*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 73669 ***
KIJKJES IN HET
DIERENLEVEN
SCHETSEN UIT HET LEVEN DER DIEREN
IN DE WILDERNIS HUN NATUURLIJKE
AANLEG EN WAT ZIJ LEEREN MOETEN
MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER
WILLIAM J. LONG UIT HET ENGELSCH
VERTAALD DOOR CILIA STOFFEL
TEEKENINGEN VAN CHARLES COPELAND
TWEEDE DRUK
ROTTERDAM MCMXXI
W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
INHOUD.
Als de Patrijzen verzamelen Bladz. 7
Ontmoetingen met een Beer ,, 27
Quoskh de Alziende ,, 47
Unk Wunk het Stekelvarken ,, 87
Hoe een Luilak zich vermaakte ,, 102
Umquenawis de Machtige ,, 113
Als de Roeper lokt ,, 142
De Indiaansche Namen ,, 157
ALS DE PATRIJZEN VERZAMELEN [1].
Eens zat ik op een Septembermiddag in het diepe water onder aan het
meer te visschen, en terwijl over ’t oppervlak de donkere schaduwen der
naaldboomen lengden, had ik al wel op twintig manieren gepoogd een
voorzichtige, oude forel zóo ver te brengen, dat ze mijn vliegen
aannam. Daar, in een duistere kom tusschen de leliebladen, waar het
koude welwater uit den bodem opborrelde, huisden er een massa, en haar
luimen en grillen waren een voortdurende bron van ergernis of genoegen,
al naar de visscher zelf gestemd was.
Soms bleven ze dagenlang in domme, doffe onverschilligheid in de zware
schaduw van de leliebladen liggen. Niets kon ze dan in verzoeking
brengen. Vliegen, wormen, krekels, roodvinnen, hommels werden—netjes
aan een haren onderlijntje—met krinkelende golfjes over haar
heengetrokken, of voorzichtig naast haar ingelegd, maar ze schoten
gemelijk op zij, norsch als koning Achab [2], toen hij zijn gelaat naar
den muur wendde en geen brood wilde eten.
Dan kwamen er scholen vischjes uit de bladen zwermen en brachten de
heele wel in opschudding. Zwartvischjes, roodvinnen, pompoenzaadjes
[3], baarsjes, schoten schuimend op de vliegen af, of joegen elkaar in
wilde jacht door ’t verboden water, dat ze in een roes scheen te
brengen met zijn frissche koelte. Ik hoefde mijn kano maar even met een
zwenking naar den lommerrijken zoom van de wel toe te brengen, en maar
eenmaal in te gooien waar ’t open water was, om te weten of ik al dan
niet forellen bij mijn ontbijt zou hebben. Als de kleine vischjes jacht
op de vliegen maakten, kon ik net zoo goed opstappen of gaan rondkijken
in de natuur, want forel ving ik in geen geval. Maar wanneer er een
wijziging zou komen kon je nooit vooruit zeggen. Soms, bij de minste
aanleiding,—een koeltje in de lucht, een briesje, dat even ’t water
rimpelde, een wolkschaduw, die er overheen gleed—was het of er
plotseling een verandering gekomen was over die gespikkelde Achabs,
daar diep onder de leliebladen verscholen. Nog voordat er zich een
forel bewogen had, was ’t of er een geheimzinnige, raadselachtige
waarschuwing door de wel was gevaren, en wanneer je over den rand van
je kano keek, zou je de vischjes, haast-je, rep-je, op de leliebladen
kunnen zien afschieten, om zich in ’t ondiepe in veiligheid te brengen
en de bron over te laten aan de dwingelanden die er baas waren. Dan is
’t oogenblik daar om in te gooien: de forellen zullen zóo boven komen.
’t Gebeurde vaak dat er een speelsche stemming op zoo’n gemelijke luim
volgde. ’t Plonzen van een drieponder, ’t geplas van een dozijn
kleinere visschen deed je in zenuwachtige haast ingooien; maar je had
je die moeite weer kunnen besparen, die alleen gediend had om de
forellen op de hoogte te helpen van de meest uitgezochte listen uit je
vliegenboek. Dan schoten ze op al je mooie kunstvliegen aan: „’t
koetsiertje”, „’t zilveren doktertje”, en hoe ze verder mogen heeten,
zwenkten er onder door, sprongen er over heen, maar slikten er nooit
een in. Ze speelden met drijvende bladen, haar merkwaardig scherpe
oogen vingen de schaduw op van een mug, die over den zilveren spiegel
van haar dak vloog en den breeden staart zwiepten ze naar boven om haar
op te vangen; maar ’t was alleen om spel of beweging te doen: je
vliegen raakten ze niet aan. Toch zou de dag komen dat ijver en geduld
rijkelijk beloond werden. Er plaste een snoer, er trilde een vlieg, die
zachtjes aan den anderen kant van de wel was neergevallen—en daar
zoemde ’t piepen van je klos de rustige berghelling op, beantwoord door
een luid gebriesch, als de hinde die daar huisde verschrikt wegsprong
en de beide kalfjes toeriep haar te volgen. Maar daar lette je
nauwelijks op, want je had het veel te druk. Hoofd en handen waren in
de weer, om de groote forel uit de leliebladen te houden, waar je haar
stellig kwijt zou raken met je lichte vischtuig.
Op den middag waar ik ’t over heb waren de forellen niet speelsch;
traag ook niet; honger hadden ze evenmin. Toen ik mijn eerste vlieg
ingooide en over ’t water trok, gebeurde er niets. Dat was een goed
teeken: de kleine vischjes waren er klaarblijkelijk weggejaagd. Ik liet
grooter vliegen volgen, maar de dikke forellen speelden er niet mee en
toch lieten zij ze niet met rust. Ze gingen er behoedzaam op een voet
afstands, tot den zoom van de leliebladen naast ons, achteraan, om dan,
als ze mij in ’t oog kregen, naar haar koele schuilplaats terug te
jagen. ’t Was duidelijk dat ze achterdocht koesterden, en in zoo’n
geval is ’t bij de lagere diersoorten, net als bij menschen, maar ’t
beste gewoon te doen, nog kalmer dan anders, en ze tijd te geven om
over hun wantrouwen heen te komen.
Terwijl ik daar zat te wachten en mijn vliegen tusschen de bladen bij
de kano rustten, kwamen er vreemde geluiden van de berghelling boven
me:—Prut, prut, pr-r-r-rt! Wit-kwit? Wit-kwit? Pr-r-rt, pr-r-rt! Oewit,
oeoewit! Pr-r-rie-ie! Dit laatste met een haastig wiekgeruisch. En die
wonderlijke, halfvragende, halfgedempte, uiterst voorzichtige geluiden
gaven vluchtig de gewaarwording dat ze in en uit het ruige kreupelhout
gleden. „Een koppel patrijzen,” dacht ik, terwijl ’k mij omwendde om
aandachtiger te luisteren. De schaduwen lengden en lengden—voorboden
van den nacht, en nog andere ooren dan de mijne hadden met
belangstelling de geluiden vernomen. Een schaduw viel sneller over ’t
water, en toen ik haastig opkeek, zag ik een grooten uil geluidloos
aanzeilen van den berg op den anderen oever en op een dooden boomtronk
neerdalen, die uitzicht over het water gaf. Kookooskoos had in een
zwaren spar zitten slapen, toen de geluiden hem wekten, en hij was er
onmiddellijk op uitgetogen, niet om te jagen—want daar was ’t nog te
licht voor—maar om zijn wild op te sporen en stilletjes naar de plek te
volgen waar het slapen ging; daar zou hij zich dan in de buurt
verschuilen en afwachten tot het schemerduister neerzeeg. Dat kon ik
allemaal uit zijn houding opmaken, terwijl hij voortzweefde en, voordat
hij verder vloog, als een speurende hond met zijn grooten kop heen en
weer draaide om de plaats te bepalen waar de koppel zich bevond.
Boven aan de helling zwegen de gretige geluiden even, alsof een
wonderlijk zesde zintuig de vogels had gemaand zich stil te houden. De
uil was in de war gebracht, maar ik durfde mij niet verroeren, omdat
hij net mijn kant uitkeek, toen een licht gerucht, te zwak voor mijn
ooren, hem zijn kop deed omkeeren. Oogenblikkelijk greep ik naar mijn
buksje, dat voor mij in de kano lag, en net toen hij zijn wieken
uitsloeg om dat nieuwe geluid te gaan onderzoeken, knalde de buks en
plofte hij zwaar naar beneden op den oever.
„Een roover minder,” dacht ik, toen de kano licht op het water
wiegelde. Daar klonk een zware plons—nijdig snorde mijn snoer, waar ’k
heelemaal niet meer aan gedacht had; ik greep mijn hengel en merkte dat
ik beet had: een groote forel, die uit haar schuilhoekje onder de
leliebladen mijn vliegen had bespied, tot haar achterdocht
gerustgesteld was en ’t eerste beweginkje haar naar boven deed
schieten.
Een minuut of tien later lag zij in mijn kano, waar ik haar naar
hartelust kon bekijken. Terwijl ik zat te wachten tot de wel weer
rustig zou worden, klonk er een vreemd geluid uit het kreupelhout, een
snel plop-lop-lop-lop-lop, als ’t klokken van water, in een flesch
geschonken, waarbij de lucht ontsnapt.
In de buurt van die geluiden liep een beek, een traag stroompje, dat
tusschen de elzen verdwaalde en al zijn geklater vergeten was. Mijn
eerste gedachte was dan ook dat het een of andere dier in het water
stond te drinken en de stem van ’t beekje gewekt had, toen de stroom
langs zijn pooten kabbelde. De kano gleed naar den overkant, om te
ontdekken welk dier het was, toen er midden uit die geluiden het
onmiskenbare, vragende wit-kwit? van patrijzen klonk—en daar had je
ze—even een glimp van vlug wegschuilende, kleine gedaanten en
glinsterende oogen, die door de warrelige elzestammen gleden. Toen ze
dicht bij het beekje kwamen, hadden ze hun zachte babbelpraatje,
waardoor een koppel in de wilde ruigte van het verbrande gebied
onderling voeling blijft houden, veranderd in een eigenaardig, vloeiend
geluid, zoo sprekend watergekabbel tegen een mossigen steen, dat het me
volkomen misleid zou hebben, als ik de vogels niet gezien had. Het was
alsof ze trachtten het beekje zijn geklater, dat het daar heel ginds
tusschen de heuvels had verloren, weer te helpen herinneren.
Nu was me, toen ik het kamp verliet, dringend op ’t hart gebonden die
patrijzen voor ons Zondagsmaal mee te brengen. Mijn eigen troepje waren
de forellen en de blikjes gaan vervelen en de jonge patrijzen die ik ze
onlangs had voorgezet hadden naar meer gesmaakt. Ik liet de wel en mijn
hengel maar in den steek, net toen de forellen naar boven begonnen te
komen, en glipte de elzen in met mijn buks.
Er waren op zijn minst wel twaalf volwassen vogels, met sterke
vleugels. Ze hadden er nog niet toe besloten uiteen te gaan naar alle
windrichtingen, zooals de meeste koppels die in ’t verbrande gebied te
vinden zijn. Den heelen zomer, als er bessen in overvloed zijn, blijven
ze bij elkaar, want ze vinden tien paar kalme oogen een veel beter
waarborg voor verrassingen dan éen verschrikt paar. Elke koppel staat
dan onder streng bevel van de moeder, en wanneer ge ze nagaat, krijgt
ge soms heel even eigenaardige staaltjes, buitengewoon merkwaardig, van
een patrijzenopvoeding te zien. Is de moeder door een uil of valk of
wezel omgebracht, dan blijft de koppel, zoolang er nog bessen zijn,
onder leiding van een hunner die dapperder of slimmer is dan de rest
bijeen; maar later in den herfst, als de vogels al wat er te kijk is,
alle geluiden en gevaren in de wildernis, hebben leeren kennen, of
meenen dat ze ’t kennen, gaat de koppel uiteen. Dit gebeurt èn om een
grooter terrein te hebben om rond te pikken als het voedsel schaarsch
begint te worden, èn ook als een natuurlijk verzet tegen het moederlijk
gezag, dat geen dier graag langer gedoogt, nadat hij eenmaal geleerd
heeft voor zichzelf te zorgen.
Haastig, maar behoedzaam volgde ik den koppel, in een bijna
ondoordringbaar warrelnet van elzen die de beek omzoomden, en werd van
allerlei gewaar, ofschoon ze me niet de minste kans gaven een schot te
lossen. De moeder was er niet meer en de aanvoerder was een gladde
vogel, de kleinste van ’t heele troepje, die ze nu eens snel voortdreef
in de dichte dekking, dan weer liet neerduiken of zich verschuilen,
nieuwsgierig wie ik wel zijn zou. Zij hielden mij voortdurend in ’t
oog, maar zorgden toch dat ze geen gevaar liepen. Ondertusschen praatte
de aanvoerder tot hen in een merkwaardig taaltje van sjilpen en
fluiten, en zij antwoordden met vragen of schelle kreten, als mijn
hoofd eens een oogenblik zichtbaar werd. Ze wachtten, tot de ruigte het
dichtst was en ik ze bijna overrompeld had, om dan vliegensvlug aan
mijn blik te ontsnappen, en als er een open plek was, vlogen ze samen
met veel gerucht van hun krachtige vlerken op, of zeilden snel van een
omgevallen boomtronk af, met die geluidlooze vlucht die een patrijs zoo
prachtig kan hebben als ’t noodig is.
Maar het instinct dat hen uiteen doet gaan was al over hen vaardig.
Waarschijnlijk hadden ze overdag al op hun eigen houtje aan de helling
rondgepikt, maar met de lengende schaduwen kwamen ze nu weer bij
elkaar, om in de veilige beschutting van het oude samenzijn den nacht
in de wildernis tegemoet te gaan. En ik was onder ’t visschen gelukkig
zoo stil geweest, dat ik het hoorde toen de aanvoerder ze samen begon
te roepen en ze van alle kanten waar ze aan ’t pikken waren
antwoordden.
Na een poosje gaf ik ’t op ze nog verder te volgen—ze waren mij te vlug
af in de elzenruigte—en kwam het drassige uit en den oever op. Daar
gekomen liep ik vlug een hertenpad af en met een kring voor ze uit naar
een dicht cederboschje toe, waar ze dunkte me den nacht wel eens zouden
kunnen doorbrengen.
Het duurde niet lang of ik hoorde ze aankomen—wit-krit? pr-r-r, pr-r-r,
prut, prut!—en ik zag er een stuk of vijf, zes, haastig voortgaan; maar
op ’t zelfde oogenblik kreeg de kleine aanvoerder mij in ’t oog en week
terug, zoodat ik hem uit ’t gezicht verloor. De meeste van zijn troepje
volgden zijn voorbeeld, maar éen patrijs, nieuwsgieriger uitgevallen
dan de andere, hipte op een gevallen boomtronk, zette zich stokstijf in
postuur en staarde mij aan. Dadelijk knalde mijn buks en ik stopte hem
kalmpjes, een kopje kleiner, in een wijden zak van mijn jachtbuis—een
mooie, vette vogel.
Op dat gerucht vloog een andere patrijs naar een dichten spar, om te
onderzoeken wat dat toch voor geluid was, drukte zich stijf tegen den
stam aan om zich te verbergen en luisterde aandachtig. Of hij stond te
wachten om ’t geluid weer op te vangen, of dat hij bang was geworden en
den roep van den aanvoerder beidde, kon ik niet gewaar worden, maar ik
vuurde vlug en zag hem op de helling aanzeilen, waar de harde plof
waarmee hij neerkwam en een gefladder van veeren achter hem aan me een
bewijs waren dat hij flink was aangeschoten.
Ik volgde hem den heuvel op, waar ik af en toe vleugelgeklepper hoorde
dat mijn schreden leidde, tot die geluiden in een uitgestrekte
wildernis van kreupelhout en omgewaaide boomen verdwenen. Hier zocht ik
nog een minuut of tien tevergeefs, luisterde toen nog een heele poos in
de machtige stilte, maar het dier had zich verborgen en bespiedde mij
stellig uit de een of andere schuilplaats, waar zelfs een uil hem in ’t
voorbijvliegen niet ontdekken zou. Met tegenzin wilde ik naar ’t moeras
terugkeeren. Vlak bij mij was een gevelde boomstam; aan mijn
rechterkant nog een, en ze waren zoo gevallen dat ze als ’t ware de
zijden van een grooten hoek vormden, waarvan de uiteinden tegen elkaar
op de helling rustten. Daar midden in, tusschen rotsen en kreupelhout,
groeiden verscheiden zware boomen. Ik klom op een van de omgevallen
stammen en liep er voorzichtig een voet of acht, tien van den grond
over heen, terwijl ik onder mij rondspeurde, of een zwervend bruin
veertje mij ook den weg zou wijzen naar mijn verloren patrijs.
Plotseling begon de stam onder mijn voeten zachtjes te wiebelen.
Verbaasd stond ik stil en keek wat de oorzaak van dat wonderlijke
getril zou wezen, maar er bevond zich niemand anders dan ik op den
boom. Na een poosje ging ik weer verder naar mijn patrijs zoeken. Weer
bibberde de boom, maar nu zoo heftig dat ik er bijna afviel. Toen
merkte ik dat het eene eind van den tweeden boomstam, die in evenwicht
lag op een groot rotsblok, onder het uiteinde van den mijnen stak en
dat er aan den anderen kant iemand bezig was hem op te wippen. Dat
moest een dier zijn, en ’t flitste me door mijn hoofd dat het zwaar
genoeg was om mijn gewicht met zijn krachtigen hefboom op te beuren. Ik
sloop naar voren om achter een dikken boom om te kunnen gluren—en daar
stond me, nog geen twintig voet van mij af, op den anderen stam, een
groote beer, die onrustig heen en weer draaide en tot een besluit
trachtte te geraken, of hij voor- of achteruit moest op zijn wankele
loopplank.
Zoodra mijn hoofd om den boom verscheen kreeg hij me in ’t oog, en
zóó’n verrassing, zóó’n verbazing heb ik zelden op een dierentronie
gezien. Een tijdlang hield hij mijn blikken zonder knipoogen uit, maar
toen begon hij weer te draaien, zoodat de boomen op- en neerwipten.
Weer keek hij naar dat vreemde dier op den anderen stam, maar ’t
gezicht achter den boom had zich niet bewogen, stond nog onveranderd,
met oogen die hem strak aankeken. Opeens sprong hij verschrikt naar
beneden in het kreupelhout, en als ik mij niet vliegensvlug aan een tak
had vastgeklampt, zou de plotselinge slingering me achterover tusschen
de rotsblokken hebben gegooid. Toen hij er afsprong, had ik een haastig
wiekgeflodder gehoord. ’t Was met eenige aarzeling dat ik er achteraan
ging, want ik wist niet waar de beer gebleven was; maar het duurde niet
lang of den tweeden patrijs had ik ook netjes bij zijn makker in mijn
jachtbuis geborgen.
De rest van den koppel was nu overal verspreid. Ik vond er een stuk of
wat en achtervolgde ze, maar ze verscholen zich in de dichte elzen,
waar ik ze niet gauw genoeg in ’t vizier kon nemen. Na een paar
haastige, vergeefsche schoten toog ik weer aan ’t visschen.
Meer en bosch waren spoedig weer rustig. De forellen kwamen niet langer
boven, hadden een van haar grillige buien; een plechtige stilte
heerschte rondom, niet onderbroken door ’t snorren van mijn klos, en in
de schemering lengden de dieper wordende schaduwen, toen het zachte,
vloeiende, vragende gebabbel van patrijzen uit de elzen kwam drijven.
Daar, in de dichte ruigte, was de aanvoerder—in den tijd van een uur
had ik zijn eigenaardig prut, prut leeren onderkennen—en de koppel
antwoordde hem van de helling, uit het elzenmoeras en het zware
naaldhout: hier met een „kwit”, daar met een „prut”, ginds met een
haastig wiekgeruisch, terwijl ze al dichter weer naar elkaar
toetrokken.
Omdat ik nog een derden patrijs moest zien machtig te worden voor mijn
hongerige troepje, sloop ik vlug naar het elzenmoeras terug, waar ik
langs een wildpaadje dat ik er ontdekte voorzichtig op handen en voeten
naderbij kroop, tot waar de leider steeds maar lokte.
Midden in een dicht bosch van lage, donkere elzen, door kreupelhout als
met een heg omgeven, vond ik hem eindelijk. Met uitgespreiden staart en
vleugels, met opstaanden halskraag, alsof ’t in den paartijd was, gleed
hij snel op ’t uiterste eind van een omgewaaiden boom heen en weer,
terwijl hij telkens als hij even stilhield zijn eigenaardigen loktoon
liet hooren. Verder op den boom zaten nog vijf patrijzen in een lange
rij, doodstil; alleen wanneer het lokken van den aanvoerder beantwoord
werd, draaiden ze af en toe hun kopjes om en luisterden ingespannen,
totdat het kreupelhout voorzichtig uiteenweek en er weer een vogel
fladderend naast hen kwam hippen. Weer een roep, weer een zwak
kwit-kwit en wiekgeruisch van de helling tot antwoord, en weer kwam er
op snelle vleugels een patrijs aansuizen, om zich neer te laten op den
boom naast zijn makkers. Gastvrij opende de rij zich om hem op te
nemen, en daarna, onder het lokken van den aanvoerder, keerde de rust
in het troepje terug, terwijl de kopjes heen en weer draaiden naar de
zwakke antwoorden.
Eindelijk zaten er negen op den boomstam. Luider en luider werd het
geroep; maar nu waren er al een paar minuten voorbijgegaan zonder dat
er antwoord kwam. De koppel begon onrustig te worden, de aanvoerder
trippelde haastig, luider lokkend, van zijn standplaats het kreupelhout
in en weer terug, terwijl een zacht gesnater door het kleine gezelschap
op den boomtronk golfde—den eersten keer dat zij hun wonderlijk zwijgen
verbraken. Er moesten er nog meer komen, maar waar waren die, en waarom
draalden zij zoo? Het werd al laat, er had al een uil geroepen en hun
slaapplaats was nog een heel eind weg. Prut, prut, pr-r-r-r-ieie! lokte
de aanvoerder; het gesnater hield op, terwijl de heele koppel
luisterde.
Ik wendde mijn hoofd ook naar de helling, om naar die treuzelaars te
luisteren, maar er kwam geen antwoord. Behalve de kreet van een laag
vliegende duikeend en het kraken van een takje—te hard en te zwaar dan
dat kleine pootjes het zouden hebben gedaan—was het doodstil in het
woud. Toen ik mij weer naar den boomstam keerde, drukte mij iets warms
en zwaars tegen mijn zij. Toen wist ik het; en met dat begrijpen
doortrilde mij plotseling iets van berouw, dat me een gevoel van schuld
gaf, van daar niet te hooren in die zwijgende bosschen. De aanvoerder
lokte, het zwijgende kuddeke stond daar op twee van de hunnen te
wachten, die nooit meer op den roep zouden antwoorden.
Ik lag nauwelijks tien meter van den boomstam, waar het droevige
tooneeltje zich in de schaduwen van de schemering afspeelde, terwijl de
wijde stilte dieper en dieper werd, alsof de wildernis zelf medelijden
had en haar kreten inhield om te luisteren. Eenmaal, zoo, dat ik den
koppel in ’t oog kreeg, had ik mijn buks opgeheven en aangelegd op den
kop van den grootsten vogel, maar nieuwsgierigheid naar wat ze
uitvoerden had mij weerhouden. Nu was er een ernstiger gevoel voor in
de plaats gekomen; ’t geweer was uit mijn hand gegleden en onopgemerkt
tusschen de gevallen bladeren blijven liggen.
Weer lokte de aanvoerder. Het troepje rees overeind als een rijtje van
grijsbruine beeldjes, alle oogen glinsterden, alle ooren luisterden,
totdat een vage gewaarwording van angst, alsof er gevaar dreigde, ze
naar elkaar dreef en ze in een dichte groep samenschoolden op den
grond; behalve de aanvoerder, die vóor hen stond en ze telkens over
scheen te tellen, om dan zijn kreet weer uit te zenden in de bosschen,
waar de duisternis viel.
Ik nam een der vogels uit mijn zak en begon de verfomfaaide bruine
veertjes glad te strijken. Wat was hij mooi, hoe prachtig die vorm, die
kleur, aangepast bij de wildernis, waarin hij geleefd had! En ik had
hem het leven ontnomen, het eenige wat hij bezat! Zijn schoonheid en
nog iets diepers, dat het ernstige geheim is van elk leven, waren voor
altijd heen. Den heelen zomer had hij verheugd op zijn pootjes
rondgedribbeld en genoten van de natuur en haar overvloed, en vroolijk
tegen zijn kameraadjes geroepen, als ze bij ’t gretig zoeken licht en
schaduw in- en uitglipten. De twee groote factoren in zijn leven waren
èn vrees, èn onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn moeder geweest.
Hierbij was hij sterk, wakker, vlug opgegroeid, wist hij precies
wanneer hij haastig trippelen, wanneer hij vliegen moest en wanneer
roerloos ineenduiken, als ’t gevaar voorbijging, ziende blind. Maar
toen zijn kracht volgroeid was, toen hij eindelijk alleen in de
wildernis door de beschuttende ruigte gleed, waakzaam, zelfstandig—was
éen oogenblik van nieuwsgierigheid, éen haastige, begeerige blik naar
dat vreemde dier, dat zoo stil onder den ceder stond, voldoende... een
flits, een knal, en het was al gebeurd. De roep van den aanvoerder ging
zoekend, zoekend door het bosch, maar hij zou er niet meer naar hooren.
Mijn hand streelde plotseling heel teeder over de veertjes. Ik had hem
zijn leven ontnomen, nu moest ik ook voor hem antwoorden. Ik hief mijn
hoofd op en maakte het heldere wit-kwit van een voortsnellenden
patrijs. Dadelijk antwoordde de aanvoerder, het troepje sprong weer op
den boomstam en alle keerden zich naar mijn kant om te luisteren. Weer
een roep,—en nu hipten ze weer naar beneden en bleven dicht
bijeengedoken liggen. De aanvoerder bleef stokstijf op den boomstam
staan, zoodat het leek alsof hij een deel werd van de doode stomp naast
zich.
Er was iets niet in den haak met mijn antwoord; de vogels hadden
achterdocht gevat, omdat ze niet begrepen welk gevaar hun makkers zoo
lang deed zwijgen en hèn nu uit de donkere elzen bedreigde. Een
oogenblik van aandachtig luisteren—toen kwam de aanvoerder langzaam van
zijn boomstam af, voorzichtig naar mij toe; nu stilstaand, dan
wegschuilend, nu luisterend, dan voortglijdend, zich ver naar een kant
uitrekkend en weer terugtrekkend, zoo sloop hij vooruit; tot hij opeens
bleef staan, toen hij mijn gezicht uit het kreupelhout zag kijken. Wel
twee minuten lang verroerde hij zich niet. Toen gleed hij haastig met
een zwak, verward, vragend, kwit kwit? naar de plek terug waar zijn
koppel zat te wachten. Een zacht teeken, dat ik amper kon hooren, een
snel bewegen... en het heele troepje vloog verspreid en met veel
gerucht naar het zwijgende, gastvrije woud.
Een minuut of tien later zat ik in dicht kreupelhout gehurkt naar boven
te kijken in een grooten spar, waar net nog even de aanvoerder voor mij
zichtbaar was, die scherp tegen het gloeiende westen afgeteekend naast
een opstekenden tak stond. Ik was zijn haastige vlucht gevolgd, en lag
nu weer te luisteren naar zijn zoekend geroep, dat door de schemering
uitging om zijn kleine kudde naar den boom te roepen waar ze slapen
zouden. Zij antwoordden uit het moeras, van de helling en ver weg van
het rustige meer; eerst zwak, dan helderder hun roep en sterker ’t
ruischen van vlugge vleugels, als zij aankwamen.
Maar ik had al genoeg gezien en gehoord; al te veel voor mijn
gemoedsrust. Ik kroop weg door ’t moeras, terwijl het gretige roepen
mij tot in mijn kano achtervolgde; eerst een klacht, alsof er iets
ontbrak aan het vreedzame meer, het rustige woud, de teere schoonheid
van den schemeravond; en toen zacht een vraag, die altijd doorklinkt in
het kwit van een patrijs, alsof ik de eenige was die zou kunnen
vertellen waarom twee levendige bekjes nooit meer zouden antwoorden,
als er in de lengende schaduwen appèl gehouden werd.
ONTMOETINGEN MET EEN BEER.
Er zijn er altijd twee verbaasd, bij een ontmoeting met een beer. Gij
zijt de een, en hij is de ander. Op uw zwerftochten en bij ’t kampeeren
in de uitgestrekte bosschen zijt ge op den uitkijk naar Mooween; ge
zoudt hem zoo graag, zoo dolgraag eens ontmoeten: ja, alles goed en
wel, maar wanneer ge een landtong om komt varen, of tot de plek
doordringt waar de boschbessen groeien, en hij daar plotseling voor u
staat en den weg verspert, terwijl hij u strak in de oogen staart, om
met één blik uw bedoelingen te doorgronden, dan moet ge, dunkt me,
dezelfde gewaarwording hebben als sommige voorzichtige menschen, die de
gewoonte hebben ’s avonds onder hun bed te kijken of er ook een dief
onder ligt, en hem eindelijk, net waar ze hem altijd verwacht hadden,
ineengedoken verscholen vinden.
Wat Mooween betreft, die kijkt altijd naar u uit, wanneer hij eenmaal
weet dat ge in zijn bosschen zijt doorgedrongen. Niet echter omdat hij
zoo verlangt u te zien, want hij is net als de luiaard, die bidt om
werk en den hemel dankt dat hij het niet krijgt. Een beer is niet zoo
nieuwsgierig—veel minder dan elke andere boschbewoner. Hij houdt er van
alleen te zijn; dus als hij u tracht op te sporen, is ’t er hem slechts
om te doen te weten waar ge zijt, en de goeierd wil niets liever dan u
zooveel plaats gunnen als ’t maar kan, terwijl hijzelf kalmpjes nog
dieper de eenzaamheid intrekt. En omdat deze neiging bij hem veel
sterker is dan uw luie nieuwsgierigheid, die er slechts op uit is om
weer eens wat anders te zien, krijgt ge Mooween maar zelden onder de
oogen, zelfs daar waar hij heelemaal thuis is. Alweer een staaltje van
de „poëtische gerechtigheid”, die ge overal in de bosschen aantreft
waar ge ’t niet verwacht.
Het blijkt dunkt mij hoe langer hoe duidelijker dat de natuur haar
gaven niet alleen naar de behoefte afmeet, maar veeleer naar de
wenschen van haar schepselen. De kracht en den invloed van dat hevige
verlangen—te heviger omdat elk dier er gewoonlijk maar één heeft—hebben
we nog niet leeren peilen. „Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij
vernachten aan uw kribbe?” [4] Hierin zouden we het geheim van dat
vrije leven kunnen zoeken van hen „wien de wildernis tot een huis
besteld is”, als we de Schrift zouden aanhalen om iets onbewijsbaars te
bewijzen, zooals we graag in godsdienstige gesprekken doen en daardoor
antwoorden onmogelijk maken. De uil heeft een geruischlooze vlucht,
niet eenvoudig omdat hij niet zonder deze kan—want hij heeft het niet
meer noodig dan een valk, die geen stillen vleugelslag heeft—maar
veeleer om zijn innige behoefte aan rust, wanneer hij door de stille
schemering vliegt. Zoo is ’t ook met de pooten van den panter [5], met
het oog van het hert en met den neus van den wolf, wiens grootste
zaligheid in een goeden reuk bestaat; zoo met al die sterk in ’t oog
loopende gaven, die de dieren in de wildernis van de natuur
hoofdzakelijk gekregen hebben, omdat ze er in de lange jaren van hun
ontwikkeling behoefte aan hebben gehad.
Uit deze opvatting zouden sommige van Mooweens eigenaardigheden
misschien te verklaren zijn. De natuur, die haar gaven naar de begeerte
van haar schepselen afmeet, herinnert zich hoe hij van rust en
eenzaamheid houdt en begiftigt hem daarnaar. Het kan hem weinig schelen
u of iemand anders te zien; daarom zijn zijn oogen zoo zwak—ze zijn
inderdaad zijn zwakke punt. Hij wil niets liever dan uw gezelschap
vermijden—en alle gezelschap, behalve dat van zichzelf; daarom zijn
zijn neus en ooren zoo wonderlijk gescherpt, om uw komst te merken. ’t
Gebeurt vaak dat ge u zelf heelemaal alleen in de bosschen waant, en
dan is Mooween er ook. De wind heeft het nieuwtje aan zijn neus
verteld; al een poos geleden bereikte ’t geluid van uw onbezorgde
schreden zijn scherpe ooren, en bij uw nadering verdwijnt hij en laat u
alleen met uw luidruchtigheid en nieuwsgierigheid en waar ge al meer
van houd. Zijn gave zich onzichtbaar te maken is zooveel grooter dan uw
speurzin, dat de gedachte aan een ontmoeting met u niet eens bij hem
opkomt. Vandaar dat zijn verbazing, wanneer ge elkaar onverwachts
tegenkomt, naar verhouding ook grooter dan de uwe is.
Wat hij onder zulke omstandigheden doen zal hangt niet van hem, maar
grootendeels van u zelf af. Behoudens een enkel geval, zijn zijn
gewaarwordingen waarschijnlijk juist andersom dan de uwe. Wanneer gij
durft, is hij zoo bang als een wezel; wanneer gij onthutst staat, weet
hij precies wat hij wil; als gij angst toont, kent hij geen vrees; zijt
gij nieuwsgierig, dan wordt hij oogenblikkelijk schuw; en hij heeft,
als alle andere wilde dieren, een onverklaarbare, bijna griezelige gave
om uw gedachten te raden. Het is alsof hij met dien strakken,
doordringenden blik van hem uw ziel het binnenste-buiten gekeerd voor
zich zag, om ze te onderzoeken. Dit gaat alleen niet op wanneer ge hem
zonder vrees of nieuwsgierigheid tegemoet treedt, gewoon uw gang
wenscht te gaan, als was hij een vreemdeling en uwsgelijke. Die
zeldzame geestesgesteldheid begrijpt hij volkomen—want is het bij hem
niet net zoo?—en hij gaat kalm zijn eigen gang, alsof hij u niet gezien
had.
Het lijkt wel of Mooween bij elke toevallige ontmoeting vooruit al een
plan klaar had hoe hij doen zou, en dit dadelijk zonder overleg of een
oogenblik aarzelens ten uitvoer brengt. Maak eens een onbekend geluid
achter hem, als hij langs den oever sjokt, dan zal hij zich halsoverkop
in het kreupelhout storten om zich te verschuilen, alsof uw stem op een
knopje had gedrukt, dat onder hem een veer deed springen. Het kan wel
zijn dat hij later terugkomt, om te onderzoeken waar hij eigenlijk van
geschrokken was. Zit doodstil, dan zal hij op zijn achterpooten gaan
staan, en uitkijken en lang snuiven, om er achter te komen wie ge zijt.
Spring zoodra hij te voorschijn komt met een kreet en veel lawaai op
hem los—dan zal hij zich omkeeren, dat u ’t zand en de steenen om de
ooren vliegen, als hij zijn pooten in de helling klauwt om beter
houvast te krijgen, en er jammerend als een verschrikt hondje van
doorgaan.
’t Gebeurt ook wel, wanneer ge door de herfstbosschen sluipt of haastig
een spoor volgt, dat ge plotseling een hevig geruisch en geschud in het
beukenbosch op de helling boven u hoort, alsof een kleine wervelstorm
zich daar een poosje tusschen de bladeren zat te vermaken, voordat hij
verder waait. Als ge dan naar ’t geluid toesluipt, zult ge op een
dikken tak van een beukeboom Mooween vinden, die den stam vóor zich met
zijn krachtige voorpooten te pakken heeft en uit alle macht trekt en
rukt om de rijpe beukenootjes naar beneden te schudden. ’t Geruisch en
geratel van de vallende nootjes klinkt Mooween zoo prachtig in de
ooren, dat hij ’t geritsel van uw nadering, noch het takje dat onder uw
onachtzame voeten kraakt zal hooren. Geeft ge nu een luiden schreeuw,
in den vroolijken waan dat ge hem eindelijk gevangen hebt, dan wacht u
weer een verrassing; en dat brengt me op een raad die u best te pas kan
komen. Wanneer ge schreeuwt, zorg dan dat ge niet onder den beer staat,
want als ’t een kleintje is, zal hij wel een—twee—drie maken dat hij
den boom inkomt en zich in het dichte gebladerte verbergen, zoo hoog
als hij slechts klimmen kan; maar is ’t een groote, dan is hij boven op
u geploft, eer ge weet wat er gebeurt. Van langzaam klimmen moet hij
niets hebben; hij laat zich eenvoudig los en komt naar beneden volgens
de wetten der zwaartekracht. De oude Remus, die toont drommels goed op
de hoogte te zijn van ’t doen en laten der dieren, als hij op dreef is
met zijn verhalen, zou zeggen: „Bruin krabbelt den bijenboom uit, tot
hij halverwege is, dan laat hij zich los en komt pof op den grond neer,
en dan kijkt hij, alsof het zoo maar niets is halfdood geschokt te
worden.”
Hoe ’t ook zij, die schok heeft ondanks zijn groote gewicht geen kwade
gevolgen, en evenmin eenigen invloed op de snelheid zijner bewegingen,
zoodra hij den grond bereikt heeft, want hij is zoo vlug als de wind.
Mooween komt op zichzelf, zoo soepel als op een groot kussen, neer, net
als de waschbeer, die van een ongelooflijke hoogte kan vallen zonder
zich te bezeeren, maar zoodra heeft hij niet den grond geraakt, of ’t
is of al zijn spieren zich plotseling samentrekken, en hij veert weg
als een elastieken bal en verdwijnt in de dichtste dekking die zoo gauw
maar bij de hand is. Ik heb hem op die manier tweemaal neer zien komen.
Den eersten keer zaten er twee bijna volwassen jonge beren in een boom.
De een vloog naar boven toen we schreeuwden, de ander kwam met zoo’n
verrassende haast naar beneden vallen, dat de man die met zijn geweer
klaar stond om den beer te schieten uit den weg sprong om zijn leven te
redden, en voordat hij goed en wel van zijn verbazing bekomen was, had
Mooween ’em gepoetst, terwijl slechts een heftige beweging in de lage
sparretjes zichtbaar bleef, die verried waar hij heen was.
Dit heele overleg, dat Mooween in zijn kop heeft, om onmiddellijk te
handelen, die zeldzame keeren als hij u onverwachts ontmoet, is een
gevolg van de zorgvuldige opvoeding, die zijn moeder hem heeft gegeven.
Wanneer ge ooit het buitenkansje mocht hebben een berenmoeder met haar
jongen te kunnen gadeslaan, terwijl ze heelemaal niet vermoeden dat ge
in de buurt zijt, zult ge twee eigenaardige dingen opmerken. Ten eerste
zult ge zien dat de jongen, als ze mee rondwaren—en zoo’n rusteloos
zwerver als Mooween bestaat er geen tweede in de bosschen—vlak achter
de moeder aangaan en haar met koddige nauwkeurigheid elke beweging
nadoen: snuiven als zij snuift, springen als zij springt, op hun
achterpooten staan met de voorpooten losjes neerhangend en den spitsen
snuit onderzoekend in den wind, zoodra zij zoo doet; om zich stilletjes
binnen de beschutting der vriendelijke elzen terug te trekken, wanneer
de neus der moeder een bijna onmerkbare waarschuwing heeft gekregen,
dat de kust stroomop niet heelemaal vrij van onraad is. Op die manier
leeren ze de geluiden en geuren der wildernis onderscheiden en hun
handelingen daarnaar richten. En ten tweede zult ge wanneer de jongen
aan ’t spelen zijn zien, dat de moeder elk hunner bewegingen even
nauwkeurig gadeslaat, als zij een uur geleden de hare. Daarbij zit ze
dan plat op den grond, met de voorpooten tusschen haar uitgestoken
achterpooten geplant, en met den kop op zij merkt ze elke kleinigheid
op, terwijl ze aan ’t boksen en worstelen en klimmen zijn, alsof zij
hun eens gewezen had hoe ’t hoorde, en nu oplet in hoeverre zij hun
lessen nog kennen. Af en toe krijgt een van beide eens een paar flinke
meppen, die ik me alleen verklaren kan, als ik van de veronderstelling
uitga dat hij anders deed dan hem kort en goed geleerd was.
Slechts dan wanneer Mooween iets vreemds ontmoet, of in omstandigheden
komt waar zijn opvoeding hem nooit mee in aanraking bracht, zoodat zijn
instinct en zijn aangeboren scherpzinnigheid gaan spreken, ontdekt ge
voor ’t eerst een spoor van aarzeling bij dien onverstoorbaren zwerver
der groote bosschen. Eens heb ik hem op den oever verschrikt gemaakt,
waar hij de voorpooten van een hert was komen halen, die daar
achtergelaten waren. Op ’t eerste gerucht sprong hij weg om zich te
bergen, zonder zijn kop om te wenden, evenals hij zijn moeder ontelbare
malen had zien doen, in zijn jonge jaren; toen stond hij stil en
overwoog het gevaar, drie, vier seconden, zoo, heelemaal
zichtbaar—iets, wat ik hem nog nooit door een anderen beer heb zien
nadoen—daarna aarzelde hij nog even, weifelend of mijn kano vlugger zou
wezen dan hij, hem aan zou kunnen; en toen hij overtuigd was dat hij
tenminste een goede kans had, sprong hij terug, greep het hert beet en
sleepte het ’t bosch in.
Een andermaal kwam ik hem op een nauw paadje tegen, waar hij me niet
voorbijkon; zin om terug te keeren had hij ook niet, want daar ginds
voor hem uit was iets waar hij bepaald naar toe moest. En nog nooit had
ik zoo’n mooie gelegenheid aard en instinct van den beer te bestudeeren
als bij die korte ontmoeting. Maar ik verlang er niet erg naar de proef
van zoo nabij te herhalen. ’t Gebeurde aan de kleine
Zuidwester-Miramichi, een heel onstuimige rivier, in ’t hartje van de
wildernis. Vlakbij, nog geen halve mijl stroomop van mijn tent, zat
zalm, en voor zoover ik weet had daar nog nooit iemand gevischt. De
eene oever der rivier werd gevormd door een bijna loodrechte klip, waar
de krachtige, schuimende stroom met een dof bruisen langs schuurde naar
de versnellingen en een groote, stille watervlakte, daar in de verte,
beneden. Onder die rots zat het vol zalm, die zich tegen den
pijlsnellen stroom in evenwicht hield, maar voor zoover mijn vliegen er
bij betrokken waren, hadden ze net zoo goed in de Yukon kunnen zitten.
Aan den overkant kon ik onmogelijk visschen, want er was geen ruimte om
op te slaan en de stroom was er te diep en te hevig om te waden—maar
aan den kant van de zalm bood de oever geen plaats om te staan. Had ik
een paar flinke Indianen gehad, dan had ik me tot boven de
stroomversnellingen kunnen laten afdrijven, waar ze de kano met de
boomen vast aan den grond konden houden, zoodat ik kon visschen; maar
ik had geen twee flinke Indianen, en de eene dien ik wel had dankte er
voor zijn hachje te wagen. We leden dus maar honger, ofschoon we de
zware visschen bijna konden zien plonzen, die kersversch uit zee
kwamen.
Op een goeden dag dat ik een stekelvarken achterna ging, om eens te
kijken waar dat heen moest, ontdekte ik een smal paadje, dat een paar
honderd meter langs den rotswand liep, vlak tegenover de plaats waar de
zalm zoo graag lag en niet meer dan een voet of dertig boven het snel
voortruischende water. Daar toog ik met mijn hengel heen, en zonder dat
ik moeite deed om te mikken, liet ik mijn vlieg in den stroom vallen en
wond de lijn van mijn klos. Toen ze strak stond, lichtte ik het topje
van mijn hengel op en liet mijn vlieg naar een draaikolk achter een
groot rotsblok dansen en schitteren. Bliksemsnel haalde ik op en had
een visch van wel vijf-en-twintig pond te pakken; maar bijna op ’t
zelfde oogenblik schoot hij stroomaf, waar ik hem van mijn gevaarlijke
zitplaats geen baas kon. Daar ging hij heen, in zegevierende vaart,
wild hoog uit het water springend, tot mijn heele snoer ten slotte tot
den eindknoop toe gonzend was afgewonden en het onderlijntje afknapte,
of ’t spinrag was.
Teleurgesteld wond ik weer op, mezelf afvragend hoe ik ooit, had ik
mijn zalm eindelijk stilgekregen, dertig voet diep zou hebben kunnen
reiken, om hem met den haak naar mij toe te halen; maar daar vond ik
natuurlijk geen antwoord op. En omdat de mensch nu eenmaal zwak van
nature is, nam ik een dubbel onderlijntje, dat sterker zou zijn, en
wierp weer een vlieg in den stroom. Mijn zalm zou ik wel niet krijgen,
maar ’t was wel een onderlijntje waard, als ik hem alleen maar even uit
de diepte mocht optillen en de geweldige vaart zien, waarmee hij
stroomaf zou schieten: spring je niet, zoo heb je niet! alsof de heks
van Endor hem schrijlings op den staart zat, bij wijze van bezemsteel.
Een levendige, jonge zalm van een jaar of twee duikelde halsoverkop op
mijn vlieg los, en dank zij mijn sterke onderlijntje kon ik hem in den
stroom laten uitrazen. Toen ’k hem eindelijk onder aan de rots haalde,
was hij lusteloos, waren alle springlust en strijdvaardigheid uit hem
geweken. Ik zag geen kans naar beneden te komen en nam mijn snoer dus
maar beet, om hem in zijn volle gewicht op te halen. ’t Ging al heel
gemakkelijk, totdat zijn staart boven water kwam; toen werd hem dat
gekronkel en geruk te machtig, de vlieg werd naar buiten getrokken, en
daar verdween hij—na een laatste zwenking, na een klets met zijn
breeden staart om me te toonen hoe groot hij wel was.
Vlak onder me stak een rondgeslepen rotsblok uit den wielenden stroom.
Met het stuurtouw uit mijn kano zou ’k me vrij gemakkelijk op die rots
kunnen laten neerzakken en me verzekeren van mijn vangst. Terugkeeren
zou weliswaar lastiger gaan, maar zalm is wel de moeite waard; dus liet
ik mijn hengel achter en toog weer naar mijn tent.
’t Was laat in den middag en ik haastte mij langs het pad, met al mijn
aandacht bij mijn voeten, onzeker als het loopen ging, met de rots
boven en de rivier beneden me, toen een luid hoewuf! me met een schok
deed opschrikken. Daar, geen tien meter van me af, bij een bocht van
het pad, stond een reusachtige beer. Dat beteekende halt, daar hoefde
ik niet aan te twijfelen, en als de rots voorover getuimeld was dwars
over ’t pad, zou mij de weg niet meer versperd zijn geweest. Er was
geen tijd om na te denken; daarvoor waren de verrassing en de schrik te
groot. Ik kon niets anders dan een instinctmatig hoewuf! snakken,
zooals de beer daarnet uit zijn diepe longen had gestooten, en
stokstijf blijven staan—net als hij. Hij was even hard geschrokken als
ik. Dat was ’t eenige waar ik zeker van was. Ik veronderstel dat ons
beiden eerst slechts deze gedachte door ’t hoofd ging: „Ik ben er
leelijk ingeloopen; hoe zal ik me daar weer uitredden?” En er was niets
in zijn ondervinding, noch in de mijne, dat dadelijk een antwoord aan
de hand kon doen. ’t Was duidelijk dat hij graag verder wilde. Daar
ginds, de rivier op, moest iets zijn dat hem riep; een wijfje
misschien, anders zou hij zich op ’t eerste gerucht snel hebben
omgedraaid en verdwenen zijn. Maar, in hoeverre zou hij zich kunnen
verlaten op de bangheid van dat groote dier, dat den weg daar voor hem
versperde, en dat hij met zijn hoewuf! tot staan had gebracht, eer het
te dicht naderde? ’t Bleek heel duidelijk hoe zij zich dat afvroeg.
Geen grauwen, geen gegrom, geen wreede uitdrukking, slechts een innige
verbazing, een verwonderd vragen in den blik, dien hij op mijn gelaat
gericht hield, alsof hij me door en door wilde kijken, om nauwkeurig na
te gaan wat ik wel dacht.
Ik keek hem vierkant in de oogen en bedwong zijn blik—misschien ’t
verstandigste wat ik had kunnen doen, ofschoon ’t geheel onbewust
geschiedde. In ’t volgende korte tijdsverloop vlogen me allerlei
gedachten door het hoofd. Noch naar boven, noch naar beneden was ’t
mogelijk te ontsnappen: ik moest of verder gaan, of terugkeeren. Sprong
ik met een kreet vooruit, zooals ik onder andere omstandigheden wel
eens gedaan had, zou hij dan niet woest op me losstormen, naar de
gewoonte van alle in ’t nauw gedreven wilde dieren? Neen, daar was het
tijd voor geweest op het oogenblik dat wij elkaar ontmoetten—nu zou het
te veel in ’t oog loopen dat het bluf was. Het moet zonder aarzeling of
in ’t geheel niet gebeuren. Als ik terugging, zou hij me ’t heele
rotspad volgen en steeds moediger worden. Behalve dat was ’t gevaarlijk
loopen, en wat terrein betreft was hij geheel in ’t voordeel, want hij
kende het daar door en door. Daarbij kwam dat het al laat was en ik
moest een zalm voor mijn avondeten hebben.
Naderhand heb ik me nog dikwijls afgevraagd hoeveel hij van die
aarzeling gesnapt zou hebben, en hoe hij de gevolgtrekking maakte (want
die maakte hij stellig ten leste), dat ik heelemaal geen kwaad met hem
voorhad, alleen verder wilde en niet van zins was hem het pad te laten.
Nog steeds fixeerde ik hem, tot zijn oogen hun strakken blik verloren.
Stilletjes trok mijn hand achteruit en sloot zich om ’t heft van mijn
jachtmes. Die beweging bemoedigde me wat, ofschoon ik stellig liever
van de rots zou zijn gesprongen en een kans gewaagd hebben in den
stroom, dan het op dit smalle paadje met hem aan den stok te krijgen,
geweldig sterk als hij was. Plotseling begonnen zijn oogen te dwalen
onder mijn blik, hij zwaaide zijn kop, om naar boven, dan naar beneden
te kijken, en ik begreep dat ik den eersten zet gewonnen had—en ’t pad
ook, als ik me nu maar in bedwang hield.
Doodbedaard deed ik twee stappen voorwaarts, hem nog steeds pal
aanziend. Onder de ruige plooien van zijn muil schitterden even zijn
witte tanden, maar hij draaide zijn kop weer, om den weg te overzien
dien hij had afgelegd, en daarna verdween hij. ’t Was maar een
ommezien, want daar stak hij voorzichtig neus en oogen om den hoek van
de rots; hij gluurde of ik er nog was. Toen zijn neus weer verdween,
sloop ik naar de bocht toe en zag hoe hij een eind voor me uit langs de
rots naar beneden stond te kijken, of daar nog een andere weg zou zijn.
Hij was niet meer op zijn gemak; een zacht, klagend gebrom klonk langs
het pad naar me toe. Toen ging ik op een rotsblok zitten, dat midden op
mijn weg lag en voor ’t eerst drong het grappige van den toestand
eenigszins tot me door, en dat troostte me een beetje. Ik begon tegen
hem te praten, zonder grapjes, maar alsof ik het tegen een Schot had,
die alleen vatbaar is voor redeneering. „Je bent er ingeloopen,
Mooween, je bent er leelijk ingeloopen,” herhaalde ik maar zachtjes
tegen hem; „maar als je stilletjes tot de schemering thuis was
gebleven, zooals ’t een beer betaamt, dan was er nu niets aan de hand.
Je hebt er mij ook in laten loopen, zie je; en nu blijft je niets over
dan er mij weer uit te helpen. Ik ga niet terug. Ik ken den weg niet
zoo goed als jij. Daarenboven zal ’t gauw donker zijn en ik zou
waarschijnlijk mijn hals breken. ’t Is schande, Mooween, om een
fatsoenlijk man zoo in moeilijkheden te brengen als mij nu, en dat
eenig en alleen door die stomme zorgeloosheid van je. Waarom heb je me
niet op de een of andere manier geroken, zooals elke beer, als hij geen
ezel is, gedaan zou hebben, en een ander pad over den berg genomen?
Waarom klim je niet in dien spar en maak je uit de voeten?”
Ik heb wel opgemerkt dat alle wilde dieren onrustig worden op ’t geluid
van een menschelijke stem, hoe kalm je ook spreekt. Er is iets
onbekends, iets geheimzinnigs, iets onverklaarbaars in, dat hun begrip
te boven gaat; en als ze kunnen vluchten ze er haastig voor. Ik
veronderstel dat de dieren, tamme en wilde, meer van onze
geestesgesteldheid begrijpen dan waartoe wij ze in staat achten, en
deze veronderstelling wint eer aan kracht dan dat ze zou verliezen,
telkens als ik aan Mooween op dat smalle pad denk. Ik zie hem nog voor
me, hoe hij onrustig keert en wendt: de half verlegen uitdrukking in
zijn oogen, wanneer ze de mijne vluchtig ontmoeten, alsof hij zich
schaamt; en dan klinkt dat zachte, verontruste, klagende geluid weer
langs het pad en mengt zich in ’t murmelen en ruischen van ’t diepe
water beneden.
Een beer heeft net zoo zeer het land als een vos, wanneer iemand hem te
slim af is. Vangt ge hem in een val, dan zal hij nooit grommen, nooit
vechten, nooit tegenstand bieden, zooals een lynx of een otter, of
bijna elk ander wild dier. Hij is u zoo dikwijls te leep af geweest, en
heeft u zoo vaak zijn meerderheid getoond, dat hij geheel overweldigd
is als ge hem eindelijk hulpeloos en overwonnen aantreft. Het is of hij
zijn buitengewone sterkte, de vreeselijke kracht van zijn tanden en
klauwen heelemaal vergeten is. Zijn kop legt hij eenvoudig tusschen
zijn pooten, zijn oogen wendt hij af en hij weigert u aan te zien, of
te toonen hoe hij zich schaamt. Negen van de tien keer dat ge een beer
of een vos in een val gevangen aantreft, zult ge voelen dat het dit
voornamelijk is, en iets daarvan sprak nu uit Mooweens handelwijze, uit
zijn blik, terwijl ik hem daar in den weg zat en van zijn verwarring
genoot.
Vlak bij hem sprong een spar uit de rotsen, die hoog in de lucht tot
aan een richel reikte. Daar ging hij langzaam tegenaan staan, maar
keerde zich toen weer om, om naar mij te kijken, zooals ik daar rustig
op zijn eigen weggetje—dat hij niet langer als het zijne kon
beschouwen—over zijn nederlaag zat te glimlachen, terwijl ik er over
dacht hoe hij zich schaamt wanneer hij het af moet leggen. Daar was ’t
of een electrische kracht hem plotseling van het pad ophief—hij klom
vliegensvlug met zenuwachtige schokken en sprongen den boom in.
Merkwaardig gauw schoot hij op voor zoo’n reusachtig dier. De kleine
takjes vermorzelde hij, met zijn groote klauwen ritste hij den ruwen
bast af, en achter zich liet hij een regen van stof en takken
neerkletteren, tot hij daarboven den rand van de rots bereikt had en er
op sprong. Daar hield hij stil om naar beneden te kijken, wat ik nu zou
doen. En zoo bleef hij met zijn grooten kop over den rand van de rots
oplettend naar mij staan kijken, tot ik opstond en kalm het pad
vervolgde. Het was morgen toen ik naar de zalmen terugkeerde. Maar in
tegenstelling met den mossigen boschgrond droeg de harde rots geen
sporen, die me konden verraden—waar ik zoo nieuwsgierig naar was: of
hij langs den boom weer naar beneden was gekomen, of een anderen weg
over den berg had gevonden. Op de plaats, waar ik gestaan had toen zijn
zwaar hoewuf! mij opschrikte, liet ik een dikken zalm achter, want
iedere beer zal er een grooten omweg voor overhebben, als hij daarvan
smullen kan. Den volgenden dag was deze verdwenen; dus Mooween vond
misschien op zijn volgenden tocht wel een andere en aangenamer
verrassing op hem wachten bij ’t omslaan van de bocht.
QUOSKH, DE ALZIENDE.
Wanneer ge ’s avonds in uw kano langs de kust drijft en de nachtelijke
geluiden en geuren van de wildernis tracht te onderscheiden, wanneer
alle luide kreten verstomd zijn en de stilte zoo’n spanning bereikt dat
ze welluidend wordt als een groote, strakke snaar, waar de wind zachte,
droomerige wijzen op tokkelt, gebeurt het soms dat een geritsel en
geflapper in het gras naast u plotseling luidruchtig het voorspel dier
nauw te onderscheiden toonreeksen, dier rijzende, wegstervende
harmonieën verstoort. Dan, wanneer ge nog staat te luisteren, nog
voordat de Stilte de snaren van haar Eolusharp weer strak genoeg
gespannen heeft voor de vingeren van den Wind, komt er een ander geluid
aandrijven, een kreet boven uit de lucht—Quoskh? quoskh-quoskh?—een
wilde, vragende roep, alsof de opgeschrikte avond vroeg wie ge zijt.
Het is de blauwe reiger maar, door uw luide komst, die gij zoo
geruischloos waandet als den avond zelf, op het strand uit zijn slaap
gewekt. Een poosje vliegt hij in kringen boven uw hoofd. Hij ziet u
best, ofschoon gij nog geen schim van zijn breede wieken onderscheiden
kunt; dan verdwijnt hij in de wijde, donkere stilte, met zijn kreet van
Quoskh? Quoskh? En die roep, met zijn vreemde, wilde vraag, waarmee hij
in het diepste duister wegglijdt, heeft hem den bekoorlijken
Indiaanschen naam verschaft van Quoskh, het Raadsel van den Nacht.
Hij bezit werkelijk voor velen, zelfs voor sommige Indianen, geen
anderen naam; geen eigenlijk bestaan ook, want zijn kreet uit hij
zelden overdag—dan is zijn geluid hard en krassend—, en ge ziet hem
nooit, als hij daarboven uit het diepst dier plechtige duisternis
roept, zoodat er dikwijls iets raadselachtigs om die nachtelijke stem
waart. We denken er geen oogenblik aan haar in verband te brengen met
den kalmen, geduldigen, langbeenigen visscher, dien ge elken zomerdag
aan de oevers van eenzame rivieren of meren kunt aantreffen. Mannen van
ervaring in de wildernis hebben mij al herhaaldelijk gevraagd: „Wat is
dat?”—wanneer het was of er een schel, vragend Quoskh-quoskh? in ’t
slapende meer duikelde; en toch kenden ze den grooten, blauwen reiger
heel goed—meenden ten minste dat ze hem kenden.
Quoskh heeft echter nog andere namen, die zijn doen en laten te kennen
geven. Het overkwam me wel eens, als ik langs de kust aan ’t visschen
was en mijn Indiaan pagaaide, dat ik met de punt van de kano
geruischloos om een hoek kwam zetten en daar plotseling den reiger op
trage wieken weg zag vliegen, schuin de hoogte in, al halverwege de
boomtoppen, terwijl het waakzame zaagbekmoedertje, of de herten zelfs,
die vlakbij tusschen de leliebladen stonden te eten, nog niets van onze
komst vermoed hadden. Dan mompelde Simmo, die er nooit in mocht slagen
een van die groote vogels te overrompelen, hoe stil hij ook pagaaide,
iets dat wel had van Quoskh—K’sobegh; Quoskh de alziende. Weer een
anderen keer, als we hem bezig zagen kikkers aan zijn langen snavel te
spietsen, sprak Simmo, die het gezicht van een kikkerpoot in mijn
braadpan niet verdragen kon, om mij in ’t bijzonder te stichten in zijn
zangerige taal minachtend over Quoskh, den kikkervraat, en als ik
plotseling het visschen in het diepe forellenwater tegenover een
grazigen oever staakte om met mijn oogen een lange, grijsblauwe schaduw
te volgen, die als een schim op stelten zich met stappen van
zevenmijlslaarzen langs de kust voortbewoog, naar stroomend water een
eind verder, waar ’t vol kikkers zat, wees Simmo met zijn pagaai en
zei: „Kijk, Vadertje Langbeen; hij nog meer kikkers voor zijn kleintjes
vangen. Raar soort kleintjes, eten stierkikkers.”
Van alle benamingen die ik opving (en ’t waren er nog een heeleboel
meer) als we hem op onze zomersche tochten zaten te bespieden, leek
„Vadertje Langbeen” me altijd de meest geschikte. Die statige
steltlooper van onze meren en stroomen heeft zoo iets over zich dat een
beeld oproept van een grijs verleden. Van alle vogels staat hij
werkelijk nog het dichtst bij die voorwereldlijke, onbehouwen monsters,
die de natuur schiep om er onze aarde in haar onbeholpen jonkheid mee
te bevolken. Andere reigers en roerdompen zijn kleiner en sierlijker
geworden, met korter pooten en korter hals, om zich aan te passen bij
ons landschap, dat veranderde, onze rivieren, die inkrompen. Quoskh is
stellig veel kleiner dan hij oorspronkelijk was, maar hals en pooten
zijn nog buitensporig lang, wanneer ge u het water voor den geest
brengt waar hij rondwaadt, en het nest dat hij bouwt; en de prent, die
hij in de modder achterlaat, lijkt verrassend veel op die versteende
pootafdrukken van reuzenvogels, zooals we diep onder de aarde in
gesteente uit het pliocene tijdperk vinden, om ons te toonen wat voor
soort schepsels er leefden in die verlaten uitgestrektheden, voordat de
mensch kwam om de aarde weer te vervullen en te onderwerpen.
In nauw verband tot de gedachte aan vroeger tijden, die Quoskh’s doen
en laten opwekt, staat een andere—dat hij een eeuwige jeugd met zich
omdraagt. Het lijkt wel alsof de ouderdom geen vat op hem heeft Hij is
even oud en even jong als de aarde zelf; hij is als een Maartsche dag
met winter en voorjaar in zijn zonsop- en zijn zonsondergang. Wie zag
er ooit het schitterend oog van een blauwen reiger verduisterd, of zijn
natuurlijke kracht verminderd? Wie betrapte er ooit éen slapend, of zag
hem uitgeput op zijn lange pooten wankelen, zooals wij onze gewone
wilde vogels zoo dikwijls aantreffen, als ze zich krachteloos, met hun
laatsten greep aan een tak vastklemmen? Een zeeman van kaap Cod
vertelde me eens dat zijn schoener ver uit de kust langs een blauwen
reiger was gekomen, die met uitgespreide wieken dood op zee dreef. Dat
is de eenige reiger, voor zoover ik ooit gehoord heb, die zijn zinnen
niet bij elkaar had. Als Quoskh werkelijk sterven kon, zou dit het
antwoord kunnen geven op de vraag wat er van hem wordt. Met zijn
laatste krachten vliegt hij kloek naar zee, om dat groote geheim van
den oceaan te ontraadselen. Daar hebben zijn voorouders ontelbare
eeuwen aan de kust geleefd en zijn af en aan, af en aan getrokken op
hun eindeloozen, onnoodigen trek, rusteloos, onvoldaan, zwervend, alsof
de stem der zee ze riep, daarheen waar ze niet durfden volgen.
Eens op een zomer was er een nauw zichtbaar lommerpaadje vlak achter
mijn tent aan het wijde meer, dat in het bosch verdween met eindelooze
wendingen en bochten, zonder de minste aanduiding waar het van plan was
heen te gaan, voordat ik het einde al bereikt had. In dit paadje
wachtten me steeds allerlei merkwaardige verrassingen. Roode
eekhoorntjes, die aan weerskanten allerlei kattekwaad uithaalden,
gluurden met een drukte van belang over een tak naar beneden,
elandsvogels [6] glipten er geruischloos over in bedrijvige haast. Nu
eens staat ge plotseling met bonzend hart stil, wanneer ge bezig zijt
over een van de vele omgewaaide boomen die u den weg versperren heen te
klimmen, als er iets opspringt en krakend door het kreupelhout breekt.
Een glimp van een wit vaantje, dat rijst en daalt, en weer rijst en
daalt boven de gevelde stammen, door een heel kleintje gevolgd, zegt u
dat een hinde en haar kalfje daar achter den stam lagen, zonder iets te
merken van uw geruischlooze nadering. Dan weer doemt er bij een bocht
van het paadje iets grijs en massiefs voor u op en verspert het nauw
zichtbare weggetje, zoodat ge plotseling stilstaat, en terwijl ge
achter den eersten den besten boom terugdeinst, draait een kop met een
reusachtig gewei zich met een zwaai naar u toe: opengespalkte
neusgaten, turende, wijdopengesperde oogen, en ooren die als trompetten
recht op uw hoofd gericht zijn—een mannetjeseland, sst!
Twee lange minuten blijft hij daar roerloos staan om dat nieuwe wezen,
zooals hij nog nooit eerder gezien heeft, te bekijken, en ge zult goed
doen u doodstil te houden en ’t aan hem over te laten of hij zin heeft
vrij baan te maken. Een beweging van uw kant zou hem nader kunnen
brengen om eens een onderzoek in te stellen, en ge kunt nooit weten
welke geringe aanleiding al een uitdaging voor hem beteekent en het
onheilspellende, roode licht in zijn oogen ontvonkt. Eindelijk gaat hij
heen, eerst bedaard, terwijl hij zich nog herhaaldelijk omkeert om te
kijken en met zijn lange trompetooren naar u te wijzen, maar dan legt
hij zijn groote gewei achterover op zijn schoften, steekt zijn neus in
de lucht en met lange, gelijkmatige stappen gaat het over de gevelde
boomen heen en hij is verdwenen.
Zoo had dat paadje elken dag de een of andere nieuwe verrassing—uil, of
haas, of prikkelig stekelvarken, dat met zijn pennen ratelde als met
een koker vol pijlen en zijn Indiaanschen naam: Unk-wunk, Unk-wunk
uitbazuinde, terwijl hij rondscharrelde. Wanneer ge het paadje een heel
eind gevolgd waart en zeker dacht dat het treuzelend en talmend
verdwaald was, kroop het eindelijk onder een donkeren spar, en daar, in
een ovale lijst van ritselend, fluisterend groen, lag het eenzaamste,
liefelijkste bevermeertje van de wereld, waar de herten kwamen drinken
en Quoskh met vrouw en kinderen woonde.
Den eersten keer dat ik het paadje afkwam en door de ovale bladerlijst
keek zag ik hem, en nauwelijks had ik een glimp van hem opgevangen, of
ik sprong al op bij de gedachte aan de prachtige ontdekking die ik daar
gedaan had: dat jonge reigers evengoed met poppen spelen als kinderen.
Maar ik had me vergist. Quoskh was aan ’t kikkers-vangen geweest en was
bezig ze een voor een te verstoppen, toen ik aankwam. Hij had mij al
vernomen eer ik van zijn aanwezigheid afwist, en met een sprong naar
zijn laatsten kikker, een grooten, dikken, was hij op zijn breede
wieken zwaar in schuine richting naar boven gevlogen—zijn rug gekromd
en zijn hals als een S gebogen, terwijl zijn lange pooten onder hem
uitstaken en hem nasleepten—naar zijn nest in den spar aan den anderen
kant van het bevermeertje. Toen ik hem goed zag, kwam hij net dwars
langs de ovale lijst waardoor ik keek. Hij had den kikvorsch met zijn
langen snavel om ’t middel beet, vrijwel zooals iemand dien met een
stompe schaar zou vasthouden, dat hij er aan weerskanten uitbolde, als
een kussentje waar een touw stijf omheen is gebonden. De kop en de
korte armpjes waren den eenen kant uitgeduwd, de slappe pooten
bungelden aan den anderen kant naar beneden, en ’t leek warempel wel
een opgevulde lappenpop, die Quoskh voor zijn kinderen naar huis bracht
om mee te spelen.
Ze zouden stellig veel liever een kikker gehad hebben, maar door den
wonderlijken inval dien ik in dat korte romantische oogenblik had was
er een belangstelling voor hen in me gewekt, waaraan niet voldaan was,
eer ik veel later naar hun nest was geklommen en hen en hun leefwijze
had gezien. Toen ik Quoskh ging bestudeeren om hem beter te leeren
kennen, merkte ik dat hij een boeiend onderwerp was, niet alleen om
zijn wonderlijke manieren, maar ook omdat hij altijd zoo uiterst
behoedzaam te werk ging en om de moeilijkheden waarmee ik te kampen
had, toen ik hem op heeterdaad wilde betrappen. Eerst leek zijn naam
Quoskh K’sobegh me ’t meest geschikt, totdat ik zijn gewoonten had
leeren kennen en wist hoe hem de loef af te steken; wat me maar twee-
of driemaal in een heelen zomer gebeurde.
Eens op een morgen toog ik al vroeg naar ’t bevermeer, waar ik tegen
een grijze boomstomp aan de kust ging zitten met wilde frambozen
schouderhoog om me heen. „Nu zal ik me koest houden en alles zien wat
er komt,” dacht ik, „en niets zal mij in ’t oog krijgen—geen blauwe
gaai zelfs.” Dat lukte bijna. Kleine vogeltjes, die nog nooit te voren
een mensch in ’t bosch hadden gezien, kwamen op de frambozen af en
pikten er aan, geen zes voet van mijn gezicht, zonder dat ze iets
ongewoons merkten. Als ze me zagen, draaiden ze met hun kopjes, om me
eerst met het eene, dan met het andere oog te bekijken en eindelijk met
een ruischend brrr! van hun wiekjes op te vliegen naar een tak boven
mijn hoofd. Daar zaten ze me dan langer of korter, al naar gelang van
hun nieuwsgierigheid, op te nemen, kwamen naar beneden vliegen en
flapperden mij met hun vlerkjes hard in ’t gezicht, om me door een
beweging te laten verraden wie ik was.
Op een steenworp afstand, aan den anderen kant van een kleinen boezem
van het meer, kwam een mooie bok naar ’t water, stak er zijn snuit in
en begon toen onrustig heen en weer te draaien. Een flauwe, bijna
onmerkbare geur was van mij naar den overkant gedreven en maakte hem
ongedurig, ofschoon hij niet wist wat ik was. Hij bleef zich maar om
zijn neusgaten likken, als een koe dat doet, om ze vochtig te maken en
den geur beter op te vangen. Rechts van me was een hinde niets kwaads
vermoedend in de leliebladen aan ’t grazen. Langs den oever aan mijn
voeten snelde een mink, telkens wegglippend in wortels en rotsblokken,
om huppelend en duikend weer voort te gaan. Cheokhes beweegt zich
altijd op die manier, want hij weet hoe glimmend zwart zijn huid is,
hoe glinsterend hij afsteekt tegen den zandigen oever, als een doelwit
voor uil en havik. Daarom glijdt hij nooit verder dan een meter of
anderhalf zonder weg te schuilen, en het liefst gaat hij over de
donkerste wortels en rotsblokken. Vlak voor me liet een jonge ijsvogel
zich met zijn zangerig k’plop in een school voorntjes vallen, die al
spelend het water rimpelden. Een eind verder op het meer plofte een
vischarend zwaar suizend neer, om met een dikken witvisch weer op te
stijgen, en geen scherpzichtige blik van heel dat boschvolkje had mij
getroffen—ze wisten niet eens dat ze begluurd werden. Toen kwam er
langs den groenen oever aan den overkant een lange, golvende, blauwe
lijn glijden, een Cupido-boog in ’t groot, en Quoskh verscheen voor
zijn ochtendvangst.
Tegenover me, net op de plek waar de bok gestaan had, vouwde hij zijn
groote vlerken samen, zijn nek was gekromd, zijn lange pooten, die hij
in zijn snelle vlucht sierlijk uitgestrekt achter zich aan had
gesleept, zwaaiden als twee slingers onder hem uit, toen hij luchtig op
den modderigen oever landde. Hij kende zijn terrein in de puntjes,
kende elke beek, elken inham van ’t meertje, waar ’t vol kikkers zat,
zooals wij ons geboortedorp. Maar hoe Quoskh zich ook in zijn omgeving
thuis voelt, zijn waakzaamheid laat zich nooit in slaap wiegen. Op ’t
eigen oogenblik dat hij neerkwam richtte hij zich bijna manshoog op en
liet zijn scherpen blik langs de oevers glijden; ééns maar. Zijn kop
met dat heldergele oog en dien langen, gelen bek, die in ’t morgenlicht
glinsterde, wendde, draaide op zijn langen hals als een vergulde
windvaan op een torenspits. Toen het vaantje, het strand volgend, mijn
richting uit kwam draaien, hield ik mijn adem in om toch geen beweging
te maken, want ik waande mij zoo mooi verscholen, dat geen blik me op
dien afstand zou kunnen ontdekken. Terwijl hij langzaam over mij
heengleed, lachte ik in mijn vuistje, want ik meende dat ik Quoskh beet
had genomen, maar ik had er heelemaal niet aan gedacht dat een vogel
nooit recht voor zich uitkijkt. Zijn snavel was mijn neus nauwelijks
een graad of dertig voorbij, net zooveel dat zijn linkeroog op mij
rustte, of plotseling bewoog hij niet verder. Zoodra ’k hem onder ’t
oog kwam, had hij me gesnapt en begrepen dat ik daar niet hoorde. Geen
vin verroerde hij en zijn blik scheen me een poos lang te doorboren. Je
had hem makkelijk zoo over ’t hoofd kunnen zien, in de meening dat hij
een van die grauwe wortels aan den oever was, waar de golven over
spoelden. Toen dook hij op die onbeschrijflijk onhandige manier waarmee
alle reigers hun vlucht beginnen ineen, en vloog zwaar schuin naar
boven in den hoogsten boom aan den oever, waar hij nog een poos op een
dooden tak naar mij bleef zitten kijken. Ik had niet eens geknipoogd,
en toch was ik te duidelijk voor hem zichtbaar dan dat hij me
vertrouwen kon. Weer dook hij ineen, steeg hoog boven de boomtoppen en
zweefde in forsche, rustige, sierlijke vlucht naar een eenzaam meer,
waar geen mensch was om hem te begluren of ’t hem lastig te maken.
Die scherpzichtigheid van Quoskh ontmoedigde me niet—integendeel, mijn
verlangen om meer van hem te weten te komen werd er maar door
versterkt; vooral wou ik hem eens van heel dichtbij aan ’t visschen
zien. Op de landtong aan den kleinen inham, waar het vol kikkers zat,
vlocht ik een scherm van twijgen, onder de lage, dikke takken van een
spar en ging toen heen om andere boschbewoners te bespieden.
Den volgenden morgen keerde hij niet terug en op den oever vond ik ook
geen versche prent van hem. Dat was me het eerste teeken dat Quoskh de
voorschriften van een ervaren visscher goed kent en hetzelfde terrein,
hetzelfde water, niet te dikwijls plundert, hoeveel er ook te vangen
is. Den derden morgen kwam hij terug; toen den zesden avond; daarna den
negenden morgen en zoo in regelmatige afwisseling, zoolang ik hem
bespiedde. ’t Gebeurde ook wel dat ik hem ver het land in aan ’t
visschen trof, in andere meren en rivieren, of hem hoog boven de wouden
zag wieken, op weg naar huis van wateren die ver buiten mijn
gezichtsveld lagen. Maar zulke verschijningen waren te ongeregeld dan
dat ik er een theorie op zou kunnen bouwen. Toch twijfel ik er niet aan
of hij vischte niet zoo geregeld in de naburige rivieren en vijvers als
in het bevermeer, en trok slechts dan het land in, als hij eens naar
visschersgewoonte een verzetje of grooter kikkers wilde hebben, of als
’t hem tegenliep en hij den luidruchtigen honger van zijn opgroeiende
jongen niet stillen kon.
Op dien zesden middag kreeg ik het best gelegenheid om zijn wonderlijke
manier van visschen eens gade te slaan. Ik zat achter mijn scherm aan
het bevermeer op een hert te wachten, toen Quoskh langs den oever kwam
stappen. Zijn weerhaan zwaaide, tot hij een kikker voor zich zag, dien
hij dan langzaam, omzichtig, uiterst behoedzaam besloop, alsof hij
evengoed als ik wist hoe de kikkers voor hem op hun hoede zijn en hoe
snel ze halsoverkop naar een schuilplaats duiken, zoodra ze zijn lange
steltbeenen maar zien glimmen. Nader en nader gleed hij, om roerloos
als een grijze boomstronk te blijven staan, wanneer hij meende dat zijn
slachtoffer op hem lette; en dan weer met nog grooter voorzichtigheid
verder, diep voorovergebogen, met teruggetrokken hals, zoo, dat hij
zijn slag zoo snel en krachtig mogelijk kon slaan—een toeschieten, een
bliksemsnel neerkomen, en ik zag hem dan nijdig zijn kikker schudden,
dien tegen den eersten den besten steen of boomwortel kwakken en er
langzaam mee naar een graspol gaan, waar zijn vangst listiglijk
verstopt werd. Dat zaakje was afgedaan. Met zijn weerhaan draaiend en
wendend in zijn onafgebroken zoeken naar kikkers of mogelijke vijanden,
stapte hij er weer op los.
Wanneer zijn scherpe blik getroffen werd door een vischje dat door de
waterplanten schoot, veranderde hij van taktiek en liet zijn
slachtoffer naar zich toekomen, in plaats van er achteraan te stappen,
zooals hij met kikkers deed. In wat voor houding hij ook stond, op
beide pooten, of met éen poot opgeheven om een pas te doen—wanneer er
een visch verscheen, bleef hij pal zoo staan, want hij wist drommels
goed dat de minste beweging alleen zou dienen om zijn prooi haastig
naar het diepe water te verjagen. Soms stond hij daar wel een halfuur
op éen poot, liet zijn kop langzaam tusschen zijn schouders zinken, met
teruggekromden hals, en zijn langen, scherpen snavel steeds recht op de
trillende lijn gericht, die den spelenden visch verried; de oogen half
geloken, tot het oogenblik gekomen was en zijn lange hals neerschoot.
Geplas, ’t kwakken van zijn vangst tegen den eersten den besten
boomwortel om ze te dooden—en met een eigenaardig medegevoel zag je toe
hoe hij haar in het gras verborg en bedekte, omdat Hawahak haar anders
eens zien mocht, of Cheokhes haar ruiken en haar stelen, terwijl hij
stond te visschen.
Als hij gauw aan zijn laatste vangst toe was, stapte hij achteruit en
verstopte haar bij de vorige; zoo niet, dan bedekte hij haar op het
eerste het beste plekje en ging verder. Geen nood dat hij de plek
vergeten zou, hoe groot zijn vangst ook was! Of hij zijn kikkers en
visschen telt, of zich eenvoudig de plaatsen waar hij ze begroef
herinnert, zou ik niet kunnen zeggen.
Ik volgde zijn spoor wel eens terug, als ik hem op een moerassigen
oever verraste en hij wegvloog zonder iets van zijn versnaperingen mee
te nemen, om zijn bergholen te ontdekken en eens te kijken wat hij
gevangen had. Kikkers, visschen, donderpadden, mossels, een
muskusratje—daar lagen ze allemaal slim onder wat dor gras of modder
verborgen. En eenmaal ben ’k me op den tegenovergestelden oever gaan
verschuilen, om eens te kijken of hij terug zou komen. Na een goed uur
verscheen hij. Eerst bekeek hij nog nauwkeuriger dan anders mijn
voetspoor, vervolgens den heelen oever, en toen ging hij regelrecht
naar de verschillende plekjes die ik gevonden had, en nog naar twee die
’k niet had gezien, en vloog daarna naar zijn nest, met een franje van
kikkers en visch, die hem onder ’t vliegen aan weerskanten uit zijn
langen snavel hing. Die had hij op den grond als de spaken van een wiel
gerangschikt, zooals een vos ook doet: de koppen naar buiten en de
staarten of pooten boven op elkaar middenin, zoodat hij de gekruiste
pootjes in zijn snavel kon pakken, en zooveel visch en kikkers als ’t
maar mogelijk was kon dragen, zonder het minste gevaar te loopen er
onder het vliegen te verliezen.
De mossels die hij vond at hij altijd allemaal op, geloof ik, als een
lekkernij voor zich persoonlijk, want nooit heb ik hem zien probeeren
ze mee te dragen, ofschoon ’k er eens een paar verborgen vond.
Gewoonlijk kreeg hij de schaal makkelijk met een slag van zijn sterken
bek of door ze tegen een boomwortel te slaan stuk, zoodat hij het
kunstje, aan elke meeuw bekend, niet noodig had, het waarschijnlijk
niet eens wist—van met een bikkelharde schaal naar boven te vliegen en
ze op een steen te laten vallen om haar te breken.
Als Quoskh voor zijn eigen middagmaal aan ’t visschen was, in plaats
van voor zijn hongerige broed, ging hij op een andere wijze te werk.
Was hij voor hen een sluwe, geslepen, stille jager, die zijn buit
besloop volgens een beproefde sluipjachttaktiek, voor zichzelf was hij
een echt visscher—rustig spiedend, met eindeloos geduld. Hij scheen te
begrijpen dat hij zich den tijd kon gunnen en ’t er eens van kon nemen,
omdat hij wel wist: de aanhouder wint, vooral wanneer het om visch
gaat; terwijl hij zich voor zijn jongen haasten moet, omdat, als ze te
lang gevast hadden, hun gekras stellig hongerige, onwelkome sluipdieren
naar het groote nest in den spar zou lokken.
Eens zag ik hem op een eigenaardige manier aan den gang, die me
dadelijk aan de vischwijze deed denken bij elken makreelvisscher aan de
kust bekend. Hij ving een donderpad als lokaas en waadde er mee naar
een koele, diepe plek onder een lommerrijken oever. Daar trok hij zijn
donderpad aan stukjes, die hij in ’t water gooide, waar het aas weldra
een heele school kleine vischjes lokte om er van te eten. Quoskh stond
ondertusschen in de schaduw, waar hem niemand zien zou, diep met zijn
pooten in ’t water, den kop tusschen zijn schouders teruggetrokken,
terwijl een bebladerde tak welwillend over hem heenboog, om hem voor
onderzoekende blikken te beschermen. Zoodra er een vischje naar zijn
lokaas toezwom, spietste hij het met een bliksemsnelle beweging, wierp
zijn kop achterover en werkte het in zijn langen hals naar beneden.
Daarna ging hij weer rustig staan om op een volgend te loeren. En daar
bleef hij spieden en smullen om beurten, tot hij genoeg had. Dan trok
hij zijn kop nog dieper in de schouders, sloot zijn oogen en viel vast
in slaap, midden in de koele schaduw—een toonbeeld van den onbezorgden
visscher, voldaan en in zalige rust.
Terwijl ik daar zoo dagen aaneen naar dat nest ging kijken en mij in
het kreupelhout verschool om het te bespieden, kwam ik er beter van op
de hoogte hoe Quoskh vischt en jaagt. Het nest bevond zich op een
grooten spar, in een somber moeras—een kwaad oord, vol poelen en
verraderlijke plekken, met hier en daar een eilandje van hooge boomen.
Op een van die eilandjes nestelde een kleine reigerkolonie. Overdag
zwierven ze het land in en verspreidden zich ver in ’t rond, elke
koppel naar zijn eigen vischwater; maar wanneer de schaduwen lengden en
nachtelijke sluipers gingen rondwaren, kwamen de reigers op hun spoor
terug in eigenaardige, sierlijke, golvende lijnen tegen den gloeienden
zonsondergang, om in alle gezelligheid samen te krassen en elkaar te
helpen waken den lieven, langen nacht. Quoskh „de waakzame”—ik kon het
wijfje van mijn grooten reiger zoodra ’k haar hoorde en op ’t eerste
gezicht van alle andere onderscheiden, door haar grootte en den
eigenaardigen tweeklank in haar gekras—had haar nest in den top van een
grooten, groenen spar verborgen. Dichtbij, hoog in de vork van een
dooden boom, was nog een nest, dat ze klaarblijkelijk jaren te voren
gemaakt had, waar ze elk voorjaar wat had bijgebouwd om het ten leste
toch te verlaten voor den sparreboom. Beide vogels gingen vaak naar het
oude nest toe; en ik heb me wel eens afgevraagd of het niet een list
van hen was, dat ze het zoo in ’t volle gezicht lieten, waar elk
roofdier het in ’t oog kon krijgen en er heen klimmen, terwijl de
jongen ondertusschen veilig verscholen zaten in den top van den anderen
spar, waar ze konden uitkijken zonder zelf gezien te worden. Pas van
een afstand was ’t nest te ontdekken. Onder den spar werd het heelemaal
beschermd door een warrelnet van takken, en het andere nest, dat zich
daar brutaalweg op den dooden boomtop afteekende, trok alle aandacht
tot zich. Die wijsheid—als het wijsheid en geen toeval is—wordt slechts
door ondervinding verworven. Eén broedsel van jonge reigers tenminste
moest aan den honger van lynx of vischmarter zijn opgeofferd, om Quoskh
te leeren dat hij partij kon trekken van dat misleidende nest, om
hongerige roofdieren op den naakten stam te lokken, waar het terrein
geschikt was om ze met den krachtigen snavel te spietsen en met de
groote vlerken naar beneden te slaan, voordat ze hun vergissing konden
bemerken.
Gewoonlijk kon ik door mijn kijker wel onderscheiden op wat voor
gedierte de vogels gejaagd hadden, als ze er mee bij hun jongen kwamen.
Eens hing er een slang uit den bek van de moeder, eens een vogel,
tweemaal bracht ze kleine dieren mee, die ik niet goed kon thuisbrengen
in ’t korte oogenblik dat zij neerdaalde op den nestrand—en behalve
deze beesten nog den gewonen voorraad visschen en kikkers waar ik geen
aandacht aan gaf. En eens toen ik in mijn schuilplaats zat zag ik de
reigermoeder snel uit het nest naar beneden zeilen, plotseling een
kring beschrijven boven het meer en zich in de ruigte van
frambrozestruiken storten die den oever omzoomden, om het een of andere
dier te vervolgen dat haar scherpe oogen er hadden zien bewegen. Een
haastig geritsel in de boschjes, klappen met een vleugel, om den
vluchteling den pas af te snijden, twee of drie bliksemsnelle houwen
met haar vlijmscherpen bek, en daar steeg ze zwaar naar boven, met een
haas beladen; ik kon zien hoe ze hem op het nest onhandig aan stukken
trok om haar hongerige jongen te voeren.
Het duurde heel lang eer ik er eindelijk toe kwam de moeilijke
klimpartij naar het reusachtige nest te ondernemen, om de jonge reigers
eens te zien—een plan, dat me al bekoord had sinds ik Quoskh iets naar
zijn nest had zien dragen, wat me op het eerste gezicht een lappenpop
voor ze had geleken, om mee te spelen; maar ook om nog meer van Quoskhs
jachtmanieren te leeren kennen. Eens, toen de moeder een onbekend dier
had meegebracht,—een mink leek het mij—kwam ik plotseling uit mijn
schuilhoek te voorschijn en stak over naar het nest. Het had altijd een
zekere bekoring voor me gehad. Als ik er in de schemering onder stond,
had ik de moeder zachtjes tegen de jongen hooren krassen—een schor
wiegeliedje, maar dat zij stellig prachtig vonden—en als ik daarna
wegpagaaide, zag ik het nest donker tegen de ondergaande zon
afgeteekend, moeder Quoskh er boven op—een groot, sierlijk schaduwbeeld
tegen de heerlijkheid van den stervenden dag—die de wacht hield over
haar jongen. Nu zou ik het geheim van dat hooge nest ontsluieren er er
inkijken.
De moeder, verschrikt door mijn plotselinge verschijning—ze had er geen
oogenblik aan gedacht dat ze bespied werd—schoot stilletjes weg, in de
hoop dat ik haar nest niet zien zou door het dichte takkenscherm. Met
moeite klom ik naar boven, maar niet voordat ik tot op een voet of tien
genaderd was kon ik iets maken van al die takken boven mij. De omgeving
begon nu vuil te worden en verspreidde een hoogst onaangenamen stank,
want Quoskh leert de jonge reigers het nest kraakzindelijk houden, door
al het overtollige over den rand van hun ruime woonplaats naar beneden
te gooien. Wel tien keer had ik gezien hoe de moeders van de kolonie
haar jongen naar den rand van het nest duwden, om hun het besef van
netheid bij te brengen, zoo heel anders dan de meeste andere vogels.
Terwijl ik aarzelde me verder door die met vuil beladen takken heen te
werken, werd mijn aandacht getrokken door iets glimmends op den rand
van het nest. Het was een oog van een jongen reiger, die over zijn
langen snavel op mij neerkeek en mijn nadering gadesloeg met een
ingespannen aandacht, die maar amper verborgen werd door de halfgeloken
oogleden. Ik was op een punt gekomen dat ik om den boom heen moest
klimmen om vasten voet te krijgen op een dikken tak, en toen ik opzag
keek er nog een oog naar beneden, ook over een langen snavel, zoodat ze
me, hoe ik mij ook keerde, nauwkeurig in ’t oog hielden, terwijl ik
nader en nader kwam, totdat ik mijn hand uitstak om ’t nest aan te
raken. Toen klonk er een schor gekras, drie lange halzen schoten
plotseling aan mijn kant over den rand, drie lange snavels sperden zich
wijd open vlak boven mijn hoofd, en drie reigerjongen werden plotseling
zeeziek, alsof ze een braakmiddeltje hadden geslikt.
Het inwendige van dat nest heb ik nooit gezien, want toen had ik te
veel haast om naar beneden te komen en me af te wasschen in het meer,
en daarna waren de jonge vogels zoo groot geworden, hun bekken zoo vlug
en krachtig, dat het mensch noch dier zou lukken over den rand van het
nest heen te kijken, als hij, met zijn beide handen in de weer om zich
vast te houden, nog in ’t bezit van zijn oogen wil blijven ook. ’t Is
nog gevaarlijker naar jonge reigers toe te klimmen dan naar jonge
arenden, want een reiger hakt altijd naar de oogen, en als hij raakt,
is blindheid of dood het gevolg—of de slag moest met een katachtige
tegenwoordigheid van geest worden afgeweerd.
Toen ik de jongen weer zag, kregen ze hun eerste les. Een droevig
gekras in de boomtoppen trok mijn aandacht en ik stak voorzichtig over,
om eens te kijken wat mijn reigers uitvoerden. De jongen stonden
reikhalzend op het groote nest met uitgespreide vlerken hongerig te
krassen, terwijl de moeder een eindje verder op een boomtop stond en
hun iets te eten voorhield, dat ze duidelijk in reigertaal beduidde te
komen halen. Na veel aanmoedigend gekras probeerden ze het, maar hun
lange, onhandige nagels misten houvast op den ranken tak, waarop zij
zich luchtig in evenwicht hield—geheel volgens haar verwachting, en
toen ze met hevig gefladder neervielen, schoot zij voor hen uit naar
beneden en leidde ze met een lange bocht in glijvlucht naar een open
plek op den oever. Daar voerde zij hen met het lekkers dat zij in den
bek droeg, haalde nog meer te eten uit een graspol in de buurt, waar ze
’t verstopt had, prees hen met gorgelend gekras, tot ze een beetje op
hun gemak raakten op die lastige pooten en de heele familie den oever
op trok voor haar eerste kikkerjacht.
Dat was geweldig belangwekkend voor een man die als kleine jongen zelf
dikwijls op de kikkerjacht was geweest—op groote, om ze landelijk te
braden, of op kleine, om snoek mee te vangen—daar nu op een eilandje te
zitten kijken hoe de reigerjongen hun geluk beproefden. Moeder Quoskh
ging voorzichtig vooruit om de leliebladen te doorzoeken en de jongen
volgden haar onhandig op den voet. Ze beurden hun pooten op als
kalkoensche hanen en zetten ze met een plons, die elken kikker in de
buurt wel op de vlucht moest drijven, weer neer, juist waar de poot van
de moeder een oogenblik geleden had gestaan. Zoo ging ’t verder;
moeders kop draaide als een weerhaan om goed uit te kijken, terwijl de
jongen hun halzen uitrekten, alsof ze aan weerskanten langs haar heen
wilden gluren, uiterst verbaasd over die onbekende wereld, hongerig
naar de dingen die daar groeiden, tot een verschrikte jonge kikker
k’tung! zei van achter een lelieblad waar ze hem niet zagen, en
halsoverkop de modder indook. Een lang, kronkelend spoor liet hij
achter, dat nauwkeurig verried hoe ver hij gegaan was. Een kikker is
net een struisvogel: als hij niets ziet, omdat zijn kop verborgen is,
denkt hij dat ook niemand hem kan zien. Bij dien plotselingen noodkreet
rekte moeder Quoskh haar hals uit om den kikker na te kijken; daarop
keerde ze haar kop zoo, dat haar lange snavel op den bobbel in den
gladden modderbodem gericht was, die de schuilplaats van Chigwooltz
verried, en deed een zacht gekras hooren. Dadelijk kwam een der jongen
bij dat geluid gretig naar voren, volgde zijn moeders snavel, die al
dien tijd onbeweeglijk gericht bleef, draaide zijn kop, tot hij den rug
van den kikker in de modder in ’t oog kreeg, om er dan bliksemsnel op
aan te vallen. Gewoonlijk kreeg hij zijn kikker, en door mijn kijker
kon ik ’t ongelukkige beest kronkelend en draaiend in Quoskh’s gelen
bek zien verdwijnen. Mislukte de aanval, dan volgde de scherpe blik van
de moeder den wanhopig vluchtenden kikker in de modder, nu met een
langer spoor achter zich aan, tot hij zich weer verstopte, waarop zij
hetzelfde jong krassend weer aanspoorde het nog eens te probeeren, en
dan toog de heele familie als een rij steltloopende jongens, met horten
en stooten weer verder naar een volgend eilandje van leliebladen.
Toen de jongen ouder werden en vaster op de pooten stonden, ontdekte ik
een eigenaardige gewoonte, die de meeste van onze langbeenige
waadvogels er op na schijnen te houden; de laatste overblijfselen van
een soort dans. Want als ik rustig in mijn kano zat, zag ik de jongen
soms in lange glijvlucht naar het strand zeilen, en zoodra ze er
neerkwamen, nog eer ze aan kikkers of visch of honger dachten, begonnen
ze op-en-neer te huppelen, terwijl ze zich zwaaiend, met uitgespreide
vleugels in evenwicht hielden, en dan weer om elkaar heen sprongen
alsof ze behekst waren. Die onzinnige vertooning duurde maar heel kort,
en dan stapten ze weer bezadigd langs den oever, alsof ze zich
schaamden over hun onbeholpen lichtzinnigheid. Elk oogenblik kon ’t
echter gebeuren dat die geestvervoering hen weer te pakken kreeg en dan
begon ’t gehuppel weer, alsof ze ’t eenvoudig niet laten konden. ’t
Gebeurde gewoonlijk tegen den avond, als ze volop te eten hadden gehad
en klaar stonden om te spelen of hun breede wieken uit te slaan, om
zich vast te oefenen voor den langen, langen najaarstrek.
Terwijl ik zoo eens op een avond naar hen zat te kijken, schoot me
plotseling weer een grappig tooneeltje te binnen, waar ik als jongen
toevallig getuige van was. Ik had een grooten blauwen reiger onder
hevig gekras neer zien zeilen in een boezem van het groote meer, waar
ik aan ’t hengelen was, en sloop er door dicht struikgewas naar toe, om
te onderzoeken waarom hij zoo kraste. In plaats van éen, vond ik er een
stuk of tien van die groote vogels op den open oever, die in vervoering
al huppelend een soort van dollen dans uitvoerden. Er knapte een takje
toen ik nader kroop, en in een oogwenk waren ze links en rechts uit
elkaar gevlogen. Het was September, en het instinct, dat hen samendreef
om op den trek te gaan, was over hen vaardig geworden. Toen ze voor ’t
eerst bij elkaar kwamen, had een vage herinnering aan lang vergane
geslachten—overblijfsel van een vroeger instinct, naar welks beteekenis
we nog slechts raden kunnen—hen zoo wild aan het dansen gebracht,
ofschoon ik er toen aan twijfelde of ze veel begrepen van wat ze
uitvoerden.
Misschien vergiste ik mij, want als ik de jonge vogels bespiedde bij
hun onhandig gehuppel, leek het wel dat die drang tot dansen
onbedwingbaar was, en toch deden ze af en toe heel deftig; ook schenen
ze ’t wel eens prettig te vinden—misschien net als wij soms genieten
van onze eigenaardige dansen, waar een Chinees, dien wij op bezoek
hadden, eens onschuldig van vroeg: „Waarom laat ge uw bedienden dat
niet voor u doen?”
In den paartijd heb ik het kleine, groene reigers in het bosch ook zien
doen, en eens, in den dierentuin in Antwerpen, zag ik een prachtige
huppelvertooning van een paar Afrikaansche reuzenkraanvogels. Onze
Amerikaansche kranen, de gewone en de zandheuvelkraan, zijn bekende
dansers; en stellig al de reigersoorten, van de kleinste tot de
grootste, doen het, min of meer instinctmatig. Maar wat er achter dat
instinct schuilt—behalve dat het net als ons dansen zuiver uit plezier
zou gebeuren, zooals kraaien spelletjes doen en duikeenden
zwemwedstrijden houden—weet niemand.
Voordat de jongen heelemaal volwassen waren, en terwijl ze nog achter
de moeder aan trokken om kikkers en visch te leeren vangen, gebeurde er
iets verschrikkelijks, dat maakte dat ik sedert dien tijd steeds met
oprechte bewondering naar Quoskh opzie. Ik was eens, laat op een
middag, midden in het groote meer aan ’t visschen, toen Quoskh en haar
jongen over de boomen van het bevermeer kwamen aanzeilen en op een
grazigen oever neerdaalden, waar een ondiep beekje het meer ingleed; en
moeder Quoskh liet haar jongen daar alleen om kikkers te vangen,
terwijl zij een eind de beek op onder de elzen ging visschen. Ik was
bezig de jonge reigers door mijn verrekijker te bespieden, toen ik
plotseling een snelle beweging in ’t hooge gras naast hen bemerkte. Op
reigersmanier doken ze dadelijk alle drie ineen. Twee ontkwamen er
veilig, maar de derde had nauwelijks zijn wieken uitgeslagen, of een
zwart beest sprong hem uit het gras naar de keel en trok hem
klapwiekend en wanhopig krassend naar beneden.
Onmiddellijk haalde ik mijn ankertje in en pagaaide naar den oever, om
te zien wat er gebeurde en wat voor beest er uit het gras was
gesprongen. Voordat ik met mijn pagaai een twaalf slagen gedaan had,
zag ik de elzen aan de beek snel uiteenwijken en moeder Quoskh zeilde
te voorschijn, als een pijl uit den boog regelrecht op de spartelende
vleugeltoppen toe, die nog krampachtig boven ’t gras flapperden. Nog
voordat haar pooten goed en wel op den grond stonden, sloeg ze twee
keer verblindend snel en krachtig met haar groote wieken naar beneden;
haar hals kromde zich achterover en schoot met den sterken, zes duim
langen snavel recht naar voren, sneller zelfs dan de arm van een Romein
zijn speer wierp. Boven het lap-lap van mijn kano hoorde ik een wilden
smartkreet; hetzelfde zwarte beest schoot uit het ruige gras en hapte
haar naar de keel. Toen begon er een wanhopig gevecht, met kort,
hortend gekras en gegrauw, waardoor voorzichtigheid van mijn kant niet
noodig was, terwijl ik er mij heen haastte, om te zien wie de roover
was en hoe Quoskh het maakte in haar nobelen strijd.
De kano schoot achter een landtong, waar ik het strijdperk zoo voor me
had als ik over den lagen oeverrand keek. ’t Beest was een
vischmarter—zwarte kat noemen de „trappers” hem—de bloeddorstigste en
sterkste vechtersbaas van zijn grootte die er op de heele wereld
bestaat, geloof ik. Op het oogenblik dat ik hem het eerst zag had hij
zich sneller dan de gedachte voor den tweeden keer op de borst van den
reusachtigen vogel geworpen, elastisch als een catapult. Beide keeren
was hij met een bliksemsnellen klap in zijn gezicht van Quoskh’s
gespannen wiek ontvangen. Zijn tanden vermaalden de groote slagpennen
tot pap, zijn nagels trokken ze aan flarden, maar hij kreeg geen
houvast in de veerenmassa en hij gleed grauwend, met slaande klauwen
weer in ’t gras, om vliegensvlug weer overeind te springen. Nog een
slag met de stijve wiek, maar nu was de sprong hooger—een klauw haakte
in den schouder, reet door de stuivende veeren tot op het bot, terwijl
zijn gewicht den grooten vogel naar beneden haalde. Toen trok Quoskh
haar hals terug in een groote bocht, liet hem als een slang over den
rand van haar eigen vleugel glijden—twee korte, krachtige stooten van
de doodelijke speer—zoo snel dat mijn oog slechts tweemaal een gele
flikkering zag—en met een snerpenden kreet liet de marter af en tolde
blindelings naar mij toe. Eén oog was weg, en een leelijk rood streepje
boven het andere verried hoe weinig het gescheeld had of ook de tweede
houw had doel getroffen.—Het was of Quoskh’s gestalte zich oprichtte
als een held die den strijd gewonnen heeft.
Er voer mij een rilling door de leden, toen ik er aan dacht hoe weinig
het eens gescheeld had dat het mij zelf zoo gegaan was als den marter,
en door hetzelfde scherpe wapen. Ik was toen een kleine jongen, en liep
met een goedhartigen jager dien ik in ’t bosch was tegengekomen mee,
alleen omdat ik ’t in de wildernis zoo heerlijk vond en omdat het zoo
prachtig was de weitasch te dragen. Hij schoot een grooten, blauwen
reiger, die vleugellam in de zachte modder en ’t moerasgras viel.
Zonder erg stuurde hij er mij naar toe, omdat hij geen zin had zelf
natte voeten te halen. Terwijl ik mij er heenspoedde, lag de reiger
rustig met teruggetrokken hals, en zijn langen, spitsen snavel pal op
mijn gezicht gericht. Ik had nog nooit eerder zoo’n grooten vogel
gezien en boog me over hem heen, vol verbazing over zijn langen snavel,
vol bewondering voor zijn helder schitterend oog. Toen wist ik nog
niet—wat ik sedert wel geleerd heb—dat het altijd nauwkeurig te bepalen
is wanneer een dier, een mensch ook, indien hij in zoo’n geval
verkeert, zal aansnellen of springen, of toeslaan, door nauwkeurig op
het oog te letten. Er fonkelt iets in die oogen, voordat de slag komt,
nog eer er een spier getrild heeft om te gehoorzamen aan het snelle
bevel van de hersenen. Toen ik me bukte, bekoord door dien scherpen,
fonkelenden blik van den gewonden vogel, en mijn hand uitstak, kwam er
diep in dat oog een flikkering, als een zonneschicht uit een spiegel,
en als door instinct gedreven dook ik op zij. En dat was maar goed ook.
Bliksemsnel schoot er iets langs mijn gezicht en haalde me een lange,
roode snee over mijn linkerslaap, van de wenkbrauw tot het oor. Toen ik
opsprong, hoorde ik een zorgeloozen lach.—„Uitkijken jongen, hij kon je
eens bijten.—Lieve deugd, dat scheelde ook weinig!”—toen hij de wonde
zag; en met een verschrikt, bleek gezicht rukte hij me weg, alsof er
een beer in ’t moerasgras gezeten had.
De zwarte kat was nog niet genoeg gestraft. Hij is een van de grootste
wezelsoorten en heeft dan ook een dubbele portie van de
bloeddorstigheid en taaiheid van de wezel. Met snelle, zenuwachtige
sprongen schoot hij in een kring om den reiger heen, om aan den
achterkant een punt van aanval te vinden; maar Quoskh hief haar groote,
gerafelde vleugels als schilden op en draaide zich in die verdedigende
houding langzaam rond, om altijd front te kunnen maken tegen het
gevaar. Wel twaalf keer sprong de marter toe en vulde de lucht met
veeren. Wel twaalf keer zwiepten de strakke vleugels neer om den sprong
op te vangen, en elke slag werd gevolgd door een snellen houw van den
scherpen bek. Toen de marter wéér grommend in ’t gras ineendook, zag ik
dat moeder Quoskh plotseling een stap voorwaarts deed—haar eerste
aanvallende beweging—, zooals ik haar wel twintig keer had zien doen
als ze bijna een kikker beethad—en haar snavel schoot neer, door de
volle kracht van haar langen hals gedreven. Er klonk een snerpende
smartkreet; toen wankelde de marter met onzekere sprongen blindelings
weg, om een schuilplaats in het bosch te zoeken.
Nu was Quoskh meester van het terrein. Toen haar vijand wegstrompelde,
was het of er een hevige, een ziedende woede in haar oplaaide, die het
eerst zoo koele, berekenende van de verdediging verteerde. Ze schoot
achter den zwarten marter aan, eerst loopend, daarna met zware
vleugelslagen, tot ze hem voor was; toen dreef ze hem met nijdige
slagen van wiek en snavel weer terug naar het water. Hij kon niets zien
en werd slechts geleid door vrees en door zijn instinct. Nog een minuut
of vijf joeg ze hem door het platgetreden gras heen en weer en dreef
hem van ’t water naar ’t kreupelhout en van ’t kreupelhout naar het
water, terwijl ze bij elken draai naar hem stak, totdat bladgeritsel
hem lokte en hij zich blindelings in de dichte boschjes stortte, waar
haar breede wieken niet konden volgen. Toen zag ze mij met haar
wonderbaarlijke scherpzinnigheid daar in mijn kano staan, en schijnbaar
zonder een oogenblik aan den jongen reiger te denken die daar zoo stil
in ’t gras naast haar lag, breidde ze haar gehavende vlerken uit en
vloog zwaar klapwiekend de jongen achterna die meer geluk hadden gehad.
Ik volgde het spoor van den marter door het bosch en vond hem
ineengerold in een holle boomstomp. Hij bood maar weinig tegenstand,
toen ik hem te voorschijn haalde. Al zijn kwaadaardigheid was in slaap
gesust in die vage, droomerige verdooving, die de natuur altijd aan
haar getroffen schepselen zendt. Hij leed niets, ofschoon hij
vreeselijk gewond was; hij verlangde slechts alleen gelaten te worden.
Zijn beide oogen waren er uit. Ik kon niet anders doen dan barmhartig
voltooien wat Quoskh ongedaan had gelaten.
Toen het September werd en de zorgen voor ’t gezin geleden waren,
raakte de kolonie aan den overkant van ’t bevermeer wijd en zijd
verstrooid; alle reigers keerden terug tot het schuwe, wilde, eenzame
leven dat Quoskh het liefst leidt. Bijna overal, in de afgelegenste
plaatsen, ontmoette ik een eenzamen reiger, die op de kikvorschenjacht
was of vischjes ving, of hoopvol als een schelpenvisscher over de
zachte modder wandelde, om met zijn lange teenen te zoeken waar de
mossels verscholen zaten, of hij stond daar zoo van den slaperigen
zonneschijn te genieten, tot het laat op den middag werd; dan is hij
het liefst heelemaál buiten.
Ze sliepen niet meer op het groote nest, waar ze als schildwachten
stonden afgeteekend tegen ’t avondrood en den glans van de ondergaande
maan; maar elk zocht een geschikt plekje op het strand en sliep zoo
goed en kwaad als ’t ging op éen poot, en wachtte tot hij in de vroegte
kon gaan visschen. Ik verbaasde er mij over hoe zorgvuldig zelfs de
jonge vogels een veilige schuilplaats uitpikten. Overdag stonden ze als
beelden in de schaduw van een oeverrand, of te midden van ’t hooge
gras, waar ze door hun zachte kleuren bijna onzichtbaar waren, urenlang
te wachten tot er visch of kikkers bij hen kwamen. ’s Nachts zocht elk
zich een plaatsje op den onbegroeiden oever uit, gewoonlijk een eind
van een landtong af, waar hij om zich heen kon kijken, waar geen gras
een vijand aan ’t oog kon onttrekken, en het kreupelhout zoo ver weg
was dat hij het minste bladergeritsel kon hooren, eer het dier dat het
veroorzaakte dicht genoeg bij was om den sprong te wagen. En daar stond
hij den heelen nacht veilig te slapen, behalve als mijn kano of iets
anders dat nader sloop hem stoorde. Reigers kunnen ’s nachts bijna even
goed zien als overdag. Daarom kon ik er nooit, hoe stilletjes ik ook
pagaaide, dicht genoeg bij komen om ze te verrassen. Het eenige wat ik
hoorde was een verschrikt vleugelgeklepper en daarna een vragenden
kreet als ze over mij heenzeilden, voordat ze wegwiekten naar kusten
waar ze niet gestoord werden.
Als ik in ’t donker vischte, met een helderschijnend licht voor me in
de kano, om eens te probeeren welk nachtelijk volkje ik aan den oever
zou kunnen verrassen, was Quoskh de eenige op wien mijn lantaarn geen
bekoring uitoefende. Herten en elanden, vossen en wilde eenden, kikkers
en visschen—het leek wel of ze zonder uitzondering als met tooverkracht
werden aangetrokken door dat groote wonder van een licht, dat rustig in
de diepe duisternis scheen. Allemaal zag ik ze, elk uur van den nacht,
en ik gleed zoo naar ze toe, eer hun schuwheid ze van dat vreemde
lichtwonder terugdreef. Maar Quoskh hoefde je op zoo’n manier niet te
bespieden, en met zulke kunstjes was hij ook niet te vangen. Meestal
zag ik een vagen omtrek aan het uiterste eind van mijn lichtbundel,
ving de heldere flonkering op, eerst van ’t eene, dan van ’t andere
oog, wanneer hij zijn kop als een weerhaan zwaaide, en daarna glipte
het vage beeld de diepste duisternis in. Een oogenblik later hoorde ik
dan boven me, achter me, waar het licht zijn oogen niet verblindde,
zijn nachtelijken kreet—waarin meer boosheid dan vraag doorklonk—en als
ik mijn lantaarn naar boven richtte, ving ik nog net een glimp op van
zijn breede wieken, zeilend over ’t meer. Hij zou ook nooit terugkomen,
om nog eens te kijken of ik het wezenlijk wel was, en dat doet een vos
aan den oever wel.
Toen de glanzende maannachten kwamen, woelde er een wilde onrust in
Quoskh’s binnenste. Overdag riep hem het leven in de eenzaamheid dat
hem ’t liefst is, maar ’s nachts trok het oude kudde-instinct hem weer
naar zijn kameraden. Terwijl ik eens op het bevermeer dreef in het
teedere maanlichtgetoover, hoorde ik een stuk of vijf, zes van die
groote vogels opgewonden in de oude kolonie krassen, die ze weken
geleden hadden verlaten. Het meer, maar vooral de eenzame kom waar het
hertenpad eindigde, was liefelijker dan ooit; in ’t Zuiden was echter
iets dat hem wegriep. Ik denk dat Quoskh ook maanziek was, net als
zooveel dieren in ’t wild; want in plaats van rustig aan den oever te
gaan slapen bracht hij zijn tijd door met doelloos boven het meer en de
bosschen rond te kringen, terwijl hij luidkeels zijn naam riep of wild
tot zijn makkers kreet.
Tegen middernacht van den dag, voordat ik mijn kampplaats opbrak,
pagaaide ik voor het laatst in het maanlicht op het meer. ’t Was een
ideale nacht—helder, koel, bladstil. Geen rimpeltje brak het glanzende
oppervlak van ’t water, een zilveren baan strekte zich ver, ver uit
voor den boeg van mijn voortglijdende kano, en leidde me daarheen waar
het groote bosch zwijgend, vol verwachting stond te waken, al die
geheimzinnig schemerende bogen overstroomd van wonderbaar licht. De
wildernis slaapt nooit. Als ze zwijgt, is het om te luisteren. Dien
nacht waren de bosschen in spanning, als een vos die op de loer ligt,
om te zien welk ongekend wezen er uit het meer zou komen, of welk
vreemd geheim ging geboren worden onder hun eigen zachte schaduwen.
Quoskh was ook op ’t pad, door ’t maanlicht betooverd. Ik hoorde hem
roepen en pagaaide er heen. Hij herkende me, lang voordat hij mij nog
niet meer was dan een stem in den nacht, en kwam naar me toe zwenken.
’t Was de eerste keer dat ik hem na ’t invallen van de duisternis
zag—een vage, grijze schaduw slechts, met zachte zilverglansen aan de
omtrekken, die een kring beschreef boven mijn kano en er inkeek. Toen
verdween hij; en van ver, ver over den zoom van het wachtende bosch,
waar ’t zoo diep geheimzinnig was, kwam een kreet, een uitdaging, een
raadsel, de wilde vraag van den nacht, waar geen mensch tot nog toe
ooit antwoord op heeft gegeven—Quoskh? quoskh?
UNK-WUNK, HET STEKELVARKEN.
Een geritsel in de varens vlak bij mijn tentje wekte mij uit een lichte
sluimering. Daar had je ’t weer. ’t Gerucht van een zwaar dier, dat
zich dicht bij me stilletjes door de ruigte trachtte te werken, terwijl
uit de richting van het oude houthakkerskamp midden in het open land
een zacht, knagend geluid opsteeg in den stillen nacht. In een oogwenk
zat ik overeind om te luisteren, maar ’t was weer stil geworden bij die
plotselinge beweging. De nachtelijke zwervers hadden mij gehoord en
waren op hun hoede.
Gij hoeft niet bang te zijn voor de dieren die ’s nachts op bezoek
komen. Zij zijn veel schuwer dan gijzelf en kunnen u beter zien, zoodat
ze uw slechte gezicht, als ge in den blinde op hen toeschiet, voor moed
houden en zich ijlings uit de voeten maken. Toen ik naar buiten trad,
snelde er wat weg in ’t struikgewas achter mijn tent, en bij ’t
schijnsel van de maansikkel zag ik nog net even een berin met haar jong
heenspringen, om in ’t bosch weg te schuilen.
Nog altijd hoorde ik het geknaag achter de oude schuur aan de rivier.
„Nog een jong!” dacht ik—want ik was nog nooit eerder in de groote
bosschen geweest—en sloop er heen om eens om den hoek te kijken van de
oude nederzetting, waar ik op het erf kampeerde, dien eersten nacht
buiten in de wildernis.
Net om den hoek lag een oud stroopvat met een opening die gitzwart leek
in ’t maanlicht, en uit de schaduw klonken de schrapende, knagende
geluiden maar gestadig voort. „Hij zit er in, en is bezig aan de
suikerkorst te knabbelen,” was mijn opwindende gedachte; „als ’k hem nu
eens kon krijgen...”
Stilletjes liep ik om de loods heen, om den dichten kant van het vat
tusschen mij en mijn buit te krijgen, sloop ademloos naderbij en hief
met een snellen zet het oude vat overeind—het beest zat er in. Een
bons, een verschrikt gekrabbel en gefrutsel, het vat dat ik neer
trachtte te houden begon hevig te schudden, en toen was alles in de val
weer rustig. „Ik heb hem!” dacht ik, de heele berenmoeder vergetend, en
riep Simmo toe dat hij de bijl mee zou brengen.
We sloegen een paalheg stevig om het vat heen, belastten het met zware
blokken en gingen weer naar binnen om te slapen.
Toen wij den volgenden morgen de zaak eens kalmer bekeken, kwamen wij
tot de slotsom, dat een berenjong toch te lastig is om als
speelkameraad in een tent te hebben; ik ging er dus met een geweer bij
staan, terwijl Simmo er de blokken aftilde, de palen doorhakte en mij
ondertusschen in ’t oog hield, om te zien in hoeverre hij zijn leven
aan mijn zelfbeheersching kon toevertrouwen. Daar viel een paal om, het
vat kantelde ondersteboven, door een duw van binnen; Simmo ging met een
schreeuw op den loop, en daar waggelde een groot stekelvarken te
voorschijn—zoo’n groot als ik nog nooit gezien had, dat er tuimelend
van doorging, regelrecht op mijn tent toe. De Indiaan achter hem aan!
Met lange armzwaaien poogde hij het stomme dier met zijn bijl te raken
en mopperend gaf hij aan zijn verachting lucht voor dat berenjong van
mij.
Halverwege de tent struikelde Unk-Wunk over een stukje zwoord en stond
stil om het kieschkeurig te besnuffelen. Ik greep Simmo bij zijn arm en
voorkwam den slag, die anders een eind zou hebben gemaakt aan het leven
van mijn slachtoffer. Toen ging Unk-Wunk tusschen ons in op zijn hurken
zitten, nam ’t zwoord in zijn voorpooten en zoog er het zout uit, alsof
er op de heele wereld geen zorg of geen vijand bestond. Een halfuur
later kwam hij in mijn tent neuzen, waar ik een van mijn
lievelingsvliegen, die ik voor zalmvisschen gebruikte en die een
hongerige forel aan flarden had getrokken, zat te verstellen—en
verdreef me zonder plichtplegingen uit mijn eigen gebied, op zoek naar
meer zout.
Zoo’n wijsgeer, die door geen gevangenis uit zijn gemoedsrust is te
brengen en wien geen gevaar van zijn bescheiden genoegens kan berooven,
verdient meer aandacht dan de zoölogen hem ooit geschonken hebben. Ik
nam oogenblikkelijk het besluit hem nauwkeuriger te bestudeeren. Maar,
alsof hij elke poging in die richting wilde afschrikken en zichzelf tot
mikpunt van mijn geweer maken, vernielde hij den volgenden nacht mijn
kano bijna, door een gat dwars door het omhulsel en de ribben heen te
knagen, omdat ’t er ergens naar zout scheen te ruiken, wat alleen zoo’n
begeerige neus als de zijne kon hebben ontdekt.
Eens dat hij op ’t pad was ontmoette ik hem een eind van ’t kamp af, en
omdat ik niets beters te doen had, trachtte ik hem naar mijn tent te
drijven. ’t Was mijn bedoeling geweest gastvrij met hem te deelen, hem
een stuk spek te geven en hem gade te slaan, terwijl ik zelf aan ’t
eten was. Nauwelijks had hij in de gaten dat hij voortgedreven werd, of
hij keerde zich om, kwam recht op mijn beenen aan en voordat ik hem
ontsnappen kon, had hij me een venijnigen klap met zijn staart gegeven
en een paar van zijn pennen in me achtergelaten. Toen dreef ik hem de
tegenovergestelde richting uit, waarop hij zich omkeerde en langs me
heenschoot; en toen ik in ’t kamp aankwam, was hij druk bezig den steel
van Simmo’s bijl te beknabbelen.
Hoe men hem ook neemt, Unk-Wunk is en blijft iets geheimzinnigs. Een
onbeantwoorde vraag is zijn bestaan, een vraagstuk, dat hoe langer hoe
raadselachtiger wordt naarmate gij het tracht op te lossen.
Hij is het eenige in ’t wild levende dier dat niet bang voor den mensch
is en dat zijn nabijheid nooit leert schuwen: niet door zijn instinct
en niet door zijn ondervinding. Overal in de wildernis houdt hij zich
op, totdat hij ’t eens anders in zijn kop krijgt (overleggen zou hij
het zelf misschien noemen) en dan is hij spoorloos verdwenen, kunt ge
hem nergens vinden. Hij geniet van de eenzaamheid en geeft niets om
zijn soortgenooten, maar toch zou ’t u wel eens een paar maal kunnen
gebeuren dat ge plotseling voor een heele verzameling stekelvarkens
kwaamt te staan, aan den voet van een rotsigen heuvel, waar ze loopen
rond te boemelen, met hun pennen te klapperen, hun naam: Unk-Wunk,
Unk-Wunk, te knorren en den heelen, lieven, langen dag niets anders
uitvoeren.
Den eenen dag dat ge hem tegenkomt is hij zoo bang als een wezel, en
den volgenden dringt hij maar brutaalweg uw tent binnen, en als hij u
toevallig snapt, zonder dat er een dikke stok bij de hand is, jaagt hij
er u uit. Een bepaald doel of een vaste bezigheid heeft hij nooit.
Wanneer doet er niet toe, maar probeer hem eens tegen te houden; dan
zal hij er zijn leven voor wagen om nog net even een duimbreed verder
te komen. Tracht hem dan nog een eindje die richting uit te drijven, en
hij zal terugspringen, zoo eigenwijs als een varken dat naar stal moet,
zoo’n Jantje Contrarie, en zich liever laten dooden, dan den weg te
nemen dien hij nog geen oogenblik geleden uitging. Hij zal geen
schepsel kwaad doen, maar als de bloeddorstige vischmarter hem aanvalt,
gaat hij stilliggen om hem dood te slaan, en zoo doet hij zelfs met den
grooten Canadeeschen lynx, wien geen andere boschbewoner aan zou
durven.
Maar boven al deze raadselachtige tegenstrijdigheden staat toch de
vraag die het eerst bij ons opkomt: hoe de natuur er ooit toe kwam
zoo’n wezen te scheppen, en wat ze toch met hem voorhad? Want hij
schijnt eigenlijk voor niets te dienen, nergens te passen in het
natuurlijk verband der dingen. In Maine [7] is onlangs een wet
uitgevaardigd, waarbij het schieten van stekelvarkens verboden werd,
heel eigenaardig op grond hiervan, dat een stekelvarken het eenige
makkelijk te vangen dier in de natuur is en zonder gevaar kan worden
afgemaakt, zoodat iemand die in het bosch verdwaald is niet behoeft te
verhongeren. Wanneer men het zuiver uit een oogpunt van nuttigheid
beschouwt, is dit tot nog toe het eenige wat er op zou kunnen wijzen
dat Unk-Wunk geen vergissing is, integendeel, wel eens zijn nut zou
kunnen hebben.
Om die wet te keuren en om vast mijn voorzorgen te nemen tegen
mogelijke gebeurtenissen in de toekomst, heb ik Unk-Wunk ook eens op
mijn spijslijst gezet: een verachtelijke, kwalijkriekende aanwinst,
waar een liefhebber van sterke kaas waarschijnlijk verrukt over zou
zijn. ’t Is stellig een uitstekende wet, maar ik kan me nu niemand meer
voorstellen die er dankbaar voor wezen zou, of hij moest
onvoorwaardelijk hebben te kiezen tusschen dood of stekelvarken.
De roofdieren die in de wouden rondsluipen zouden niets liever dan hem
opeten, maar dit wordt hun streng belet. Ze kunnen hem zelfs niet
aanraken of ze ondervinden er de gevolgen van. ’t Lijkt wel alsof de
natuur, toen ze dit aartsdomme wezen in een vernuftige wereld schiep,
zulke teedere voorzorgen met hem nam als ze voor een halfwijs of idioot
kind zou hebben gedaan. Hij is het eenige dier dat het vreeselijke van
hongersnood niet kent. Het heele bosch is zijn voorraadschuur. In den
tijd van knoppen en jonge loten geniet hij daarvan, en wanneer de
bittere kou gaat nijpen en een dikke sneeuwlaag alles bedekt en alle
andere dieren mager en bloeddorstig van den honger worden, hoeft
Unk-Wunk slechts in den eersten den besten boom te klimmen, met zijn
sterke tanden het buitenste van den ruwen bast af te knagen en hij kan
zich verzadigen aan den zachten binnenkant. Dan stapt hij zeer voldaan
heen met een burgemeestersbuikje.
Voor hongerige dieren kent Unk-Wunk geen vrees. Ze laten hem gewoonlijk
wel met rust, want ze weten dat het nog dommer zou zijn hem aan te
raken dan in een zonnevisch of een „brompietje” [8] te happen. Wanneer
ze in die moordende Maartsche dagen door den honger gedreven begeerig
op hem afkomen, rolt hij zich doodgewoon op en blijft liggen. Hij wordt
door een harnas beschermd, waar alleen een stalen handschoen zich
veilig aan zou kunnen wagen en waar zelfs ’t scherpste oog geen voegje
in zou kunnen ontdekken.
Een sluwe lynx of een wezel, door ondervinding wijs geworden, maar
radeloos van den honger, laat zich wel eens naast Unk-Wunk plat op den
grond vallen en werkt zijn neus voorzichtig onder het vreeselijke
stekelomhulsel, om hals of onderkant van het lichaam, waar geen pennen
zijn, te zoeken. Een greep van de sterke kaken, even den smaak van het
bloed in den uitgehongerden bek—dan is ’t met allebei gedaan; want
Unk-Wunk bezit een verdedigingsmiddel waar geen boschroover ooit op
rekent, en dat is zijn breede, zware staart, met honderden weerhaken
gewapend, wel kleiner dan die op zijn rug, maar ook veel sneller den
dood veroorzakend, en hij zwaait dit wapen met dezelfde vlugheid als
waarmee de boosaardige ratelslang op haar prooi toeschiet. Soms bedekt
Unk-Wunk zijn snuit er mee als hij wordt aangevallen, maar meestal
steekt hij zijn kop onder een boomwortel of in een hollen boomstronk en
houdt zijn staart buiten klaar om toe te slaan. Nauwelijks raakt zijn
vijand hem dan aan, of zoo vlug als de wind komt de staart vinnig neer,
links, rechts, en drijft hem kop en flanken vol pennen. Er is geen
ontkomen aan den dood, want zijn pijnlijk ineenkrimpen, zijn wrijven,
elk zijner pogingen drijft ze dieper en dieper naar binnen, tot ze in
hart of hersens terecht komen en hun taak volbrengen.
Mooween, de beer, is de eenige boschbewoner die het kunstje geleerd
heeft om Unk-Wunk aan te vallen zonder dat hij zelf kwaad kan. Als hij
heel hongerig is en hij vindt een stekelvarken, dan gaat hij het nooit
dadelijk te lijf—daarvoor kent hij den doodelijken steek van de
weerhaken te goed—, maar plaagt en tergt het door het met zand te
gooien, tot het eindelijk al zijn pennen opsteekt en ineengerold blijft
liggen. Dan schuift Mooween met de uiterste omzichtigheid een poot
onder hem en smakt hem met een vluggen zwaai tegen den eersten den
besten boom, en nog eens, en nog een keer, tot al het leven uit hem
gegooid is. Wanneer hij Unk-Wunk in een boom ontdekt, zal hij hem soms
achternaklimmen, tot hij net zoo dicht bij hem staat als de bovenste
takken het veroorloven, en dan uit alle macht gaan schommelen en rukken
om hem er uit te schudden. Al die drukte is gewoonlijk vergeefsch, want
het beest, dat in de boomtoppen zorgeloos vast door den storm heen
slaapt, bekommert zich niet hard om het geschud van een loggen beer. In
zoo’n geval zal Mooween, als hij er dicht genoeg bij kan komen zonder
gevaar te loopen—doordat de te dunne twijgen hem niet hielden—naar
beneden te vallen, dien tak waar Unk-Wunk op ligt te slapen afbreken en
hem op den grond gooien. Dit is gewoonlijk ook vergeefsche moeite, want
voordat hij hem achterna kan klauteren naar beneden, ligt Unk-Wunk al
weer in een anderen boom op een anderen tak te slapen, alsof er niets
gebeurd was.
Andere roofdieren, minder sterk en geslepen dan Mooween, bekomt het
gewoonlijk slecht, als de honger hen noopt dezen nutteloozen
boschbewoner, voor wien de natuur toch zoo liefderijk zorgt, aan te
vallen. „Trappers” [9] hebben me verteld dat ze in den nawinter,
wanneer de honger het felst is, wel eens een wilde kat of een lynx of
vischmarter in hun vallen gevonden hebben, met bek en flanken vol
pennen van ’t stekelvarken; duidelijk bewijs hoe radeloos ze in ’t nauw
waren gedreven om toch maar aan eten te komen. Die paar gevangen dieren
doen ons denken aan menige verborgen worsteling, waarvan slechts de
boomen en de sterren getuigen zijn; en de val van den „trapper”, die
snel en zeker neerslaat, is slechts het genadige besluit van een
langen, tragen, smartelijken lijdensweg, die ten leste toch onder een
neerhangenden sparretak, gedekt door de sneeuw, zou zijn ten einde
geloopen.
Den vorigen zomer vond ik op een open plekje in de wildernis twee
geraamten naast elkaar liggen: het een van een stekelvarken, het ander
van een grooten lynx. In dat van den laatste lagen drie pennen, op de
plaats waar de keel gezeten had; een andere schacht stond recht
overeind in een ledige oogkas; nog een stuk of twaalf lagen er zóó
omheen, dat het onmogelijk was na te gaan langs welken weg zij waren
binnengedrongen. Er was geen groot voorstellingsvermogen toe noodig om
daaruit de geschiedenis te lezen van een uitgehongerden lynx—te
radeloos om eenige voorzichtigheid in acht te nemen—en een maaltijd die
een leven kostte.
Ik heb ook eens een merkwaardig staaltje van dierenopvoeding gezien,
waarbij Unk-Wunk betrokken was. In de vallende schemering waren twee
jonge uilen onder leiding van hun moeder onder langs een heuvelrij aan
’t jagen. Van mijn kano uit zag ik een van de jongen plotseling
neerstrijken op iets in ’t kreupelhout aan den oever. Even later volgde
de groote moeder-uil hem met een boozen, doordringenden
waarschuwingskreet: hoe-hoe-hoe-hoe! Het jong liet zich in ’t
kreupelhout vallen, maar de moeder sloeg hem in haar suizende vlucht
gewoon van zijn wild weg en bracht hem toen stilletjes naar het bosch.
Ik toog dadelijk naar het kreupelhout waar de uil gestooten had, en
vond er een jong stekelvarken, terwijl er een eind verder aan den oever
nog twee aan ’t knabbelen waren van de leliestengels.
Kookooskoos, die instinctmatig op elk bewegend ding stoot, heeft
waarschijnlijk van wijzeren geleerd dat het maar verstandiger is
sommige dingen zorgvuldig te vermijden.
Dat het hem wel degelijk geleerd moet worden bleek ten duidelijkste aan
een uil, dien mijn vriend eens in schemerdonker schoot. Een pen van een
stekelvarken was bijna over de heele lengte in zijn poot gedrongen; nog
twee werkten zich langzaam maar zeker in zijn lijf en de schacht van
een vierde stak uit den hoek van zijn bek. Of het een jonge uil was,
die nog geen les had gehad, of dat hij door den honger genoopt allen
wijzen raad maar in den wind had geslagen en op Unk-Wunk gestooten had,
zal nooit worden opgelost. Dat hij zoo’n groot beest als het
stekelvarken aanviel, wees er wel op dat hij evenals de lynx er
waarschijnlijk door den honger toe gedreven was de moederlijke lessen
in den wind te slaan.
Wat Unk-Wunk betreft, die weet maar zoo weinig, dat het gerust
betwijfeld mag worden of hij ooit de schooltucht in ’t bosch gevoeld
heeft. Of hij zich uit instinct als een kastanjebolster oprolt, zooals
de opossum zich dood houdt, of dat het een zaak is van langzamerhand
leeren staat nog te ontdekken.
Of zijn groote onbenulligheid, die zijn vijanden ontwapent en hem uit
tallooze gevaren redt, waar slimheid niet baten zou, evenals die
schijnheilige onnoozelheid van den opossum slechts een masker is voor
de diepste wijsheid; of dat hij net zoo dom is als hij er uitziet en
handelt, is ook nog niet opgelost. Ik begin meer en meer tot de eerste
mogelijkheid over te hellen. Onbewust heeft hij geleerd hoe veilig het
is stil te blijven liggen. Wel duizend geslachten van dikke, gezonde
stekelvarkens hebben hem leeren inzien hoe dwaas al die zorg, al dat
gedraaf en getob in een andermans wereld toch is, waar die ander
klaarblijkelijk ook de verantwoordelijkheid voor heeft. Hij geeft zich
dus maar geen moeite en leeft in ongestoorde rust. Juist dit feit
echter doet ook weer een vraag bij u oprijzen, die u misschien meeneemt
over de zee om de wijsheid der Hindoes te bestudeeren. Het gaat er zoo
mee: hebt ge één vraag gesteld bij uw eerste ontmoeting met Unk-Wunk,
dan zult ge er twintig hebben nadat ge hem eens een maand of wat hebt
waargenomen. Zijn kolom in de boschcourant begint met een vraagteeken
en eindigt met een vraagteeken, en puntjes staan er voor wat nog
ongeschreven bleef. Het eenige, wat mij er bij Unk-Wunk op scheen te
wijzen dat hij zich moeite gegeven, overleg gepleegd had, was toen hij
twee jongen de eenvoudige kunst van zwemmen leerde—waarvan
stekelvarkens, tusschen twee haakjes, zelden gebruik maken en die ze
niet erg noodig schijnen te hebben.
Ik dreef in mijn kano langs den oever, toen mijn aandacht getrokken
werd door een moeder-stekelvarken met twee jongen op een boomtronk, die
gedeeltelijk in ’t meer lag. Een stekelig spannetje! Zij had ze daar
gebracht om ze eens van de lelieknoppen te laten proeven, zoodat haar
de taak van ’t spenen wat lichter viel. Toen ze alle knoppen en
stengels die ze maar bereiken konden bij elkaar hadden gegaard en
opgegeten, duwde ze de beide kleintjes doodkalm het water in. Als ze
terug poogden te krabbelen, stootte ze hen weer van den kant af en
daarna liet ze zichzelf ook in ’t water zakken, om ze een eind stroomaf
naar een anderen boomstam te brengen, waar nog meer leliebladen dreven.
Al die holle pennen maakten dat ze als op kurken hoog op het water
dreven, en ’t zwemmen kostte hun lang zoo’n moeite niet als andere
jonge dieren, die ik verder wel eens in ’t water gezien heb. Het blijft
echter de vraag nog of dit nu eigenlijk een zwemles was, of een ruwe
vingerwijzing hoe ze zichzelf maar moesten redden en hun eigen eten
vinden. Dit was het eenige blijk van een beetje voorzorg en aardig
overleg, dat ik ooit bij een stekelvarken heb aangetroffen. Een
uitzondering echter maakte die eenzame, oude slimmerd, die er een
merkwaardige manier op nahield om zichzelf te vermaken en alle andere
boschbewoners een schrik op ’t lijf te jagen.
HOE EEN LUILAK ZICH VERMAAKTE.
Eens op een laten middag klom ik langs de helling met de beukeboomen,
om te zien welk boschvolkje ik er al zoo betrappen kon, bezig zich aan
dien overvloed van beukenootjes te goed te doen, toen ik plotseling
stilstond, getroffen door een vreemd geluid, een snorrend
bladergeritsel. Pr-r-r-r-usj, pr-r-r-r-usj!—een eigenaardige mengeling
van ’t geritsel dat eekhoornpootjes maken en ’t zachte, knetterende
gesnor van adelaarsvleugels—dat nader en nader kwam en elk oogenblik
duidelijker werd. Stilletjes glipte ik achter den eersten den besten
boom, om uit te kijken en te luisteren.
Er kwam iets den heuvel af, maar wat? ’t Was geen voortsnellend dier,
want geen beest dat ik kende zou dunkt me ooit zoo’n rumoer maken, om
Jan en alleman te verkondigen waar hij was, of ’t zou plotseling gek
moeten zijn geworden. Het waren geen spelende eekhoorntjes, of
hazelhoenders die in de pasgevallen bladeren krabbelden, want de manier
waarop deze zich afwisselend stilhouden en weer verder ritselen maakt
geen vergissen mogelijk. Het was geen beer, die de rijpe beukenootjes
naar beneden schudde—daarvoor was ’t niet zwaar genoeg; en ’t was toch
ook weer te zwaar voor den tred van eenig roofdier in ’t bosch, als hij
sluipend aan ’t jagen is. Pr-r-r-usj! z-z-z-z-t! boms! Er kwam iets
zwaars tegen een stam in ’t kreupelhout en deed een regen van bladeren
naar beneden ritselen; toen rolde er van onder de lage takken iets te
voorschijn dat ik nog nooit te voren gezien had: een zware,
grijsachtige bal, zoo groot als een halve schepelsmand en zoo van onder
tot boven met bladeren bedekt, dat niemand zou kunnen raden wat er
binnenin zat. Het was alsof iemand een grooten ketel met lijm had
bestreken en hem den heuvel af had laten rollen, zoodat er onderweg
dorre bladeren aan waren blijven plakken. Zoo duikelde dat wonderlijke
ding daar snorrend en knetterend langs mijn voeten en werd al grooter
en haveloozer, naarmate het meer blaren verzamelde, totdat het den voet
van een steile helling bereikte en stil bleef liggen. Ik sloop het
voorzichtig achterna. Plotseling bewoog het, daarna ontrolde het zich,
en de havelooze massa ontpopte zich als een groot stekelvarken. Het
schudde zich, rekte zich eens uit, waggelde een oogenblik rond, alsof
dat lange gerol hem duizelig gemaakt had en ging toen doelloos
rondscharrelen onder langs de helling, met zijn pennen vol dorre
bladeren, zoodat hij er groot en zonderling genoeg uitzag, om iedereen
verschrikt te maken die hem in ’t bosch mocht ontmoeten.
Dat was een nieuw kunstje, weer een raadsel omtrent een der domste
boschbewoners. Wanneer ge een stekelvarken ontmoet en hem plaagt, zal
hij zich gewoonlijk als een reusachtig speldenkussen met alle punten
naar buiten gericht oprollen, zijn snuit met zijn stekeligen staart
bedekken en stil blijven liggen, want hij weet best dat ge hem nergens
kunt aanraken zonder er bekaaid af te komen. Was hij nu wellicht lastig
gevallen door ’t een of andere dier en had hij zich in elkaar gerold op
een plaats, waar ’t zoo steil was dat hij zijn evenwicht had verloren
en zonderdat hij het wilde de helling af was geduikeld? Of was hij met
zijn buikje vol zoete beukels vadsig naar beneden komen rollen, om zich
de moeite van ’t gaan te besparen? Of is Unk-Wunk snuggerder dan hij er
uitziet en heeft hij ontdekt hoe heerlijk het is zich van een helling
te laten rollen, en hoe ’n grappig, duizelig gevoel dat naderhand
geeft?
Boven op den heuvel was niets—geen geritsel, geen spoor van een jagend
dier om een antwoord op die vraag te geven. Ik volgde Unk-Wunk dus maar
op zijn doelloozen zwerftocht onder langs de helling. Daar werd mijn
aandacht getrokken door een lichte beweging een eind voor me uit, en ik
zag een haas door de donkere varens glijden en huppelen. Hij kwam
langzaam onzen kant uit, nu eens springend, dan weer poozend; bij elken
struik dien hij tegenkwam begon zijn neus te werken, tot hij ons hoorde
aankomen en hij een mannetje maakte om te luisteren. Hij sprong een el
in de lucht, toen Unk-Wunk in ’t zicht kwam, van onder tot boven met
dorre bladeren bedekt, die zijn hakige pennen opgeprikt hadden terwijl
hij den heuvel afrolde, en ging daarna stilletjes op een plaatsje
liggen, waar hij dacht dat de varens hem wel verbergen zouden.
De vertooning kwam nader. Heel nieuwsgierig stak Moktaques voorzichtig
zijn kop uit de varens en ging weer overeind zitten, met zijn
voorpooten over elkaar geslagen, en oogen die glommen van angst en
nieuwsgierigheid om dat vreemde beest, dat daar heenritselde en de
blaren meenam. Van verbazing stond hij een poosje stokstijf als de
boomstronk naast hem, maar toen duikelde hij met groote, verschrikte
sprongen het kreupelhout in en ik hoorde hem als een dolleman in een
halven cirkel om ons heen rennen.
Unk-Wunk schonk geen aandacht aan deze stoornis, maar laveerde zijn
dommen neus achterna. Evenmin als de andere stekelvarkens die ik
nagegaan ben scheen hij iets te doen te hebben, geen taak die hem riep
in de wijde wereld. Hij liep lui rond te boemelen, te verzadigd om van
de beukenootjes te eten, die hij kieschkeurig uit de bladeren
snuffelde. Hier en daar proefde hij eens van een stukje schors, maar
alleen om het weer uit te spuwen. Eens begon hij tegen den heuvel op te
klimmen, maar deze was te steil voor een luilak met zijn buikje vol.
Hij probeerde het nog eens, maar ’t was niet glooiend genoeg om er
naderhand weer af te rollen. Daar keerde hij zich plotseling om en kwam
terug, om eens te kijken wie hem toch zoo overal achternaliep.
Ik hield me doodstil en hij liep mij twee of drie keer rakelings langs
de beenen, terwijl hij me slaperig opnam. Daarna begon hij snuffelend
een beukenootje onder mijn voet uit te werken, alsof ik hem net zoo min
belang inboezemde als Alexander aan Diogenes.
Ik had nooit vriendschap gesloten met een stekelvarken, want ’t is een
te prikkelig heer om vertrouwelijk mee te zijn, maar nu begon ik hem
zachtjes met een stokje te onderzoeken, me afvragend of ik onder dat
dikke harnas van stekels en punten niet een plekje zou kunnen vinden,
waar hij graag gekrabbeld zou willen worden. Bij de eerste aanraking
rolde hij zich op, zoodat al zijn stekels aan weerszijden uitstaken als
van een reusachtigen kastanjebolster. Ik kon hem nergens aanraken, of
een dozijn pennen dreigden mij te doorboren. Toen ik echter zachtjes
met mijn stok aan hem kwam en de plekken onder zijn harnas uitzocht
waar ’t hem jeukte, begon hij zich langzamerhand te ontrollen en stak
hij zijn neus weer onder mijn schoen. Het was hem niet te doen om dat
beukenootje, maar om het er onder uit te snuffelen. Want Unk-Wunk is
net als een varken: hij heeft weinig anders te doen dan eten; maar als
hij ergens op uittrekt, het een of ander gaat ondernemen, volbrengt hij
het ook. Toen bukte ik om hem met mijn hand aan te raken.
Dat had ik niet moeten doen, want hij voelde ’t verschil in aanraking
onmiddellijk, rook ook het zilte van mijn hand, en als Unk-Wunk daar
een proefje van kan krijgen, zet hij alle luiheid op zij en zou hij er
wel een mijl voor loopen als ’t moest. Eerst trachtte hij mijn hand met
zijn klauwen te grijpen, daarna met zijn bek, maar ik was veel te bang
voor zijn groote snijtanden om hem zijn gang te laten gaan. In plaats
daarvan aaide ik hem achter zijn ooren en zocht voorzichtig hoe ik gaan
moest door het dikke stekelbosch, en probeerde behoedzaam hoe makkelijk
de pennen uit te trekken waren.
Ze stonden heel los ingeplant en elke schacht was van een pijl voorzien
zoo scherp als een naald. Al wat er hard tegen aangedrukt werd zou
stellig doorboord worden; de pennen zouden zich losrukken uit de huid
en snel doordringen in de ongelukkige hand of poot of neus, die ze
aanraakten. Elke pen was als het zwaard van de bewoners der
Zuidzee-eilanden, dat halverwege met haaietanden is bedekt. Eens in het
vleesch zou ze haar eigen weg wel vinden, tenzij ze met vaste hand,
pijn en vreeselijke verwonding ten spijt, er uit werd getrokken. Geen
wonder dat Unk-Wunk geen angst of vrees kent, wanneer hij zich tot een
bal samenrolt en aan alle kanten door zulke verschrikkelijke wapens
beschermd wordt. Ik ging heel behoedzaam te werk, terwijl ’k met mijn
hand langs zijn flank naar beneden streek en binnen ’t bereik kwam van
zijn snelle, eenige wapen. Daar groeiden duizenden stekels, zoo
gekarteld als een zaag, in alle richtingen over en door elkaar en toch
allemaal met de punten naar buiten. Unk-Wunk was waarschijnlijk
prikkelbaar, omdat hij ’t zout niet kon krijgen dat hij hebben wou, en
toen mijn hand binnen ’t bereik van zijn staart kwam, klapte hij dien
bliksemsnel op. Ik was op den slag bedacht en toch lang niet vlug
genoeg. Toen ik het dreigende ruischen, net ’t geluid van een
toeklappende stalen val, hoorde, trok ik snel als de wind mijn hand
terug, maar twee van zijn staartpennen waren er in blijven steken, en
nog een stuk of twaalf in de mouw van mijn jas. Ik sprong op zij toen
hij zich omkeerde en ontsnapte zoo aan een snellen zwaai, tweemaal
achter elkaar, van zijn staart naar mijn beenen. Toen rolde hij zich
weer als een kastanjebolster ineen, en zijn heele wezen scheen spottend
te tarten: „Raak me eens aan als je durft!”
Met een paar flinke rukken trok ik de twee pennen uit mijn hand, schoof
al de andere door de mouw van mijn jas en wendde me weer naar Unk-Wunk,
terwijl ik op mijn gewonde hand zoog die me hevige pijn deed. „Alles je
eigen schuld,” hield ik me zelf maar steeds voor, want ik moest me
geweld aandoen om hem niet met mijn stok op zijn neus te slaan, zijn
eenige kwetsbare plaats.
Unk-Wunk van zijn kant scheen het heele voorval vergeten. Hij ontrolde
zich langzaam, en ging onder langs de heuvelrij scharrelen met
uitgespreide, ruischende pennen, alsof er in ’t heele bosch niets
bestond dat op een vijand of onderzoekend mensch geleek.
Hij had al weer een plannetje in zijn kop en zocht naar iets. Terwijl
ik vlak achter hem aankwam, zag ik hoe hij op zijn achterpooten ging
staan, tegen een boompje op, het een poosje ernstig beschouwde, om
daarna onvoldaan weer verder te wandelen. Er was een bries van den berg
komen waaien, die alle boomtoppen boven hem heen en weer wuifde. Ik zag
hem nauwlettend naar de schommelende takken kijken, om daarna haastig
naar ’t eerste ’t beste boompje te loopen, het onderzoekend op te nemen
met zijn voorpooten tegen den stam aan, terwijl zijn slaperige oogen de
beweging boven zich gadesloegen. Eindelijk vond hij wat hij wilde: twee
hooge, jonge boomen, die dicht bij elkaar groeiden, en tegen elkaar
aanwreven als de wind ze heen en weer zwaaide. Hij begon log in den
eenen te klimmen, al hooger en hooger, tot de slanke top zich onder
zijn gewicht naar den anderen boom overboog. Toen rekte hij zich uit om
dien tweeden top met zijn voorpooten te grijpen, haakte de klauwen van
zijn achterpooten stevig in den eersten en vormde zoo liggend een brug
tusschen de boomtoppen, terwijl de wind opstak en hem in zijn
wonderlijke wieg begon te schommelen.
Al wijder en wilder werden zijn zwaaien; nu eens, als de wind de
boomtoppen uiteendreef, lag hij dun uitgestrekt als een elastiek, met
zijn harde, gladde pennen langs zijn flanken; dan, als ze weer naar
elkaar toe kwamen, werd hij ineengedrukt en samengeperst tot een
platten ring, waar stekels rechtop uitstaken, als een platgetrapte
kastanjebolster. En daar bleef hij wel langer dan een uur zwaaien, tot
het te donker werd om hem te zien, uitgerekt en samengetrokken, alsof
hij een harmonica was waar de wind op speelde. Het eenige geluid dat
hij ondertusschen maakte was af en toe een zacht geknor van
tevredenheid, als hij eens buitengewoon lekker was uitgerekt, of als de
beweging zich wijzigde en beide boomen samen wild en vroolijk wijduit
zwaaiden. Af en toe werd dit geluid beantwoord door een ander
stekelvarken, dat heuvelafwaarts ook in zijn verheven wieg ging slapen.
Er was storm op til en Unk-Wunk, die een van de beste weerglazen uit
het bosch is, riep het uit dat iedereen ’t hooren kon.
Mijn vraag was dus onverwachts beantwoord. Unk-Wunk was er dien middag
voor zijn plezier op uitgetrokken en had van den heuvel afgerold, om te
genieten van de snelle beweging en het duizelige gevoel naderhand, net
als andere boschbewoners. Ik heb wel jonge vossen, die hun hol aan een
steile helling hadden, achter elkaar naar beneden zien rollen. Soms
wisselden ze ’t programma eens af en keukelde een jong zoo snel als hij
kon naar beneden, terwijl er een ander naast hem voorthuppelde, om naar
hem te happen en ’t hem lastig te maken, als het hem bij dat
holderdebolder naar beneden duikelen duizelde.
Dat is nu alles goed en wel voor vossen, want zulke plannetjes zijn te
verwachten van die verstandige kopjes, maar wie heeft Unk-Wunk van den
heuvel leeren afrollen en allemaal droge bladeren aan zijn pennen
prikken om de boschbewoners bang te maken? En wanneer leerde hij de
boomtoppen als schommel gebruiken en den wind als drijfkracht?
Daar ’t meeste wat de boschbewoners kennen een zaak van onderwijs en
niet van instinct is, heeft zijn moeder hem misschien wel een heeleboel
dingen geleerd, zonder dat wij er ooit getuigen van geweest zijn. Als
dit zoo is, bergt Unk-Wunk meer in zijn slaperigen, dommen kop dan wij
van hem gedacht zouden hebben. En den eerste die de school der
stekelvarkens ontdekt en er binnen treedt staat een belangwekkend
onderricht te wachten.
UMQUENAWIS, DE MACHTIGE.
Umquenawis, de Machtige, is heer en meester in de bosschen. Onder de
boschbewoners is niemand ook maar half zoo machtig als hij, niet een
die zoo’n scherpen zin heeft om gevaren te ontdekken, of zoo’n
vreeselijke kracht bezit om zich daartegen te verdedigen. Hij vreest
dus niets, wanneer hij als een heerscher door de uitgestrekte wouden
gaat. En wanneer ge hem voor ’t eerst in de wildernis ziet—hoe hij zich
statig en zwijgend een weg baant tusschen de woudreuzen, of zich als
een zware locomotief in ’t kreupelhout stort en omgewaaide boomen over
snelt, met zijn neus in de lucht om den wind te onderzoeken, het breede
gewei diep achterover op zijn machtige schouders, terwijl de doode boom
die hem niet door wil laten krakend neerstort onder zijn stormende
vaart en de elzen een snellen, kletterenden roffel op de bladen van
zijn gewei slaan,—wanneer ge hem zoo ziet, rijst er een gevoel in u op
als van een salueerend soldaat en ge zegt: „Zijn Hoogheid de Eland!” En
al hebt ge uw geweer in de hand, nooit zult ge den doodenden loop
opheffen.
De machtige kop met zijn zware gewei is voor elk huis te groot. Als hij
daar zoo dwaas in een kamer vol snuisterijen aan den muur hangt, zooals
ge ’t gewoonlijk ziet, met zijn verschrompelde ooren, eens levende
trompetten, met zijn uitpuilende oogen, eens zoo klein en scherp, en
zijn reusachtigen snuit die alle verhoudingen verstoort, is hij
misplaatst: een afzichtelijke wanschapenheid. Het heeft nauwelijks meer
beteekenis dan een skalp op den paal voor een Indiaansche wigwam.
Slechts in de wildernis met die onweerstaanbare drijfkracht van dat
lichaam, die twaalfhonderd pond vol ingehouden sterkte er achter, het
krakende kreupelhout onder zich en de hemelhoogwelvende bogen der
sparren boven zijn kop, is hij, door dat vorstelijk overwicht, in staat
een siddering door uw lichaam te jagen, hij Umquenawis, de Machtige, in
zijn Wildernis. Daar alleen hoort hij thuis, en slechts wanneer ge dien
kop daar ziet, hoe hij in rustige majesteit op een eenzaam punt staat
uit te kijken over het zwijgende meer, of in geweldige vaart door het
opgeschrikte woud stormt, zal uw hart opspringen en uw zenuwen trillen,
een siddering die het trage bloed sneller doet vloeien, tot ’t zelfs
prikkelt in de toppen uwer vingers, en maakt dat ge kalm naar uw kamp
terugkeert met rust in uw ziel. Het is u goed Umquenawis te laten waar
hij is, liever dan hem voor uw bewonderende vrienden op een vrachtwagen
naar huis te rijden. Al is Umquenawis heer en meester der wildernis,
toch zijn er twee dingen—twee slechts en niet meer—waar hij soms bang
voor is: de geur van den mensch en de ergerlijke knal van een geweer.
Want er is op zijn Hoogheid den Eland gejaagd en hij heeft de vrees
leeren kennen, die hem vroeger vreemd was. Maar wanneer ge diep de
wildernis intrekt, waar nog nooit een jager is doorgedrongen en waar ’t
geloei van een berkebast-roeper de avondstilte nog nooit verbroken
heeft, kunt ge hem nog aantreffen zooals hij was voordat hij de vrees
leerde kennen; daar zal hij op uw roep de berghelling nog afkomen,
alles neertredend onder zijn voet en nooit in een kring gaan loopen om
zijn vijand in den neus te krijgen; en wanneer hij uit zijn humeur is,
zal hij u daar dan den eersten den besten boom injagen, dat ge om ’t
lijf te bergen klimt als een eekhoorn die door een vos wordt nagezeten.
Ik zag hem eens in zoo’n stemming op een kleinen, pezigen gids
aanvallen, die een spar inklom met zijn sneeuwschoenen aan,
niettegenstaande het breede netwerk waarin zijn voeten verward raakten;
en geen beer zou den man dat grapje vlugger hebben nagedaan.
Wij boomden eens laat op een middag stroomop naar ’t groote meer in den
bovenloop van een rivier in de wildernis. Behalve ’t gedonder van
watervallen in de verte achter ons en ’t frutselen van den stroom
vlakbij, waren het rhythmische plonzen der vaarboomen en ’t geklots
tegen mijn kleine kano, terwijl ze ’t rimpelende water doorsneed, de
eenige geluiden die de stilte in het woud verbraken. Wij zwegen. Dat
doen de menschen aan wie de wouden hun diepste geheimenis hebben
geopenbaard en die bij elke volgende bocht der rivier een huivering kan
overvallen, als het onverwachte plotseling komt.
Opeens voeren we met den boeg van onze kano, bij ’t omschieten van een
kleinen kaap, pardoes op een groote wijfjeseland aan, die bezig was de
rivier over te steken. Bij Simmo’s uitroep van verrassing hield ze
plotseling op en keerde zich bliksemsnel naar ons toe. En daar stond
ze, één groot vraagteeken van den neus tot aan den staart, terwijl de
kano zijdelings aanhield op de luwte van een zware rots en daar
trillend aan de vaarboomen bleef hangen, die stevig in den bodem
staken.
We waren al laat voor ’t kampeeren en ’t meer was nog een heel eind
stroomop. Na een paar minuten van zwijgend wachten gaf ik eindelijk het
sein en de kano schoot naar boven. Maar in plaats dat de kolossale
eland er in het bosch van doorging, zooals het een fatsoenlijken eland
betaamd had, kwam ze recht op ons aanplonzen. Simmo, die in den boeg
zat, zwaaide met veel drukte zijn boom en we hieven een vereend
geschreeuw aan, maar de eland naderde kalm en zeker, met het vaste
voornemen om te onderzoeken wat voor een wonderlijk ding daarnet de
rivier was opgekomen en de plechtige stilte had verbroken.
„’t Best maar stilhouden; zoo’n groote eland misschien kwaad doen,”
mompelde Noel achter me, en we gleden weer stilletjes in de luwte van
de beschermende rots terug, om nog een poosje te wachten en ’t groote
beest zijn gang te laten gaan.
Wel tien minuten probeerden we op alle mogelijke manieren, door
bedreigingen, door overreding, de eland uit den weg te krijgen, om haar
per slot van rekening een kogel onder ’t lijf door te jagen dat ’t zoo
kletste, maar een boos gestamp met haar hoeven was ’t eenige antwoord:
geen de minste neiging te bespeuren dat zij den stroom aan ons wilde
laten. Toen schoot me opeens een krijgslist te binnen, die ik eens heel
vroeger bij toeval had leeren kennen. Ik liet mij op den naasten oever
zakken, sloop door ’t kreupelhout verborgen tot achter de eland en
begon takjes af te breken, eerst zachtjes, daarna hoe langer hoe
harder, alsof er iets onbevreesd door het bosch naderde. De eland
keerde zich op het eerste verdachte gekraak vliegensvlug om, aarzelde,
stak plotseling met zenuwachtige haast de rivier over, terwijl haar
neusvleugels trilden en haar groote ooren heen en weer bewogen, om er
achter te komen wat dat kraken toch te beteekenen had. Ze haastte zich
hoe langer hoe meer, want het scherpe geluid hinderde haar gevoelige
zenuwen. Het volgende oogenblik was de rivier vrij en doorkliefde onze
kano het ondiepe, fronselende water, nieuwsgierig bespied door de
eland, die half verscholen in de elzen stond.
Dat is bij gelegenheid een mooie krijgslist, want alle dieren worden
bang voor krakende takken. Maar probeer het nooit ’s nachts, in den
bronsttijd, met een mannetjeseland, zooals ik eens deed zonderdat ik er
erg in had. Dan is hij geneigd u voor zijn vurig begeerde wijfje te
houden, komt als een wervelwind op u losstormen, jaagt u den kouden
schrik op het lijf en is pas tevreden wanneer hij u als een aap den
eersten den besten boom in heeft gedreven.
Binnen een uur tijd telde ik van mijn kano uit zeven elanden, oude en
jonge, en toen wij in de schemering onze kampplaats aan het groote meer
bereikten en aan wal gingen, stond er een scherpe prent van een
reusachtigen mannetjeseland dwars over onze landingsplaats. Het water
was nog bezig er in te sijpelen, een bewijs dat hij bij onze nadering
de plek juist verlaten had. Hoe ik weet dat het een mannetjeseland was?
In dezen tijd van ’t jaar zijn de mannetjes steeds aan ’t zwerven en
hun hoefpunten zijn dan in een zuivere, gelijke kromming afgesleten. De
wijfjes, die den heelen zomer in de strengste afzondering geleefd
hebben om hun lompe kalfjes de geluiden en geuren en voorschriften van
het woud te leeren, verplaatsen zich veel minder en hun hoeven zijn
dientengevolge gewoonlijk lang en puntig.
Twee mijlen boven ons kamp liep een beekje met een lage elzenvallei aan
den eenen—en een donker sparrenbosch, dicht en somber, aan den anderen
kant. Toen ik een paar dagen later die plek ontdekte, leek het me een
ideaal oord voor een eland om er haar schooltje te houden. Op het
strand stond het vol prenten en ik wist wel dat ’k maar lang genoeg had
te wachten, om de moeder en haar kalfje voor oogen te krijgen en
misschien een glimp op te vangen van wat nog nooit iemand duidelijk
gezien heeft, en dat is: een eland bezig haar jong te leeren hoe het
zijn groote lichaam verstoppen moet; hoe geruischloos en onopgemerkt
door het kreupelhout te gaan, terwijl men toch zou denken dat zelfs een
vos zijn aanwezigheid daar al dadelijk verraden moet; hoe in volle
vaart een omgevallen boom te nemen; hoe een jongen berk of eschdoorn
met de borst neer te duwen en onder zich te houden zoolang hij van den
top eet—en nog een massa zulke dingen meer, die elke eland hoort te
weten eer hij geschikt is om voor zichzelf te zorgen in de uitgestrekte
wouden.
Eens op een middag toog ik er in mijn kano naar toe, greep een paar
leliestengels beet, om het vaartuigje op zijn plaats te houden en ging
stilletjes zóo liggen, dat alleen mijn hoofd nog boven den bootrand
uitkwam, om te maken dat kano en mensch zooveel mogelijk op een ouden
omgewaaiden boom leken. Ik wist dat het zoo zoetjes aan tijd werd dat
de koe honger kreeg, maar het was nog te licht om haar jong aan den
open oever te brengen. Na een uur wachtens kwam de koe voorzichtig de
beek af. Toen ze den grooten boomtronk zag, stond ze plotseling stil,
bleef er een minuut of twee, drie strak op turen, terwijl haar ooren
heen en weer speelden, daarna begon ze gretig van de leliebladeren te
eten, die langs den heelen oever groeiden. Toen ze terugkeerde volgde
ik haar, nu eens door ’t kraken van een takje geleid, dan weer door
wuivende toppen van ’t kreupelhout, of door de beweging van een
reusachtig, donker lichaam, dat het al dien tijd zorgvuldig aan den
wind hield, en ’k liet me door het groote, argelooze beest den weg
wijzen naar de plek waar ze haar jong verborgen had. Vlak boven mij,
een kleine honderd meter het land in van den oever af, was een boom
omgevallen; ’t gewicht van zijn ruige kruin had twee sparretjes
neergebogen en vormde op die manier een laag hol, zoo donker, dat een
uil maar amper had kunnen zien wat er zich binnenin bevond. Dadelijk
zei ik bij mezelf: „hier is het;” maar daar ging me de moeder de plaats
voorbij, zonder er naar het scheen eenige aandacht aan te schenken hoe
’n geschikt plekje dat daar was. Na een meter of vijftig keerde zij
zich om en ging in kringen terug tot beneden de plek, steeds met ooren
en neus den wind onderzoekend, terwijl ze regelrecht op me aankwam.
„Aha! ’t oude elandenkunstje,” dacht ik, want ’t was me weer te binnen
geschoten dat een achtervolgde eland nooit gaat liggen rusten, voordat
hij eerst een heel eind terug is geloopen in kringen evenwijdig aan
zijn spoor, steeds onder den wind, om van een veiligen afstand uit te
onderzoeken of hem ook iets volgt. Als hij ten langen leste gaat
liggen, zal dit dicht bij zijn spoor zijn, maar onzichtbaar van daar,
zoodat hij u kan hooren of ruiken in ’t voorbijgaan. En wanneer ge een
heel eind verder de plek bereikt waar hij terugkeerde, is hij al mijlen
ver en jakkert voort onder den wind, zoo snel dat de breede streken van
uw sneeuwschoenen er kinderspel bij zijn. Ge kampeert dus maar op de
plek waar hij gelegen heeft, en neemt zijn spoor ’s morgens weer op.
Toen de groote koe zich omdraaide en met geweldige stappen terugkwam,
wist ik dat ik haar jong in het sparrenhout zou vinden. Maar zou het
niet omgekeerd gaan, en zij mij vinden en uit haar gebied jagen? Ge
kunt er nooit zeker van zijn wat een eland wel zal doen als zij u bij
haar kalfje aantreft. Gewoonlijk draven ze weg—eigenlijk bijna
altijd—maar soms rennen ze uw kant uit. Er kwam nog bij dat ik al jaren
lang trachtte een moeder-eland te bespieden als ze haar onderwijs gaf.
Ik liet me dus op handen en voeten zakken en kroop onder den wind weg,
om als ’t eenigszins mogelijk was buiten ’t bereik van den
onderzoekenden neus der moeder te blijven. Ze kwamen gestadig nader;—’t
was verwonderlijk hoe geruischloos haar bewegingen door het dichte
warrelruig waren,—tot ze op de plek stond waar ik een oogenblik te
voren geweest was, en plotseling hevig verschrikt haar kop in de lucht
wierp. Aan de bladen en de vochtige aarde hing daar nog een flauwe geur
van mij. Een korte wijl stond ze als een beeld en liet vorschend de
lucht door haar neus gaan; toen ze echter in den wind niets ontdekte,
keerde ze zich langzaam naar mij toe om ooren en oogen te gebruiken. Ik
lag al dien tijd doodstil achter een mossigen boomtronk en ze zag me
niet. Op eens keerde zij zich om en blaatte zachtjes. Dadelijk ontstond
er beweging in het sparrenhol, een blatend antwoord, en een elandenkalf
krabbelde voor den dag en draafde regelrecht op de moeder aan. Zwijgend
werd er stilte geboden—onbegrijpelijk voor mijn menschenverstand.
De moeder boog haar grooten kop naar den grond. „Ruik dat eens; let
daar eens goed op en onthoud het,” zei ze op haar manier, en ’t kalf
boog zijn kopje naast den haren en ik hoorde het de bladeren
besnuffelen. Toen zwaaide de moeder wild met haar kop, duwde het kleine
ding van het pad af en dreef het haastig voor zich uit van dat oord
weg—„Vooruit, haast je wat, onraad!” zei ze nu, en af en toe zette ze
haar onderricht kracht bij door een zetje van achteren, dat ’t kalfje
over de moeilijke plaatsen heenhielp. Zoo ging ’t den heuvel op: het
kalf verbaasd en nieuwsgierig, maar de harde kop aan zijn dij
herinnerde hem er toch steeds aan dat hij maar had te gehoorzamen,
terwijl de moeder zich zoo nu en dan omwendde om te snuiven en te
luisteren, tot ze geluidloos tusschen de donkere dennen verdwenen.
Wel een week en langer waarde ik op die plek rond, maar ofschoon ik de
twee een enkelen keer in ’t bosch of aan het strand bespeurde, ik zag
geen kans iets naders omtrent Umquenawis’ geheimen te weten te komen.
Elanden krijgen les in afgelegen, lommerrijke valleien, buiten ’t
bereik van spiedende oogen. Maar eens, toen mijn kano bij ’t aanbreken
van den dag om een grazige landtong kwam schieten, stonden daar de
moeder en haar kalf tot aan de knieën in de lelieblaren. Met een
schreeuw joeg ik mijn bootje regelrecht op het jong aan.
Nu heeft een jonge eland, of rendier, een heele poos noodig, om bij
plotseling dreigend gevaar te leeren dat hij niet zijn eigen,
verschrikten zin moet volgen, maar den weg dien zijn moeders staart hem
wijst. Dit is het eerste ding dat jonge hertjes goed van hun moeder
leeren; maar rendieren zijn van nature of dom, of goed van vertrouwen,
of ze branden van nieuwsgierigheid; en elanden met hun groote kracht
kennen van huis uit geen vrees, zoodat deze noodzakelijke les maar
traag geleerd wordt. Wanneer ge op korten afstand een rendier- of
elandmoeder met haar jong verrast en oogenblikkelijk op hen afschiet
met een paar harde kreten om ze van de wijs te brengen, bestaat er kans
dat de moeder ’t kreupelhout in zal springen waar ze veilig is, en het
kalf het meer in of den oever langs, waar het ’t gemakkelijkst loopt.
Zoo heb ik verscheiden keer jonge elanden en rendieren gesnapt, of
zwemmende, of vastklevende in de modder, en als ik ze naar den oever
terug had gedreven, gekeken hoe de moeder voorzichtig weer voor den dag
kwam en hoe ze ’t verloren schaap behandelde. Ik pagaaide eens naar een
jongen, halfvolwassen mannetjeseland toe, en toen ik naast hem was,
greep ik het ruige haar op zijn rug beet en liet me een meter of
honderd naar de volgende landtong voorttrekken, terwijl ik onder de
bedrijven zijn gezicht bestudeerde.
Toen mijn kano op de beide elanden afschoot, deden ze net zooals ik
verwacht had: de moeder joeg met reusachtige, plonzende sprongen, dat
modder en water vroolijk om haar heenvlogen, naar het woud toe, terwijl
het kalf langs den oever rende, verward raakte in de bladen van de
waterlelies en op een drassige plek terechtkwam, waar hij met wanhopig
geblaat tot over zijn rug inzakte en zijn kop omwendde om te zien wie
ik was.
Ik liet mijn kano op den oever loopen en ging zonder haast of
opgewondenheid rustig naar dien kleinen baas toe. Neus, oogen, ooren
ondervroegen mij, en toen hij zag hoe ’n onschuldig iets hem bang had
gemaakt, veranderde zijn angst langzamerhand in nieuwsgierigheid. Hij
probeerde zelfs zijn onhandige, kleine pooten in mijn richting uit de
modder te trekken. Ondertusschen stormde de moeder aan de hevigste
opwinding ten prooi in het kreupelhout rond en riep haar kalf.
Ik had het kleine dier bijna bereikt, toen de wind den sterken geur
naar hem toedreef dien hij een paar dagen geleden in het bosch had
leeren kennen, en hij liet een schril geblaat hooren. Tot antwoord
kraakte het in ’t kreupelhout, klonk hoefgestamp—dat kon niet anders
dan een waarschuwing voor me zijn aan een veiligen terugtocht te
denken—en daar kwam de moeder het kreupelhout uitzetten, met oogen zoo
rood als die van een wild zwijn en het lange haar op haar rug steil
overeind, als een vreeselijke borstel. „Wacht nu maar niet totdat ik
„ruk in” tegen je zeg, maar scheer je weg—ieieunh! unh!” gromde zij, en
in een ommezien had ik mij uit de voeten gemaakt en was naar het meer
gesneld, waar ik zoo gauw de diepte het veroorloofde dook als een otter
en onder water bleef zwemmen, om de aandacht van de oude furie te
ontgaan. Maar ik hoefde geen krijgslisten te gebruiken; dat merkte ik
toen mijn hoofd weer heel voorzichtig voor den dag kwam. Het was haar
genoeg dat ik vluchtte; hoe kon haar even weinig schelen alsof ze een
Boeren-generaal was geweest. Regelrecht kwam ze op haar kalf toe, duwde
haar grooten kop onder zijn lichaam en beurde hem ruw uit de modder, om
hem daarna voor zich uit het kreupelhout in te drijven.
Dat was ruw en streng optreden, maar ’t was goed voor het jong, want
het moest weten wat verstandig is in het bosch. Uit de verte keek ik
naar de lijn van trillende twijgtoppen in ’t kreupelhout, die aangaf
welken weg ze namen, en volgde hen daarna zachtjes. Toen ik ze
terugvond in het schemerdonker van de zware sparren, was de moeder
bezig haar kalf de flanken te likken, dat het niet te plotseling af zou
koelen na zijn ongewone bad. Alle woede en ruwheid waren verdwenen;
teeder boog ze haar grooten kop over het dwaze, plompe jong, droogde,
warmde het al likkend en streelend zijn arme flanken, terwijl ze het in
moedertaal toefluisterde dat het nu weer geleden was en dat hij ’t een
volgenden keer wel beter zou doen.
Er waren nog meer elanden aan het meer, en alle even besluiteloos als
de groote koe en haar kalf. Waarschijnlijk hadden de meeste nog nooit
voordat wij kwamen een mensch gezien, en ’t verlangen om te weten wat
ze wel zouden doen, wanneer ze voor ’t eerst dat vreemde, tweebeenige
schepsel zagen, hield mij in voortdurende spanning.
Als een eland mij rook voordat ik hem zag, maakte hij stilletjes dat
hij ’t bosch inkwam, om, zooals alle dieren in hun natuurlijke omgeving
doen, op een veiligen afstand de kat uit den boom te kijken. Maar als
ik toevallig onverwachts tegenover hem stond, en de wind zond zijn
neusgaten geen waarschuwing, dan was hij gewoonlijk hoegenaamd niet
bang en heel nieuwsgierig.
Het allergevaarlijkst echter was de groote mannetjeseland wiens prent
bij onze aankomst op het strand stond. Het was een oud, leelijk,
gemelijk beest dat in zijn eentje leefde, met een humeur dat altijd op
’t punt stond om uit te barsten en ruzie te zoeken met al wat zijn pad
waagde te kruisen of Zijn Edele iets te vragen. Ik ben er nooit achter
kunnen komen, of hij misschien een verstooteling was, gemelijk geworden
doordat hij te lang alleen geleefd had, of dat hij soms een oude
kogelwond droeg, wat beide een verklaring zou kunnen zijn voor zijn
vijandige gezindheid tegenover den mensch. Een heel eind naar beneden
werd tien jaar geleden aan de rivier een jager door een mannetjeseland
dien hij gewond had gedood; en ’t kon best wezen dat Noels bewering
waar was en dit hetzelfde beest was, dat met een geheugen even
onverbiddelijk als dat van een Indiaan zijn wrok gekoesterd had.
Voordat we dit samen hadden uitgemaakt, trof ik toevallig op een middag
den grooten mannetjeseland, en ’t scheelde weinig of ik had mijn
verdiende loon gekregen voor mijn domheid. Ik had zitten visschen en
kwam op mijn terugweg naar de tenten een landtong omroeien, toen ik me
plotseling tegenover een mannetjeseland bevond, die aan ’t eten was van
de waterleliebladen. Ik was geruischloos aangekomen—de eenige manier om
in ’t bosch wat te zien te krijgen—en hij had er niet het flauwste
vermoeden van dat er zich behalve hijzelf nog iemand in de buurt
bevond.
Hij was bezig zijn grooten kop onder water te steken, tot alleen het
tipje van zijn gewei er nog maar boven uitstak, en op den bodem rond te
neuzen tot hij een leliewortel vond. Op ging de kop, met een ruk trok
hij den wortel er uit en stond hem dan uiterst voldaan stukje voor
stukje op te kauwen, terwijl het modderwater hem langs zijn snuit
droop. Wanneer alles verorberd was, tastte hij onder de leliebladen op
dezelfde manier weer naar een wortel.
Zonder hard na te denken over ’t gevaar dat ik mogelijk zou loopen,
begon ik me voorzichtig naar hem toe te bewegen. Als zijn kop onder
water was, werkte ik de kano stilletjes vooruit door gewoon de pagaai
heen en weer te wentelen, zonder dat ze boven ’t water uitkwam.
Dadelijk als zijn gewei weer verscheen, staakte ik het en dook in mijn
kano, tot hij zijn sappige hapje op had en weer onderdook voor wat
nieuws. Dan kon ik gemakkelijk weer verder gaan zonder ontdekt te
worden.
Twee of drie keer achter elkaar was dit gelukt en nog steeds was het
groote monster, dat gelukkig met den rug naar me toe stond, zich van
geen kwaad bewust, had er geen flauw vermoeden van dat er iemand naar
hem keek. Weer verdween zijn kop onder water—maar ditmaal niet zoo
diep; ik was echter te veel van mijn spannende spel vervuld, om er op
te letten dat hij ’t eind van een wortel boven de modder gevonden had
en dat zijn ooren uit het water staken. Een waterrimpel, veroorzaakt
door den boeg van mijn kano, of ’t zwakke gefrutsel van een lelieblad
tegen den zijkant, bereikte hem. Onverwachts schoot zijn kop uit de
bladen te voorschijn, snuivend draaide hij zich met een geweldig geplas
om, en daar stond hij, sidderend, ooren, oogen, neus, al wat aan hem
was naar mij gericht; ’t was als overstelpten ze mij met vragen, zoo
uitdagend dat ze oogenblikkelijk antwoord eischten. Ik hield me kalm,
ofschoon ik eigenlijk veel te dicht bij dien kolos was om me op mijn
gemak te voelen, tot een ongelukkige bries den boeg van mijn kano nog
meer naar den kant dreef, waar hij nu dreigend en niet meer vragend
stond. De borstels op zijn rug gingen overeind staan en ik besefte dat
me maar een seconde tot handelen overbleef. Om op gang te komen maakte
ik met den boeg van mijn kano een zwaai, in plaats van voorzichtig
achteruit te gaan. Door die beweging kwam ik wel wat dichter bij hem,
maar ik kreeg er een kans door om langs hem heen te schieten. Hij
sprong overeind bij de eerste plotselinge beweging; ’t roode vuur
fonkelde uit zijn oogen en hij stoof recht op de kano af—een, twee
plassende sprongen—en ’t reusachtige, wollige gewei zwaaide vlak boven
mij en de hoeven waren opgeheven voor een doodelijken trap.
Onmiddellijk liet ik me overboord vallen met een schreeuw om het
monster bang te maken, terwijl ik de kano tusschen ons in deed
kantelen. Ik hoorde een splinterend gekraak achter me, terwijl ik mijn
armen uitsloeg om in ’t diepe water te komen, en toen ik me op een
veiligen afstand omdraaide, had de eland met een van zijn scherpe
hoeven door den bodem van mijn omgekeerde kano getrapt, en probeerde op
een alleronhandigste manier zijn poot tusschen de cederhouten ribben
uit te krijgen waarin hij vastzat. Hij scheen bang te zijn voor dat
vreemde, zwijgende ding, dat hem bij een poot te pakken had, want hij
gromde en sprong terug en zwaaide opgewonden met zijn gewei; maar elk
oogenblik werd hij razender.
Het eenige dringende wat mij nu dadelijk te doen stond, was te zorgen
dat de kano niet kort en klein getrapt werd; alle andere overwegingen
vervlogen bij de gedachte, dat, als het monster nog nijdiger werd en
hij boven op mijn kano zou springen, zooals hij doet als hij iemand
dooden wil, één sprong dat ranke ding onherstelbaar vernielen zou en
wij ginder de gevaarlijke rivier in een vurenhouten bootje van eigen
maaksel zouden moeten trotseeren. Vlug zwom ik naar land en spartelde
en gilde en draafde toen weg om de aandacht van den eland te trekken.
Oogenblikkelijk kwam hij achter mij aan—uuh! uuh!
tsjok-tsjokketie—tsjok! tot hij zoo dicht bij me was, dat het me wel
wat onplezierig werd en ik ’t water weer inging. Hij volgde, al dieper
en dieper, tot het water aan zijn flanken stond. De bodem was modderig
en hij zette zijn pooten voorzichtig neer, maar ik hoefde niet bang te
zijn dat hij achter mij aan zou zwemmen, want hij weet tot hoe ver hij
gaan kan, en als hij er tot zijn schouders in staat, moet hij ophouden.
Toen hij me niet verder na wilde komen, zwom ik naar de kano en sleepte
ze naar diep water. Umquenawis stond nu stom van verbazing te staren
naar dien wonderlijken vischmensch. Voor ’t eerst doofde de roode gloed
in zijn oogen en zijn ooren flapten heen en weer als vlaggetjes op den
wind. Hij deed geen poging mij te volgen, maar bleef vol verbazing pal
staan staren, tot aan zijn schoften in ’t water, terwijl ik hooger op
de landtong aan wal ging, mijn kano omdraaide en ’t water er uit liet
loopen.
De pagaai hing nog aan haar touw—waar ze in hachelijke avonturen altijd
hoort—en ik gooide ze in de kano. Dat geratel wekte Umquenawis uit zijn
verbazing, alsof hij uitdagend geweigeklepper tegen de elzestammen
gehoord had. Met machtige sprongen flodderde hij het water uit en kwam
langs den oever aanschommelen, vreeselijk grommend en tsjokkend. Hij
had den mensch weer gezien en ’t was hem nu klaar dat het geen visch
was;—uuh! uuh! ieieuuh—uuh! gromde hij met een schuddende, plotselinge
kronkelbeweging van nek en schoften bij den laatsten kreet, alsof hij
mij al onder zijn hoeven voelde. Maar voordat hij de landtong bereikte,
had ik mijn flanellen overhemd in ’t gat van de kano gestopt en dreef
ik al weer veilig. Hij liep langs den oever met me mee, tot hij ’t
geluid van stemmen uit het kamp hoorde, waarop hij zich oogenblikkelijk
omkeerde en in de bosschen verdween.
Een dag of wat later had ik weer een eigenaardige ontmoeting met dien
ouden knorrepot. ’k Was bezig met mijn kijker het meer af te zoeken,
toen mijn blik op iets viel dat ik voor een paar zwarte eenden bij een
grazigen oever hield. Ik pagaaide er heen zonder een oog van hen af te
wenden, totdat het was alsof er tusschen hen in een worteltronk uit het
water rees. Voordat ik mijn kijker weer in orde had, waren ze
verdwenen. Ik liet mijn kijker hangen en pagaaide gauwer; misschien
waren ze wel aan ’t duiken—iets ongewoons voor zwarte eenden—en zou ik
ze kunnen snappen. Daar had je ze weer en, floep! daar kwam die oude
worteltronk ook weer voor den dag. Vlug als de wind bracht ik mijn
kijker aan mijn oogen—en opgelost was het raadsel: de twee eenden waren
de tippen van Umquenawis’ groote gewei; de worteltronk, die er tusschen
in verrees, zijn kop, die boven kwam om adem te halen.
’t Was een drukkend heete middag; zwermen vliegen en muskieten vlogen
er rond en Umquenawis had er heel wijsgeerig iets op bedacht om ze
kwijt te raken. Hij lag in ’t diepe water op een modderbed en zijn
heele lichaam was onder. Als de vliegenzwerm die hem treiterde bij zijn
kop kwam, liet hij dien langzaam zinken, zoodat ze door ’t water
verjaagd werden. Toen ik naderbij kwam, kon ik door mijn kijker zien
hoe een zwerm er boven de golfjes wolkte of het uitstekende gewei
bedekte. Na een poosje ontstond er dan een borrelend gegrom in de
modder, als Umquenawis de lucht uit zijn groote longen blies. Daarna
kwam zijn kop traag boven water om adem te scheppen tusschen de
opstijgende luchtblazen, vielen de vliegen weer als een wolk op hem
neer en verdween hij weer, lodderoogend onder het neerzinken, met een
uitdrukking van volmaakte tevredenheid.
Het kwam eigenlijk niet te pas die zalige rust te verstoren, maar ik
wou graag iets naders weten van den norschen, ouden tiran, die mij zoo
weinig wellevend behandeld had; dus ik ging weer voorzichtig op hem af,
schoot voort als zijn kop verdween, en bleef stil liggen elken keer dat
hij opdook om adem te halen. Ten langen leste kreeg hij mij in ’t oog
en stoof doodelijk verschrikt overeind. Ditmaal blonk er angst in zijn
oogen. Daar had je dien menschvisch weer, dat wezen dat èn op ’t land
èn in ’t water leefde en zoo stilletjes kon naderen, dat zijn zinnen
waarop hij altijd zoo vertrouwd had hem niet waarschuwden. Een
oogenblik stond hij ingespannen te turen, maar toen de kano zonder
aarzelen, snel en onversaagd recht op hem aangleed, waadde hij het
water uit, tot hij den woudzoom bereikt had achter de grasstrook, elk
oogenblik stilstaand, om zich om te draaien en te kijken en den wind te
onderzoeken. Daar gekomen stak hij zijn neus in de lucht, legde zijn
groote gewei achterover op zijn schoften en baande zich als een zware
locomotief een weg dwars door de ruigte, dat de elzen onder ’t gaan
vroolijk om hem heen kraakten en kletterden. De volgende ontmoeting
vormde er een merkwaardige tegenstelling mee. Ik was eens ’s nachts met
mijn lantaarn aan ’t visschen en kwam dicht langs een plek waar ik
dikwijls de prent van den ouden kolos gezien had. Hij was er niet en ik
sloot mijn lantaarn en vervolgde mijn weg langs de kust, luisterend of
er ook boschbewoners op uit waren. Toen ik een minuut of wat later
terugkwam, hoorde ik een verdacht geplons op die plaats. Ik opende de
lantaarn weer en daar stond Umquenawis, mijn geweldige eland, grootsch
en reusachtig tegen den donkeren achtergrond, met oogen die gloeiden en
fonkelden van dreigende verbazing over dat plotselinge licht. Hij was
een meter of twintig van mij af langs den oever door de dikke ruigte
komen loopen—zooals ik den volgenden morgen uit zijn prent kon
nagaan—maar hij was met zijn logge lichaam zoo geruischloos door de
boomen gegleden, telkens stilstaand om te luisteren, en bij elken tred
op den grond tastend of er ook verraderlijke twijgjes lagen, eer hij
met zijn volle gewicht neerkwam, dat ik geen geluid vernomen had,
ofschoon ik op hem verdacht was en mijn ooren gespitst hield in de
doodelijke stilte die over het meer lag.
Misschien was het uit nieuwsgierigheid, of door de onaangename
gewaarwording van begluurd en achtervolgd te worden door den
menschvisch, die niet bang voor hem was en hem toch geen kwaad deed,
maar ten langen leste werd Umquenawis er toch door naar onze tenten
gedreven om eens een onderzoek in te stellen. Op een keer was Noel
bezig kleeren van mij in ’t meer uit te spoelen, toen hij als door een
ingeving gedrongen zijn hoofd omdraaide, en daar stond de groote eland
hem ingespannen te bekijken, half verscholen in de dwergsparretjes.
Noel liet oogenblikkelijk zijn spulletjes in den steek en liep wat hij
loopen kon onder de struiken langs den oever door, terwijl hij me hard
toeriep dadelijk te komen en ’t geweer mee te brengen. Toen we
terugkwamen had Umquenawis de kleeren in de modder getrappeld en was
even geluidloos weer verdwenen als hij gekomen was.
Maar nu begonnen de Indianen aan te dringen; ze hadden ’t over den
jager die omgekomen was, en beweerden dat het geen twijfel leed of dit
was diezelfde eland; ze wilden van me dat ik het monster zou dooden en
de bosschen verlossen van een werkelijk gevaar. Maar Umquenawis leerde
al bang voor me zijn en ik dacht dat ik er den schrik wel in zou hebben
voordat de zomer gedaan was. Zoo geschiedde het ook, maar eer ’t zoover
was, hadden we bijna een drama beleefd. Op een keer kwam er een
houtzoeker—een eenzelvige, stille man, die met bijna dierlijk instinct
den weg in de bosschen wist te vinden, wiens werk het was de wildernis
door te trekken om het meest geschikte terrein uit te kiezen voor ’t
kappen later—aan ’t meer; en omdat hij onkundig was van onze
aanwezigheid, kampeerde hij aan een bron, een paar mijl stroomaf. Ik
zag den rook van zijn kampvuur van het meer uit, waar ik aan ’t
visschen was, en werd nieuwsgierig wie er hier in de groote eenzaamheid
was gekomen. Dat was ’s morgens. Tegen de schemering ging ik er heen,
om den vreemdeling welkom te heeten en hem uit te noodigen, als hij er
zin in had, onze kampplaats te deelen. Ik vond hem stijf en pijnlijk
bij zijn vuur, waar hij bezig was brood met rauwe ham te eten, zoo
hongerig als een wolf. Met éen oogopslag bijna had ik ook gezien dat de
grond bij den boom omgewoeld was en overal in de rondte zag ik de
hoefafdrukken van een grooten eland.
„Hallo, kameraad! Wat is er aan de hand?” zoo begroette ik hem.
„Heb je een geweer bij je?” vroeg hij met een echte, gebrouwde Iersche
r in zijn uitspraak en geen aandacht schenkend aan mijn vraag. Toen ik
van ja knikte, sprong hij op mijn kano toe, greep mijn geweer beet en
draafde het bosch in.
„Een rare Chinees; misschien een beetje van de wijs, doordat hij te
lang alleen in de bosschen is geweest,” dacht ik en begon den
omgewoelden grond en de elandsprent te onderzoeken, om voor mezelf uit
te vinden wat er gebeurd was.
Maar er was niets vreemds in het vriendelijke, open gezicht dat me
aanzag, toen de vreemdeling een halfuur later weer uit het kreupelhout
kwam. „Die leelijke, ouwe rakker heeft me hier in dezen boom de laatste
tien uur als een lijster op een tak laten zitten; en geen slok heb ’k
door mijn keel gekregen en geen hapje in mijn maag, voor den drommel!
Hij verdween net toen u kwam—ik dacht dat ik hem zijn fratsen wel met
een kogel betaald kon zetten,” zei hij verontschuldigend, terwijl hij
mij mijn geweer teruggaf.
Daarna vertelde hij mij, bij zijn vuur gezeten, het heele verhaal. Hij
had dien morgen net zijn vuur aangestoken en was bezig zijn natte
kousen uit te trekken om ze te drogen, toen er een hevig gekraak en
geknor achter hem ontstond en er een mannetjeseland als een bezetene
uit het kreupelhout te voorschijn brak. De houtzoeker was overeind
gesprongen en was hem ontweken en had zich, toen de eland weer
omzwenkte, in een boom gezwaaid, waar hij schrijlings op een tak was
blijven zitten, terwijl de eland steunend en stootend den grond onder
zich met zijn scherpe hoeven beukte. Den heelen dag had deze het beleg
volgehouden, trok nu eens listig af om zich in het kreupelhout te
verstoppen, en kwam dan weer woest aanzetten, als de houtzoeker een
poging aanwendde om van zijn ongemakkelijke zitplaats naar beneden te
komen.
Een poosje voordat ik kwam was er iets eigenaardigs gebeurd, dat al
weer, als zooveel andere dingen in de bosschen, er op schijnt te wijzen
hoe sommige dieren—misschien wel allemaal, de mensch niet
uitgezonderd—nu en dan een zesden zin bezitten, waar naam en verklaring
voor ontbreken. Ik was nog een halve mijl of meer er vandaan, verborgen
door een landtong, en pagaaide zwijgend, pal tegen den wind in;—er kon
onmogelijk iets van mij te zien zijn, of geur of geluid van me ook maar
op eenig bekend zintuig van welk dier ook inwerken—en toch begon de
reus zich niet op zijn gemak te voelen. Hij verliet zijn post onder den
boom en ging er zenuwachtig in kringen om heenloopen, rondkijkend,
luisterend, zijn groote ooren heen en weer bewegend, terwijl hij bij
elken stap onderzoekend in den wind snoof en zijn hoeven neerzette
alsof hij op heete kolen trad. Plotseling keerde hij zich om en
verdween geruischloos in het kreupelhout. McGarven, de houtzoeker, die
geen flauw vermoeden had dat er behalve hijzelf nog een mensch aan ’t
meer zou wezen, had den eland met stijgende verbazing en wantrouwen
gadegeslagen, omdat hij hem van den een of anderen boozen geest bezeten
waande. Tijdens zijn langdurig verblijf in de bosschen had hij
honderden elanden ontmoet, maar hij was nog nooit tevoren lastig
gevallen.
Met den vinger aan den trekker en ziedend van kwaadheid, had hij den
voet van het dier opgenomen, dat recht op den berg was aangeslopen,
eerst voorzichtig en daarna met groote, wiegende schreden.—„Nou, ’t is
een rare snuiter hoor!” zei hij, terwijl hij zijn verhaal eindigde.
ALS DE ROEPER LOKT.
Het liep tegen den bronsttijd en ’s nachts was er iets van opgewonden
verwachting in de lucht. Wanneer ik zat te visschen of de beken volgde,
of laat in den middag door de bosschen sloop, kwam het plotselinge
loeien van een wijfjeseland soms de stilte verstoren, zoo vaag, zoo
wonderlijk in de dichte struiken, dat ik het geluid maar zelden
beschrijven, laat staan na kon doen, of ook maar de richting bepalen
waar ’t vandaan was gekomen. Gedekt door het schemerduister van den
oever, betrapte ik aan het meer wel eens een paar van die reusachtige
dieren: het wijfje rusteloos, ongeduldig, achterdochtig; het mannetje
nu eens geluidloos als een schaduw, dan weer de stukgereten vacht van
zijn groote gewei schurend en ritsend tegen de elzen, of vechtlustig
elk levend wezen dat hem in den weg kwam, en de onschuldige struiken
zelfs, bedreigend in zijn prikkelbare stemming.
Eens ging ik ’s nachts met Simmo naar de landingsplaats stroomaf, vlak
bij mijn tent, waar ik voor ’t eerst den langen roep van den
wijfjeseland probeerde. Hij en Noel weigerden beslist het te doen, als
ik niet beloofde den ouden rakker op ’t eerste gezicht neer te
schieten. In den laatsten tijd hadden ze hem herhaaldelijk bij ons kamp
gezien, of ze hadden zijn diepe prent ontdekt op de naburige oevers, en
ze begonnen bijgeloovig en bang te worden.
Een uur lang kwam er geen antwoord op onzen roep; het was, of de stilte
die over het slapende meer en het woud lag uitgebreid leefde en
waakte—een stilte, die nog dieper scheen te worden toen de laatste
echo’s van den berkebastroeper door den berg in de verte naar ons terug
waren gekaatst. Plotseling liet Simmo den toeter zakken, net toen hij
hem aan zijn lippen had gebracht om te roepen.
„’n Eland in de buurt!” fluisterde hij.
„Hoe weet je dat?” gaf ik even zacht terug, want ik had niets gehoord.
„Hoe weet ik niet; ik weet het,” zei hij gemelijk. Denzelfden afkeer
dien een wild dier heeft van bespied worden toont een Indiaan, wanneer
hij wordt ondervraagd. Als om zijn meening te bevestigen, ontstond er
plotseling een gekraak en geplas aan den anderen kant van de kleine
baai tegenover ons, en een mannetjeseland sprong over den oever het
meer in, nog geen vijftig meter van de plek waar wij aan de kust
gedoken zaten. „Schieten, gauw, schiet hem!” riep Simmo en de angst
voor dien ouden eland klonk uit zijn stem. Het beest gaf een geluid—een
belachelijk hoog geluidje, als ’t getoeter van een
stuivers-trompetje—terwijl hij in al zijn grootte haastig langs den
oever aan kwam zwaaien, onzen kant uit. „Bah! een jong mannetje, stom
beest!” fluisterde Simmo en liet zachtjes een vragend Woe-oe-woe door
den basttoeter suizen, om hem naderbij te brengen. Hij kwam vlak bij
onze schuilplaats, maar ging toen het bosch in en liep zwijgend in
kringen om ons kamp, om ons onder den wind te krijgen. Den volgenden
morgen toonden zijn sporen, nog geen vijf voet van den verst
verwijderden paal van mijn tent af, hoe weinig hij zich om een
menschelijk verblijf bekommerde. Maar ofschoon hij wel een uur lang in
kringen heen en weer liep en Simmo’s zachten roep met zijn komieke
gromgeluidjes beantwoordde, wou hij zich toch niet weer op den open
oever vertoonen.
Na een poosje sloop ik voorzichtig naar de plaats waar ik het laatste
takje onder zijn hoeven had hooren kraken. Simmo weerhield me en
fluisterde iets van gevaar, maar ik had een vraag in mijn hoofd, waarop
ik nog nooit een bevredigend antwoord had gekregen. Waarom zal een
mannetje altijd op zoo’n lokroep afkomen? Men neemt aan—en terecht,
geloof ik—dat hij komt in de meening dat het geluid door een
wijfjeseland gemaakt wordt. Maar hoe zijn scherpe ooren zoo’n tastbaar
bedrog niet zouden kunnen onderscheiden is het geheimzinnigste dat er
in de bosschen bestaat. Ik heb massa’s jagers en Indianen hooren
lokken, allen op verschillende wijze, en soms heb ik zelf met een
weeklacht uit mijn bastroeper een mannetje uit het bosch te voorschijn
doen komen, maar nog nooit klonk mij een lokroep in de ooren, die ook
maar de geringste overeenkomst had met het loeien van een wijfjeseland
zooals ik ’t vaak in de bosschen beluisterd had. En ik heb ook zelf
nooit een wijfjeseland een geluid hooren maken, of iemand ontmoet die
het gehoord had, dat iets leek op den „langen roep” der jagers, dien ze
met goed gevolg gebruiken om het mannetje uit de verte naderbij te
lokken. Anderen nemen aan—en daar is wel wat voor te zeggen—dat het
mannetje minder bevreesd, minder bezorgd in dezen tijd van het jaar is
en alleen komt om ’t geluid te onderzoeken, zooals hij en de meeste
dieren in de natuur doen bij alles wat ze vreemds of onbekends hooren.
De Indianen uit Alaska spannen een dierenhuid als een soort tamboerijn
en slaan er met een dikken stok op om een mannetje te lokken, maar dit
geluid zou wel eens iets kunnen hebben van een dier vele eigenaardige,
loeiende kreten, die ik van een wijfjeseland in de wildernis gehoord
heb. En van twee gevallen is me bekend dat er mannetjes afkwamen op
bijlslagen tegen een houtblok; een klank, die in de verte wel iets
heeft van ’t eigenaardige getsjok-tsjok waarmee de mannetjes hun wijfje
lokken. Zoo kokkelt de kalkoensche haan en trommelt de patrijs en
stampt het rendiermannetje tegen een paal of hollen boom, met dezelfde
dwaas-verliefde verwachtingen.
Hoe ook beschouwd, het is iets met zooveel tegenstrijdigheden, dat
iemand zich wel wacht voor een te stellige meening. Hier hadden we nu
zoo’n „stom beest”, dat geen vrees kende, en me daarom misschien licht
zou kunnen brengen in die duistere zaak. Ik zei Simmo dat hij door zou
gaan met zachtjes roepen, terwijl ik naar ’t bosch toekroop, om te zien
wat het uitwerkte.
Het was overal stikdonker, behalve op den open oever. Je moest je weg
op den tast zoeken, en de voeten net zoo neerzetten als de eland zijn
pooten. In weerwil van mijn voorzichtigheid zwiepte er plotseling een
struik en kraakte er een takje. Dat werd oogenblikkelijk beantwoord met
een haastig geritsel stroomop, waar het mannetje op mij afsloop. Hij
had de beweging gehoord en kwam nu aan, om te kijken of het zijn
tergende wijfje soms was, klaar om er haar ongenadig van langs te geven
zooals dat zijn gewoonte is, omdat ze hem zoo’n last bezorgde, en om
haar met stompen voor zich uit buiten het bosch te drijven, waar hij
haar goed in het oog kon houden en er voor zorgen dat zij geen
verstoppertje meer speelde.
Ik bleef onbeweeglijk achter een boom staan, met mijn handen om een tak
boven mij geklemd, klaar om me buiten zijn bereik te zwaaien als hij
een aanval deed. Een schimachtig, donker gevaarte drong vlak vóór mij
uit het duistere bosch en stond stil. Tegen het flauwe licht van het
meer, dat door het netwerk van takken scheen, teekende zich de groote
kop met het gewei als een omgekeerde boomwortel af; maar ik zou nooit
hebben geweten dat er een levend wezen stond, als er dat zachte,
klokkende gerommel niet was geweest, dat het mannetje met zijn keel
gaande hield, een soort van zware minneklacht, die stellig diende om
zijn ontwijkende wijfje te kennen te geven dat hij in de buurt was.
Hij deed nog een stap in mijn richting, waarbij hij even langs de
bladeren schuurde, terwijl een zacht, klaaglijk geknor blijk gaf van
zijn verlangen. Nog twee passen, en hij zou me ontdekt moeten hebben,
toen er gelukkig een smeekend gegorgel en een gelijkmatig
plop-plop-plop—een eland, die in ondiep water ging—van den oever
stroomaf weerklonk, waar Simmo zich verscholen hield. Onmiddellijk
keerde het mannetje zich om en glipte weg als een schaduw tusschen de
schaduwen. Een paar minuten later hoorde ik hem wegrennen, den kant uit
waar hij het eerst verschenen was.
Na dien avond vond de schemering hem altijd in de buurt van onze
kampplaats. Hij was overtuigd dat er een wijfje zich ergens dichtbij
verstopt hield, en hij zou haar vinden. We hoefden maar een paar keer
uit onze kano of van den oever te lokken, en een oogenblik later
hoorden wij hem dan aankomen met zijn geluidje van een stuiverstrompet,
tot hij eindelijk met zoo’n sprong op het strand te voorschijn stoof,
dat door ’t gekraak en geplons alle echo’s ontwaakten. Toen, eens op
een avond dat wij naast een zware rots in de donkere schaduw den jongen
eland lagen gade te slaan zooals hij daar langs de kust zwierf in het
maanlicht, knorde Simmo zachtjes om hem naderbij te lokken. Op dat
geluid schoot er een grooter mannetje, waar wij geen vermoeden van
gehad hadden, uit het kreupelhout vlak naast ons en plonsde recht op de
kano aan. Onze redding hadden we alleen hieraan te danken, dat we zoo
gauw mogelijk handelden. Simmo zwaaide den boeg om, gaf zelf een kreet
van schrik, en ik pagaaide er van door, terwijl de eland, die ons in
het zwakke licht voor het tergende wijfje hield, dat wel een week had
gelokt en zich schuilgehouden, ons in ’t diepe achtervolgde. Wat dezen
eland betreft, hier bestond in alle geval niet de minste twijfel dat
hij afgekomen was op wat hij voor het lokken van een wijfje hield.
Maanlicht is op een paar pas afstand bedrieglijk, en toen ’t zachte
knorren uit de schaduw van het zware rotsblok klonk, was hij er zeker
van ten langen leste het preutsche schepsel gevonden te hebben en had
hij zich uit zijn schuilplaats te voorschijn gestort, vastbesloten haar
in ’t oog te houden en niet weer te laten ontsnappen. Daarom zwom hij
achter ons aan. Als hij er op uit was geweest om het een of andere
onbekende geluid of een mogelijk gevaar te onderzoeken, dan zou hij
nooit van land zijn gestoken, want daar alleen hebben zijn groote
kracht en zijn wonderlijke zintuigen vrij spel. In ’t water kan hij
geen kwaad, evenmin als de meeste andere in ’t wild levende dieren.
Ik pagaaide voorzichtig en zorgde dat ’k hem voor was, maar bleef toch
zoo vlak bij, dat ik als ’k over mijn schouder keek het glinsteren van
zijn oogen kon zien en de golfjes die wegkringelden voor zijn grooten,
duwenden snuit. Na een poosje gezwommen te hebben begon hij argwaan te
krijgen voor dat gekke ding dat hem altijd maar even ver voorbleef, of
hij gauw of langzaam zwom, en zwenkte hij af naar het strand toe,
terwijl hij klaagde van teleurgesteld verlangen. Ik ging hem langzaam
achterna en liet hem een eindje vóorkomen, maar net toen zijn pooten
weer grond kregen, vroeg ik Simmo fluisterend zoo verleidelijk te
gorgelen als hij maar kon. Op dat lokken keerde de eland zich
bliksemsnel om en plonsde ons weer roekeloos achterna. Ik leidde hem
naar den overkant, waar het jonge mannetje nog aan den oever heen en
weer zwierf en smeekend om zijn geheimzinnig wijfje riep.
Ik verwachtte een gevecht als de medeminnaars elkaar ontmoetten, maar
ze schonken weinig aandacht aan elkaar. Hen felle, natuurlijke
jaloezie, van wier uitbarstingen ik meer dan eens getuige was geweest,
scheen geweken te zijn voor hun gemeenschappelijken tegenspoed, voor
hun gemeenschappelijke ellende. Geen zweem nu meer van angst—maar ze
zwierven langs den oever heen en weer, of stormden roekeloos door het
moeras, als de bedrieglijke geuren en echo’s hen her en der dreven in
hun waanzinnig zoeken.
In een van de rustpoozen van ons opwindende spel schalde plotseling
heel in de verte op de berghelling de uitdagingskreet van een
koningseland uit de opgeschrikte bosschen. Simmo hoorde het, keerde
zich om in den boeg en fluisterde opgewonden: „Weer een! Nu ouwen
rakker stellig lokken!” en zijn toeter opheffend gaf hij het lange,
rollende loeien van een wijfje. Een luider trompetgeschal antwoordde
van de helling; toen ging ’t geluid verloren in het gekraak, waarmee de
eerste beide elanden aan weerskanten van de kano den oever opstormden.
Maar nu letten we nauwelijks op het tooneel in de nabijheid: onze
geheele aandacht was gevestigd op een schor, brullend
geloei—Ioe-ioe-ioe! errioe! r-r-r-runh-unh! begeleid door een ratelend,
knappend kraken van ’t kreupelhout. Het jongste mannetje hoorde het,
stond een oogenblik als een groot, zwart standbeeld in het maanlicht te
luisteren, en glipte toen weg in de schaduwen langs den oever stroomaf.
Toen het grootere mannetje het hoorde, kwam hij langs de kust
aanzwaaien en loeide bij elken tred een wilde uitdaging terug naar het
weergalmende bosch.
Er ontstond een onheilspellende stilte ginds op den bergrug, waar alles
een oogenblik tevoren in wilde beroering geweest was. Simmo zweeg ook,
want het rumoer was angstwekkend geweest, met het slapende meer onder
ons, en het wijde woud, waar de stilte woont, omhoog langs den heelen
gezichteinder zich uitstrekkend tegen de lucht. Maar de lust om te
plagen tintelde mij door ’t heele lichaam, toen ik den toeter greep en
het zachte, smeekende geluid liet hooren dat een wijfjeseland in
dergelijke omstandigheden zou gemaakt hebben. Als een schot werd het
antwoord teruggekaatst, en daar kwam de reusachtige eland naar
beneden—boms, krak, r-r-runh! tot hij als een wervelwind den open oever
opstormde, waar het andere mannetje hem met een uitdagend gebrul
tegemoetsprong.
Simmo smeekte mij toch maar te schieten, schieten, en duwde me
opgewonden toe dat die „ouwe rakker”, zooals hij hem noemde, nu
gevaarlijker zou zijn dan ooit, wanneer ik hem liet ontsnappen; maar ik
stuurde de kano slechts nog nader bij het plassende, brullende
gedruisch in de schaduwen stroomaf.
Toen ik ze een oogenblik later met een zwaai langs den oever legde, was
er een vreeselijk tweegevecht gaande. De mannetjes stootten krakend op
elkaar, met een schok alsof ze hun kop te pletter zouden loopen. Modder
en water vlogen over hen heen, hun groote geweien klapperden en
ratelden als metalen platen onder het rukken en duwen, terwijl ze als
duivels grauwden in hun geweldige worsteling. Maar de strijd was te
ongelijk om lang te duren. De „ouwe rakker” was van den berg komen
neerdaveren, in zoo’n vreeselijke woede ontstoken en met zoo’n kracht,
dat alles er voor moest wijken. Met een snellen uitval haakte hij het
gewei goed vast, zooals hij ’t hebben wilde, wrong met een draai van
zijn stevigen nek en schouders den kop van zijn tegenstander op zij, en
een forsche sprong van zijn doorgebogen achterlijf voltooide het werk.
De andere eland sloeg met een smak neer, als een pijnboom door den
bliksem getroffen, en toen hij zich weer op de been wentelde, sprong
het oude, woeste mannetje op hem af en stiet hem de onderste takken van
zijn gewei in de flank. Nog een oogenblik—en beide elanden waren
krakend in het bosch verdwenen, de een met reusachtige schreden om het
veege lijf te bergen, de ander door het knapperende kreupelhout vlak
achter hem aan, herhaaldelijk als een stormram uitvallend, grommend als
een kolossale, wilde beer in zijn zegepralende woede. Zoo verdween de
wilde jacht den heuvelrug over in het daarachter gelegen dal en de
Stilte sloop geheimzinnig als een Chineesche keizerin terug in haar
verontrust gebied.
Op een landtong stroomop, van achter een zwaren, door den storm
gevelden boom, kwam de andere jonge eland behoedzaam voor den dag en
ging, telkens stilstaand om te luisteren, langs het strand naar het
tooneel van den strijd toe. Uit elken schroomvalligen stap, uit elke
stille beweging was te lezen dat er in hem omging: wie het laatst
lacht, lacht het best!... Een zacht geluid uit mijn toeter stelde hem
gerust, zijn vertrouwen kwam terug; nu zou hij dat raadselachtige
wijfje wel vinden, dat zooveel drukte veroorzaakt had, en er met haar
van doorgaan, voordat de overwinnaar van zijn achtervolging terug zou
zijn gekeerd. Hij liep snel in zwaaienden gang en in zijn keel gorgelde
den zachten lokroep. Toen weerklonk op den heuvelrug plotseling weer
een brullende uitdagingskreet en kraken in ’t kreupelhout. Daar kwam de
„ouwe rakker” weer aan om zijn belooning; onmiddellijk verloor de jonge
eland al het vertrouwen uit zijn houding en hij gleed het bosch
in—zonder geluid, zonder beweging bijna—het was alsof een schaduw zich
oploste in nog dieper schaduw. Geruischloos sloot het kreupelhout zich
achter hem en hij was verdwenen.
Den volgenden dag bij het ochtendkrieken vond ik mijn ouden eland een
mijl stroomaf aan den oever, en in zijn gezelschap het groote wijfje,
met het jong waar ze mij eens van weggejaagd had nog steeds gehoorzaam
achter zich aan. Ik liet ze ongemoeid en dacht aan de machtige
nakomelingschap, die eens van den berg zal komen neerdaveren, om het
hart van jager of zwerver in verrukking te brengen en hun een schok van
ontroering te geven, als zij aan het meer terugkeeren en het loeien van
den bastroeper weer over het slapende water en de opgeschrikte bosschen
zal schallen. Wie ze dooden wil, laat hij zijn gang gaan; ik heb
Umquenawis, den Machtige, gezien, zooals hij was voordat hij vrees
leerde kennen, en dat is mij genoeg.
DE INDIAANSCHE NAMEN.
Cheokhes, kie-ok-ez’ de Amerikaansche „mink”, een ottersoort.
Cheplahgan, tsjep-la’-guan, de Canadeesche arend.
Ch’geegee-lokh-sis, tsj-dsjie-dsjie’-lok-siz, de zwartkopmees: parus
atricapillus.
Chigwooltz, tsjigg-woelts’, de stierkikvorsch.
Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de noordelijke
Indianen, zooals Hiawatha.
Commoossie, kom-moe-sie’ een kleine schuilplaats of hut, van bast en
takken gemaakt.
Deedeeaskh, die-die’-ask, de blauwe gaai.
Eleemos, el-ie’mos, de vos.
Hawahak, ha-wa-hek, de havik.
Hukweem, huk-wiem’, de groote noordelijke duiker of ijsduiker.
Ismaques, is-ma-kwez’, de vischarend.
Kagax, ke’-guaks, de wezel.
Kakagos, ka-ka-guoz, de raaf.
K’dunk, k’dunk’, de pad.
Keeokuskh, kie-o-kusk’, de muskusrat.
Keeonekh, kie’-o-nek, de otter.
Killoleet, kil’loe-liet, de witkeel-musch.
Kookooskoos, koe-koes-koes’, de groote oehoe.
Koskomenos, kos’-kom-ie-nos’, de ijsvogel.
Kupkawis, kup-kee’-wiz: syrnium nebulosum, een gestreepte uil.
Kwaseekho, kwa-ziek’o, de zaagbek.
Lhoks, loks, de panter.
Malsun, mel’-sun, de wolf.
Meeko, mie’-ko, de roode eekhoorn.
Megaleep, meg’-a-liep, de caribou of ’t N.-Amerikaansche rendier.
Milicete, mil’-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete
geschreven.
Mitches, mit’-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort „grouse”:
bonasia umbellis of Amerikaansche „patrijs”.
Moktaques, mok-ta’-kwes, de haas.
Mooween, moe-wien’, de zwarte beer.
Musquash, mus’kwosj, de muskusrat.
Nemox, nem’-moks, }
} de vischmarter uit N.-Amer.
Pekquam, pek-wem, }
Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.
Seksagadagee, sek’-sa-guee-da’-guie, het Canadeesche hazelhoen, ook een
soort „grouse”.
Skooktum, skoek’-tum, de forel.
Tookhees, tok’-ies, de boschmuis.
Umquenawis, um-kwie-na’-wiz, de eland.
Unk-Wunk, unk’-wunk, het stekelvarken.
Upweekis, up-wiek’-is, de Canadeesche lynx.
Whitooweek, wit’-oe-wiek, de houtsnip.
AANTEEKENINGEN
[1] Zie blz. 158, onder Mitches. In Long’s boeken is steeds sprake van
den boschvogel, niet van onzen patrijs der vlakte.
[2] I Kon. 21 : 4.
[3] Een soort Centrarchidae.
[4] Job 39 : 12.
[5] Felis Concolor.
[6] Canadeesche gaai; Perisoreus Canadensis.
[7] Een der Noordamerikaansche Staten.
[8] Een vischje, dat een en al stekels is en gromt bij ’t aanpakken.
[9] Mannen, die er in Amerika een beroep van maken, dieren in vallen en
strikken te vangen, om hun pelzen te verkoopen.
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 73669 ***
Kijkjes in het dierenleven
Subjects:
Download Formats:
Excerpt
KIJKJES IN HET
DIERENLEVEN
SCHETSEN UIT HET LEVEN DER DIEREN
IN DE WILDERNIS HUN NATUURLIJKE
AANLEG EN WAT ZIJ LEEREN MOETEN
MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER
WILLIAM J. LONG UIT HET ENGELSCH
VERTAALD DOOR CILIA STOFFEL
TEEKENINGEN VAN CHARLES COPELAND
ROTTERDAM MCMXXI
W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
Als de Patrijzen...
Read the Full Text
— End of Kijkjes in het dierenleven —
Book Information
- Title
- Kijkjes in het dierenleven
- Author(s)
- Long, William J. (William Joseph)
- Language
- Dutch
- Type
- Text
- Release Date
- May 21, 2024
- Word Count
- 32,832 words
- Library of Congress Classification
- QL
- Bookshelves
- Browsing: Nature/Gardening/Animals, Browsing: Science - General
- Rights
- Public domain in the USA.
Related Books
Wood-folk comedies
by Long, William J. (William Joseph)
English
1196h 22m read
Im Zauber des Tierlebens
by Lucanus, Friedrich von
German
1608h 33m read
How animals talk
by Long, William J. (William Joseph)
English
1134h 50m read
The romance of the animal world
by Selous, Edmund
English
1497h 42m read
Wild beasts
by Porter, J. Hampden (John Hampden)
English
1841h 5m read
Trapping wild animals in Malay jungles
by Mayer, Charles
English
930h 53m read