naakte leden.
„In Sidney of Melbourne zelfs?”
„Verder! Veel verder, over het groote groene water!”
Verwonderd keken de vier blanken elkander aan en stonden eveneens op.
„Verder? Is onze vriend dan in Indië geweest?” vorschte de Engelschman.
„Verder! Veel verder!”
Tatamboe kruiste de armen over de borst en staarde naar den
sterrenhemel. „Hij is in Engeland geweest; Tatamboe heeft de hand
gekust van Victoria, de machtige koningin van Engeland, Indië en
Australië!” sprak hij plechtig en eerbiedig.
De drie Hollanders keken ongeloovig, doch Lord Greybury boog zich voor
den zwarte.
„Ik heb vernomen,” zeide hij, „dat jaren geleden een man uit Australië
aan Hare Majesteit is voorgesteld. Hij werd opgevoed in Brisbane en was
wijs en goed; wij danken het toeval, dat ons den beroemden zwarten man
heeft doen ontmoeten.”
De zwarte zette zich met een glans van vergenoegen op het gelaat weer
neder. De anderen volgden zijn voorbeeld en staarden hem nieuwsgierig
aan.
„’t Is geen toeval, dat de witte mannen Tatamboe, den beroemden zwarten
man, ontmoeten. Hij heeft hen gezocht. De nachten zijn warm in den
zomer; alle zwarte mannen van Queensland komen dan samen in dit bosch
om boribori te houden; zij hebben geen rechters zooals de witte mannen
in Brisbane en Londen; zij moeten strijden voor hun recht met zwaarden
en schilden.”
„Maar onze zwarte vriend, zoo werd mij verteld,” zeide Lord Greybury,
„woonde zelf in Brisbane; hij leerde lezen en schrijven en rekenen,
zooals de witte mannen zelf en nu leeft hij in de bosschen en draagt
geen kleederen?”
Tatamboe staarde eenige oogenblikken voor zich uit; toen begon hij
langzaam en op eenigszins weemoedigen toon.
„De witte mannen prezen den zwarten knaap, toen hij kon lezen en
schrijven, maar zijn oogen en handen werden moe; de witte mannen
schreven het in de groote papieren, die elken dag gelezen worden, dat
de zwarte man van Queensland vraagstukken oplossen kon met a en met b,
met x en y, maar zijn hoofd deed pijn. Zij brachten hem naar Londen,
maar hij werd ziek in het koude, natte land, en toen hij teruggekeerd
was in Brisbane, deden hem de voeten pijn in de lederen schoenen, en de
jas en de hoed drukten op zijn schouders en zijn hoofd, en hij
verlangde naar de bosschen om corroborrie te dansen. Een zwarte vriend
fluisterde hem in de ooren: „daar is een corroborrie en bora in het
Noorden, dertig dagen van hier;” en hij vluchtte en werd weder blij en
gezond. Hij heeft bijna alles vergeten, hij kan niet meer lezen en
schrijven, maar hij haat de witte mannen niet; hij heeft er velen
gered, wanneer de Majols hen wilden dooden, en hij wil ook nu zijn
witte vrienden redden.”
„Wij danken onzen vriend!” antwoordde Lord Greybury, „maar wij willen
niet terugkeeren; wij vreezen de zwarte mannen niet, want wij willen
geen kwaad; wij willen met onzen vriend Tatamboe de corroborrie
bijwonen en de bora zien; hij is wijs, hij zal aan zijn zwarte vrienden
zeggen: de witte mannen zijn goed, zij zijn gekomen om te zien, en zij
hebben veel tabak en nog drie pijpen!”
De zwarte schudde het hoofd.
„De zwarte mannen haten allen de witte; zij zullen hen dooden, als mijn
vrienden gezien hebben, hoe de bora is.”
„Kom, onze vriend heeft ongetwijfeld ook nog vrienden, die hem
gehoorzamen; zij zullen de witte mannen beschermen; Tatamboe laat ons
terugbrengen naar onze woning in de vlakte; hij zelf kome later eten
aan onze tafel, en hij krijgt een paard en een groot geweer en een
klein!”
De oogen van den zwarte fonkelden van begeerte.
„De witte mannen zijn moedig, zij wagen hun leven. Tatamboe zal bij hen
blijven en zijn vrienden redden, als hij kan.”
De maan kwam op en bescheen de vijf mannen bij het verzwakkende vuur.
De nachtwind rimpelde zachtjes den plas. Daar liet zich ook weder dat
doffe geluid hooren, dat Jacky eens zoo hevig had doen ontstellen. Het
kwam diep uit het bosch. Tatamboe rilde, toen hij het gebrom hoorde,
zoo hevig, dat de kakatoekuiven op zijn hoofd ritselden. Hij stond op,
wikkelde zich in zijn mantel, dien hij tijdens het gesprek had
afgelegd, en klopte met zijn lans zacht tegen het schild.
Op dit teeken snelden een twintigtal, evenals Tatamboe uitgedoste
zwarten, die zich achter de boomstammen hadden schuil gehouden, op hem
toe.
Tatamboe sprak zijn stamgenooten in hun eigen taal toe, en wees daarbij
telkens naar de blanken. De vrienden van den voormaligen wiskunstenaar
legden, nadat hij zijn lange rede geëindigd had, eerst de hand op het
hoofd, en daarna op de borst, ten teeken dat ze begrepen hadden en
bereid waren te gehoorzamen. Vier van hen namen de paarden en leidden
ze weg. De overigen sloten een kring om de blanken; en met Tatamboe aan
het hoofd trok de stoet dieper het bosch in.
Een half uur lang werd de tocht stilzwijgend voortgezet; het scheen
Willem en zijnen metgezellen toe, dat ze om de vergaderplaats heen
geleid werden; want Tatamboe veranderde van richting, zoo dikwijls een
licht tusschen de boomstammen zichtbaar werd. Het bosch werd dichter en
Tatamboe beduidde door teekens, dat men twee aan twee moest gaan
loopen. Eindelijk hield hij stil en luisterde; eenige minuten bleef het
doodstil; toen klonk plotseling het gebrom in hun onmiddellijke
nabijheid.
„De witte mannen spreken niet,” fluisterde de Tatamboe. „Zij volgen het
voorbeeld van hun zwarte vrienden.” Daarop drong de zwarte aanvoerder
door de struiken heen, gevolgd door de vier blanken en de zwarten.
Een groote ronde vlakte, door de maan beschenen en omlijst door het
donkere woud, lag voor hen; de struiken en het gras waren er afgebrand.
In het midden brandden een tiental, in een halven cirkel geplaatste
stapels hout, waarvan de rook in spiralen opsteeg. In de holte van den
boog, door deze vuren gevormd, zaten drie rijen jonge vrouwen en
meisjes neergehurkt; ze hielden oppossumhuiden tusschen de knieën
gespannen, en sloegen met boemerangs en nolla-nolla’s op de aldus
gevormde trommen; tegelijk zongen ze binnensmonds op een eentonige wijs
en veroorzaakten zoodoende het geheimzinnig gebrom.
Tusschen de boomen, tegenover de bolle zijde van den vuurboog, wees
Tatamboe den blanken een plaats aan; hij zelf ging met zijn zwarten
vóór hen zitten; zóóver naar achteren tusschen de boomstammen evenwel,
dat het licht der maan noch dat der vuren hen beschijnen kon.
Een half uur ongeveer duurde het eentonig concert; nu en dan sloegen de
vrouwen harder en sneller op de trommen, wendden daarbij het gezicht
naar de volle maan en hieven een zacht, klagend gehuil aan. Tatamboe en
zijn gemantelde zwarten zongen of huilden op die oogenblikken mede; van
alle zijden stegen uit het omringende bosch geluiden op; het scheen, of
alle boomen in het rond zuchtten en steunden.
Eensklaps kwam een langgerekte, fluitende toon, ongeveer als
pirrrrrrrrrr, van de overzijde uit het bosch. Tatamboe en zijn vrienden
sprongen op, keerden zich om en liepen zoo snel ze konden, Willem en
zijn metgezellen meetrekkende, het bosch in. Zonder zich om te keeren,
bleven ze in gebukte houding staan, tot een tweede, pirrrrrrrrrr de
lucht deed trillen. Daarop trokken ze de mantels over hun gelaat,
bukten zoo diep, dat de kakatoe-kuiven bijna den grond raakten, en
keerden in die houding met kleine sprongen naar de vlakte terug. Willem
en de anderen hen na. Aan den rand van het woud vielen de zwarten neer
en drukten het gezicht tegen den grond.
Voor de derde maal klonk het pirrrrrrrr; als door een veer in beweging
gebracht, sprongen de zwarten op, slingerden de mantels weg, en een
„ha!” van bewondering en bijgeloovige vrees ontsnapte hun mond.
Bij het vuur stond, door drie beschilderde zwarten vastgehouden, een
acht à tien meter lange lans, van boven tot onder met papegaaiveeren,
en kengoeroestaarten behangen; elk der drie wilden hield bovendien een
lange speer, eveneens met veeren en staarten versierd, in de vrije
hand. Achter de heilige lans zaten op een soort van rek, door twee
gevorkte palen en een dwarsboom gevormd, een tiental jonge wilden; ze
hadden zich de ribben en het gelaat zoodanig met witte kalkaarde
besmeerd, dat ze uit de verte geraamten geleken. Twee oude mannen, met
lange, witte haren, bliezen, zoo het scheen met den neus, op een
rietstengel en brachten daardoor nog steeds het pirrrrrrrrrr voort. De
vrouwen waren verdwenen.
„Wat beteekent die lans?” fluisterde Willem Tatamboe, die vóór hem zat,
toe.
„Palyertatta en bora!” antwoordde deze op geheimzinnigen toon.
„Ja, maar nu weet ik nog niets, zeg me....”
„Stilte!” gebood de zwarte met een duidelijk gebaar.
De geraamten waren van het rek gesprongen; ze kropen eerst eenige
keeren op handen en voeten rondom de mannen met de bevederde lansen,
sprongen op en vielen weer neder; vervolgens hinkten ze op één been er
om heen en sloegen daarbij met de armen, als bootsten ze een vliegenden
vogel na. Eindelijk hupten ze met opgetrokken ellebogen, de handen voor
de schouders uitgespreid, op de wijze der kengoeroes, rond.
De lange lans helde voorover. Op dit teeken verdeelden zich de
springers in twee groepen, en nu ontstond een worsteling van man tegen
man. De jongens, die overwinnaars waren gebleven, begaven zich naar de
lans, raakten die met de vingertoppen aan en vielen op hetzelfde
oogenblik, als door een elektrischen schok, plat op den grond. Twee
mannen namen de jongens een voor een op, legden hen op den rug en
sloegen hen met een steen, die ze eerst tegen de lans hadden
aangedrukt, op den mond. Telkens als een jongen den slag ontving, uitte
hij een doordringenden gil en bliezen de grijsaards op het riet.
„Daar heb je het al, ze slaan elkaar de tanden uit!” fluisterde Knol.
Tatamboe keek om, en zijn strenge blik gebood opnieuw stilte.
In houten coolemans, een soort van flesschen, brachten de grijsaards
water aan voor de jongens, die met den zonderlingen ridderslag onder de
strijders waren opgenomen. Daarna kregen ze een stuk vleesch, dat met
graagte werd verslonden.
„Wat is dat voor vleesch?” zoo wendde zich Willem ondanks het gebod van
stilte tot Tatamboe.
„Van spionnen, verraders en vijanden,” mompelde deze. „Mijn jonge
vriend moet niet meer spreken; wanneer de Majols hem bemerken wordt hij
gevangen genomen.”
„En opgegeten,” dacht Willem, en zijn nieuwsgierigheid begon hem thans
wel een weinig te berouwen.
Van alle zijden sprongen zwarten uit de schaduw te voorschijn en bleven
op gelijken afstand van de vuren staan, zoodat ze een tweeden wijden
kring vormden. Allen waren met gele of witte strepen beschilderd, en
hadden het hoofd en de wenkbrauwen met veeren beplakt. In de
rechterhand hielden ze een groot, houten zwaard, in de linker een kort
schild, evenals hun lichaam met onregelmatige figuren bedekt. Ze
stieten vreemde geluiden uit en zwaaiden met schilden en lansen. ’t Was
of ze iemand uitdaagden, zich met hen te komen meten. En werkelijk,
evenzoo gewapende zwarten kwamen vóór hen staan, de fluit gaf het
teeken, en onmiddellijk begon op twintig plaatsen tegelijk het
tweegevecht. Schilden kraakten en zwaarden vlogen tot splinters. Met
een schrikwekkend gehuil sprongen andere zwarten uit het woud in den
maneschijn en bevochten elkander met speren en boemerangs, met lansen
en nolla-nolla’s.
Wanneer een strijder viel, kwamen dadelijk uit de schaduw oude vrouwen
toeschieten; ze droegen lange stokken en hielden die beschermend boven
het hoofd van den overwonnene; eerst als de strijdlust van den
overwinnaar bedaard was, sleepten ze den gewonde naar het bosch.
Boven het krijgsgeschreeuw uit klonk opnieuw het pirrrrrrr; weer was er
een bedrijf van het zonderlinge schouwspel afgespeeld. De jonge vrouwen
kwamen terug en plaatsten zich met haar dierenhuiden bij de vuren. Nu
kwamen naakte, met slingers van eucalyptusbladeren omhangen kinderen te
voorschijn; ook deze bootsten evenals de jongens, bewegingen van dieren
na; ze sprongen als kikvorschen, kropen als slangen, hupten als
kengoeroes en maakten daarbij geluiden van dieren na; op het laatst
rolden ze, al vechtend, tot een krielenden hoop ineen.
De groote lansen en speren werden weggebracht, en de kinderen naar het
bosch gejaagd. Een oogenblik was de vlakte stil en ledig; dan sprongen
honderden beschilderde en met veeren en huiden getooide zwarten uit de
donkere schaduw in het helle licht en begonnen een algemeenen dans. Ze
zongen, huilden, schreeuwden of lachten, terwijl ze als bezeten
rondsprongen, met zwaarden en boemerangs zwaaiden, elkander aangrepen,
omverwierpen of over elkaar heensprongen. Van tijd tot tijd wierpen de
vrouwen hoopen dorre bladeren op het vuur, dat dan een oogenblik
helderder opflikkerde; op dit gezicht ontsnapte een algemeen „ha!” den
monden, en keken de wilden stilstaande naar de maan; als door een
plotselingen schrik bevangen, vluchtten allen met groote sprongen naar
het bosch, om eenige minuten later weer te voorschijn te komen en den
dans te hervatten. Drie-, viermaal werd dezelfde vertooning met de
dorre bladeren herhaald, en telkens snelden de zwarten voor eenige
minuten naar de schaduw.
„’t Is een gekkenspel,” bromde Knol; „de moeite niet waard er ons leven
voor te wagen. Laten we heengaan; zoolang die wilden als dollen
springen en schreeuwen, letten ze niet op ons!”
„Ik heb er ook genoeg van,” zeide Willem, „ik gevoel me, nu Tatamboe is
gaan meehollen, alles behalve op mijn gemak. Ik wilde, dat ik goed en
wel hier vandaan was.”
„Wel, wat belet ons heen....” begon Herman, maar de woorden bleven hem
in de keel steken.
Een ontzettend woest gehuil steeg uit de vlakte op; de zwarten staakten
hun wilden dans. De blanke spionnen waren ontdekt; een stam, die later
op de vergaderplaats was aangekomen, had hen bespeurd. Als een
wervelwind kwam de geheele bende aanstormen, en eer Willem en zijn
tochtgenooten goed wisten, wat er gebeurde, waren ze naar de vuren in
het midden van de vlakte gesleurd. Een oogenblik later evenwel hadden
alle vier zich losgerukt en stonden ze rug aan rug. Waarheen ze de
oogen wendden, overal ontmoetten ze de woeste, moordlustige blikken der
afschuwelijk beschilderde zwarten. De achtersten drongen schreeuwend en
tierend de voorsten op, zoodat de kring om de vier mannen steeds nauwer
werd.
„Moed houden!” riep Willem met bevende stem. „Tatamboe zal ons redden!”
„Dan mag hij voortmaken!” zuchtte Herman.
„We moeten ruimte maken, of we zijn verloren!” zei Lord Greybury op
kalmen toon.
„Alsof we dat toch al niet zijn!” antwoordde Knol, die op het oogenblik
van het gevaar veel meer moed gevoelde dan te voren. „Kijk die leelijke
gezichten maar eens aan; die dikke daar voor me slaat op zijn buik, de
vent heeft bepaald eetlust. Willem, ik ga je straks aan mijn grootje
voorstellen, of als jij.... Ai” gilde Kees op eens; een wilde had hem
met de lans in zijn been geprikt. Een ander hief dreigend zijn speer
tegen den Engelschman op.
„Revolvers omhoog!” riep Willem en gaarde al zijn moed bijeen, „één,
twee, drie, vuur!”
Een knal als een donderslag volgde onmiddellijk op het commando; acht
vuurstralen schoten boven de hoofden der blanken op.
Een angstkreet uit twee-, driehonderd kelen daverde door de lucht, en
hals over kop vluchtten de wilden naar het bosch. De rook trok op; de
vlakte was ledig.
„Dat hebben we er netjes afgebracht; ik begin weer moed te krijgen,”
zei Knol. „Waarom die satansche wilde juist mij moest hebben?”
„Je bent de vetste, Kees!” antwoordde Lord Greybury. Knol glimlachte
pijnlijk.
„Voet voor voet terugtrekken naar het bosch,” gebood Willem. „Houdt
goed aaneengesloten, we hebben front naar vier zijden!”
Eenige schreden ging het goed, en de vier mannen dachten reeds gewonnen
spel te hebben, toen eensklaps een jonge wilde, een der geraamten, kwam
aanloopen, en op een vijftig pas afstands staan bleef. Hij stiet een
uitdagenden kreet uit en wischte zijn boemerang af.
„Schieten?” vroeg Knol, aan wiens kant de wilde stond.
„Neen!” waarschuwde Willem, „Als hij valt, al is het maar van den
schrik, krijgen we misschien de geheele bende dadelijk op den hals; hij
kan ook missen en ik hoop nog op Tatamboe.”
De wilde zwaaide zijn boemerang boven het hoofd, maar vóór hij losliet,
sprong van de andere zijde een zwarte te voorschijn; een nolla-nolla
suisde door de lucht en sloeg den overmoedigen knaap tegen de beenen,
zoodat hij omver viel en jankend naar het bosch terugkroop.
„Goddank! We krijgen hulp!” riepen de benarde mannen als uit één mond.
Weer poogden ze, steeds wijkend, eenige schreden nader bij het bosch te
komen. Een dreigend gehuil der onzichtbare wilden, een boemerang, die
Willem den hoed van het hoofd sloeg en hem aan het oor kwetste, en
eenige speren, die voor hun voeten neervielen, deden hen echter van hun
plan afzien. De straal van hoop, die bij den onverwachten werpknots een
oogenblik de naaste toekomst minder donker had doen schijnen, verdween,
en Tatamboe liet zich niet zien.
„Er is niets meer aan te doen!” zeide Lord Greybury, „we moeten
geduldig wachten, tot ze ons bestormen en dan ons leven zoo lang
mogelijk rekken; zesmaal kunnen we hen laten naderen en hun de volle
laag geven, en dan is het uit. Wat geeft het ons of we het bosch
bereiken? Achter elken boom staat een wilde, die ons met onzichtbare
hand een speer of boemerang toewerpt. Tatamboe en de andere zwarten
hebben blijkbaar geen macht over hen.”
Herman biggelden de tranen over de wangen. Knol was doodsbleek geworden
en had geen lust meer tot grappenmaken.
„Arme ouders!” zuchtte Willem. „Ik dacht hen binnenkort weer gelukkig
te zullen maken, en nu zoo ellendig te moeten omkomen!”
„Pijnig je daarom niet, Willem!” zei Lord Greybury zacht. „Ik wist, dat
ons gevaren dreigden, en heb er voor gezorgd, dat, indien een van ons
beiden om het leven kwam, het doel van jouw leven toch bereikt zou
worden. Eer het te laat is, moet ik je zeggen, wat ik voor altijd dacht
geheim te kunnen houden: Willem, de man, die je vader geruïneerd heeft,
is mijn jongere broeder; een lichtzinnige, die ook mij dreigde arm te
maken. Ik heb zijn schuld betaald, mijn testament is te Brisbane
gemaakt.”
„Dank u,” stamelde Willem; hij kon zijn weldoener niet zien, noch hem
de hand drukken: ze stonden rug aan rug. „Ik wou, dat de Kannibalen er
een eind aan maakten,” zei hij op wreveligen toon, „die stilte en die
onzekerheid maken me ziek.”
Daar kwam langzaam met afgemeten schreden eene donkere gestalte uit het
bosch. Hij naderde de vier mannen.
„Tatamboe!” fluisterden ze, en de hoop op redding deed hun oogen
schitteren.
De zwarte bleef op eenige passen afstands staan.
„Mijn vrienden zijn wijze mannen!” begon hij langzaam en plechtig. „Zij
hebben geen zwarten man gedood. Mijn zwarte vrienden eischen, dat de
witte mannen de jonge geweren wegwerpen. Zij zijn wijs, zij doen het.
Wanneer de zwarte mannen naderen om hen levend te grijpen om morgen bij
de bora te dooden, gaan zij dansen en zingen. De Majols zijn domme
kinderen; zij zullen lachen. Dan keeren mijn vrienden terug naar het
bosch, op de plaats, waar Tatamboe hen verborgen had; daar blijven zij
liggen en rusten; dan keeren zij weder naar de vlakte; eenmaal,
tweemaal, zooals mijn zwarte vrienden doen; de derde maal komen zij
niet weder uit het bosch: dan staan vijf paarden op de plaats en drie
geweren liggen op de zadels; maar mijn witte vrienden schieten niet: de
mannen, die hen vervolgen, zijn mijn zwarte vrienden. De zwarte man,
wien zij vroeger het leven lieten en die de nolla-nolla wierp, zal hen
geleiden. Tatamboe spreekt de waarheid,” vervolgde de zwarte, toen hij
de verbaasde blikken der blanken opving, „laat mijn vrienden onbevreesd
zijn; als mijn vrienden toch gegrepen worden, zal hij hen morgen
redden. Tatamboe is de vriend van de witte mannen, zij zijn wijs, zij
gehoorzamen.”
„Hoezee! Bravo! Gered!” schreeuwden de vier blanken door elkander; en
Knol het hardst van allen: „Lang leve Tatamboe, hoezee!”
De revolvers vlogen over de vlakte en onmiddellijk daarop kwamen de
wilden aanstormen; mannen, vrouwen en kinderen rolden in hun haast
naderbij te komen over elkander heen. Sommigen droegen lange dunne
bamboestengels, klaarblijkelijk, met het doel om de blanken te binden.
„Jongens, past op, dat we niet gescheiden worden!” riep Willem
vroolijk. „Ik ben ballet- en kapelmeester. Opgepast!”
De zwarten omsloten hen in een nauwen kring; ze snaterden en kakelden
onder elkander en schreeuwden den blanken onverstaanbare woorden toe.
„Wacht!” zei Knol, „ik zal de voorstelling beginnen, voordat ze me weer
in de beenen prikken!” tegelijk ging hij op zijn handen staan en
buitelde op straatjongensmanier over het hoofd.
„Wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit——” hieven Willem en
Herman, zoo luid ze konden, aan. „God save our gracious queen....”
stemde de Engelschman in, en alle drie zwaaiden met armen en beenen de
maat.
„Poe! Ha! Pa! Pih! Ho!” riepen de zwarten en sperden daarna in stomme
verbazing oogen en monden wijd open. Knol wierp zich telkens opnieuw op
de handen en buitelde zoo om de zangers heen.
„Engageeren voor een wals!” schreeuwde Willem, toen het „Wien
Neerlandsch bloed” en het „Wilhelmus” uit waren. Hij pakte den lord om
het midden en beiden draaiden zwijgend rond. Herman en Knol schreeuwden
zonder ophouden: „Tchieng! boem!” sprongen om de walsers heen, en
trokken armen en beenen op als hansworsten aan een touwtje.
De wilden schaterden het uit en hielden zich den buik vast. Sommigen
rolden uitgelaten van blijdschap over den grond; een enkele begon mee
te dansen, anderen volgden zijn voorbeeld en weldra was de geheele
bende onder een uitbundig gelach aan het draaien, dansen en springen.
Onder het dansen door zong Willem op de wijze van het Wien Neerlandsch
bloed: „Kees, buitel naar de boomen toe, zoo komen wij niet verder!”
„Je ziet wel, dat ik dat al doe; maar ik ben o zoo moe!” antwoordde
Knol op dezelfde manier.
„Ik kan niet meer!” zuchtte Lord Greybury, wien de droppels van het
voorhoofd rolden.
„Ik ook niet, ik val er bij neer!” klaagde Herman en ging zitten.
Maar dit was niet naar den zin van de wilden; ze schreeuwden en
dreigden hem met hun speren in de beenen te prikken.
„Houdt vol jongens! We dansen voor ons leven, Herman, denk aan
Amsterdam! dat doe ik ook, en dat geeft kracht!” riep Willem
bemoedigend.
Tatamboe was hen intusschen genaderd.
„Mijn witte vrienden loopen snel naar het bosch, mijn zwarte vrienden
omringen hen!”
De zwarten met de mantels, een dertig in getal, drongen om de blanken
heen en stuwden hen met zich voort naar de boomen. Dadelijk vielen
Willem en zijn makkers neer. De overige zwarten kwamen gillend en
schreeuwend toeloopen; maar toen ze de blanken onder de voorste boomen,
voorover op den grond zagen liggen, deinsden ze eerbiedig terug en
wachtten zonder eenig geluid te geven, tot hun gevangenen opstonden, en
nu eenigszins uitgerust den gedwongen dans hervatten.
Voor de tweede maal weken de vier mannen terug, en nu volgden hen de
zwarten niet eens naar het bosch.
Een dreigend gehuil riep hen echter opnieuw ten tooneele, toen ze wat
langer dan den eersten keer achter de schermen bleven.
Ten derde male naderde Tatamboe hen als een reddende engel; hij sprong
en danste even hard als de andere zwarten, maar in de nabijheid der
uitgeputte blanken gekomen, riep hij half zingend: „Mijne vrienden
gaan, de paarden wachten hen.”
Inderdaad—vijf rijdieren stonden gepakt en gezadeld gereed, de hoeven
met gras omwonden. In een oogwenk zaten de geredden in den zadel; de
zwarte uit de grot sprong op het vijfde paard en draafde voorop,
tusschen de hutten van boomschors der zwarten door. Gelukkig, dat de
maan helder scheen en het gomboomenbosch niet dicht genoeg was om het
snelle rijden te beletten; want achter de ruiters klonk nog lang het
gehuil van de gefopte en teleurgestelde wilden. Geen enkele boemerang
of speer bereikte hen echter meer; het bosch werd gaandeweg lichter en
de paarden vlogen over den effen bodem.
In een half uur bereikten de ruiters een prairie en lieten de paarden
uitblazen.
„Dat was bij het walletje langs!” zei Knol, nog hijgend door den
snellen rit. „Willem, nu krijg je me nooit in mijn leven weer naar
zoo’n borbori of bora, of hoe zoo’n ding nog meer heeten mag!”
„Neen, Kees, ik ben er nu ook niet verlangend meer naar. Hè, ik ril nog
inwendig. Als we dien onbetaalbaren Tatamboe niet gehad hadden, was er
geen van ons vieren meer geweest; maar ’t is, Goddank, goed
afgeloopen.”
„Ik ben dood moe,” zei Lord Greybury. „Laten we een poosje uitrusten.
Het gevaar is voorbij; in de vlakte halen ze ons toch niet meer in.”
De zwarte gids gunde hun echter geen rust; hij wees met uitgestrekten
arm naar het achter hun liggende bosch en maakte een beweging van
speerslingeren; daarna keerde hij zich om, strekte den arm naar het
Zuiden en zeide: „Witte mannen!” waarschijnlijk de eenige Engelsche
woorden, die hij kende. Een pakje tabak en twee pijpen waren zijn loon,
waarmede hij zich snel verwijderde.
Op den middag van den zesden dag na dien, waarop zij de
gratis-voorstelling hadden gegeven, bereikten de ruiters de eerste
schaapskooien van Darling-station.
Ze gebruikten daar het middagmaal, verfrischten zich door een bad in de
kreek, en reden gesterkt naar de gebouwen. Luid blaffend kondigden de
honden de komst van vreemdelingen aan. ’t Scheen alsof ze verwacht
werden, want al het volk kwam naar buiten loopen, en met luid gejubel
werden Willem en zijn tochtgenooten door de geheele bevolking van het
station naar het hoofdgebouw geleid. Dilly, Jacky en ook Mr. Walebone
kwamen hun te gemoet.
De manager zag doodsbleek; met een gedwongen glimlach stak hij Willem
en den Engelschman de hand toe; tegelijk draaide hij zijn oogen naar
Jacky, die onder den verpletterenden blik ineenkromp.
„Ik vreesde je niet terug te zullen zien,” zeide hij, zich tot Willem
en Knol wendend, „Jacky heeft me verteld dat jullie beiden in handen
van Majols waren gevallen, die bora hielden; nu zie ik evenwel, dat hij
gelogen heeft, want de wilden laten geen blanke in het leven, die hun
plechtigheden bijgewoond heeft!”
„En toch is het zoo, Mr. Walebone!” antwoordde Willem, den manager op
den schouder kloppend en hem scherp aanziende, ging hij langzaam
sprekend voort: „’t Scheelde niet zeer veel, of we hadden er werkelijk
het leven bij ingeschoten. U heeft zich dus niet noodeloos om ons
ongerust gemaakt. Maar ik hoop toch, Mr. Walebone, dat u geen kwade
gevolgen ondervonden heeft van den angst, dien u om onzentwille heeft
uitgestaan?”
De manager sidderde; Willems handelwijze en spottende toon waren hem
bewijs genoeg, dat zijn geheime bedoeling op de eene of andere wijze
verraden was. Weer keek hij Jacky met een vernietigenden blik aan; deze
school achter Willem weg.
„Mr. manager wil Jacky doodmaak!” fluisterde de angstige blackboy.
„Geen nood, Jacky! Wij zijn er ook nog,” zeide Knol geruststellend.
„U moet mij verontschuldigen, Mr. Stake,” hernam de manager, die
schichtig rondkeek, „eenige wolkoopers uit Brisbane wachten mij in het
kantoor. Ook vertoeven er sedert eenige dagen twee heeren uit die stad
op het station; ze wenschen u of William Roda te spreken. O, daar komen
ze al aan! Tot straks, Mr. Stake, zaken gaan voor. Dilly, wijs den
heeren een kamer, waar ze met elkander spreken kunnen.”
„Ik ga met u mede, Mr. Walebone, en al deze mannen met mij,” zeide Lord
Greybury op beslisten toon.
„Wat blieft u? Ik zeg immers, dat ik zaken af te doen heb!”
„Juist, daarom gaan wij met u mede. Wij hebben ook zaken af te doen, en
nog wel zulke, die, zooals ik bemerk, geen uitstel lijden kunnen!”
„Mr. Stake, ik ben hier meester, en ik zal gehoorzaamd worden, of ik
laat u met uw neef van het station jagen!” riep Walebone bevend van
woede en innerlijke onrust.
Dilly, Jacky en al de overigen plaatsten zich naast of achter Willem en
den Engelschman, die kalm tegenover den woedenden manager stonden.
De beide in het zwart gekleede heeren uit Brisbane traden op Lord
Greybury toe en spraken eenige oogenblikken zacht met hem. De
scheerders, de wasschers en de staljongens verkneukelden zich van
leedvermaak en keken den gehaten manager spottend aan. Deze begreep,
dat hij verloren was en wankelde op zijn beenen.
Een der heeren trok een gedrukt papier, met zegel en wapen voorzien,
uit zijn borstzak, hield het den sidderenden bestuurder onder den neus,
legde de andere hand op diens schouder en zeide luid:
„Henry Walebone, het is bewezen, dat ge u schuldig hebt gemaakt aan
bedriegelijke handelingen jegens uw meesters, den directeur en de
aandeelhouders der maatschappij.
„In tegenwoordigheid der geheele bevolking van Darling-station gelast
ik u, Henry Walebone, in naam der koningin en der regeering van
Queensland, dezen heeren, Lord Greybury van Londen, directeur der
United Australian Pastoral Company en zijn compagnon Willem Roda van
Amsterdam, de boeken en sleutels, behoorende tot Darling-station, ter
hand te stellen, en onmiddellijk daarna het station en de run te
verlaten, om er nimmer weder te keeren op straffe van verbanning uit de
kolonie.”
Een gejuich ging uit de menigte op en bewees den openlijk vernederden
bestuurder, hoezeer hij door zijn volk gehaat werd.
Met knikkende knieën volgde hij den ambtenaar naar het kantoor in de
squatterswoning. Dilly werd binnengeroepen, om als getuige te dienen;
al de overige bewoners wachtten buiten.
„Jacky! zeg het; toe, zeg het!” riep men van alle zijden den blackboy
toe.
Op het oogenblik, dat Walebone, bleek als een doode, met saamgeknepen
lippen buiten kwam, liep Jacky op een der dienaren van het gerecht toe:
„Missa manager, slechte man!” zeide de blackboy op den voormaligen
bestuurder wijzende. „Hij Jacky rond goud geef; hij zegt: breng missa
Roda en missa scheerder Knol in de scrub bij de Majols, laat missa Roda
doodmaak!”
„Vervloekte zwarte! je liegt! jij bent de schuld van alles!” schreeuwde
Walebone buiten zichzelf van woede; hij rukte zijn revolver uit zijn
gordel, maar vóór zij had kunnen losbranden, hadden tien armen hem
omvat en op den grond geworpen, en in een oogenblik was zijn pistool
hem ontwrongen.
„Mr. Roda, wenscht u, dat ik dezen man in hechtenis doe nemen?” vroeg
de ambtenaar van het gerecht, opnieuw zijn hand op Walebone’s schouder
leggend. „Omkooping en ophitsing van een inboorling tot moord op een
Europeaan wordt te Brisbane met de galg gestraft!”
„Neen!” antwoordde Willem zonder aarzelen. „Laat hem gaan, hij is
genoeg gestraft. Dilly, geef hem een paard en levensmiddelen.”
De mannen van het station liepen spottend en jouwend den ontslagen
bestuurder na, maar Willem liet hen door Dilly en Knol terugroepen.
Hij, Lord Greybury, Herman, Knol, Dilly en de beide beambten zetten
zich onder de veranda.
„Leve de nieuwe manager! Leve Mr. Roda! Leve Lord Greybury!” riep het
volk.
„Dilly, hoe kennen de menschen onze namen? Ik wilde hun uitlegging
geven van het gebeurde, en zij schijnen reeds op de hoogte te zijn!”
vroeg de Engelschman verwonderd.
„Wel, Sir; verleden week heeft de schelm Jacky naar Brisbane gezonden
om de wolkoopers hier te doen komen. Ik begreep dadelijk, dat het zijn
plan was de wol te verkoopen en zich met het geld uit de voeten te
maken; daarom heb ik Jacky, op eigen houtje een brief voor uwe agenten
meegegeven en tevens aan alle mannen op het station den waren stand van
zaken medegedeeld. Indien u of Willem vandaag niet teruggekomen was,
zou ik morgen de zaak geheel alleen bedisseld hebben. Ik was met deze
heeren overeengekomen den manager gevangen te houden tot uw terugkomst,
en ik verzeker u, dat Jacky noch iemand anders op het station den
schurk had laten ontsnappen! Heb ik goed gehandeld?”
„Uitmuntend, uitstekend, Dilly!” antwoordden Willem en de Engelschman.
De beambten vertrokken en reeds den volgenden dag ging alles op
Darling-station den gewonen gang; ’t was of er nooit een Mr. Walebone
bestuurder was geweest.
Onder Dilly’s leiding leerden Willem, Herman en Knol in korten tijd
alles, wat ze als manager of opzichter noodig hadden te kennen. Nadat
het scheeren was afgeloopen, werd in gezelschap van den eigenaar de
verwaarloosde run bezocht en bevolkt; de kengoeroes en dingo’s werden
er uitgeroeid en de zwarten, die er zich genesteld hadden, verdreven.
Lang bleef Lord Greybury echter niet meer op de run. Den avond vóór
zijn vertrek naar Europa bracht hij in druk gesprek met Willem en
Herman door.
„Vaarwel, Willem!” zeide hij bij het afscheid nemen, beide handen van
zijn beschermeling in de zijne drukkend: „Vaarwel; ik zal alles doen,
wat je verlangt, ik zal niets hoegenaamd vergeten. Je zult tevreden
over mij zijn, zooals ik over jou ben; ik heb een jaar lang een zoon
gehad!”
„En ik een tweeden vader!” antwoordde Willem met trillende stem; zijn
dankbare blik trof het anders zoo koele oog van den Engelschman; nu
glinsterde er een traan in.
Willems verlangen naar zijne ouders werd met den dag sterker; gelukkig
voor hem, dat er zooveel op de beide stations te doen viel. Verwilderde
koeien moesten uit de scrub naar de runs gedreven, kalveren
gebrandmerkt, wilde paarden opgevangen en getemd worden; dat alles
belette hem, althans daags, veel aan Amsterdam te denken.
Op een avond, dat hij en Herman onder de veranda van de vermoeienissen
van den dag zaten uit te rusten, verraste hen de mail-man met een
telegram. Het luidde:
„Geen denken aan opnieuw gevangen nemen, zegt Omens. Was niet
veroordeeld en straftijd is om. Ook bij den rechter geweest. Kom over
met Herman. Ouders en zuster gezond. Groet Dilly; Knol en Jacky moeten
oppassen zoolang jullie weg bent.
Je vriend Lord Greybury.”
HOOFDSTUK XX.
Willems moeder zat alleen in de achterkamer; zij pookte het vuur in de
kachel nog eens op, want Roda en Emilia konden elk oogenblik
thuiskomen, en nu de zon ondergegaan was, begon het koud op straat en
kil in huis te worden.
In de kamer was, sedert Willem er ruim drie jaar geleden als
boerenjongen was binnengekomen, niet veel veranderd; alleen de
gordijnen waren wat meer verschoten en het vloerkleed vertoonde hier en
daar den draad.
Er werd gescheld.
„Goeden avond, moe! Brief van Willem?” vroeg Emilia, terwijl ze zich
vlug van mantel en hoed ontdeed, en de lamp ging opsteken. „Neen? Och,
ik had het eigenlijk niet behoeven te vragen; ik zag het bij het
binnenkomen al aan uw gezicht. Maar maak u toch niet zoo ongerust; ’t
gebeurt immers zoo dikwijls, dat de mail later aankomt dan men meende;
’t is nog geen veertien dagen over den tijd. Ik zal die rimpels maar
eens weer glad strijken!” ging ze opgeruimd voort, en zette zich naast
haar moeder aan de tafel, „die leelijke plooien wil ik niet meer zien;
ik zal u wat moois voorlezen, ik heb van de modiste een nieuw bundeltje
gedichten ter leen gekregen.”
„Neen, kind, je moet den geheelen dag je oogen inspannen; ik kan het je
wel aanzien, je bent vermoeid; en buitendien, we hebben sedert jij ook
al voor den kost moet werken, zoo weinig gelegenheid samen eens te
praten; ik zal morgen die gedichten wel lezen; blijf nu eens een poosje
bij me zitten keuvelen.”
„Heel gaarne, moe; maar op voorwaarde, dat we voor dezen enkelen avond
eens niet over Willem spreken.”
„Nu ’t is mij goed; ik ga dan straks de laatste brieven van Willem en
Herman nog eens overlezen.”
„Voor de twintigste maal, moe?” vroeg Emilia met een ondeugend lachje.
„Heb jij ze dan nog maar éénmaal gelezen, Emilia?”
„Neen, ik ken ze al van buiten, al zijn ze lang,” antwoordde deze met
een lichte blos.
„Milie, denk je dat ze spoedig komen zullen?”
„Ik weet het niet, moeder, ik hoop het voor u, voor mij en vooral voor
vader; voor dien zou het een uitkomst zijn. Vind u ook niet, dat vader
er in de laatste dagen erg verdrietig uitziet?”
„Zeker heb ik dat opgemerkt, maar de oorzaak is immers niet ver te
zoeken, je zegt het zelf; hij verlangt even vurig als ik en jij onzen
Willem weer te zien.”
„Het is vaders gewoonte niet, iets voor ons verborgen te houden en toch
ben ik er zeker van, dat er nog iets anders is, dat hem treurig maakt.”
„Zou er iets met Willem gebeurd zijn?” riep de moeder verschrikt
opspringend.
„Wel neen, moe, ga toch zitten; dat zou vader ons niet verborgen
hebben. Wees toch niet zoo ongerust; u zult u zelf weer ziek maken. Nu
ga ik tafeldekken en ik spreek geen woord meer over Willem, vóór er een
brief is. Gelukkig, daar is vader!”
Met bezorgde blikken zagen Emilia en haar moeder den heer Roda aan;
zijn gelaat zag nog wel betrokken, maar niet verdrietig meer.
„Nog geen brief van Willem, wel?” vroeg hij na den avondgroet, en
schoot de pantoffels aan, die zijn dochter voor hem had neergezet. „De
mail wordt niet voor de volgende week verwacht, maar er kon ook over
Londen bericht zijn gekomen; nu, dan nog maar acht dagen geduld hebben.
Aan tafel, kinderen. Ik heb honger; na het eten heb ik wat nieuws mede
te deelen.”
„Goed of kwaad?” vroegen zijn vrouw en zijn dochter bijna te gelijk.
„’t Was kwaad, maar ’t werd goed!” was het raadselachtig antwoord,
„meer vertel ik niet, vóór we gegeten hebben.”
De maaltijd was spoedig afgeloopen. Emilia had nog zelden zoo snel
afgenomen en thee gezet.
„Nu, vader, hier is een sigaar en een kopje thee; maar nu ook eerlijk
alles vertellen!”
„Dat zal ik doen van stukje tot beetje. Om te beginnen: Men heeft mij
de betrekking opgezegd!”
„Opgezegd en waarom?” vroeg Emilia verschrikt en verwonderd.
„Op staanden voet, zonder eenige reden op te geven. Je kunt begrijpen,
hoe ik schrikte; of ik al vorschte naar de reden, het hielp me niets;
ik kon de volgende week vertrekken. Dat is het kwade, nu komt het
goede,” vervolgde Roda; hij stond op, liep de kamer op en neer en
lachte daarbij zoo vreemd, zoo schamper, zoo ironisch, dat zijn vrouw
en Emilia er koud van werden.
„Vader, wat is er gebeurd?” riep zijn dochter en sloeg de armen om zijn
hals. „Kom, zeg het ons, zeg het ons!”
„Wel, moet ik niet lachen,” zei Roda,—zijn toon klonk nog steeds
spottend en diepe, grievende smart schemerde er doorheen. „Moet ik niet
verheugd zijn, nu ik, na vier jaren op een anders kantoor de boeken te
hebben bijgehouden, weer dagelijks in ons vroeger huis op de
Heerengracht mag komen. Wel niet als heer, maar toch als knecht!”
„Vader, ik begrijp u niet; och, pijnig ons niet langer; u spreekt zoo
zonderling, dat zijn we niet van u gewoon; zie moeder eens aan, de
tranen schieten haar in de oogen!”
Roda ging zitten.
„Ja, ik ben onredelijk tegen mijn lot, maar er wordt mij ook niets
bespaard. Waarom moet mij ook juist in het huis, waar ik ben opgevoed,
waar ik als heer en meester gewoond heb, een ondergeschikte betrekking
worden aangeboden? Maar ik zal mijn plicht vervullen tot het einde toe;
’t is bitter, maar het moet.” Roda streek met de hand over het
voorhoofd, als wilde hij die droefgeestige gedachten wegvagen en op
minder treurigen toon vervolgde hij:
„Ik heb je al gezegd, dat mijn tegenwoordige patroon mij de betrekking
heeft opgezegd; dat was eergisteravond; gistermiddag ontmoet ik Omens
niet ver van het kantoor; ik neem hem onder den arm, vertel hem de
geschiedenis en vraag hem, of hij me niet een andere boekhoudersplaats
kan bezorgen. „Wel vriend,” zegt hij, „dat treft zoo mooi als ’t kan.
In het huis, waar je vroeger gewoond hebt, heeft een Engelschman een
bankierskantoor gevestigd; ik ken mijn buurman sedert eenige weken; hij
heeft me verzocht een ervaren boekhouder voor hem te zoeken; een man,
die, zoolang hij zelf in het buitenland vertoeft, de geheele zaak kan
drijven. Ik zal dadelijk gaan zeggen, dat je het aanneemt.” „Neen, ik
neem het niet aan,” zeg ik. „Ik wil in mijn eigen huis geen
ondergeschikte zijn; nog liever word ik pakhuisknecht, als ik geen
boekhoudersplaats meer vinden kan.” Omens redeneerde echter zoolang—je
weet wel hoe Omens praten kan—en stelde de zaak zoo mooi voor, dat ik
zwichtte. Zooeven ben ik er zelf heengegaan; ik heb mijn woord gegeven.
Maandagmiddag aanvaard ik mijn nieuwe betrekking.”
„Arme vader!” zuchtte Emilia.
Haar moeder zeide niets; ze staarde stil voor zich heen.
„Och!” ging Roda voort, toen hij zag, dat hij zijn vrouw en dochter ook
droevig had gestemd. „’t Is onaangenaam; maar ik heb al zoo dikwijls
dingen moeten doen, die mij tegen de borst stuitten. Binnen eenige
weken ben ik er aan gewoon.—Ze zag er anders goed uit, onze vroegere
woning. Het geheele huis is nieuw geschilderd, en de tuin staat nog zoo
mooi, of het midden in den zomer was. Die Engelschman is een
buitengewoon vriendelijk mensch; hij bood mij aan de vertrekken eens te
gaan bezichtigen; het hart bloedde mij, maar ik had den moed niet te
weigeren. Overal is de stoffeering even rijk en smaakvol, en een stal
met paarden heeft hij, zooals er, geloof ik, maar weinige in Amsterdam
zijn. Het trok mijn aandacht, dat de inrichting der vertrekken juist
zoo is, als wij die vroeger hadden. Het kantoor is beneden; de
slaapkamers zien op den tuin uit; de logeerkamers, in één woord, alles
is zoo gebleven als het was; de groote zaal alleen heb ik niet gezien,
daar waren ze nog aan het timmeren. Maar wat ik het vreemdst vind, is,
dat mijn nieuwe patroon mij bij het heengaan vroeg, of ik alles naar
mijn smaak vond. Alsof ik ooit ergens anders zal komen dan op het
kantoor of in de spreekkamer!
„Eén ding is er echter, dat mij met mijn lot verzoent, Emilia. Ik heb
de betrekking niet willen aannemen, voordat de bankier mij het salaris
had genoemd, dat ik zal verdienen. Hij gaf telkens ontwijkende
antwoorden; „dat zullen we later wel bespreken”; „in elk geval meer dan
in uw tegenwoordige betrekking,” en dergelijke uitvluchten meer; maar
ik rustte niet, voordat hij een som had genoemd.
„Voorloopig,” zei hij er bij, „maar het bedrag is nu reeds zoo hoog,
dat we voortaan in ruimer omstandigheden kunnen leven, en jij, Emilia,
niet weder naar de modiste behoeft te gaan. Van morgen af blijf je
thuis.”
„Vader, als dat de reden is, waarom u tegen uw zin de betrekking heeft
aangenomen, blijf ik liever hoedenmaken.”
„Neen, kind, dat is de eenige reden niet. In elk geval is er niets meer
aan te veranderen; ik heb mijn woord gegeven. Maandag ga ik er heen!”
Er werd verder niet meer over deze zaak gesproken en Maandag kwam. Roda
maakte zich reeds op heen te gaan, toen er gescheld werd, en Omens
langzaam naar boven kwam. Alle drie keken hem verwonderd aan: de oude
advocaat was gekleed alsof hij op audiëntie moest.
„Wel, Roda, wat woon je hoog en wat een steile trap!” zeide Omens
hijgend van het klimmen. „Mijn oude beenen zijn er niet meer voor
geschikt, en ik begrijp niet, hoe jij minstens viermaal daags op en af
kunt klimmen. Neen, als je niet gelijkvloers gaat wonen, kom ik niet
meer bij je!”
„Wat voert je hierheen, Omens?” vroeg Roda, die met verbazing zijn
vriend aanhoorde. „Je weet toch, dat ik straks naar dat kantoor moet.”
„Wel, juist daarom kom ik hier; ik zal je brengen en je installeeren.
Neen, spreek niet tegen. Je bent klaar? Mee haar beneden dan; ik breng
je, stel je aan de klerken voor en daarmee uit. De bankier wil het zoo,
dat is een jon..., och, een man bedoel ik, die van die aardigheden
houdt en wij oudjes moeten er ons maar aan onderwerpen. Voorwaarts.
Goeden dag, Emilia, goeden dag, mevrouw!... tot straks!” voegde hij er
fluisterend bij en sloeg de deur snel achter zich dicht.
Roda was reeds de trap af.
„Moeder!” riep Emilia half schreiend, half juichend en zichzelf steeds
meer opwindend uit. „Moeder, er is iets op til! Ik weet het! Ik voel
het! Die opgezegde betrekking! De nieuwe in ons huis! Die Engelschman!
Omens, die vader komt halen! De brief, die uitblijft! Moeder, Willem
komt! Hij is al hier met Herman! In al die geheimzinnige toebereidselen
herken ik Willem. Dat alles is zijn werk! Hij wil vader verrassen! Geen
twijfel meer! Moeder! Moeder! ze komen, ze komen!” En snikkende wierp
ze zich in haar moeders armen.
„Kind! bedaar! Zie eens aan, nu ben jij nog meer opgewonden dan ik; dat
komt er van als men zich zoo lang tot kalmte dwingt en zijn gevoel
verbergt!”
Thans was het de moeder, die de dochter steunde; ze zette haar zachtjes
in den leuningstoel, maar op hetzelfde oogenblik werd er op de deur
geklopt.
„Willem!” riepen moeder en dochter te gelijk en rukten de deur open.
Maar ’t was Willem niet; ’t was Frederik Walling, de voormalige
schooier, die er nu echter in zijn deftigen zwarten rok alles behalve
schooierachtig uitzag.
Hij streek met zijn mouw zijn zijden hoed glad.
„Mevrouw, juffrouw,” stotterde hij, door het ontstelde gelaat der
moeder en de betraande wangen van Emilia in de war gebracht, „door mijn
schuld... vroeger... is uw zoon—”— —Een rijtuig houdt voor de deur
stil—„Daar zijn twee heeren uit Australië!” roept Walling en snelt zoo
hard als hij kan naar beneden.
Twee mannen stormen de trap op en werpen hem op den overloop omver.
„Willem, mijn kind! Moeder! Emilia! Herman!”
„Nu naar vader!” riep Willem, zich uit de armen van zijn moeder
losmakend, die hem zwijgend omkneld hield. „We moeten vóór hem in ons
huis zijn. Niet gekleed? Dat doet er niet toe; vooruit! In het voorste
rijtuig, moe, bij Hermans ouders in! Och, sluit die deur toch niet; dat
houdt maar op; laat dien ouden rommel maar staan!”
De portieren sloegen dicht; de palfreniers sprongen op den bok, de
nieuwsgierigen op zijde, en in vliegende vaart rolden de beide koetsen
naar de Heerengracht.
Roda was intusschen ook reeds op de gracht gekomen.
„Daar houden equipages stil voor het kantoor,” zegt hij tot Omens; „er
stappen menschen uit!”
„Waarschijnlijk de vrouw en de kinderen van den bankier!” antwoordt
Omens en strijkt vergenoegd zijn kort, grijs baardje, „ze moeten bij de
inwijding tegenwoordig zijn!”
„En er hangt een vlag uit,” herneemt Roda, „waarvoor dient die
vertooning? Hadt je mij er niet buiten kunnen laten, Omens? Je weet,
dat ik op zoo iets niet gesteld ben!”
„Dat weet ik, maar in dat geval hebben we jou er bepaald bij noodig; we
zijn er.”
„Hemel! Omens! Op die koperen naamplaat!” roept Roda, opeens den
advocaat bij den arm grijpend, sidderend uit.
„Wat is er?”
„Op die plaat!—Daar staat—daar staat—„J. Roda”, mijn naam!”
Omens duwt den verbaasden man, die eindelijk begint te begrijpen,
zachtjes door de openstaande benedendeur de gang in.
„Vader!” roept Willem, die, nu hij zijn grijzen vader gezien heeft,
niet wachten kan, tot hij binnen is.
„Willem, mijn kind! mijn jongen, heb ik je eindelijk, eindelijk weder!”
roept Roda. Schreiend sluit hij zijn zoon in zijn armen en kust hem op
beide wangen. „Willem, Willem, in mijn eigen huis vind ik mijn kind
weer, wat een verrassing! Wat zullen moeder en Emilia blij zijn!”
„Mee naar boven, vader, dan kunt u hooren, wat ze zeggen!”
„Zijn ze er al? Willem, denk jij dan aan alles, wat mij gelukkig kan
maken?”
„Wel natuurlijk, vader; waaraan zou ik anders denken? Kom, geef mij uw
arm eens; boven wachten moeder, Emilia, Herman, de geheele familie
Borgers, Frederik Walling, Van Dal en nog iemand: de Engelschman, die u
al gesproken heeft, vader; aan hem hebben we grootendeels ons geluk te
danken.”
„Goed, Willem; maar loop nu niet zoo snel de trappen op, mijn jongen!
Of de ouderdom of de ontroering er de schuld van is, Willem, weet ik
niet; ik kan je niet bijhouden!”
In de bovenzaal werd de oude heer Roda met gejuich ontvangen, en
gelukgewenscht door allen, die Willem had opgenoemd, behalve door Lord
Greybury: de Engelschman was verdwenen, zonder dat iemand zijn heengaan
had opgemerkt.
Toen Van Dal thuis kwam en mopperend tegen zijn vrouw, die weer niet
mede had willen gaan, zijn jas op een stoel wierp, vielen er twee
gouden tientjes op den vloer; hoe lang man en vrouw zich ook in
gissingen verdiepten over de herkomst van die goudstukjes, zij vonden
den waren oorsprong niet.
Weer waren evenals vier jaar geleden al de vensters in den voorgevel
van het groote huis verlicht; weer drong er dansmuziek door vensters en
deuren heen naar buiten; weer stonden in onafzienbare rij de equipages
op de gracht en ook nu sloegen de koetsiers zich de armen tegen de
schouders.
Daar binnen evenwel waren nu twee bruiden en twee bruidegoms in plaats
van één paar zooals toen. Willem was de verloofde van Emma Borgers;
zijn zuster zou den volgenden dag de vrouw van Herman Borgers worden.
En thans werd de feestvreugde niet verstoord; thans had Omens geen
jobstijding meer te brengen; hij trippelde op zijn korte beentjes
tusschen de palmen en heesters met Roda door de zaal, als was hij
vijftig in plaats van zeventig. Ook Roda scheen al het doorgestane leed
vergeten te zijn en weer jong te zijn geworden.
Lord Greybury zond een telegram; hij wenschte den ouders geluk en
hoopte binnen een paar jaar het jonge paar op Emilia-station
persoonlijk te komen gelukwenschen.
Willem bleef nog twee maanden bij zijn ouders; toen nam hij opnieuw
afscheid, nu tevens van zijn bruid. Herman Borgers en zijn gelukkige
vrouw waren reeds vooruitgereisd naar Marseille; daar zouden zij op hun
broer wachten, die eerst nog eenige oude kennissen wilde bezoeken.
De kommandant van De Kruisberg keek verwonderd op, toen de majoor een
naamkaartje met „Willem Roda, squatter, Queensland” vóór hem op den
lessenaar legde en berichtte, dat deze heer hem wenschte te spreken.
Hij ontving Willem hartelijk, en luisterde met belangstelling naar zijn
lotgevallen.
„Zoover heeft het nog geen van mijn jongens gebracht, Willem, en zoover
zal het wel nooit weer een brengen,” zei de kommandant en vertelde
Willem op zijn beurt, hoe hij hem verdacht had een complot gesmeed te
hebben en eerst veel later de ware toedracht der zaak had ontdekt.
„Kommandant,” zeide Willem bij het heengaan, „wil u zoo goed zijn dit
geld aan den boschwachter te geven; ik heb niet eerder gelegenheid
gehad mijn schuld af te doen.”
„Aan den boschwachter? Heeft hij je dan geld geleend om te
ontvluchten?” vroeg de kommandant, en zijn gezicht betrok.
„Wel, neen! Hij heeft mij onwillens en onwetens zijn hond verkocht!”
„Ha, zoo! Nu is mij die zaak helder. Laten we daar niet meer over
spreken, Willem. ’t Is twijfelachtig of we elkaar ooit weer zien; doe
mij het genoegen, me nog eens bericht te zenden, hoe het je verder
gaat; ik bewaar alle brieven van de jongens uit het gesticht, het doet
me altijd goed te hooren, dat het hun welgaat. Adieu!”
Vrouw Branse, Oldejan en Jongejan zitten in de hut koffie met snijkoek
te gebruiken, want het is Zondag. Een vreemde heer bukt zich en kijkt
naar binnen.
„Jan Branse thuis?”
„Heere mien tied! ’t Is Willem?” roept de vrouw dadelijk. „Mensche,
mensche wat bin jij groot en mooi eworden, ik ken oe alleen aan de
stemme!”
Willem bleef den geheelen middag bij de brave hutbewoners.
„Ik heb het oe wel ezegd!” zeide Oldejan, toen Willem afscheid nam.
„Die weldadig is, en zijn vader en moeder eert, kan het nooit slecht
gaon in de wereld. De Engelen van den Heer hebben oe begeleid!”
Den volgenden morgen was Willem te Wijk. Op zijn verzoek ging Volsteke
nog eens met hem in den berg.
„Volsteke, ik begrijp niet, hoe ik een geheelen winter in deze bedompte
gangen heb kunnen leven,” zei Willem, toen ze samen een half uurtje
rondgewandeld hadden. „Ik zou het hier nu geen dag meer uithouden, ik
ben aan de zon en den blauwen hemel gewend, ik kan er niet meer
buiten.”
„Moeten is dwang, maar willen is kunnen!” antwoordde Volsteke. „Dat
hebt ge zelf ondervonden en getoond, anders was ge thans niet, die ge
zijt.”
Anderhalf jaar daarna wandelden Willem, zijn zuster en haar man
ongeduldig bij de aanlegplaats der Europeesche stoombooten te Sydney
heen en weer. De boot had reeds de Heads gepasseerd, maar stoomde veel
te langzaam in de uitgestrekte haven, althans voor Willem, want op dit
schip bevond zich Emma Borgers, thans zijn vrouw. Eindelijk legde de
boot aan: maar hoe groot was Willem’s en Emilia’s blijdschap, toen na
Emma ook hun vader en moeder aan wal stapten.
„Denk je soms, Willem, dat jij alleen verrassingen kunt bedenken?” zei
de oude Roda, toen allen op de boot, die hen naar Brisbane moest
voeren, waren overgestapt. „En jullie beiden dachten ons oudjes maar
alleen te Amsterdam te laten zitten. Neen, jongens, daar komt niets
van. Jullie waren nog geen drie maanden weg, of bij ons stond het plan
vast, Emma te brengen. ’t Is een lange reis, maar wij oudjes hebben ons
goed gehouden, niet waar, Emma?”
De boot stoomde reeds de rivier van Brisbane op.
„Willem,” vroeg Roda, „kunnen moeder en ik niet zonder paard te rijden
naar je stations komen?”
„Wel zeker, vader! We gaan hier met reuzenschreden vooruit. Voor twee
jaren was er nog geen voetpad; tegenwoordig brengt ons de spoortrein in
rechte lijn tot op een mijl of wat afstands.”
„Uitmuntend,” antwoordde Roda en wreef zich vergenoegd de handen, „dan
gaan we eerst eens kijken, hoe het leven daar op de stations ons
bevalt. Is het er voor ons beiden te druk, dan keer ik met moeder naar
Brisbane terug en we blijven er wonen, tot we samen naar Nederland
terugkeeren.”
De geheele familie zat onder de veranda van Darling-station vereenigd.
Willem vertelde van zijn laatste bezoek op De Kruisberg en bij Jan
Branse.
„En toch, Willem, wed ik, dat je in Nederland nog iets vergeten hebt,
wat je beloofd hebt te doen!” zei Knol opeens.
„Ik wed van niet!” antwoordde Willem. „Wat bedoel je Kees?”
„Wel, je hebt de jongens van het gymnasium in Doetinchem meer dan eens
beloofd te schrijven, hoe het ons op onze vlucht gegaan is. ’t Is niet
mooi, dat je het vergeten hebt, Willem; zonder hen zouden we nooit vóór
onzen tijd van De Kruisberg zijn afgekomen!”
„Ik neb het niet vergeten, Kees. Tot mijn spijt moet ik echter
bekennen, dat ik hun naamkaartjes heb verloren. Maar ik weet goeden
raad; niemand zal me kunnen verwijten, dat ik een belofte heb
geschonden. Zoo spoedig ik tijd heb, zal ik mijn geschiedenis eens
opschrijven en laten drukken. Wellicht krijgt een van die jongens het
boek in handen, en hebben ze voor het lange wachten mijn overige
lotgevallen op den koop toe.”
EINDE.
NABERICHT.
Voor zoover het mij mogelijk was, heb ik zelf de plaatsen bezocht, die
ik in den loop van dit verhaal moest beschrijven; een zomervacantie is
echter te kort, om een tochtje naar en door Australië te doen. Voor het
laatste gedeelte van dit werk heb ik mij derhalve met beschrijvingen,
teekeningen en photographieën moeten tevreden stellen.
Wat de beschrijvingen betreft, heb ik er naar gestreefd slechts zulke
te kiezen, waarvan ik met zekerheid wist dat ze vertrouwbaar waren:
Trollope (1873), Christmann (1870) en Grant (1881); de eerste twee
hebben geheel Australië, de derde Queensland alleen beschreven met het
doel hun landgenooten het vijfde werelddeel te doen kennen, zooals het
in zijn maatschappelijken toestand werkelijk is, en hen op te wekken
tot—of onder bijzondere omstandigheden te waarschuwen tegen
landverhuizing. Van hen mag men verwachten, dat zij de waarheid en niet
meer dan de waarheid hebben geschreven.
Ook de beschrijving der onderzoekingstochten van Burke Wills,
Leichhardt, Stuart en Harris, de werken van Marin la Meslée Inglis,
Warburton, het dagboek van den graaf de Beauvoir en van C. Lumholtz,
waarin de schrijvers het resultaat van hun onderzoekingen op sociaal,
botanisch, zoölogisch en anthropologisch gebied hebben opgeteekend,
hebben mij den grondslag verschaft voor eenige episodes. Toch heb ik
getracht mij ook voor leugens in commissie te vrijwaren, door de
feiten, die mij onwaarschijnlijk voorkwamen, slechts uit te werken,
nadat ik ze twee of meermalen „belegt” had gevonden.
Voor hen die er belang in stellen te weten, hoe ik daarbij te werk ben
gegaan, mogen de volgende voorbeelden dienen:
Journal du compte de Beauvoir. Brisbane 19 Oct.
„On a eu beau élever et instruire des enfants noirs, leur apprendre
des métiers, leur faire gagner des salaires élevés; à vingt ou
vingt-cinq ans, ils se sont échappés des villes vers les bois, pour
reprendre le cours d’une misérable existence. Bien mieux, il est un
Aborigène d’une remarquable intelligence, dont on a pris soin à
Melbourne dès sa plus tendre enfance, qui s’est pris de passion
pour les machines et l’industrie: il avait presque des manières
d’Européen; il paraissait aimer les mathématiques et pouvait même
résoudre une équation du second degré; on l’a envoyé passer deux
ans en Angleterre, on l’a présenté à la Reine et comblé
d’attentions aimables. Eh bien, maintenant, courez les bords de
l’Ulla-Dulla et vous le trouverez tout nu, au milieu de tribes
hideuses, vivant d’oppossum” etc.
Aan deze woorden dankt Tatamboe zijn bestaan.
„The Queenslander”, published weekly in Brisbane
June 8, 1878.
....„In this region nature maintains 1 fitting solitude. The
glaring cliffs drop down from a table-land where the cypress pine
surges mournfully in the breeze; half starved dingoes wake the
echoes of the hills by their nightly serenades, and a few blacks
roam from creek to creek and gorge to gorge, finding in the
innumerable caves into which the soft substance is excavated, safe
harbour and concealment after a raid in the plains below. To this
region must one come to see the fossieker in all his miserable
state. Travelling in pairs, but usually working separately, the
true gambusino of the north is found.... and hour by hour, nay,
every second there is the same uneasy consciousness that
bloodthirsty and vengeful eyes are upon you and that to relinquish
your gun for a minute may cost you your life.”
In dezen toestand heb ik Herman Borgers geplaatst, en één van die
„bloodthirsty blacks” is de zwarte uit de grot.
Bijna alle reizigers spreken in hun dagboek over de zonderlinge
bijenjacht, zooals ik die door Jacky heb doen uitvoeren; ook in het
„Album der natuur”, jaargang 1866, wordt er op bladz. 222 met eenige
woorden melding van gemaakt.
Op deze wijze werd het mij mogelijk, zonder willens en wetens de
waarheid geweld aan te doen, Willem Roda in een land te voeren, dat ik
nooit bezocht heb.
„De vloek van den zanger”, is een metrische vertaling van Uhlands
gedicht van dien naam. Dat ik de legende aan den Rijn heb geplaatst, en
er,—met het oog op hen, voor wie ik hoofdzakelijk schreef,—twee
strophen aan toegevoegd heb, zonder daardoor het gedicht schooner te
maken, zal men mij, hoop ik, vergeven; even als een paar juridische
anachronismen in het 3de en 4de hoofdstuk.
Voor de Zwijnenjacht in het 11de hoofdstuk heeft een artikel van een
Förster in Daheim,—een man van het vak dus,—bouwstof geleverd.
E. Hs.
BIJ DEN VIERDEN DRUK.
Zooals dit boek, nu net vijf-en-twintig jaar geleden, naar den uitgever
ging, moet het voortaan maar blijven. Al had ik ’t mij, bij dit
jubileum, anders voorgenomen, ik heb er niet noemenswaard in durven
schrappen, omdat het in dezen vorm zoo vele duizenden jongelui prettige
uren heeft bezorgd. Dat doet het nog, zooals ik van tijd tot tijd
zonder vragen verneem, en van een kinderboek als dit zijn de gebruikers
toch bij slot van rekening nog beter beoordeelaars dan de schrijver
zelf.
E. Hs.
AANTEEKENINGEN
[1] Allemaal landloopers.
[2] Niet allen, waarde collega’s, schijn bedriegt vaak.
[3] Morgen.
[4] Zooals jij.
[5] aw’em: als wij hem.
[6] bij, niet uitspr. als bij, ij; korte i met de medekl. j.
[7] Straks.
[8] Mu’j—moet je.
[9] Za’k—zal ik.
[10] Mu’k—moet ik.
[11] Kump—komt.
[12] Mijnheer, word wakker. U is gered.
[13] Ik dank u; hoe laat is ’t?
[14] Vrij vertaald door den schrijver naar Uhland’s: Des Sängers Fluch.
[15] De gewone naam voor schapen op de stations.
[16] Ja.
[17] Wichtjes.
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 50018 ***
Excerpt
WILLEM RODA
EEN JONGENSBOEK
DOOR
E. HEIMANS
(Met Platen van JOHAN BRAAKENSIEK)
AMSTERDAM
VAN HOLKEMA & WARENDORF
Een goede dertig jaren geleden waren van een der fraaiste huizen op de
Bocht der Heerengracht te Amsterdam alle vensters van den voorgevel
verlicht, en telkens, bij het openen der voordeur, ontsnapten enkele
tonen van zacht-ruischende muziek naar buiten.
Een onafzienbare...
Read the Full Text
— End of Willem Roda: Een jongensboek —
Book Information
- Title
- Willem Roda: Een jongensboek
- Author(s)
- Heimans, Eli
- Language
- Dutch
- Type
- Text
- Release Date
- September 20, 2015
- Word Count
- 110,591 words
- Library of Congress Classification
- PZ
- Bookshelves
- Browsing: Children & Young Adult Reading, Browsing: Literature, Browsing: Fiction
- Rights
- Public domain in the USA.
Related Books
Yves Kerhélo
by Delorme, Marie
French
799h 46m read
Our trip to Blunderland
by Macdonald, J. H. A. (John Hay Athole)
English
598h 39m read
Fairview boys on a ranch
by Gordon, Frederick
English
496h 51m read
Le Robinson des Alpes
by Aimard, Gustave
French
1447h 16m read
The baseball boys of Lakeport
by Stratemeyer, Edward
English
859h 2m read
Tim and Tip
by Otis, James
English
677h 22m read