*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 19591 ***
DE DECAMERONE.
VAN
BOCCACCIO.
Uit het Italiaansch vertaald en bewerkt
door
J. K. RENSBURG.
Complete, geïllustreerde uitgave.
Amsterdam
Vennootschap “Letteren en Kunst”.
HET LEVEN VAN GIOVANNI BOCCACCIO
FLORENTIJNSCH DICHTER.
Gelijk steeds uit de bestanddeelen van heet ijzer, door den smidshamer
geslagen, tal van brandende vonken schitteren als schijnsels in een
glansenden kring, zoo verwekte Dante, daarna Petrarca,—mannen van de
grootste begaafdheid, die de verouderde Poëzie bewerkten, zoodat zij
den roest van vele eeuwen er uit verwijderden,—als uit een vuursteen de
flikkerende vonken van dichterlijken geest, en wiesen lichtende vlammen
in grootschen gloed. Aldus ook Zanobio da Strada, van wien wij elders
melding hebben gemaakt, en die Giovanni, van welke wij thans hebben te
spreken. Zijn vader was Boccaccio van Certaldo, een dorp in het
Florentijnsche gebied, een man beroemd door de gratie van zijn
manieren. Hij bevond zich voor zijn handelszaken te Parijs en was even
vrij en aangenaam van geest als luchtig van karakter en licht tot
beminnen geneigd. Door die aantrekkelijkheid van zijn aard en van zijn
manieren werd hij verliefd op een Parijsch meisje van een rang, het
midden houdend tusschen adellijk en burgerlijk, voor wie hij in de
hevigste liefde ontbrandde en gelijk de kenners der werken van Giovanni
het willen, verbond deze zich met hem in den echt, waaruit die Giovanni
is voortgekomen, het kind, dat onder Maëstro Giovanni, den vader van
den dichter Zanobio slechts gebrekkig de spraakkunst had geleerd. De
vader begeerde van hem en noopte hem om redenen van winstbejag zich op
de rekenkunde toe te leggen en om dezelfde redenen te reizen; zoo
zwierf hij langen tijd door vele en verschillende streken, dan hier,
dan daar. Reeds op zijn achtentwintigste jaar naar vaderlijk gebod te
Napels gekomen, vestigde hij zich te Pergola, waar hij verblijf
houdende, op een dag voor zijn genoegen wandelde en op de plaats kwam,
waar de asch van Virgilius Maron begraven is. Giovanni beschouwde deze
grafstede met bewondering en lang ook hem, dien deze omsloot en in
twijfel peinzend over de faam van dat gebeente, begon hij opeens het
noodlot verwijten te doen en zich hierover te beklagen, waardoor hij
met geweld gedwongen was zich toe te leggen op de hem antipathieke
handelszaken. Van toen af aangegrepen door een plotselinge liefde voor
de heilige Muzen, keerde hij huiswaarts, verwaarloosde zijn
koopmanschap en wijdde zich met den vurigsten ijver aan de Dichtkunst,
waarin hij in korten tijd nobele gedachten met brandenden ijver verbond
en groote vorderingen maakte. Zijn vader bemerkte dit en meende, dat de
hemelsche liefde meer op den zoon vermocht dan het vaderlijk gezag. Hij
stemde eindelijk in zijn studiën toe en hielp hem met zijn gunst, voor
zoover het mogelijk was, hoewel hij hem eerst tot de studie van het
kanonieke Recht aangespoord had.
Toen Giovanni zich vrij voelde, begon hij met de grootste zorg datgene
na te vorschen, wat voor de Poëzie noodig was en ziende, dat de
beginselen en grondslagen der dichters, welke betreffende de romans en
de fabels bestaan, zoo goed als geheel waren verloren gegaan, begaf hij
zich, alsof hij door een voorbeschikking was bewogen, op weg en
schrikte niet terug voor de vermoeiendste zwerftochten. Daartoe
doorreisde hij vele en verschillende streken, waar hij met grooten
ijver bestudeerde, wat hij van de dichters kon bemachtigen en ook legde
hij zich op de Grieksche wetenschap met groote en volhardende vlijt
toe, zoodat hij alles kon nasporen, terwijl hij zich voor de Grieksche
dichtkunst wendde tot den zeer geleerden Meester Leontius, den Graecus.
Ten slotte bracht hij alles, wat hij met zijn langdurig onderzoek kon
vinden, samen in één boekdeel, dat hij “Over den Geslachtsboom der
Goden” betitelde, waarin de commentaren over de antieke dichters met
bewonderenswaardige orde en in sierlijken stijl,—wat hij verbazend goed
verstond—in allegorischen vorm zijn verzameld, een ongetwijfeld
aantrekkelijk en nuttig werk en zeer noodig voor wie de werken der
dichters wil kennen, zonder hetwelk het moeilijk zou zijn ze te
begrijpen en hun kunst te bestudeeren. Want al de geheimenissen der
dichters en de allegorische beteekenissen, welke de historische romans
of de fabel verbergen, maakt hij met bewonderenswaardige
scherpzinnigheid openbaar en als voor aller hoofden bevattelijk. En
aangezien de namen der rivieren, bergen, wouden, meren, moerassen en
zeeën, welke in de boeken der dichters en historici beschreven worden,
veranderd waren, hetzij door willekeur in verschillende eeuwen of door
verschillende gebeurtenissen en zij dus met andere namen werden
genoemd, welke hij las of veranderde of voor twijfelachtig hield,
stelde hij een boek samen over de rivieren, de bergen en het andere
bovengenoemde, waarin met opzettelijke aanduiding elk met de namen naar
den loop des tijds was opgeteekend, wat de lezers van de studiën der
Oudheid van vele dwalingen kan bevrijden. Hij schreef ook een boek over
de lotgevallen der groote mannen en een ander over beroemde vrouwen,
waarin hij door zooveel zeggingskracht en sierlijkheid van stijl en
statie schittert, dat men kan zeggen, dat hij niet alleen de
verhevenste geesten der Ouden in die studie evenaart, maar misschien
zelfs naar verdienste overtreft.
Behalve die gezegde werken maakte hij zestien zeer schoone
herderszangen en vele brieven in verzen en in proza, welke door
geleerden niet weinig worden op prijs gesteld en zeker toonen de
boeken, welke hij schreef aan waardige en zeer begaafde mannen, hoe
groot zijn genie was. Petrarca zelfs prijst hem, die zóó zijn vriend
was, dat zij als één ziel in twee lichamen werden beschouwd, in hooge
mate naar waarheid en niet door de warmte van zijn vriendschap, gelijk
hij zegt en de dichter Zenobio, zooals die in zijn verzen bewijst, laat
aan hem de vrijheid de stof voor zijn geschriften uit te zoeken. Er
zijn nog verschillende werken door hem geschreven in volkstaal, sommige
in rijm gezongen, een ander in prozaisch verloop opgezet, waar zijn
geest behagen schept—een weinig te openlijk—in wulpsche jeugd, wat hij
later, ouder geworden, in het duister wilde laten. Maar hij kon, gelijk
hij begeerde, het vroeger uitgesproken woord niet naar de borst
terugroepen, noch het vuur, dat hij met den blaasbalg had aangewakkerd,
met den wil dooven. Naar verdienste ook paste het den grooten man met
den dichterlauwer te zijn bekroond, maar de droeve ellende der tijden,
welke de bezitters der tijdelijke goederen tot laag winstbejag had
gebracht en ook zijn armoede beletten dit. Doch de boeken, door hem
voortgebracht, waard om te worden bekroond, eeren in plaats van mirte
en klimop zijn doorluchtige slapen.
De dichter was van eenigszins zwaarlijvig postuur en groot; zijn gelaat
was glad maar met de neus boven de neusvleugels een weinig ingedrukt,
met ietwat dikke lippen, niettemin fraai en wel belijnd; de kin had een
kuil en toonde, als hij lachte, een schoonen vorm. Hij had een vroolijk
en luchthartig uiterlijk, was aangenaam in al zijn gesprekken en schiep
tamelijk veel genoegen in het praten. Hij verwierf zich door zijn
voorkomendheid vele vrienden, echter geen een, die aan zijn armoede
dacht. Hij stierf in 1375 op den leeftijd van 62 jaar en werd in het
plaatsje Certaldo in het klooster van Santo Jacopo, ook wel genoemd la
Canonica, met eerbewijzen begraven onder het grafschrift, dat hij voor
zich zelf, nog in leven, maakte en dat aldus luidde:
Onder deze steen rust de asch en het gebeente van Giovanni,
Zijn geest zetelt bij God, geëerd naar de verdienste van zijn
werken:
Sterfelijk was die van bestaan, zijn vader was Boccaccio,
Zijn vaderstad was Certaldo, zijn lust was de liefelijke
Dichtkunst.
Er wordt in Florence geloof geslagen aan het gerucht, dat Boccaccio tot
de familie der Chellini’s behoorde, en dat zijn vader van de
Florentijnsche Republiek als magistraat een inkomen genoot.
Het Boek, de Decamerone [1] getiteld, bijgenaamd Vorst Galeotto [2]
vangt aan, waarin honderd novellen staan, verhaald in tien dagen
door zeven jonge dames en drie jonge heeren.
Het is menschelijk medelijden te hebben met hen, die bedroefd zijn en
hoewel dit iedereen goed staat, wordt dit het meest gevraagd van hen,
die zelf vroeger behoefte hadden aan troost en dien steeds vonden.
Onder dezen, hetzij het hem aangenaam is of dat hij eertijds er behagen
in kreeg, als iemand hem daarom vroeg, behoor ook ik. Want ik was van
af mijn eerste jeugd af tot dezen tijd toe fel ontbrand door een
verheven en edele liefde [3], misschien veel meer dan het naar mijn
lagen stand zou schijnen en passen er van te spreken.
Hoewel ik bij hen, die bescheiden waren en tot wier kennis dit kwam, er
om geprezen zou zijn en nog veel meer bekend zou wezen, had ik er
niettemin veel last van, zeker niet door de wreedheid van de beminde
dame maar wel door het te overvloedige vuur, in den geest opgehoopt,
bij een slecht geregelde eetlust, welke, omdat die mij geen enkel
oogenblik verzadigd liet, mij verscheidene malen meer belemmering deed
gevoelen dan mij lief was. In dit soort lijden brachten de opwekkende
redeneeringen van zekeren vriend en zijn lofwaardige troostgronden
reeds zooveel verzachting, dat ik de onwrikbare meening in mij omdraag,
dat ik hieraan het leven te danken heb. Maar alnaar het Hem behaagde,
die—eeuwig zijnde—aan alle wereldsche zaken door onveranderlijke wetten
een einde stelde, verminderde mijn liefde, vuriger dan elke andere na
verloop van tijd van zelf, welke geen kracht van redeneering of raad of
in het oog loopende belachelijkheid of daaruit volgend, mogelijk gevaar
kon breken of buigen. Die liefde heeft aldus in mijn ziel alleen die
vreugde achter gelaten, welke de tijd gewoon is aan hem te verschaffen,
die niet te veel nadenkt, zoodat, waar het gevoel gewoonlijk pijnlijk
was, hij alle verdriet wegnam en het aangename achter bleef.
Maar zoo de smart ophield, is daardoor de herinnering niet weggevlucht
van vroeger ontvangen weldaden, mij bewezen door hen, voor wien bij de
welwillendheid mij toegedragen van hun kant, mijn nooden als ernstig
golden en die heugenis zal, geloof ik, ook nooit vergaan, tenzij door
den dood. En omdat de dankbaarheid, naar ik meen, onder de andere
deugden hoogelijk is aan te bevelen en het tegengestelde laakbaar, heb
ik, om niet ondankbaar te schijnen, mij zelf voorgenomen met het
weinige, dat in mijn vermogen is, in ruil voor wat ik ontving, nu ik
mij vrij kan noemen, verlichting te verschaffen en zoo niet aan hen,
die mij hielpen—voor wien het door hun verstand of hun fortuin niet
behoeft—dan ten minste aan diegenen, die het wèl noodig hebben. En
ofschoon de steun of troost, die ik wil geven, vrij gering kan zijn en
is, toch schijnt het mij, dat ik die des te eerder moet schenken, waar
de behoefte grooter schijnt, zoowel omdat die er meer nut zal doen als
omdat die er meer op prijs zal gesteld worden.
En wie zal ontkennen, wie het ook zij, dat men die niet meer moet
schenken aan de schoone vrouwen dan aan de mannen? Zij houden in hun
teedere boezems vreesachtig en vol schroom de liefdevlammen verborgen,
welke zooveel meer kracht hebben dan de geopenbaarden, naar zij weten,
die dit hebben ervaren, en bovendien—gebonden door de wilsuitingen, de
luimen, de bevelen van vaders, moeders, broeders en
echtgenooten—blijven zij het grootste deel van den tijd in de kleine
ruimte van hun kamers opgesloten en schijnbaar rustig daar zittend,
willend en niet willend terzelfder ure, rollen ze in zich zelf
verschillende gedachten om, die zeker niet altijd vroolijk kunnen zijn.
En indien door dezen eenigerlei zwaarmoedigheid, ontstaan uit de vurige
begeerte, in hun hoofden opkomt, waarin deze zich gewoonlijk nestelt
met hevig verdriet, wordt die er niet uitgedreven door nieuwe
redeneeringen; buitendien zijn zij veel minder sterk dan de mannen om
dit te doorstaan. Dit gebeurt bij verliefde mannen niet, gelijk wij
duidelijk kunnen zien. Wanneer eenige melancholie of ernst van
gedachten hen bedroeft, hebben zij verschillende manieren om die te
verlichten of er zich over heen te zetten, omdat, als zij dit willen,
niets hen belet uit te gaan, veel te hooren en te zien, zich op de
vogelvangst te begeven, te jagen, te visschen, paard te rijden, te
spelen en handel te drijven. Op die wijze heeft elk de kracht hetzij
geheel, hetzij gedeeltelijk den geest tot zich zelf te roepen en hem
van trieste gedachten af te brengen, althans na eenig tijdsverloop,
waarna op de een of andere manier of troost verrast of de ontstane
smart vermindert.
Derhalve wensch ik, opdat door mij het kwaad van het Noodlot verzwakt,
waar bij minder kracht—gelijk wij bij de teedere donna’s zagen—ook
minder steun bestond, tot hulp en toevlucht van hen, die beminnen
(hoewel voor de andere vrouwen de naald en de spil en de haspel van het
spinnewiel voldoende zijn) honderd verhalen te doen of fabels of
parabels of histories, al naar we die noemen willen. In tien dagen
werden ze door een eerzaam gezelschap van zeven dames en drie
jongelieden verteld en verzonnen gedurende den voorbij geganen
sterftetijd van de pest en ook enkele liederen van gezegde dames, toen
voor hun vermaak gezongen.
In deze novellen zullen zich komische en treffende liefdegevallen
voordoen en andere gelukkige gebeurtenissen, zoowel uit de oude als uit
de nieuwe tijden, waaruit de al genoemde vrouwen, die dezen zullen
lezen, evenzeer genoegen als nuttige raad kunnen halen door de grappige
feiten daarin verhaald en leeren wat daaruit dan ook vermeden en
nagevolgd moet worden, hetgeen ik niet geloof, dat kan gebeuren zonder
verdrijving van het verdriet.
Laten wij, indien dit geschiedt, (wat God geve) Amor daarvoor danken,
welke mij uit zijn banden bevrijdend, mij gedwongen heeft die te kunnen
aanwenden tot hun genoegen.
De eerste dag van de Decamerone begint: waar aangetoond wordt, naar
de verklaring van den auteur, waarom het gebeurde, dat de personen,
die bij elkaar komen, zich moesten vereenigen om zich samen te
onderhouden. Onder de leiding van Pampinea verhaalt men van wat het
meest aan elk behaagt.
Zoo dikwijls als ik, zeer genadige donna’s, bij mezelf denkend er op
let, hoe gij allen natuurlijk ernstig gestemd zijt, zoo vaak ben ik mij
bewust, dat het tegenwoordige werk, naar uw oordeel, een ernstigen en
droeven oorsprong moet hebben gelijk de smartelijke herinnering aan de
voorbijgegane, pest verbreidende sterfte in het algemeen hinderlijk is
voor ieder, die deze mocht zien of op andere wijze kennen. Het boek
bevat vooraan deze herinnering. Maar ik wil niet, dat dit u zal
afschrikken er meer van te lezen, alsof gij altijd onder tranen en
zuchten met de lectuur zoudt moeten voortgaan. Dat vreeselijke begin
zal u niet anders aandoen dan een ruwe en steile berg reizigers treft,
wanneer een zeer schoone, zachte en aangename rustplaats volgt, welke
hun des te behagelijker zal zijn, naarmate de moeite van het bestijgen
en afdalen daarvan grooter is geweest. En gelijk het uiterste van
vreugde smart inhoudt, zoo worden de verdrietelijkheden door daarop
volgende vreugde beëindigd. Op dit korte verdriet (ik zeg kort, omdat
dit in weinige woorden vervat is) volgt spoedig het genoegen en het
genot, dat ik u bij voorbaat had beloofd en dat misschien bij een aldus
gemaakt begin niet verwacht zou worden, indien ik het niet had vermeld.
Inderdaad, indien ik op fatsoenlijke manier op een andere wijze had
kunnen komen tot wat ik verlang dan langs het ruwe pad, waarover ik dit
doe, dan had ik het graag gedaan, maar daar ik de oorzaak, door welke
de dingen geschiedden, die later zullen gelezen worden, niet kon
verklaren zonder die herinnering, breng ik mijzelf, als door
noodzakelijkheid gedwongen, er toe om dit te beschrijven.
Ik zeg dus, dat de jaren sinds de Onbevlekte Ontvangenis van Gods Zoon
al gestegen waren tot het getal dertienhonderd achtenveertig, toen in
de zeer goede stad Florence, schooner dan elke andere Italiaansche, de
moorddadige pestziekte uitbrak, welke door den invloed der
hemellichamen of voor onze zondige daden door Gods gerechten toorn
onder de stervelingen gezonden, eenige jaren te voren in het Oosten
ontstond, een ontelbaar aantal levenden wegrukte en zonder oponthoud
van de eene plaats naar de andere voortgaande, zich op allertreurigste
wijze naar het Westen heeft verbreid. [4] En hiertegen hielp geen
enkele wetenschap noch menschelijke wijsheid, hoe de stad ook gezuiverd
werd van veel onreinheid door de beambten, behalve van die, waarvan het
reeds voorgeschreven was en evenmin baatte het, dat het aan elke zieke
verboden was de stad binnen te gaan. De vele raadgevingen geschonken
voor het behoud van de gezondheid, en ook de nederige smeekbeden, niet
ééns maar vele keeren zoowel in geordende processies als op andere
wijze tot God gericht door vrome menschen, hielpen niets. Omstreeks het
begin van de lente van het voornoemde jaar begon de pest op vreeselijke
wijze en op wonderbaarlijke manier haar treurigen invloed te toonen.
Zij woedde niet, gelijk zij in het Oosten had gedaan, waarbij ieder,
dien het bloed uit den neus kwam, dit een zeker teeken was van
onvermijdelijken dood, maar bij het begin der ziekte ontstonden of in
de lies of onder de oksels—bij mannen als vrouwen op gelijke
wijze—zekere gezwellen, van welke enkelen groeiden als tot een gewone
appel, anderen als tot een ei, bij eenigen meer en bij anderen minder,
welke de menschen uit het volk pestbuilen noemden. Van de twee genoemde
lichaamsdeelen uit begon in korten tijd de reeds gezegde doodelijke
pestbuil, onverschillig waar, in een deel er van te ontstaan en op te
komen en daarna begon het uiterlijk van genoemd ziekteverschijnsel te
veranderen in zwarte of loodkleurige vlekken, welke onder de armen en
op de heupen en op elk ander lichaamsdeel verschenen, bij dezen groot
en weinig, en bij genen klein en veelvuldig. En daar de pestbuil het
eerst was geweest en nog was het zekere teeken van naderenden dood, zoo
waren die vlekken het ook bij elk, bij wien zij zich vertoonden. Het
scheen, dat tot genezing van dit soort ziekte noch raad van een dokter,
noch kracht van welk medicijn ook waarde had of verlichting bracht,
daar of de aard van den ramp het niet toeliet, of daar de onwetendheid
der geneeskundigen (van welke buiten de wetenschappelijke het aantal
zoowel van mannen als vrouwen, die nooit de medicijnen hadden
gestudeerd, enorm was geworden) de oorzaak niet kon verklaren. Daar men
bij gevolg het noodige geneesmiddel er niet voor koos, herstelden er
niet slechts maar weinigen van, maar ongeveer allen binnen drie dagen
sinds de verschijning van genoemde teekens, die wat eerder, gene wat
later, en de meesten zonder koorts of er bij komende omstandigheden,
stierven.
En de kracht van die pest was nog grooter, omdat zij van de zieken door
gemeenschappelijk samenzijn zich op de gezonden wierp, op dezelfde
wijze als het vuur doet bij droge voorwerpen of gewrevenen, als zij het
dicht genoeg zijn genaderd. En er was een nog grooter kwaad n.l. dat
niet alleen het spreken en omgaan met de zieken aan gezonden de ziekte
bracht of de oorzaak van het gewone sterfgeval werd, maar ook het
aanraken van de lakens of welk ander voorwerp ook, dat door deze zieken
beroerd werd of gebruikt, scheen die ziekte op hem, die ze betastte,
over te brengen.
Het is een wonderlijke zaak om te hooren, die ik vertellen moet en die,
indien hij niet door vele en door mijn eigen oogen gezien was, ik
ternauwernood zou durven gelooven en niet den moed zou hebben neer te
schrijven, zoo ik dit niet van betrouwbare menschen had gehoord. Ik
beweer, dat de aard van de vermelde pest van zoodanigen invloed was bij
aanraking van het eene wezen met het andere, dat niet alleen de eene
mensch den ander, maar wat erger is en duidelijk genoeg bleek, dat het
goed van iemand, die daardoor ziek was geweest of overleden, beroerd
door een ander schepsel dan van het menschelijk geslacht, het niet
alleen daarmee aanstak, maar het in zeer korten tijd doodde. Met mijn
eigen oogen heb ik waargenomen, (gelijk kort te voren gezegd is) dat op
een dag onder andere gevallen de lompen van een arm man door de ziekte
bezweken, op den openbaren weg waren geworpen, toen twee zwijnen
naderden en naar hun gewoonte die eerst met den snuit en de tanden
opnamen en om den kop schudden. Kort daarop, na een paar maal te hebben
rondgewenteld, alsof ze vergift hadden ingenomen, vielen beide op de
ongelukslompen dood ter aarde.
Hierdoor en door heel wat meer andere gelijksoortige en erger gevallen
ontstonden verschillende angsten en inbeeldingen bij hen, die gespaard
bleven en allen kwamen tot een vrij wreede gevolgtrekking, namelijk de
zieken en hun omgeving te vermijden en te ontvluchten en aldus
handelend meende elkeen zich gelijkelijk redding te verschaffen. Er
waren er eenigen, die aanrieden, dat matig leven en zich te onthouden
van alle overdaad veel weerstand gaf tegen de zich voordoende ramp, en
na een gezelschap te hebben gevormd leefden zij afgescheiden van ieder
ander en zij vluchtten in hun huizen en sloten zich op daar, waar geen
enkele zieke was, en zij gebruikten om beter te leven zeer matig de
fijnste spijzen en de beste wijnen en vermeden elke buitensporigheid
zonder te spreken of iemand te laten spreken van buiten over dood en
zieken, of eenig nieuws te hooren en bleven dáár bij muziek en bij alle
genoegens, die zij zich verschaffen konden. Anderen, van een
tegengestelde meening overtuigd, beweerden dat goed drinken en genieten
en zingend naar buiten te gaan en zich te vermaken en te voldoen aan
iedere behoefte, waar het kon en te lachen en te schertsen om al wat
gebeurde, het zekerste middel was tegen zulk een kwaad. Gelijk zij
zeiden gingen zij dag en nacht naar hun vermogen te werk, dan naar
deze, dan naar die kroeg loopend, zonder overleg en zonder maat
drinkend. Zij deden veel meer dan in alle andere omstandigheden alleen
dat, wat zij meenden, dat voor hun aangenaam en plezierig kon zijn. En
zij konden dit gemakkelijk doen, omdat ieder (alsof hij niet langer had
te leven) zijn goederen in den steek had gelaten of hij al dood wás,
waardoor de meeste huizen gemeengoed waren geworden. De vreemdeling
gebruikte die, alsof hij er behoorde en gelijk de eigen heer er gewoond
zou hebben en met die hardvochtige gedachte ontvluchtten zij, zooveel
ze konden, steeds de zieken. In zulk een rouw en ellende van onze stad
was het eerbiedwaardig gezag van de wetten, zoowel goddelijke als
menschelijke, als het ware vervallen en geheel losgelaten door de
schepenen en de uitvoerders daarvan. Deze waren gelijk andere menschen
of dood of ziek of zoo van familie beroofd, dat geen enkel ambt kon
uitgeoefend worden; daardoor stond het aan ieder vrij naar zijn
welgevallen te handelen.
Velen volgden tusschen de twee gezegde levenswijzen een gemiddelde,
zich niet onthoudend van spijzen als de eersten, nog zich te buiten
gaande aan drank en andere losbandigheden gelijk de tweeden, maar zij
gebruikten naar genoegen volgens hun begeerten de levensmiddelen en
gingen naar buiten zonder zich op te sluiten en droegen deze, bloemen,
gene, welriekende kruiden in de handen en andere verschillende
specerijen, die zij vaak aan den neus brachten, denkend, dat dit een
uitstekend middel was om met dit soort reuk de hersens te versterken;
want het was er zoo mee gesteld, dat de lucht geheel van den stank der
doode lichamen en van de ziekte en van de medicijnen doortrokken en
onrein was.
Anderen waren van een nog wreeder gevoelen (alsof dat soms veiliger zou
zijn) en zeiden, dat er geen ander en beter middel tegen de pest
bestond dan er voor te vluchten en door deze redeneering aangezet, voor
niets zorgend dan voor zichzelf, verliet een groot aantal zoowel mannen
als vrouwen hun eigen stad, hun eigen huizen, hun positie en familie en
goederen en zochten de anderen steden op of althans hun omtrek, alsof
Gods toorn over de ongerechtigheid der menschen met die pest van de
plaats, waar zij waren, niet voort kon gaan, maar Hij die alleen had
verwekt om diegenen te tuchtigen, welke zich binnen de muren der stad
mochten bevinden; zij raadden niemand er te blijven en beweerden, dat
zijn laatste uur dan gekomen was. Daar zij, die een andere meening
hadden, niet allen stierven, vluchtte daardoor niet iedereen; van beide
partijen werden er echter velen ziek. Zij versmachtten verlaten alom,
alhoewel zij, toen zij zelf gezond waren, een voorbeeld van levenswijze
hadden gegeven, aan hen, die gezond bleven. Laten wij verzekeren, dat
de eene burger den ander vermeed, en daar zoo goed als niemand voor een
ander zorgde en bloedverwanten elkaar zelden of nooit bezochten, was er
van verre met den zoo veroorzaakten schrik zulk een verbijstering
gekomen in de gemoederen der mannen en vrouwen, dat de eene broeder den
ander verliet en de neef de nicht en de zuster den broeder en dikwijls
de vrouw haar echtgenoot; en (wat erger is en haast ongeloofelijk) de
vaders en moeders vermeden hun kinderen, of het de hunnen niet waren,
te bezoeken en te helpen. Hierdoor bleef voor hen, wier aantal niet was
te schatten, zoowel mannen als vrouwen, die ziek werden, geen andere
hulp dan de barmhartigheid van vrienden (en van hen waren er maar
weinig) of de hebzucht van oppassers, die voor hoog salaris en
schandelijke overeenkomsten dienden. Hun aantal was door dit alles toch
niet groot en de mannen zoowel als de vrouwen waren dom en in vele
gevallen nooit voor dergelijke werk gebruikt, terwijl ze voor niets
anders dienst deden dan eenige dingen aan te reiken door de lijders
gevraagd of om ze bij te staan, als zij stierven. Wanneer zij die
dienst verrichtten, gingen ze dikwijls met winst en al dood. Daar de
zieken verlaten waren door buren, verwanten en vrienden en gebrek
hadden aan oppassers, ontstond een gebruik, vroeger ongehoord, dat een
vrouw, hoe bekoorlijk en schoon en lief ze ook was, wanneer zij ziek
werd, zorg droeg een man tot haar dienst te hebben, wie hij ook mocht
zijn, jong of oud, waarvoor zij zonder eenige schaamte elk lichaamsdeel
ontblootte niet anders dan zij voor een vrouw zou gedaan hebben. Want
de nood van haar lijden eischte dit, wat bij hen, die genazen,
misschien de oorzaak was van minder kuischheid in den tijd, die volgde.
Bovendien overviel de dood velen van hen slechts door tegenspoed, die
gered zouden zijn, indien ze geholpen waren.
Tengevolge daarvan, zoowel door het gebrek aan de noodige oppassing,
welke de zieken niet konden krijgen als door de hevigheid van de pest
was de massa van hen, die dag en nacht stierven zoo groot in de stad,
dat het schrikbarend was om het te hooren vertellen, als men er slechts
acht op gaf. Daardoor als van zelf ontstonden naast vroegere gewoonten
van de burgers zeden in strijd met die, welke in zwang waren gebleven.
Het was gewoonte (gelijk we het nog in gebruik zien), dat de verwanten
en de buurvrouwen zich in het huis van den doode verzamelden, en hier
met hen, die hem meer vermaagschapt waren, treurden; en van den anderen
kant vereenigden zich vóór het huis van den doode de buren en een
aantal andere burgers met zijn mannelijke familieleden en naar den rang
van den overledene kwam de geestelijkheid en werd hij op de schouders
van zijn makkers met begrafenispraal van waskaarsen en zangen gedragen
naar de kerk, voor zijn overlijden door hem aangewezen. Die gebruiken
hielden, toen de felheid van de pest begon toe te nemen, of geheel of
grootendeels op en er kwamen geen andere nieuwen voor in de plaats,
zoodat niet alleen tal van lieden stierven zonder klaagvrouwen, maar er
waren er genoeg, die zonder getuige uit dit leven scheidden en maar
zeer weinigen, wien vrome klaagzangen en de bittere tranen van zijn
familieleden bleven voorbehouden. Liever in de plaats daarvan sleten
die hun leven door zooveel mogelijk te lachen en te schertsen en
gezellig feest te vieren, welke gewoonte de vrouwen, die grootendeels
de vrouwelijke vroomheid hadden afgelegd, voor hun lijfsbehoud zeer
goed hadden geleerd. Er waren er maar weinigen, wier lichamen door meer
dan tien of twaalf van de buren ter kerk vergezeld werden, en voor
welken de eerzame en achtbare burgers, en niet een soort doodgravers,
voortgekomen uit den laagsten stand, die zich ook aldus lieten noemen
en die deze diensten voor geld verrichtten, onder de baar traden en
haar met haastige passen niet naar die kerk brachten, welke zij voor
hun dood hadden aangewezen, maar naar de meest naburige meestal achter
vier of zes geestelijken met weinig kaarslicht en menigmaal zonder één
priester. Dezen met de hulp van die doodgravers zonder zich met een te
langen of plechtigen lijkdienst te vermoeien, brachten die in de eerste
de beste grafstede, welke zij open vonden. Van den lageren stand en
misschien voor een groot deel van de middelklasse was de aanblik der
alle ellende nog veel erger, omdat die het meest door hoop of door
armoe in hun huizen werden teruggehouden of in hun buurt bleven en bij
duizenden ziek werden en noch bediend, noch geholpen met wat ook,
zonder eenige verzachting stierven. Er waren er genoeg, die op den
openbaren weg bij dag of nacht omkwamen en velen, die in hun huizen
heengingen, deden eerst door den stank van hun ontbonden lichamen dan
aan de buren bemerken, dat zij dood waren; zoowel hiervan als van
anderen, die overal bezweken, waren er een groot aantal. Er werd door
de meeste buren een middelweg gebruikt, daartoe niet minder bewogen
door vrees, opdat de besmetting van de dooden hun geen kwaad deed, als
door de barmhartigheid, die zij jegens de overledenen hadden.
Zij, zoowel door eigen kracht als met behulp van de dragers, zooveel ze
er van konden krijgen, sleepten de lichamen der reeds gestorvenen uit
hun huizen en plaatsten die voor hun deuren, waar vooral ’s morgens,
wie uit was gegaan, er talloos veel had kunnen zien. Zij lieten
vervolgens baren komen en er waren er, die bij gebrek daaraan, ze op
een plank legden. Er was geen baar, die niet twee of drie tegelijk er
van torste, en het kwam misschien maar één keer voor, dat van deze niet
vrij zeker kon gezegd worden, dat zij de echtgenoote en den man, de
twee of drie broeders of den vader en den zoon of op die wijze de
familie droeg. Het gebeurde zeer vaak, dat, wanneer twee of drie
priesters met een kruis voor één baar afzonderlijk liepen, dat drie of
vier baren geheven door dragers, zich daarachter voegden; en waar de
priesters geloofden, dat zij één doode begroeven, deden zij er dit zes
of acht of nog meer. Zij werden ook niet geëerbiedigd met een enkelen
traan of kaarslicht of begeleiding; ook werd de toestand van dien aard,
dat men geen andere zorg droeg voor de menschen, die stierven, dan men
voor geiten over had. Daardoor bleek het duidelijk genoeg, dat, terwijl
de natuurlijke loop der dingen bij weinige en zeldzame verliezen niet
aan wijzen kon leeren die te dragen met geduld, de grootste van de
rampen zelfs de eenvoudige zielen had kunnen maken tot verstandige en
ongevoelige lieden. Blijkbaar door de groote menigte dooden, die naar
elke kerk iederen dag en zoo goed als ieder uur, al naar het viel,
gedragen werd, maakte men, daar de gewijdde aarde voor de begrafenissen
niet voldoende was en daar men vooral aan ieder volgens de oude
gewoonte een eigen plaats wilde geven, op de akkers van de kerken,
omdat elke plek grond vol was, zeer groote kuilen, waarin men de later
aangebrachten bij honderd neerliet en in deze opgehoopt—gelijk men
koopwaren laag op laag in schepen legde—bedekte men ze met weinig aarde
zoover, dat die tot den rand van de kuil kwam. Maar opdat ik niet later
aan iedere bijzonderheid van de voorbijgegane ellende, onze stad
overkomen, nog herinner, vermeld ik, dat, toen deze booze tijd die
bezocht, zij bij haar voortduur evenmin de omliggende streek spaarde,
waar (ik laat de dorpen ter zijde, die door hun kleinheid bij de stad
begrepen waren) in de verspreide hofsteden en de velden de ongelukkige
boeren en armen en hun families zonder eenige hulp van dokter of steun
van een oppasser op de wegen en op hun akkers en in hun huizen,
onverschillig bij dag en bij nacht, niet als menschen maar als beesten
stierven. Daardoor werden zij als de poorters in hun gewoonten
bandeloos en zorgden niet meer voor hun werk of hun zaken. Allen ook
als op den dag, wanneer de dood, dien zij verwachten, zou komen, deden
hun best op allerlei wijze niet hun toekomstige winsten van vee en land
en van hun gedanen arbeid te vermeerderen maar te verkwisten, wat ze er
van in voorraad hadden. Aldus gebeurde het, dat de koeien, de ezels, de
schapen, de geiten, de zwijnen, de kippen en zelfs de honden, het
trouwst aan de menschen, uit hun eigen verblijfplaatsen verjaagd door
de velden wegliepen naar willekeur, waar ook het graan verlaten en niet
binnengehaald maar wel gemaaid was. En velen, die over dag goed gevoed
waren, dronken zich zonder toezicht van den herder ’s nachts in hun
stal zat, of ze verstand hadden. Hieraan valt nog toe te voegen
(wanneer ik het platteland ter zijde laat en tot de stad terug ga) dat,
indien het niet in die mate is en zoozeer was door de wreedheid des
hemels en misschien ten deele door die der menschen, zoowel door de
kracht van de pest als doordat vele zieken slecht waren geholpen en
hunne behoeften verwaarloosd, ook door de vrees, die vele gezonden
hadden, men het aantal menschen, die zeker binnen de muren van de stad
Florence stierven, boven de honderdduizend schat. Hoevelen zou men
misschien vóór den verderfelijken ramp niet gedacht hebben daarbij te
moeten tellen? O hoeveel groote paleizen, hoeveel fraaie huizen,
hoeveel trotsche woningen, vroeger vol families, vol heeren en dames,
bleven tot op den minsten bediende ledig! O hoeveel aanzienlijke
geslachten, hoeveel groote erfgoederen, hoeveel befaamde rijkdommen zag
men zonder den wettigen erfgenaam blijven! Hoeveel invloedrijke mannen,
hoeveel schoone vrouwen, hoeveel lieve kinderen, die door geen minderen
dan Galienus, Hippocrates of Esculaap gezond zouden geacht wezen,
ontbeten ’s morgens met hun ouders, met gezellen en vrienden, die op
den invallenden avond in de andere wereld met hun afgestorven verwanten
het avondmaal hielden!
Ik zelf voelde aandrang om tusschen zooveel ellende te gaan zwerven en
nu wil ik achterwege laten, wat ik gerust weglaten kan. Ik zeg dan,
dat, terwijl onze stad in dien toestand was, bijna leeg van bewoners,
(gelijk ik later van een betrouwbaar persoon vernam) toevallig in de
eerbiedwaardige kerk van Santa Maria Novella op een Dinsdagmorgen zeven
jonge dames bijeen kwamen, toen er haast niemand anders was en nadat
zij den heiligen dienst er gehoord hadden in rouwgewaad, gelijk in die
omstandigheden vereischt werd. Allen waren aan elkaar verbonden door
vriendschap, nabuurschap of verwantschap en geen een was er ouder dan
achtentwintig of jonger dan achttien; elk van hen was ontwikkeld, van
edel bloed, mooi gevormd, rijk van kleederdracht en van fatsoenlijk
uiterlijk. Het is mij niet veroorloofd hun ware namen te melden, indien
de reden althans gegrond is. Ik wil dit niet, opdat zij over de dingen,
die volgen en die door hen verhaald en gehoord zijn, in de toekomst
zich niet hoeven te schamen. Want de wetten op de vermaken zijn thans
wat streng, en waren toen door de bovenvermelde oorzaken niet slechts
voor hun leeftijd maar ook voor een veel rijperen zeer zacht. Ook wil
ik aan nijdigaards geen gelegenheid geven, die gereed zijn ieder
fatsoenlijk leven te bezoedelen, door eenigerlei daad de eerbaarheid
der waardige dames te verkleinen met schadelijke praatjes. En opdat
ieder later zonder verwarring kan begrijpen, wat elk van hen hun
vertelde, ben ik van plan door namen, die met hun hoedanigheid of
geheel of ten deele overeenkomen, ze aan te duiden. Aldus zullen wij
niet zonder reden de eerste en de oudste Pampinea noemen, en de tweede
Fiammetta, de derde Filomena, de vierde Emilia, en wij zullen Lauretta
als de vijfde aanduiden en de zesde zullen wij Neifila en de laatste
Elisa noemen. Dezen, die nog geen besluit hadden genomen, maar
toevallig in een deel der kerk bijeen waren gekomen en als in een kring
zich geplaatst hadden om te zitten, begonnen na heel wat zuchten en
nadat zij het prevelen van paternosters hadden gestaakt, met elkaar te
redeneeren over den aard der vele en verschillende tijdsomstandigheden
en na eenige oogenblikken, toen de anderen zwegen, begon Pampinea aldus
te spreken:
Mijn lieve donna’s, gij kunt als ik meermalen gehoord hebben, dat
niemand kwaad doet, die goed zijn verstand gebruikt. Het is natuurlijk
van iedereen, bij wat er op deze aarde gebeurt, zooveel mogelijk zijn
leven te sterken en te behouden en te verdedigen. Men geeft dit zelfs
zoover toe, dat het een enkele maal al is voorgekomen, dat zonder
eenige schuld menschen om dit te behouden elkaar hebben gedood. En
indien de wetten dit veroorloven, in wier betrachting het voor ieder
sterveling goed is te leven, hoeveel te meer zonder iemand te hinderen
is het voor ons en ieder ander niet zedelijk voor het behoud van ons
leven die middelen te kiezen, welke in ons vermogen zijn? Ieder
oogenblik, dat ik onze wijze van doen van dezen morgen beschouw en ook
die van vroeger en bedenk, hoedanige en welke onze redeneeringen zijn,
begrijp ik—en gij kunt het eveneens begrijpen,—dat ieder van ons aan
zich zelf moet twijfelen: en dit nog verwondert mij niet, maar sterk
verbaast mij (in aanmerking nemend, dat wij alle vrouwelijk gevoel
hebben), dat wij zelf niet bemerken eigenlijk ieder voorbehoedmiddel te
vreezen. Wij blijven hier, naar het mij schijnt niet anders dan om er
de geheel vrijwillige en noodzakelijke getuigen van te zijn hoeveel
dooden hier ten grave worden gedragen en om te hooren of de broeders
van hier binnen, van welke het aantal haast tot nul is geworden, op de
verplichte uren hun dienst afzingen, of om aan ieder, die hier
verschijnt, onzen rang en de grootte van onze ellende te doen zien.
Ook: indien wij van hier weggaan, of de lijken of de zieken van buiten
zien vervoerd worden of hen aanschouwen, die het gezag der publieke
wetten vroeger tot ballingschap dwong voor hun misdaden, en die daar
als ’t ware mee spotten, dewijl zij gewaar worden, dat de uitvoerders
daarvan dood of ziek zijn en met weerzinwekkende brutaliteit het
grondgebied afloopen of het schuim der stad, dat op ons bloed verhit is
en zich doodgravers noemt en om ons te beleedigen paard rijdt en overal
rondgaande met gemeene liedjes onzen trots kwetst. Wij hooren hier
niets anders dan: die zijn dood en de anderen zijn er om te sterven,
en, indien er iemand in staat zou zijn om ze te hooren, zouden wij
overal droevige klachten vernemen. Indien wij naar onze huizen
terugkeeren (ik weet niet of u gebeurt, wat mij overkomt) ontstel ik
bij de gedachte van een groot gezin er niemand te vinden dan mijn
knecht en ik voel al mijn haren te berge rijzen, en het schijnt mij,
dat, waar ik er ga of sta, ik er hun schimmen zie en zij mij
verschrikken en niet met de gewone herinnering, die ik van hen pleeg te
hebben, maar met een afschuwelijk uiterlijk, niet begrijpend, wat hen
zoo deed veranderen. Daarom schijnt het mij niet goed zoowel hier als
hier buiten of thuis te blijven, en het komt mij nog meer zoo voor van
ons dan van iemand, die geen toevluchtsoord heeft en die daarheen niet
gaan kàn als wij, die er wel een hebben, en die tòch hier gebleven
zijn. Ik heb meermaals gezien en gehoord, (indien er toch enkelen zoo
zijn) dat deze zonder eenig onderscheid te maken tusschen fatsoenlijke
en onfatsoenlijke dingen, dat doen, wat de begeerte hen ingeeft, zoowel
alleen als in gezelschap en bij dag als bij nacht wat hun het best
bevalt. En niet slechts de wereldsche lieden maar ook de in kloosters
afgezonderden, die zich zelf wijs maken, dat goed is, wat hun bevalt en
slechts aan de anderen mishaagt, denken zich op die wijze te bevrijden,
nadat zij de gehoorzaamheid aan de regels verbroken hebben, zich aan de
lusten des vleesches hebben overgegeven; en ze zijn wulpsch geworden en
wellustig. Indien (wat duidelijk blijkt) dit zoo is, wat zullen wij
hier dan doen? Waarop wachten wij? Wat denken wij? Waarom zullen wij
voor ons heil trager en langzamer zijn dan het geheele overig deel van
de burgers? Achten wij ons minder goed dan al de anderen? Of gelooven
wij, dat ons leven met een sterker keten aan ons lichaam is gebonden
dan dat bij anderen zoo is en in die mate, dat wij er in ’t geheel geen
zorg voor behoeven te dragen, die de macht schenkt het te verdedigen?
Wij dwalen, wij zijn bedrogen: hoe groot is onze overmoed, indien wij
dit onderstellen? Zooveel keeren als wij ons zouden herinneren
hoedanige en welke de jongelieden en de meisjes geweest zijn, die door
deze wreede pest bezweken, zouden wij daarin een zeer overtuigend
argument vinden. En opdat wij door domheid of traagheid daartoe niet
vervallen, waaruit wij gelukkig op eenigerlei wijze, als we het maar
willen, kunnen ontsnappen (ik weet niet of u dit zoo zal voor komen als
aan mij), zou ik het opperbest gedaan achten, dat wij uit dit gebied
vertrekken zóó als we hier bij elkaar zijn, gelijk wij vele malen al
hebben gedaan en plegen te doen. Laten wij als de dood de slechte
voorbeelden hier ontvluchten en met eere naar onze buitenplaatsen in de
provincie gaan, met welke ieder van ons rijkelijk bedeeld is, om daar
te blijven en opdat wij daar die feestelijkheid, die vreugde, dat
genoegen smaken, wat wij kunnen zonder met eenige daad de grens van wat
betaamt, te overschrijden. Daar hoort men de vogeltjes zingen; daar
zullen wij de heuvels en de velden zien groenen en de akkers van graan
zien golven gelijk de zee en van boomen op wel duizend manieren. En de
hemel ziet men er ruimer, die, hoewel hij vertoornd is, daarom er niet
zijn eeuwige schoonheden verbergt, welke daar veel heerlijker zijn om
te aanschouwen dan de verlaten muren van onze stad. Daar is de lucht
veel frisscher dan hier en de dingen, thans noodig om te leven zijn er
in grooter overvloed en het verdriet is er minder. En wel, omdat,
hoewel daar de boeren sterven als hier de burgers, de rouw er minder
is, waar de huizen en de bewoners zooveel meer verspreid zijn dan in de
stad. En anderzijds hier, zoo ik goed zie, verlaten wij niemand, zoo,
dat zelfs wij eerder kunnen zeggen in waarheid hier verlaten te zijn,
omdat de onzen hetzij stervend hetzij den dood ontvluchtend, alsof wij
de hunnen niet waren, ons in al dien rouw hebben achtergelaten. Er kan
dus geen enkel verwijt op ons vallen, indien wij dien raad volgen en
zoo niet, dan zou smart en verdriet en misschien de dood ons kunnen
verrassen. En daarom, wanneer het u goed dunkt, geloof ik, dat wij door
onze bedienden mee te nemen en die met de benoodigdheden te laten
volgen heden ginds, morgen elders en door die vroolijkheid en
feestelijkheid te genieten, die deze tijd kan verschaffen, wel doen,
wat goed is om gedaan te worden en door zoo te blijven handelen, tot
wij zien (indien wij niet van te voren door den dood worden
achterhaald), wat eindelijk de hemel na deze omstandigheden voor ons
bewaart. Ik herinner U er aan, dat hij ons niet zoozeer verbiedt op
eerzame wijze heen te gaan, als wel aan de anderen om voor een groot
deel op schandelijke wijze hier te blijven.
Toen de andere donna’s Pampinea gehoord hadden, prezen zij niet alleen
haar raad, maar verlangend dien te volgen waren zij al begonnen onder
elkaar afzonderlijk op die wijze te praten, zoodat zij hierop van hun
zetels zich verheffend als het ware hand in hand op weg wilden gaan.
Maar Filomena, die de voorzichtigste was, zei: Dames, hoewel het betoog
door Pampinea op uitstekende wijze is uiteengezet, is het toch niet
goed heen te gaan gelijk zij beweert, dat gij moet doen. Ik herinner u
er aan, dat wij alle vrouwen zijn en er is er geen hier zulk een kind,
dat zij wel kan weten, hoe de vrouwen te samen verstandig zijn, en dat
zij toch niet zonder het overleg van een enkelen man kunnen handelen.
Wij zijn bewegelijk, weerbarstig, ergdenkend, kleingeestig en
bangelijk; daarom betwijfel ik zeer of ons gezelschap niet te spoedig,
indien wij geen anderen gids dan den onze nemen, uiteen gaat en met
minder eer dan hier vereischte is. En daarom is het goed zich hierbij
te bezinnen, voor wij beginnen. Toen sprak Elisa: Inderdaad zijn de
mannen het hoofd der vrouwen en zonder hun leiding komt slechts zelden
een werk van ons tot een lofwaardig einde; maar hoe kunnen wij ons die
mannen verschaffen? Ieder onzer weet, dat de meesten dood zijn en dat
de anderen, die zijn blijven leven, deze hier en gene daar in
verschillende groepen—zonder dat wij weten waarheen—dat ontvlieden, wat
ook wij ontwijken en het uitnoodigen van onbekenden zou niet eerbaar
zijn. Daarom, als wij tot onze redding ze willen volgen, is het noodig
een middel te vinden, waardoor wij zoo onze zaken regelen, dat ons,
waar wij voor ons genoegen of onze rust heengaan, geen verdriet of
schandaal volgt.
Terwijl de dames onder elkaar zoo redekavelden, kwamen drie jongelieden
in de kerk, waaronder er geen minder dan vijfentwintig jaar oud was als
de jongste en onder welken noch de boosheid des tijds, noch het verlies
van vrienden of ouders, noch vrees voor zich zelf, de liefde had kunnen
uitblusschen of afkoelen. Een van hen heette Pamfilo, de tweede
Filostrato en de laatste Dioneo, elk heel aardig en welgemanierd en zij
gingen tot hun besten troost in zooveel verwarring hun donna’s zoeken,
die toevallig alle drie zich onder de genoemde zeven bevonden, terwijl
de anderen allen daaraan verwant waren. En dezen vielen de anderen nog
niet in het oog of genen waren ook door hen opgemerkt, zoodat Pampinea
toen glimlachend begon: Kijk, de fortuin is voor ons begin gunstig en
heeft hier bij voorbaat bescheiden en dappere jongelieden gebracht, die
gaarne zoowel gids als dienaar willen zijn, als wij ze voor dien dienst
niet zullen ontvluchten. Neifile, toen van schaamte over het geheele
gelaat vuurrood, omdat elk van hun door een der jongelui bemind werd,
zei: Pampinea, bij God, let op wat je zegt; ik weet zeker, dat men
niets dan het beste van elk van hen kan zeggen en ik meen evenzeer, dat
wij hun gezelschap en de eer daarvan moeten hooghouden, die niet voor
ons, maar voor veel schooner en hooger geplaatste dames dan wij bestemd
zijn. Maar omdat het duidelijk is, dat zij enkelen van ons, die hier
zijn, beminnen, vrees ik, dat schande en verwijt hierop volgt buiten
onze of hun schuld, indien wij ze meenemen.
Daarop zei Filomena: Dat beduidt niets; daar waar ik eerbaar leef, zal
het geweten mij over niets kwellen, wie ook het tegendeel wil beweren;
God en de waarheid zullen dan voor mij de wapens opnemen. Mochten ze nu
maar gereed zijn om te komen, opdat wij, gelijk Pampinea beweerde,
waarlijk kunnen zeggen, dat de fortuin voor onzen tocht gunstig is. De
anderen, welke haar zoo hoorden spreken, zwegen niet slechts maar met
eenparige toestemming vonden zij goed, dat die zouden geroepen worden,
dat men hun het plan zou meededen en dat men hun zou vragen of het hun
mocht behagen bij den aldus voorgestelden tocht ze gezelschap te
houden. Hiertoe richtte zich zonder een woord meer Pampinea, die
opgestaan was en die hun allen door haar bloed verwant was, tot deze
heeren, die haar voortdurend stonden aan te kijken en na hen met
vriendelijk gelaat te hebben gegroet, maakte zij hun dit plan bekend en
verzocht hen elk afzonderlijk ze met reine en broederlijke geest
gezelschap te houden, indien zij zich verplicht voelden zich daartoe
gereed te maken. Eerst geloofden de jongelui, dat ze voor den mal
werden gehouden, maar toen zij merkten, dat de donna van plicht sprak,
antwoordden zij verheugd, dat zij bereid waren en zonder eenig uitstel
te maken bij het plan—daar zij ook vertrokken—gaven zij orders voor wat
ze bij hun uittocht te doen hadden. Nadat zij alles ordelijk in
gereedheid hadden gebracht en wisten, waar zij plan hadden heen te
gaan, begaven zich den volgenden morgen, namelijk Woensdag, bij het
krieken van den dag de dames met eenige van hun bedienden en de drie
jongelieden met drie van hun knechts, uit de stad trekkend, op weg. Zij
verwijderden zich van haar niet meer dan twee kleine mijlen, tot ze de
plaats bereikten door hen aangewezen. Die plek bevond zich boven een
kleinen berg van alle kanten ver van onze wegen, vol van verschillende
lage boomen en planten, allen met groen gebladerte, bekoorlijk om te
zien. Op den top daarvan was een paleis met een schoonen en grooten hof
in het midden en met terrassen en zalen en kamers, allen afzonderlijk
zoo fraai mogelijk en met aanlokkelijke, merkwaardige schilderijen en
getooid met weiden daarbuiten en wonderbare tuinen en met zeer frissche
waterputten en met gewelven vol kostbare wijnen, meer geschikt voor
belangstellende drinkers dan voor matige en eerbare jonkvrouwen. Toen
het was gereinigd en de bedden in de kamers waren opgemaakt en alles
met bloemen, welke men naar het seizoen kon krijgen, en net was
versierd, genoot de aanstaande club niet weinig. En toen zij zich voor
de eerste vergadering hadden neergezet, zeide Dioneo, die meer dan elke
andere jonkman bekoorlijk en welbespraakt was: Dames, uw verstand meer
dan onze voorzichtigheid heeft ons hierheen geleid; ik weet niet welke
van uw gedachten gij hier wilt toepassen; ik liet de mijnen achter in
de poort van de stad, toen ik voor kort met u naar buiten ging. Daarom:
of gij zijt bereid met mij te samen te schertsen en te lachen en te
zingen (zooveel, bedoel ik, als aan uwe waardigheid past) of gij staat
mij toe, dat ik tot mijn gedachten terugkeer en in de geteisterde stad
blijf. Daarop antwoordde Pampinea op geen andere wijze dan de anderen
insgelijks uit zich zelf gezegd zouden hebben, vriendelijk: Dioneo, gij
spreekt zeer goed, men wil vroolijk leven en geen andere oorzaak dan
verdriet heeft ons doen ontvluchten. Maar omdat de dingen, die zonder
eenig plan bestaan, niet lang kunnen duren, acht ik, die de eerste was
bij de gesprekken, waardoor dit goede gezelschap is bijeengebracht, het
noodig overeen te komen, dat er één hoofd zij, dat wij zoowel eeren als
gehoorzamen als meerdere en bij wien bovenal de gedachte voorstaat, dat
men hier er zich op toe moet leggen om vroolijk te leven. Opdat ieder
het gewicht van deze zorg begrijpt naast het genoegen van de
heerschappij en diensvolgens van de eene zoowel als van de andere zijde
beschouwd het niet mogelijk is, dat, wie het ook zij, jaloersch wordt,
stel ik voor, dat ieder voor één dag de verantwoordelijkheid en de eer
zelf aanvaardt. Ten eerste is voor ons verplichtend: de verkiezing van
een onzer uit hen, die nog volgen, wanneer het avonduur zal naderen.
Namelijk hij of zij, die aan Hem of Haar daartoe behagen zal, welke
dien dag de heerschappij heeft gehad. Deze volgens zijn wil beveelt en
bepaalt den tijd, dat zijn heerschappij duurt en de plaats en de wijze,
waarop wij hebben te leven.
Deze woorden bevielen uitermate en eenparig kozen zij haar den eersten
dag, en Filomena, haastig naar een laurierboom geloopen, maakte haar
een eervollen en in het oog loopenden krans, opdat, toen zij genoeg had
hooren spreken over zoodanige eer, die groen loof waard was, zij die op
haar beurt de éér waard was, naar verdienste daarmee bekroond werd;
welk sieraad op het hoofd verder in hun gezelschap het duidelijke
teeken was voor iedereen van koninklijke heerschappij en meerderheid.
Pampinea, tot koningin gemaakt, beval dat elk man zou zwijgen, nadat
zij de knechts van de drie jongelui en hun bedienden, die vier in
aantal waren, had voor zich laten roepen en hun stilte gebiedend sprak
zij: Opdat ik aan u allen het voorbeeld geve, waardoor alles op zijn
best zal voortgaan en ons gezelschap ordelijk en met genoegen en zonder
eenige schande zal bestaan en dit zal duren, zoolang het ons behaagt,
stel ik vóór alles Parmeno, knecht van Dioneo, aan tot mijn hofmeester
en draag aan hem de zorg op en de verantwoordelijkheid voor ons geheele
huishouden en wat tot den zaaldienst behoort. Ik wil, dat Sirisco, de
knecht van Pamfilo, onze betaal- en penningmeester is en de bevelen
gehoorzaamt van Parmeno. Tindaro, in dienst van Filostrato en van de
andere twee, moet op hun kamers passen, wanneer de anderen, door hun
dienst op hun beurt belemmerd, dit niet zouden kunnen doen. Misia, mijn
bediende en Licisca van Filomena, zullen steeds in de keuken bezig zijn
en zullen voor u met zorg die spijzen gereed maken, welke hun door
Parmeno zullen worden opgegeven. Wij wenschen, dat Chimera van Lauretta
en Stratilia van Fiammetta voor het beheer der kamers van de dames
gereed zullen staan, en wij hechten aan de reinheid der vertrekken en
in het algemeen begeeren en bevelen wij, dat ieder, die op onze gunst
gesteld is, waar hij handelt, ga of sta, wat hij hoort of ziet, geen
ander dan vroolijk nieuws hier aanbrengt. En toen deze bevelen
uitdrukkelijk waren gegeven, welke namens allen waren uitgevaardigd,
zeide zij verheugd recht op staande: Hier zijn tuinen, hier zijn
velden, hier zijn andere plaatsen bekoorlijk genoeg, waar ieder tot
zijn genoegen zich ga vermaken en als het drie uur slaat, zij ieder
hier, opdat men voor het koel wordt, eten zal.
Toen aldus de vroolijke bende door de nieuwe koningin was vrij gelaten,
gingen de jongelui pratend met de schoone dames over vroolijke
onderwerpen met langzamen tred door een tuin. Zij vlochten zich schoone
kransen van verschillend loof en zongen op verliefde wijze. Nadat zij
hier bleven, zoolang de tijdruimte duurde door de koningin toegestaan,
vonden zij huiswaarts gekeerd, dat Parmeno ijverig aan zijn personeel
order had gegeven, zoodat, toen zij in een gelijkvloersche zaal traden,
zij hier de tafels gedekt zagen met puurwitte lakens en met bekers, die
van zilver schenen en alles met bloemen van priemkruid getooid. Daarna,
toen het water voor de handen was uitgereikt, gelijk het aan de
koningin behaagde, en naar hetgeen Parmeno geschikt had, gingen allen
zitten. Spijzen, heerlijk toebereid, werden opgedragen en de fijnste
wijnen waren opgezet en de drie knechts bedienden zwijgend. Toen de
maaltijd was afgeloopen, beval de koningin (daar het er zoo mee gesteld
was, dat al de dames konden dansen en ook de jongelui en een deel van
hen zeer goed kon muziek maken en zingen) dat de instrumenten zouden
komen, en op haar order nam Dioneo een luit en Fiammetta een viool en
begonnen zacht een dans te spelen. Hierop vormde de koningin met de
andere dames te samen en twee jongelui een balfiguur en begonnen met
langzamen pas, nadat zij de knechts om te eten hadden weggezonden, een
rondedans. Toen dit geëindigd was, zongen zij lieve en blijde liedjes.
Dit duurde zoo voort, tot het tijd voor de koningin werd om te gaan
slapen: hierop, na aan allen de vrijheid te hebben gegeven, begaven
zich de drie jongelieden naar hun kamers, van die der donna’s
gescheiden, waar zij de bedden opgemaakt en die vol met bloemen vonden
gelijk de zaal en insgelijks de dames hun vertrekken: hierop gingen
zij, na zich ontkleed te hebben, te bed.
Het was niet ver van negen uur, toen de koningin ontwaakt, al de
anderen deed opstaan, ook de jongelui, daar zij beweerde, dat het
nadeelig was te veel overdag te slapen. Aldus begaven zij zich naar een
kleine weide, waar het gras groen en hoog was en men nergens de zon
zag, en toen, terwijl ze een luwe wind voelden komen, plaatsten allen
gelijk de koningin het verlangde, zich in een cirkel, tot wien zij
aldus sprak:
Gelijk gij ziet, is de zon hoog en de warmte groot, en toch hoort men
niets dan den krekel onder de olijfboomen; hierom zou het zonder
twijfel dwaas zijn zich naar een andere plaats te begeven. Hier is het
mooi en frisch verblijven en hier gelijk gij ziet, zijn betaalmeesters
en schatkamers [5] en ieder kan, al naar het hem bevalt, zich genoegen
verschaffen. Maar als het mij schijnt, dat iets volgt, wat niet behaagt
en dat aan den geest van de eene partij bevalt wat met niet al te veel
genoegen den andere dus minder schikt of waarvan het twijfelachtig is,
zullen we (hoewel het zich kan voordoen, dat een verteller het geheele
gezelschap, dat toehoort, vermaakt) het verhalen gedurende dit heete
gedeelte van den dag uitstellen. Gij zult geen historie behoeven te
eindigen, voordat de zon gedaald is en de warmte verdwenen en wij
kunnen, wanneer het U aangenamer is, pret gaan maken en wanneer, wat ik
u zeg, u bevalt, (daar ik bereid ben uw zin te volgen) doet dat dan, en
wanneer het u mishaagt, zal ieder doen tot het avonduur wat hem
goeddunkt. De dames en de heeren vonden het alle even goed te verhalen.
Dan, zeide de koningin, als dat u aanstaat, dan wil ik, dat ieder den
eersten dag vrij zij om de stof te kiezen, die hem het aangenaamst is.
En naar Pamfilo gekeerd, die rechts van haar zat, zeide zij
vriendelijk, dat hij voor de anderen den aanvang maakte met een van
zijn vertellingen, waarop Pamfilo dadelijk, het bevel vernomen hebbend,
door allen aangehoord, aldus begon:
EERSTE DAG.
EERSTE VERTELLING.
Sinjeur Ciappelletto [6] bedriegt een vromen monnik met een valsche
biecht en sterft en na gedurende zijn leven een slechte kerel
geweest te zijn, wordt hij na den dood als een heilige bekend en
San Ciappelletto genoemd.
Het is een uitgemaakte zaak, liefste donna’s, dat de mensch van elk
ding, dat hij doet, de oorzaak toeschrijft aan den bewonderenswaardigen
en heiligen naam van Hem, die van alles de Schepper was. Daarom, nu ik
als de eerste met ons vertellen een begin moet maken, ben ik van plan
aan te vangen met een van Zijn wonderlijke werken, opdat, wanneer gij
dit hebt gehoord, de hoop in Hem zich als in een onwrikbaar iets
versterkt en Zijn naam steeds door ons geprezen zij. Het is duidelijk,
omdat de wereldsche zaken allen voorbijgaande en eindig zijn, dat ze
ook in zichzelf en buiten zichzelf vol verdriet en angst en moeite zijn
en aan eindelooze gevaren blootstellen, welke in geen geval wij, die
hierin betrokken leven en er een deel van vormen, noch kunnen verduren
noch overwinnen, indien niet de bijzondere genade Gods en diens
wijsheid er zich toe leende. Wij kunnen niet gelooven, dat dit voor ons
en in ons uit eenige verdienste ontstaat, maar dat dit uit Zijn eigen
goedheid voortkomt, doordrongen van de gebeden van hen, die—gelijk
wij—stervelingen waren en die bij hun leven Zijn geboden volgend, thans
met hem onsterfelijk en gelukzalig zijn geworden. Aan hen dragen wij
zelf, als aan pleitbezorgers door ervaring bekend met onze zwakheid, de
zaken, die ons geschikt lijken op, misschien omdat wij zelf niet moedig
genoeg zijn onze gebeden te brengen onder het oog van zulk een Rechter.
En laten wij nog meer van Hem opmerken, die jegens ons vol vrome
welwillendheid is, dat het ons misschien dan overkomt, daar hij de
scherpte van het sterfelijk oog niet in de geheimen van den goddelijken
geest kan inwijden, dat wij, bedrogen door onze meening, Hem van te
voren tot pleitbezorger maken van een soort gedachte, welke door dien
geest met eeuwige ballingschap is afgewezen. En toch verhoort hij, voor
wien niets verborgen is en die meer let op de reinheid der bedoeling
van den smeekende dan op zijn onwetendheid of op het afkeurenswaardige
van zijn verlangen, hen die tot Hem bidden, alsof die onder zijn
aanblik zalig waren. Dit zal duidelijk blijken uit de geschiedenis, die
ik ga verhalen; duidelijk zeg ik, niet Gods oordeel, maar dat wat de
meening der menschen is.
Men vertelt dan, dat toen Musciatto Franzesi [7] van een zeer rijk en
groot koopman ridder was geworden en met Charles Sansterre, den broeder
van den koning van Frankrijk naar Toscane moest komen, ontboden en tot
gaan bewogen door paus Bonifacius, hij zijn gelden, gelijk vaak met die
der kooplieden het geval is, hier en daar in veel credietbrieven had
omgezet en ze niet gemakkelijk kon innen; hij dacht dit aan meerdere
personen op te dragen en vond voor alles een middel; alleen bleef hij
in twijfel wien hij voldoende kon vertrouwen om die van verschillende
Bourgondiërs los te krijgen. De reden van dien twijfel was, dat hij
wist, dat de Bourgondiërs twistzieke lieden van slecht soort en kwade
trouw waren en er schoot hem niemand te binnen van zoo groote slimheid,
dat hij er op aan kon, dat die er aan gewaagd was. Toen hij daarover
lang genoeg had gepeinsd, dacht hij aan een zekeren sinjeur Ciapperello
uit Prato, die dikwijls in zijn huis te Parijs verscheen. Daar de
Franschen van hem, omdat hij klein van persoon was en zeer net van
uiterlijk, niet begrepen, wat Cepparello wou zeggen, en geloofden, dat
hij zich Chapelet noemde,—dat is krans in hun taal—gaven zij hem, daar
hij klein was, gelijk wij zeiden, niet den naam van Cappello maar
Ciappelletto en als Ciappelletto werd hij overal bekend, daar weinigen
slechts hem als sinjeur Ciapperello kenden.
Die Ciappelletto had de volgende levenswijze: hij was notaris, maar hij
zou zich geweldig geschaamd hebben, wanneer hij onder zijn acten,
(waarvan hij er slechts weinig opmaakte) een anders dan valsch zou
geweest zijn; hiervan maakte hij er zooveel als verlangd werd en hij
gaf die liever voor niets dan een echte, die goed werd betaald. Hij
legde met het grootste plezier valsche eeden af, gevraagd of niet en
daar men in dien tijd in Frankrijk sterk op een eed vertrouwde, en hij
er niet om gaf ze valsch af te leggen, won hij te kwader trouw zooveel
processen als waar in hij geroepen werd onder eede de waarheid te
spreken. Hij had er buitengewoon veel genoegen in en hij legde er zich
sterk op toe om tusschen vrienden en bloedverwanten en welke andere
personen ook, haat en vijandschap en schandalen te doen ontstaan, en
hoe erger kwaad hij er uit zag volgen, hoe meer plezier hij er in had.
Werd hij gevraagd voor een moord of eenige andere misdaad dan, zonder
ooit te weigeren, nam hij er gaarne aandeel in; hij liet er zich best
voor vinden met eigen handen meermalen menschen te wonden en te dooden.
Hij was een groot lasteraar van God en de heiligen en bij de nietigste
zaak vloekte hij. Nooit ging hij naar de kerk en hij smaadde al haar
sacramenten met afschuwelijke taal als booze dingen; daarentegen had
hij de gewoonte naar kroegen en andere slechte plaatsen te gaan. Hij
hield net zooveel van de vrouwen als de honden van een stok; hij gaf
zich meer dan eenig ander treurig soort man aan tegennatuurlijke zonde
over; hij pleegde roof met hetzelfde gevoelen, waarmee een vroom man
geofferd zou hebben; hij was een vreeselijke vreter en zuiplap telkens,
als een of andere keer hem iets hinderde, en een speler en een valsche
dobbelaar. Waarom ik in zooveel woorden over hem uitwijd? Omdat hij de
grootste schoelje was, die ooit werd geboren. De macht en den rang van
messire Musciatto steunden zijn boosheid langen tijd, waardoor hij
menigmaal zoowel ook door particulieren, die hij dikwijls genoeg
beleedigde als door het hof, hetwelk hij het altijd deed, gevreesd
werd.
Toen die sinjeur Cepparello in de gedachten kwam van messire Musciatto,
die zijn leven uitstekend kende, meende genoemde heer Musciatto, dat
deze de ware was, welke de slechte gezindheid der Bourgondiërs
vereischte; daarom liet hij hem roepen en sprak hem aldus toe: Sinjeur
Ciappelletto, gelijk gij weet, wil ik mij van hier geheel terugtrekken
en daar ik onder anderen met de Bourgondiërs heb te maken, zeer
oneerlijke lui, weet ik niemand door wien ik beter het mijne kan laten
opeischen bij hun dan u en omdat u op het oogenblik niets anders doet
dan waar ik plan heb u toe te gebruiken, ben ik van zins u den gunst
van het hof te verschaffen en u dat aandeel te geven van wat gij int,
wat we overeenkomen. Ser Ciappelletto, die niets om handen had en met
wereldsch goed slecht bedeeld was en die zich zag ontgaan, wat hem lang
tot steun en toevlucht was geweest, overlegde bij zich zelf zonder
eenig uitstel, door nood gedwongen en zeide, dat hij heel graag wilde.
Hierna, toen ze het samen eens werden, sinjeur Ciappelletto de
bescherming en gunstige brieven van den koning ontving en messire
Musciatto vertrokken was, ging hij naar Bourgondië, waar haast niemand
hem kende. Daar begon hij, tegen zijn natuur, op goedaardige en
vriendelijke manier die schulden te innen en deed, alsof hij gekomen
was om tot het uiterste het twisten te verhinderen. Terwijl hij zoo
handelde en verblijf hield in het huis van twee broeders uit Florence,
die op woeker leenden en hem uit vriendschap voor den heer Musciatto
goed ontvingen, wilde het geval, dat hij ziek werd, waarop de twee
broeders doktoren lieten komen en oppassers, die hem zouden bijstaan en
alles wat voor zijn gezondheid goed was lieten halen. Maar alle hulp
was ijdel, omdat de goede man, die al oud was en die losbandig had
geleefd, naar de doktoren zeiden, van dag tot dag van kwaad tot erger
verviel als een doodelijk zieke en daarover waren de gebroeders zeer
treurig. Op een goeden dag, dicht genoeg bij de kamer, waar ser
Ciappelletto ziek lag, begonnen zij aldus met elkaar te spreken: Wat
zullen we, zei de een tot den ander, met hem doen? Wij hebben van zijn
toestand de ongunstigste gegevens; daarom zou het schande en een teeken
van weinig verstand zijn hem zoo ziek uit ons huis te sturen, nadat de
menschen zouden zien, dat wij hem eerst hebben ontvangen en daarna zoo
zorgzaam hebben laten bedienen en genezen en dat wij hem nu, zonder dat
hij iets tot ons ongenoegen deed, opeens uit ons huis en doodziek
zouden wegzenden. Aan den anderen kant is het zoo’n gemeene kerel
geweest, dat hij niet zal willen biechten, noch eenig sacrament van de
Kerk zal willen aannemen, en als hij zonder biecht sterft, zal geen
enkele kerk zijn lichaam willen opnemen en hij daarna als een hond in
kuilen worden gegooid. Als hij toch biecht, zijn zijn zonden zoo
talrijk en zoo erg, dat hetzelfde er van zal komen, omdat noch monnik
noch priester hem zal willen of kunnen absolutie geven; zoo, niet
gezuiverd, zal hij toch in een kuil worden geworpen. Indien dit
gebeurt, zal het volk van deze streek zoowel omdat ons vak hun zeer
gemeen schijnt en zij er den ganschen dag kwaad van spreken als omdat
zij lust hebben ons te berooven, dit ziende, zich tot een opstootje
verheffen en schreeuwen: Die Lombardische [8] honden, die geen een kerk
wil begraven, mag men hier niet langer dulden, en zij zullen op onze
huizen toe loopen en wellicht, zullen zij hier niet alleen ons goed
rooven, maar de personen, bij wien wij in een slecht daglicht staan,
zullen ons vermoorden, als hij sterft. Ser Ciappelletto, die, gelijk
wij zeiden, dichtbij lag, waar zij redeneerden, had een fijn gehoor,
gelijk we dat dikwijls bij zieken zien, en vernam, wat die van hem
zeiden. Hij liet ze tot zich roepen en zeide hen: Ik wil niet, dat gij
op eenigerlei manier voor mij angst hebt, noch dat gij vrees hebt door
mij voor de minste schade; ik heb opgevangen, wat gij over mij te
zeggen hadt, en ik ben er zeker van, dat dit zou kunnen gebeuren gelijk
gij zegt, als het noodzakelijk was, wat gij meent; maar het zal anders
gaan. Ik heb God den Heere zoo zeer beleedigd in mijn leven, dat door
het bij mijn sterven nog eens te doen, dit niets meer of minder zal
beteekenen. En daarom doet uw best bij mij een heilige en waardige
broeder te doen komen, de beste, dien gij kunt krijgen en die er te
vinden is. Laat mij gaan, die flink uw zaken en de mijnen zal in orde
brengen, zoodat alles goed afloopt en gij tevreden zult zijn. Hoewel de
twee broeders er niet veel hoop op hadden, gingen zij toch er op uit
naar een monniksorde en verzochten om een heiligen en wijzen man, die
een Lombardiër de biecht wilde afnemen, welke in hun huis ziek lag. Hun
werd een oude broeder meegegeven, van een heilig en goed leven, een
groot schriftgeleerde en zeer eerwaardig, voor welke de burgers de
grootste en bijzondere eerbied hadden; zij begeleidden hem. Toen hij in
de kamer kwam, waar ser Ciappelletto lag en zich naast hem had
neergezet, begon hij hem eerst zachtmoedig te troosten en daarna vroeg
hij hem hoe lang geleden hij eertijds gebiecht had. Hierop antwoordde
ser Ciappelletto, die nog nooit had gebiecht: Mijn vader, ik ben gewoon
eens in de week op zijn minst te biechten, hoewel er genoeg weken zijn,
dat ik het meer doe: het is waar, dat ik, sinds ik ziek werd, acht
dagen geleden, niet biechtte; zoo groot is de stoornis, die de ziekte
bij mij heeft veroorzaakt. Toen zeide de broeder: “Mijn zoon, gij hebt
wel gedaan en zoo moet gij voortaan blijven doen. Ik zie wel, daar gij
dikwijls biecht, dat ik weinig zal te hooren en te vragen hebben.” Ser
Ciappelletto zeide: “Heer broeder, spreek zoo niet, ik biechtte nooit
zooveel en zoo dikwijls, dat ik ooit in het algemeen al mijn zonden kon
biechten, die ik mij mocht herinneren van af mijn geboorte tot aan den
dag van deze biecht, en daarom bid ik, mijn goede vader, dat gij mij
alles zoo nauwkeurig zult afvragen alsof ik nog nooit gebiecht had en
let er niet op, dat ik ziek werd, want ik wil liever het vleesch
pijnigen dan dat ik door dit te bevredigen, schade zou doen aan mijn
ziel, die mijn Verlosser met zijn dierbaar Bloed redde.”
Deze woorden bevielen den heiligen man zeer, en dit scheen hem een
teeken van een goedgestemde ziel; daar hij die wijze van doen aan
sinjeur Ciappelletto zeer had aanbevolen, begon hij te vragen of hij
ooit in wellust met eenige vrouw had gezondigd. Hierop antwoordde
Ciappelletto zuchtend: “Mijn vader, ik schaam mij u hiervan de waarheid
te zeggen, vreezend, dat ik zal zondigen door zelfverheffing.” Toen
sprak de heilige broeder: “Zeg gerust wat waar is, want noch in de
biecht noch bij eenige andere daad zondigt men ooit.” Waarop ser
Ciappelletto antwoordde: “Daar gij mij hieromtrent gerust stelt, zal ik
het u maar zeggen. Ik ben zoo maagdelijk als toen ik uit het lichaam
van mijn moeder kwam.” “Dat God U zegene!” sprak de broeder. “Dan hebt
gij wel gehandeld! En gij hebt hierdoor zooveel meer verdienste, daar
gij, bij dien wil, meer vrijheid hadt het tegengestelde te doen dan wij
en alle anderen, die aan eenigen regel gebonden zijn.” Hierop vroeg hij
hem, of hij nooit door eenige zonde van vraatzucht Gode zou mishaagd
hebben; toen antwoordde sinjeur Ciappelletto zuchtend van ja en
menigmaal: omdat het zoo met hem gesteld was, dat hij behalve bij de
groote vasten, waaraan zich jaarlijks vrome menschen houden, minstens
drie maal per week gewoon was dit te doen met water en brood en met
veel lust en trek water had gedronken. In het bijzonder wanneer hij een
vermoeienis had doorstaan, gebeden had of een pelgrimstocht had gedaan,
dronk hij als een groote wijndrinker en menigmaal had hij dan evenveel
zin in een kruidensalade als de vrouwen, wanneer zij naar de stad gaan.
En het eten scheen hem meermalen beter, dan het schijnen moest aan elk,
die uit vroomheid vastte gelijk hij deed. Daarop antwoordde de broeder:
“Mijn zoon, deze zonden zijn natuurlijk en zeer licht; en hiervoor verg
ik niet, dat gij uw geweten meer bezwaart dan noodig is. Ieder mensch
schijnt het na lang vasten, hoe heilig hij ook zij, goed te eten en na
vermoeienis te drinken.”
“O,” hernam ser Ciappelletto, “mijn vader, zeg dat niet om mij te
troosten; weet wel, dat ik mij bewust ben, dat de dingen, die God ten
gevalle geschieden, allen zeer rein gedaan moeten worden en zonder
eenigen afkeer des harten en dat wie anders handelt, zondigt.” De
broeder voegde er zeer tevreden bij: “Ik ben zeer tevreden, dat Uw ziel
U zoo beheerscht, en Uw zuiver en goed geweten bevalt mij zeer. Maar,
zeg mij, hebt gij wel hebzucht gezondigd door meer te begeeren dan
geoorloofd was of te behouden, wat U niet toekwam?” Toen sprak ser
Ciappelletto: “Mijn vader, ik zou niet willen, dat gij mij wantrouwt,
omdat ik in het huis van die woekeraars ben: ik heb hier niets te
maken, daar ik hier veeleer gekomen ben om hen te waarschuwen en te
vermanen en hen van hebzucht af te houden. Ik geloof ook, dat ik
geslaagd was, als God mij niet aldus had bezocht. Maar gij dient te
weten, dat mijn vader mij als een rijk man achterliet, maar dat ik het
meeste, toen hij dood was, aan aalmoezen wegschonk, en toen om mijn
leven te behouden en om de armen van Christus te helpen, heb ik kleine
zaken gedreven. Hiermee heb ik geld willen verdienen en heb altijd met
Gods armen de helft gedeeld, mijn deel gebruikend voor mijn behoefte,
en ik schonk het andere aan hen. Daarin heeft mijn Schepper mij zoo
goed geholpen, dat ik mijn zaken steeds beter heb gedreven.” “Gij hebt
goed gehandeld,” zei de broeder, “maar hebt ge U niet dikwijls boos
gemaakt?” “O,” zeide de heer Ciappelletto, “dit kan ik u zeggen, dat ik
dit vaak heb gedaan. En wie zou zich in kunnen houden, als hij ziet,
dat alle menschen slechte dingen doen, de geboden Gods niet volgen en
zijn uitspraken niet vreezen? Ik heb menigen dag liever willen sterven
dan leven, als ik zag hoe de jongelingen zich aan ijdelheid overgeven,
en als ik ze zag vloeken en zweren, kroegloopen, niet naar de kerk gaan
en veeleer een wereldsch leven lijden dan een naar God gericht.” Toen
zeide de broeder: “Mijn zoon dit is een goed soort toorn, en ik zou u
daarvoor geen boete kunnen opleggen. Maar heeft de toorn U soms
vervoerd een moord te doen of iemand te schelden of op eenige wijze te
beleedigen?” Waarop sinjeur Ciappelletto antwoordde: “Wee mij, heer,
gij schijnt mij een man Gods, daar gij mij dusdanige woorden zegt! O
indien ik toch maar de geringste gedachte zou hebben gehad van een der
dingen, die gij zegt, gelooft gij dan, dat ik meenen zou, dat God mij
zoo had beschermd? Dat zijn dingen, die moordenaars doen en slechte
kerels, tot welke ik ieder uur, dat ik er een zag, altijd heb gezegd:
‘Ga, opdat God U verbetere.’” Toen zeide de broeder: “Mijn zoon, zeg
mij nu, opdat God U zegene, hebt gij nooit valsche getuigenis afgelegd
tegen iemand, of kwaad van anderen gesproken of vreemde dingen van
anderen gehouden zonder dat zij als eigenaars dit goed vonden?” “Nooit,
eerwaarde,” hernam ser Ciappelletto, “heb ik van anderen kwaad
gesproken, al had ik vroeger een buurman, die met het grootste onrecht
ter wereld niets deed dan zijn vrouw slaan, zoodat ik eens kwaad van
hem sprak tot de verwanten van zijn vrouw; zooveel medelijden kreeg ik
met die ongelukkige, welke hij, telkens als hij te veel had gedronken,
sloeg, dat God er wel over zal oordeelen.” Dan sprak de broeder: “Goed
zoo; je zegt mij, dat je handelsman geweest bent? Hebt gij nooit iemand
bedrogen gelijk kooplui dat doen?” “Bij God, ja, waarde heer, maar ik
weet niet wie het zou zijn dan een, die mij geld heeft gebracht, mij
schuldig voor een laken, dat ik aan hem verkocht, en ik deed het in een
geldkistje zonder het te wisselen, waarop ik na een maand vond, dat er
vier kleine geldstukken meer in waren dan moest. Daar ik hem niet meer
terug zag en ik ze wel een jaar lang had bewaard om ze hem terug te
geven, offerde ik ze als aalmoes.” De broeder sprak: “Dat was niet erg
en je handelde wel door zoo te hebben gedaan.” En behalve dat vroeg hem
de heilige broeder nog vele andere dingen, waarop hij op die wijze
antwoordde. En toen hij reeds tot de absolutie wilde overgaan, zeide
sinjeur Ciappelletto: “Mijnheer, ik heb nog één zonde, die ik U niet
heb verteld.” De broeder vroeg welke en hij zei: “Ik herinner mij, dat
ik eens mijn dienaars Zaterdagsavonds het huis liet vegen en aldus den
Sabbat niet zoo heiligde als het behoorde.” “O,” sprak de broeder,
“mijn zoon, dat beteekent niet veel.” “Neen,” zei sinjeur Ciappelletto,
“zeg dat niet, dat het goed is om den Zondag niet te eeren, omdat op
dien dag onze Heer uit den doode tot het leven opstond.” Toen vroeg de
broeder: “Hebt gij ook iets anders gedaan?” “Ja heer,” antwoordde
sinjeur Ciappelletto: “ik heb eenmaal per ongeluk in Gods kerk
gespuwd.” De pater begon te glimlachen en zeide: “Mijn zoon, dat is
geen zaak om je over te bekommeren; wij, die vroom zijn, spuwen er den
ganschen dag.” Toen zeide ser Ciappelletto: “Dan doet gij groot kwaad,
omdat niets reiner moet gehouden worden dan de tempel, waarin men Gode
offert.” En in het kort vertelde hij nog veel en eindelijk begon hij te
zuchten en erg te klagen, als iemand, die het maar al te goed kan als
hij dit wil. De vrome broeder vroeg: “Wat heb je, mijn zoon?” Ser
Ciappelletto hernam: “Wee mij, heer, dat mij één zonde verbleven is,
die ik nooit beken, zoo groote schaamte voel ik om die te zeggen, en
iedere keer, dat ik er aan denk, klaag ik gelijk gij ziet en het
schijnt mij zeer zeker, dat God nooit zal vergeven, wat ik heb
misdreven.” Toen vroeg de heilige broeder: “Kom, kom mijn zoon, wat
zegt ge? Als alle zonden van alle menschen, of alle zonden, bedreven
zoolang als de wereld zal duren, op een mensch rustten en hij zou zoo
vol berouw en boetvaardig zijn als ik U zie, dan is de goedheid en de
barmhartigheid van God zoo groot, dat Hij, indien hij Hem biecht, hem
vrijelijk zou vergeven; en vertel die daarom gerust.” Toen zeide
sinjeur Ciappelletto steeds erg klagende: “Wee mij, mijn vader, het is
een te groote zonde, en ik kan ternauwernood gelooven, indien uwe
gebeden er niet toe medewerken, dat die mij ooit door God vergeven
wordt.” Hierop gaf de broeder tot bescheid: “Zeg het gerust, daar ik U
beloof God voor U te bidden.” Ser Ciappelletto klaagde toch nog en
zeide het niet, maar de broeder spoorde hem aan. Sinjeur Ciappelletto
hield den monnik echter zeer langen tijd op; hij slaakte een diepe
zucht en zei: “Mijn vader, indien gij mij kunt beloven tot God te
bidden, zal ik het U zeggen. Weet, dat ik eens, toen ik zeer klein was,
mijn moeder heb uitgescholden.” Toen hij dit gezegd had, begon hij weer
te weenen. De broeder sprak: “Mijn zoon, schijnt U dat nu zulk een
groote zonde? De menschen beleedigen God den ganschen dag en toch
vergeeft hij gaarne wien het berouwt Hem te hebben beleedigd en gij
gelooft niet, dat Hij U dit zal vergeven? Ween niet, wees getroost,
want zeker, als gij er een waart geweest van hen, die Hem aan het kruis
sloegen, en dezen Uw wroeging hadden, zou Hij het U vergeven.” Toen
zeide sinjeur Ciappelletto: “Wee mij, mijn vader, wat zegt gij? Mijn
goede moeder, die mij negen maanden dag en nacht in het lichaam droeg
en mij honderd maal aan het hart drukte, heb ik te veel kwaad gedaan
door haar uit te schelden en dat is een te groote zonde en als gij niet
tot God bidt, zal Hij mij niet vergeven.” Toen de broeder zag, dat ser
Ciappelletto niets anders te vertellen had, gaf hij hem absolutie en
zijn zegen en hield hem voor een heilig man, alsof het waar was, wat
ser Ciappelletto gezegd had. En wie zou het niet geloofd hebben, die
iemand stervende zoo zou hooren spreken? Toen na dit alles zeide hij
tot hem: “Sinjeur Ciappelletto, met Gods hulp zult gij spoedig een
heilige zijn; maar indien het mocht gebeuren, dat God Uw gezegende en
wel gestemde ziel tot zich zou roepen, zou het U dan behagen, dat uw
lichaam in ons klooster wordt begraven.” Hierop antwoordde deze:
“Zeker, mijnheer, ik zou nergens liever willen zijn, daar gij beloofd
hebt tot God voor mij te bidden zonder dat ik ooit speciale vereering
voor Uw orde heb gehad. En daarom bid ik U, dat, zoo gij in Uw klooster
zult zijn, gij zorgt, dat het ware Lichaam van Christus tot mij komt,
wat gij ’s ochtends op het altaar heiligt: omdat ik (hoewel ik het niet
waard ben) plan heb met Uw verlof het tot mij te nemen en daarna het
laatste, heilige oliesel, opdat ik, zoo ik als zondaar heb geleefd,
althans als christen zal sterven.” De heilige man zeide, dat het hem
zeer beviel en dat hij wel sprak en zou maken, dat het hem dan gebracht
werd; en zoo geschiedde het. De twee broeders, die er sterk aan
twijfelden of ser Ciappelletto ze niet bedroog, hadden zich opgesteld
bij een beschot, welke de kamer, waar die lag, scheidde van de andere
en al luisterend, hoorden en verstonden zij gemakkelijk wat hij tot den
broeder zeide. Ja, zij hadden elken keer zoo’n lust tot lachen, de
dingen hoorend, die hij had bekend, dat zij er haast van barstten en
tot elkaar zeiden: “Wàt een kerel is dat, dien noch ouderdom, noch
zwakheid, noch vrees voor den dood, waar hij zich nabij ziet, noch voor
God voor wiens rechterstoel hij verwacht binnen korten tijd te moeten
verschijnen, kunnen afbrengen van zijn boosheid, en dat hij wil sterven
zooals hij heeft geleefd.” Maar toen zij toch zagen, dat wat hij gezegd
had, zou gebeuren, dat hij in de kerk zou begraven worden, konden zij
hun lachen niet houden. Kort daarop hield hij het Heilig Avondmaal en
daar hij steeds erger werd, kreeg hij het laatste Oliesel; en kort na
den avond van den dag, waarop hij de goede biecht had afgelegd, stierf
hij. Daar hij op zijn eigen aandringen op eervolle wijze wou begraven
worden en bevolen had dit te zeggen aan de monniken in het klooster, en
dat zij zouden waken volgens gebruik, ’s avonds en ’s morgens, bij zijn
lijk beschikten zij alles daartoe op de beste wijze. De heilige
broeder, die hem de biecht had afgenomen, hoorend dat hij dood was,
onderhield zich met den prior van het klooster en toonde aan, nadat hij
de kapittelklok had doen luiden voor de vereenigde priesters, dat ser
Ciappelletto een heilige was geweest, volgens de biecht, die hij hem
had afgenomen. En hopend, dat God de Heer door hem vele wonderen zou
doen, overtuigde hij hen, dat zijn lichaam met den grootsten eerbied en
wijding moest worden ontvangen, waar de prior en de andere,
goedgeloovige broeders op ingingen. Toen zij ’s avonds allen daarheen
waren gegaan, waar het lichaam van ser Ciappelletto lag, hielden zij er
een groote en plechtige nachtwake en ’s ochtends alle gekleed in hun
doophemden en misgewaden, met boeken in de hand en de kruisen voorop,
gingen zij zingend naar dit lijk en vervoerden het met groote pracht en
plechtigheid naar hun kerk, terwijl haast de gansche bevolking der stad
volgde. Zij plaatsten het in de kerk; de heilige broeder, die hem had
gebiecht, besteeg den kansel en begon van hem en zijn leven, van zijn
vasten, van zijn maagdelijkheid, van zijn eenvoud en onschuld en zijn
wonderbare heiligheid te prediken, en verhaalde wat onder andere dingen
ser Ciappelletto als zijn grootste zonde weenend bekend had en hoe hij
hem ternauwernood uit het hoofd had gepraat, dat God hem zou vergeven
en zich hiervan afwendend om zich te keeren tot het luisterende volk
zeide hij: “En gij, door God vervloekten, bij iedere stroohalm, die u
tusschen de voeten komt, smaadt gij God en de Madonna, en heel het
hemelrijk.” Bovendien verhaalde hij veel van zijn oprechtheid en van
zijn reinheid, en in het kort met de woorden, waaraan de menschen van
die streek sterk geloof hechtten, vervulde hij den geest met zooveel
eerbied bij allen die daar waren, dat, toen de dienst gedaan was, met
het grootste gedrang van de wereld alles samen liep om hem hoofd en
handen te kussen. Al de kleeren werden hem van het lijf getrokken,
zoodat zich voor gelukkig hield, wie er slechts een stukje van kon
bemachtigen. Men kwam overeen, dat het lijk daar den ganschen dag
bewaard bleef, opdat het door allen kon gezien en bezocht worden.
Daarna werd hij den volgenden nacht in een marmeren kist in een kapel
eerbiedig bijgezet en dadelijk begonnen den volgenden dag de menschen
er heen te gaan, kaarsen aan te steken, hem te aanbidden en bij gevolg
ook aan hem geloften te doen en er beelden van was heen te brengen in
overeenstemming met hun gedane beloften. Zoo groeide de faam van zijn
heiligheid aan en de vereering voor hem, dat er bijna niemand was in
tegenspoed, die aan een anderen Heilige dan aan hem geloften deed en
zij noemden hem en noemen hem nog San Ciappelletto. Men verzekert, dat
God door hem vele wonderen heeft verricht en nog iedere dag het doet
voor elk, die zich devoot bij hem aanbeveelt. Zoo leefde en stierf ser
Ciappelletto van Prato en werd heilig gelijk gij hebt gehoord. Ik wil
het niet als mogelijk ontkennen, dat hij zalig is geworden in Gods
tegenwoordigheid, indien hij, hoewel zijn leven gemeen en slecht was,
op het uiterste zooveel wroeging heeft gehad, dat misschien God zich
over hem ontfermd zal hebben en hem in zijn rijk zal hebben opgenomen:
maar omdat dit onbekend is, naar hetgeen recht kan schijnen, denk ik
dan ook, dat hij eer in handen van den duivel in verdoemenis is geraakt
dan in het Paradijs. Is dit zoo, dan kan men de zeer groote goedheid
van God jegens ons daaruit kennen, die niet op onze afdwaling lettend,
maar op de reinheid van ons geloof, aldus een vijand tot bemiddelaar
voor ons maakt, terwijl wij meenen, dat het een vriend is, en ons
verhoort, alsof hij een echte heilige was, als bemiddelaar van zijn
genade in de tegenwoordige ellende. En laat ons in dit zoo blijmoedig
gezelschap gezond zijn en wel bewaard, terwijl wij Zijn Naam prijzen,
gelijk wij het in het begin deden, en Hem eerbiedigen omdat wij Hem
onze behoeften toevertrouwen, en er zeker van zijn verhoord te worden.
Hierop zweeg hij.
TWEEDE VERTELLING.
De Jood Abraham [9] reist op aandrang van Jeannot de Sevigny naar
het Hof van Rome en als hij daar de verdorvenheid der priesters
ziet, gaat hij terug naar Parijs en wordt Christen.
Voor een deel lachten de donna’s om de vertelling van Pamfilo en over
het geheel prezen de dames dit verhaal. Toen dit aandachtig was
aangehoord en ten einde gebracht, zette Neifile zich naast hem. De
koningin beval haar nu er een te vertellen, opdat zij de orde van het
aangevangen vermaak zou volgen. Zij, door niet minder hoffelijke
gewoonten dan door schoonheid uitmuntend antwoordde vriendelijk, dat
zij gaarne wilde en begon aldus: Pamfilo heeft in zijn vertelling
aangetoond, hoe Gods goedheid geen acht geeft op onze dwalingen,
wanneer zij voortvloeien uit iets wat wij niet kennen. Maar ik wil in
mijn verhaal U toonen, hoe diezelfde goedertierenheid geduldig de
gebreken verdraagt van hen, die en met daden en met woorden van die
fouten het ware bewijs geven, omdat zij slecht handelen. En die
goedheid doet uit zich zelf de kracht van onfeilbare waarheid blijken,
opdat wij, met des te meer standvastigheid van ziel nakomen, wat wij
gelooven.
Aldus, genadige donna’s heb ik vroeger hooren vertellen, dat er in
Parijs een groot koopman leefde en een goed mensch, die Jeannot de
Sevigny werd genoemd, loyaal en rechtschapen en die een groote zaak had
in goederen. Hij had een bijzondere vriendschap voor een zeer rijken
jood, Abraham genaamd, die ook koopman was en een zeer eerlijk en
rondborstig man. Jeannot, die deze rechtschapenheid en eerlijkheid zag,
begon zeer te vreezen, dat de ziel van zulk een waardig, wijs en goed
man door gebrek aan Geloof te loor zou gaan. Daarom begon hij hem
vriendschappelijk te bidden, dat hij de dwalingen van het joodsche
Geloof zou laten varen en tot de christelijke Waarheid zich zou
bekeeren, die hij als heilig en echt altijd kon zien bloeien en sterk
worden; terwijl hij zijn geloof integendeel kon zien verminderen en
vergaan. De Jood antwoordde, dat hij niets heilig noch goed achtte dan
het Jodendom, dat hij daarin geboren was, er in wilde leven en sterven
en dat niets hem er ook van af zou brengen. Jeannot hield echter niet
op, of na eenige dagen kwam hij er met dergelijke woorden weer op terug
en toonde hem door redeneeringen zoo bot als kooplui er op nahouden,
waarom onze godsdienst beter was dan de Joodsche. Hoewel de Jood van de
israëlitische wet een groot kenner was, begonnen toch, hetzij dat de
groote vriendschap, die hij voor Jeannot had, hem bewoog of dat
misschien de woorden, welke de Heilige Geest den onnoozelen man op de
tong legde, het deden, de redeneeringen van Jeannot hem zeer te
behagen; maar toch koppig in zijn geloof, liet hij zich niet
overtuigen. Daar hij hardnekkig bleef en Jeannot nooit ophield hem te
overreden, zeide eindelijk de Jood door zulk een voortdurend aandringen
overwonnen: Kijk Jeannot, het bevalt jou, dat ik Christen word en ik
ben bereid dit te doen zoo waar als ik gereed ben eerst naar Rome te
reizen en daar hem te zien, dien gij Gods Stedehouder op aarde noemt en
zijn handelwijzen en gewoonten en eveneens die van zijn broeders, de
kardinalen. Indien dezen mij zóó schijnen, dat ik door Uw woorden en
door die dingen kan begrijpen, dat Uw geloof beter is dan het mijne,
gelijk ge U in het hoofd hebt gesteld te bewijzen, dan zal ik doen, wat
ik U gezegd heb; maar als het niet zoo mocht zijn, zal ik Jood blijven
gelijk ik het ben. Toen Jeannot dit had gehoord, was hij zeer ontstemd,
en zei in zichzelf: Ik heb de moeite verloren, die het mij goed scheen
aan te wenden in het vertrouwen, dat ik hem zou bekeerd hebben, want
wanneer deze man op reis gaat naar Rome en het slechte en schandelijke
leven der geestelijken ziet, zal hij zich niet laten doopen, maar
wanneer hij al tot het Christendom bekeerd was, zou hij weer Jood
worden. Tot Abraham gewend zeide hij: Zeg, vriend, waarom wilt ge
zooveel moeite doen en kosten maken, om van hier naar Rome te gaan,
daargelaten dat dit voor een rijke man als gij zoowel ter zee als te
land vol gevaar is. Geloof je soms, dat je niemand vindt, die je hier
kan doopen? En indien je misschien eenig wantrouwen hebt jegens het
geloof, dat ik je uiteenzet, zijn er dáár dan soms betere meesters en
geleerdere mannen dan die U hier kunnen verklaren, wat gij zult
verlangen of vragen? Daarom schijnt het mij, dat Uw tocht overtollig
is. Denk, dat de priesters daar dezelfden zijn als die gij hier hebt
kunnen zien en dat ze hier bovendien nog beter zijn dan die in de
nabijheid van den Opperherder. En die reis zal volgens mijn raad U op
een andere keer tot genoegen strekken, doordat ik U dan zal gezelschap
houden. Hierop antwoordde de Jood: Ik wil gelooven, Jeannot, dat alles
is, zooals gij mij zegt, maar om kort te gaan, ik ben (indien gij wilt,
dat ik doe wat gij mij zoo hebt gevraagd) bereid er heen te trekken, en
anders zal er niets van komen. Jeannot, die zijn voornemen gewaar was
geworden, hernam: Ga dan met goed geluk. Hij dacht in zichzelf, dat die
nooit Christen zou worden, als hij het Hof van Rome zien zou, maar toch
drong hij er nu op aan, daar er niets meer bij te verliezen was. De
Jood steeg te paard en zoo snel hij kon, ging hij naar Rome, waar hij,
aangekomen, door zijn geloofsgenooten eervol werd ontvangen. Hij bleef
daar zonder te zeggen met welk doel hij er was en begon aandachtig te
letten op de zeden van den Paus en van de kardinalen en van de andere
prelaten en van al de hovelingen. Zoowel wat hij als scherpziend man
ondervond als wat hij vernam, deed hem begrijpen, dat allen van den
hoogsten tot den laagsten in het algemeen op de schandelijkste manier
zich aan wellust overgaven, en niet alleen aan natuurlijke maar ook aan
tegennatuurlijke, zonder eenige hinder van wroeging of schaamte, zoodat
de macht van de boeleersters en schandknapen om er een of andere
belangrijke zaak tot stand te brengen van niet weinig invloed was.
Behalve dat kende hij ze over het algemeen als veelvraten,
drinkebroers, onmatigen en het meest na den wellust aan ander zingenot
verslaafd, gelijk stompzinnige dieren. Hoe meer hij verder oplette, hoe
meer hij gewaar werd, dat zij alle hebzuchtig en begeerig naar geld
waren zoo, dat zij menschelijk bloed gelijk dat van Christus en de
goddelijke dingen, hoe of ze ook heetten en hetzij ze tot de offeranden
of tot de schenkingen behoorden, voor geld verkochten en kochten en
beter zaken er mee deden en er meer makelaars voor hadden, dan er te
Parijs voor den lakenhandel of welke andere ook waren. Ze hadden voor
openlijke verkoop van kerkelijke ambten den naam: “zorg voor
aanstelling” en voor hebzucht den naam: “ondersteuning” gekozen, alsof
God, (de beteekenis van de woorden laten wij daar) niet de bedoeling
der verdorven gemoederen zou kennen en gelijk de menschen zich door de
namen der dingen zou kunnen laten bedriegen. Daar die feiten met vele
andere bij elkaar, waarover wij kunnen zwijgen, den Jood mishaagden,
omdat hij een matig en bescheiden man was, en het hem scheen, dat hij
genoeg had gezien, besloot hij naar Parijs terug te keeren en deed dit.
Daarna, sinds Jeannot wist, dat hij terug gekomen was—en er al aan
wanhoopte hem tot een Christen te maken, wanneer hij daar vandaan terug
keeren zou—maakten zij te samen een groot feest. En toen hij eenige
dagen uitgerust had, vroeg Jeannot hem wie van den Paus en de
kardinalen en de andere hovelingen hem beviel. De Jood antwoordde
hierop snel: Ik meen, dat God ze allen niets dan kwaad zal doen; en ik
zeg U dit, omdat ik, indien ik goed heb opgelet, daar hoegenaamd geen
heiligheid, vroomheid, goed werk of voorbeeldige levenswijze of wat ook
bij eenig geestelijke kon ontdekken maar het kwam mij voor daar
wellust, hebzucht, brasserij, dergelijke en erger dingen (als er erger
dingen in eenig opzicht kunnen bestaan) in al hun glorie te
aanschouwen. Ik houd Rome dan ook eerder voor een brandpunt van
duivelsche dan van goddelijke dingen. Daarom meen ik, dat Uw Herder met
de meest mogelijke haast, overleg en kunst en zoo ook al de anderen er
zich voor beijveren den christelijken godsdienst te vernietigen en uit
de wereld te helpen dáár, waar zij de grondslag en steun er van moesten
wezen. En omdat ik niet zie gebeuren wat zij najagen, maar dat uw
godsdienst voortdurend groeit en verlichter en klaarder wordt, schijnt
het mij dienovereenkomstig, dat ik den Heiligen Geest van deze als van
een, die waarder en heiliger is dan van eenige andere, als grondslag en
steun ervan moet beschouwen. Daarom, zoo ik star en hard bleef
tegenover uw aansporingen en geen Christen wilde worden, zeg ik je nu
ronduit, dat niets mij thans zou weerhouden Christen te worden. Laten
wij dus naar de kerk gaan en laat mij daar volgens de verplichte
gewoonte van Uw heilig Geloof doopen. Jeannot, die lijnrecht het
tegengestelde als gevolgtrekking hieruit had verwacht, was, toen hij
hem dit hoorde zeggen, de tevredenste mensch ter wereld. Hij ging met
hem naar de Notre Dame te Parijs en verzocht de priesters, dat zij
Abraham zouden doopen. Zij, na gehoord te hebben, wat hij vroeg, deden
dit bereidwillig en Jeannot hief hem van het heilig doopbekken op en
noemde hem Johannes. Later liet hij hem door groote en waardige mannen
in ons Geloof volledig onderrichten, wat hij zeer snel leerde en sedert
werd hij een goed en rechtschapen man, die een heilig leven leidde.
DERDE VERTELLING.
De Jood Melchisedek [10] onttrekt zich met een geschiedenis van
drie ringen aan een hinderlaag hem door Saladin [11] gelegd.
Toen allen de geschiedenis van Neifile geprezen hadden en zij daarop
zweeg, begon Filomena, gelijk het de koningin behaagde, aldus te
spreken:
De geschiedenis, door Neifile verhaald, doet mij denken aan het
gevaarlijke geval, dat een Jood overkomen is. Omdat er al goeds genoeg
is verhaald van God en van de waarheid van ons Geloof moet men het
afdalen tot gebeurtenissen en daden van menschen niet gering achten.
Want men zal zien, als gij dit eenmaal gehoord hebt, dat gij misschien
slimmer zult worden in antwoorden op vragen, die u zouden gesteld
worden. Lieve vriendinnen, gij moet weten, dat, zooals de dwaasheid
vele malen anderen uit een gelukkigen toestand rukt en in de grootste
ellende brengt, aldus ook de wijsheid den verstandige uit zeer groote
gevaren helpen kan en hem tot groote en zekere rust voert. En dat het
waar is, dat de dwaasheid uit geluk in ellende stort, ziet men door
vele voorbeelden. Ik behoef U die thans niet meer te vertellen, als ik
er op let hoe dit al uit duizend gevallen gebleken is. Maar dat het
verstand de oorzaak is van troost, dat zal ik, gelijk ik beloofde, door
een geschiedenisje kortelijk bewijzen.
Saladin, wiens dapperheid zoo groot was, dat die hem niet slechts van
een onbeteekenend man tot Sultan van Babylon maakte, maar hem ook vele
overwinningen op saraceensche en christelijke koningen deed behalen,
had in verschillende oorlogen en door zijn kolossale praal al zijn
rijkdom verteerd en toen hij door een toevallig ongeluk een flinke
hoeveelheid geld noodig had en niet wist vanwaar hij het zeer spoedig
kon krijgen, dacht hij aan een rijken Jood, Melchisedek genaamd, die te
Alexandrië op woeker leende. Hij meende zich van dezen te kunnen
bedienen, wanneer hij wilde.
Maar hij was zóó gierig, dat hij het nooit van zelf zou hebben gedaan.
De Sultan wilde hem geen geweld aandoen; maar daar de nood hem drong,
zon hij er op met alle macht, hoe hij zich van den Jood zou bedienen en
kwam op het idee hem te dwingen onder een masker van overreding. Hij
liet hem roepen en ontving hem vriendelijk, liet hem bij zich plaats
nemen en zeide toen tot hem: “Mijn waarde vriend, ik heb van
verschillende menschen gehoord, dat gij zeer geleerd zijt en in
godsdienstzaken zeer hoog staat, daarom zou ik van U willen weten,
welke van de drie godsdiensten gij voor den waarachtigen houdt: de
joodsche, de mohammedaansche of de christelijke?” De Jood, die
werkelijk een wijs man was, merkte al te wel, dat Saladin het er op toe
legde hem in zijn woorden te vangen om hem een ander soort vraag te
stellen. Hij meende, dat hij geen van de drie godsdiensten meer dan de
anderen moest prijzen, opdat Saladin zijn doel niet bereikte. Daar het
hem er op aan scheen te komen een antwoord te geven, waardoor hij niet
te vangen was, kwam hem na zijn vernuft gescherpt te hebben, snel voor
den geest, wat hij moest zeggen en antwoordde hij:
“Heer, de vraag, die gij mij doet, is schoon, en om U te zeggen, wat ik
er van denk, acht ik het goed U een geschiedenis te vertellen, die gij
moet aanhooren. Als ik mij niet vergis, herinner ik mij vele malen te
hebben hooren verhalen, dat er eens een groot en rijk man leefde, welke
onder de duurdere steenen, die hij bij zijn schatten had, een zeer
schoon en kostbaar juweel bezat, dat hij om zijn waarde en zijn
schoonheid eer wilde bewijzen en tot in der eeuwigheid aan zijn
nakomelingen wilde nalaten. Hij beval, dat diegene van zijn zoons, bij
welke de ring, als hij hem dien had nagelaten, weer werd gevonden, zijn
erfgenaam zou zijn en dat die door de anderen als meerdere geëerd en
geëerbiedigd zou worden. Diegene aan wien die werd nagelaten, volgde
denzelfden weg bij zijn afstammelingen en die deed gelijk zijn
voorganger had gedaan. Om kort te gaan: zoo ging de ring door vele
opvolgers van hand tot hand tot hij eindelijk in handen kwam van een,
die drie knappe en brave zonen had, zeer gehoorzaam aan hun vader,
zoodat hij van alle drie evenveel hield. En de jongelingen, die de
traditie van den ring kenden, verlangden elk de meest geëerde der drie
te zijn, en ieder verzocht den vader, dat die naar zijn beste weten,
daar hij al oud was, hem den ring zou nalaten, als hij kwam te sterven.
De brave man, die ze alle drie evenzeer liefhad, wist niet te besluiten
aan wie hij hem zou nalaten, en dacht er over na, daar hij die aan alle
drie beloofd had, hoe ze alle drie te voldoen. Heimelijk liet hij door
een goed kunstenaar twee anderen maken, die zoo op den eersten geleken,
dat hij zelf, die ze had laten vervaardigen, ternauwernood den echten
er uit kende. En stervend gaf hij in vertrouwen aan elk der drie er
een. Ieder van hen wilde zich na den dood des vaders de erfenis en de
eer toeëigenen; de een wilde den ander ongelijk geven en bij de opening
van het testament toch rechtvaardig handelen. Elk bracht zijn ring te
voorschijn. Daar de ringen zoo gelijk aan elkaar gevonden werden, dat
men den rechten niet kon onderkennen, bleef de vraag, wie de ware
erfgenaam van den vader was hangende en nog is deze onbeslist. En dit
zeg ik u, o heer, ook van de drie wetten, gegeven door God den Vader
aan de drie volken betreffende welke gij die vraag hebt gesteld: ieder
meent, dat zijn erfenis, zijn wet en zijn geboden de waren zijn; maar
wie ze heeft, is een vraag, die nog onopgelost is als die van de drie
ringen.” Saladin bemerkte, hoe uitstekend Melchisedek aan den strik had
weten te ontkomen, dien hij hem voor de voeten had gehouden. Daarom
besloot de Sultan hem zijn nood toe te vertrouwen en te zien of hij hem
wilde helpen. Zoo deed hij en vertelde hem wat hij van plan was geweest
te doen, indien Melchisedek hem niet zoo verstandig had geantwoord. De
Jood leende hem ruimschoots elke som, dien Saladin vroeg. Deze betaalde
hem dien later geheel terug en bovendien gaf hij hem groote geschenken,
hield hem steeds tot vriend en hij bleef bij hem een hoogen en
eervollen rang bekleeden.
VIERDE VERTELLING.
Een monnik vervalt tot een zonde, waarop de zwaarste straf staat.
Hij bewijst echter, dat zijn abt hetzelfde op zijn geweten heeft en
redt zich zoodoende uit zijn verlegenheid.
Reeds zweeg Filomena, toen Dioneo, die naast haar zat, zonder eenig
bevel van de koningin af te wachten, volgens de ingestelde orde aldus
begon te vertellen:
Lieve dames, indien ik van al het voorgaande de strekking goed heb
begrepen, zijn wij hier om ons te amuseeren door verhalen te doen. En
opdat het tegenovergestelde niet gebeurt, meen ik, dat het aan ieder
vrij moet staan de historie te vertellen, welke hij of zij gelooft, dat
het meest u zal vermaken. Nu gij gehoord hebt hoe door de goede
betoogen van Jeannot de Sevigny Abrahams ziel werd gered en hoe
Melchisedek zijn rijkdommen door zijn wijsheid verdedigde tegen de
valstrikken van Saladin, ben ik van plan in het kort te vertellen door
welk een list een monnik aan de zwaarste straf ontkwam, zonder dat ik
van U afkeuring hoef te verwachten.
Er was in Lunigiana, een landstreek niet ver van Florence een klooster,
heiliger en talrijker aan monniken dan er thans een bestaat. Daar
leefde een jonge monnik, wiens kracht en jeugd de vasten noch de
nachtwaken konden verzwakken. Op een middag om twaalf uur, toen al de
andere monniken sliepen en hij alleen buiten de kerk was gekomen, welke
op een eenzame plaats lag, ontmoette hij toevallig een nog al mooi
meisje, waarschijnlijk de dochter van een der boeren uit den omtrek,
die door de velden ging om zekere kruiden te zoeken. Hij had haar nog
niet gezien of hij werd geweldig door vleeschelijke lust aangegrepen.
Toen hij haar genaderd was, begon hij met haar te spreken en kwam zoo
van het een op het ander. Hij kon het best met haar vinden en voerde
haar met zich mede in zijn cel, terwijl niemand er iets van merkte.
Hij, vervoerd door te veel begeerte, minnekoosde onvoorzichtig.
Toevallig ontwaakte de abt en bemerkte, toen hij langzaam de cel
voorbijging, het gerucht dat zij te zamen maakten. Om de stemmen beter
te onderscheiden naderde hij stil de deur van de cel, luisterde en
hoorde duidelijk, dat er een vrouwenstem bij was. Hij was al beslist
van zins om de deur te laten openmaken, toen hij opeens bedacht, dat
een andere tactiek beter zou zijn. Naar zijn kamer teruggekeerd wachtte
hij tot de monnik naar buiten zou komen. De monnik, die nog met het
grootste genoegen en vermaak met het meisje bezig was, bleef toch
voortdurend op zijn hoede. Het scheen hem, dat hij eenig gerucht van
voeten in de slaapzaal had gehoord. Hij loerde door een kleine spleet
en vermoedde, dat de abt het meisje in zijn cel bemerkt had. Daar hij
wist, dat hieruit groote straf voor hem zou kunnen volgen, was hij zeer
ontstemd. Maar hij liet het meisje er niets van merken. Hij overlegde
vlug en haastte zich een redmiddel te vinden. Er viel hem een list in
en hij ging, na er goed over gedacht te hebben, er toe over. Terwijl
hij net deed of hij genoeg van haar had, zeide hij: Ik moet iets
verzinnen om je hier uit te krijgen zonder dat iemand het ziet; houdt
je daarom, stil tot ik terug ben. Hij ging naar buiten, sloot zijn cel,
en ging recht op de kamer van den abt af en bood hem den sleutel aan,
gelijk iedere monnik gewoon was te doen, als hij naar bed toe ging. Hij
zei met een uitgestreken gezicht: Heer, ik kon niet al het hout bij mij
laten bezorgen, dat ik liet hakken, en met uw verlof wil ik daarom naar
het bosch gaan en het laten brengen. De abt om beter de zonde te
onderzoeken, die de monnik had begaan, en meenende, dat hij niet door
hem was opgemerkt, dacht aan toeval, verheugde zich er over, nam gretig
den sleutel aan en gaf hem tegelijkertijd verlof. Toen hij hem zag
weggaan, begon hij na te denken wat hij zou doen; hij kon in
tegenwoordigheid van alle monniken zijn cel openen en hun zijn misdaad
toonen; die hadden dan geen reden tegen hem te mopperen, als hij den
monnik zou straffen, of hij kon eerst van haar hooren hoe de zaak
gebeurd was. Hij bedacht: het kan wel een vrouw of de dochter van een
man zijn, die ik liever de schande wil besparen aan alle monniken
vertoond te worden. Hij nam zich voor eerst te zien wie er was en
daarna te beslissen. Stil ging hij naar de cel, opende die, trad binnen
en sloot de deur. Het meisje zag den abt komen, werd zeer beangst en
begon vreezend voor schande te jammeren. De heer abt, die zijn oogen
den kost gaf, en zag, dat zij mooi en jong was, gevoelde dadelijk,
hoewel hij oud was, niet minder de prikkelingen des vleesches dan de
jonge monnik, en zei tot zich zelf: Wel, waarom zou ik geen plezier
hebben, als ik in de gelegenheid ben! Altijd heb ik verdriet en
onaangenaamheden gehad als ik het niet wilde. Dit is een mooi meisje en
niemand ter wereld weet het; als ik haar er toe kan krijgen, mij
genoegen te doen, weet ik niet waarom ik het zal laten. Wie zal het
weten? Nooit zal iemand het merken en verborgen zonde is al half
vergeven. Dit geval zal misschien nooit meer voorkomen. Ik meen, dat
het zeer verstandig is van het goede gebruik te maken, wanneer God de
Heer het schenkt. Dit zeggend, liet hij geheel het voornemen varen,
waarmee hij gekomen was, en naderde het meisje dichter, troostte haar
langzaam aan en verzocht haar niet te huilen. Hij kwam van het eene in
het andere en deed haar zijn begeerte kennen. Het meisje, dat noch van
ijzer noch van goud was, leende zich gemakkelijk er toe den abt
genoegen te doen Hij omhelsde en kuste haar herhaaldelijk en sprong in
het bed van den monnik; daar hij misschien het groote gewicht van zijn
waardigheid in aanmerking nam en de teedere leeftijd van het meisje en
wellicht vreesde haar door te veel zwaarte te hinderen, legde hij zich
niet op haar boezem, maar haar op zijn borst en langen tijd drukte hij
haar aan zijn hart.
De monnik, die net had gedaan of hij naar het bosch was gegaan en in de
slaapzaal verborgen zat, dacht, toen hij den abt in zijn kamer zag, en
daardoor gerustgesteld, dat zijn list moest geslaagd wezen. En toen de
cel van binnen werd gesloten, was hij er absoluut zeker van. Hij ging
heen, liep voorzichtig naar een spleet, waardoor hij hoorde en zag, wat
de abt deed en sprak. Toen de abt lang genoeg met het meisje samen was
geweest, en haar in de cel had gesloten, ging hij terug naar zijn
kamer. Nadat hij de monnik gewaar was geworden en geloofde, dat die uit
het bosch was teruggekeerd, wou hij hem streng berispen en hem laten
opsluiten, opdat hij de veroverde buit voor zich alleen behield. Nadat
hij hem had laten roepen, onderhield hij hem zeer ernstig met
verontwaardigd gezicht en beval, dat hij naar den kerker gebracht werd.
De monnik antwoordde gevat: Heer, ik ben nog niet zoo lang lid van de
Orde van Sint-Benedictus, dat iedere bijzonderheid van haar mij bekend
is. Gij hebt mij nog niet geleerd, dat de monniken de vrouwen niet tot
last moeten hebben gelijk de vasten en de nachtwaken, maar nadat gij
mij dit hebt voorgedaan, beloof ik u, indien gij mij dit vergeeft,
hierin nooit meer te zondigen, en ik zal altijd doen, wat ik u heb zien
doen. De abt, die een slimmerd was, begreep dadelijk, dat hij meer van
hem wist en dat de monnik gezien had, wat die had uitgehaald. Daarom
spijtig over zijn eigen schuld, schaamde hij zich den monnik aan te
doen, wat hij zelf had verdiend. Hij vergaf hem en legde hem over
hetgeen hij gezien had het zwijgen op, en ze brachten het meisje netjes
naar buiten. En daarna kan men gerust gelooven, dat zij haar meermalen
lieten terugkomen.
VIJFDE VERTELLING.
De dwaze liefde van den koning van Frankrijk voor de markiezin van
Montferrat wordt door haar bekoeld met een gastmaal van niets dan
kippen en met eenige geestige woorden. [12]
Toen de geschiedenis door Dioneo verteld was, trof hij eerst het hart
der luisterende donna’s, zoodat ze een weinig verlegen werden. Zij
gaven daarvan het bewijs door den eerzamen blos, die op hun gelaat
verscheen. Zij zagen elkander aan konden zich toch ter nauwernood van
lachen onthouden en hoorden glimlachend toe. Nadat het slot ervan
gekomen was en zij eenige zachte woorden hadden geuit, waarmee zij
wilden doen blijken, dat zulke histories niet aan dames verteld mochten
worden, beval de koningin, naar Fiametta gekeerd, die bij haar op het
gras zat, dat zij den regel zou volgen. Deze begon vol gratie en met
een vriendelijk gelaat:
Het staat mij aan, dat wij begonnen zijn met de vertellingen te
bewijzen, hoe groot de kracht van schoone en juiste antwoorden is, en
omdat de mannen een groote neiging hebben om steeds een donna te
beminnen van veel hooger afkomst dan zij zelf en ook omdat de vrouwen
een zeer groote voorzichtigheid kenmerkt om zich te kunnen behoeden
tegen de liefde van een man hooger geplaatst dan zij, kwam ik er toe,
schoone dames, in de historie welke ik nu moet vertellen, aan te toonen
hoe een adellijke dame zoowel met daden als met woorden zich daartegen
beschermde en er anderen van afhield.
De markies van Montferrat [13], een man van grooten moed, een
banierdrager der Kerk, was bij een kruistocht der Christenen over zee
getrokken. Toen men aan het Hof van koning Philippus den Eenoogigen,
die zich voorbereidde uit Frankrijk denzelfden tocht te maken, over
zijn moed sprak, werd er door een ridder beweerd, dat er onder de
sterren geen paar bestond gelijk aan dat van den markies en zijn vrouw.
Want even als de markies onder de ridders om iedere deugd beroemd was,
was de markiezin onder alle dames der wereld de schoonste en de
waardigste. Deze woorden troffen den koning van Frankrijk zóó, dat hij
zonder haar ooit te hebben gezien, haar dadelijk hartstochtelijk begon
te beminnen en hij nam zich voor bij den kruistocht waar hij aan
meedeed, nergens anders in zee te steken dan te Genua, opdat hij, door
over land te gaan, een eerlijk voorwendsel had, om de markiezin
noodzakelijk te zien. Hij overlegde in stilte, dat, als de markies er
niet was, hij aan zijn begeerte kon voldoen. Zoo gezegd, zoo gedaan.
Hij ging na alle manschappen vooruit gestuurd te hebben met weinig volk
en edellieden op weg en toen hij de landgoederen van den markies
naderde, liet hij één dag te voren aan de donna berichten, dat zij hem
den volgenden morgen aan het middagmaal moest verwachten. De edelvrouw,
wijs en voorzichtig, antwoordde vriendelijk, dat dit een gunst was
hooger dan ieder andere en dat hij welkom zou wezen. Zij dacht er over
na, wat het beteekende, dat een koning, van zoo’n karakter, terwijl
haar echtgenoot er niet was, haar kwam bezoeken. Het idee bedroog haar
dan ook niet, dat haar schoonheid hem aantrok. Niettemin als een
waardige vrouw was zij bereid hem te ontvangen. Zij had die goede
mannen tot zich laten roepen, die achter gebleven waren volgens wier
raad zij bij iedere gelegenheid orders liet geven, maar zij wilde de
bevelen voor het gastmaal en de spijzen zelf geven. Zonder verwijl liet
zij zooveel kippen als er in de streek maar te krijgen waren bijeen
brengen en liet uitsluitend daarvan door de koks de verschillende
gerechten voor het koningsmaal bereiden. De koning kwam dan ook op den
bepaalden dag en werd met groote feestelijkheid en eer door de donna
ontvangen. Zij scheen hem, terwijl hij haar aanschouwde schooner,
waardiger en hoffelijker dan hij uit de woorden van de ridders had
opgemaakt. Hij bewonderde haar uitermate en vleide haar zeer. Het
wakkerde des te meer zijn begeerte aan, omdat hij vond, dat zij zijn
vroegere voorstelling nog overtrof. Nadat hij eenige rust had genomen
in de kamers, die versierd waren gelijk dit behoort om zulk een koning
te ontvangen, zetten zich de vorst en de markiezin, toen het uur van
het middagmaal geslagen had, aan een disch en de andere werden naar hun
rang aan andere tafels onthaald. Daar de koning van vele spijzen
bediend werd en van zeer goede en kostbare wijnen en hij bovendien
telkens de zeer schoone markiezin aanzag, genoot hij buitengewoon. Maar
toch toen het eene gerecht na het andere kwam, begon de koning zich te
verbazen, toen hij gewaar werd, dat, hoe verscheiden die ook waren, zij
toch uit niets anders bestonden dan kip.
Daar de koning de plaats kende, waar hij was en wist, dat er overvloed
van wildbraad moest zijn en hij van zijn komst van te voren de donna
had verwittigd, had hij haar tijd gegeven om te laten jagen. Hoewel hij
zich daar zeer over verwonderde, wilde hij haar over niets anders laten
spreken dan over haar kippen en zich met vriendelijk gezicht tot haar
wendend, zeide hij: “Worden er in dit land, mevrouw, alleen kippen
geboren zonder één haan?”
De markiezin, die de vraag maar al te wel verstond, en daar het haar
scheen, dat God haar volgens haar verlangen nu de gunstige gelegenheid
had gegeven om haar opzet te doen blijken, antwoordde den koning en
keerde zich naar hem in trotsche houding: “Neen, Sire, maar de vrouwen,
hoewel zij als de kippen in tooi en rangorde verschillen, zijn hier van
nature evenals elders.” Toen de koning die woorden begrepen had,
doorzag hij al te wel de reden van het gastmaal met kippen en de
beteekenis verborgen in dit antwoord. Hij werd er van overtuigd, dat
aan zulk een dame alle woorden verspild waren en dat geweld hier niet
gebruikt kon worden. Daarom vond hij het wijs zijn slecht ontvangen
hartstocht bij hem te kwader ure ontbrand, tot zijn eigen eer te
beteugelen. Zonder haar verder met opmerkingen te vervolgen, at hij
bevreesd voor haar antwoorden, zonder eenige hoop op succes. Toen het
afgeloopen was, bedankte hij haar voor de bewezen eer en wilde met een
spoedig vertrek zoo gauw mogelijk zijn trouweloos bedoelde komst
herstellen. Hij beval haar Gode aan en begaf zich naar Genua.
ZESDE VERTELLING.
Een oprechte leek straft door een aardige zet de huichelarij van de
monniken.
Toen allen de waardigheid van de markiezin en de aardige kastijding van
den Koning van Frankrijk geprezen hadden, begon Emilia, die naast
Fiametta zat, en naar het de koningin behaagde, vrijmoedig te
vertellen: Ik zal op mijn beurt spreken over een geestig en lofwaardig
woord door een leek gericht tot een gierigen monnik.
Er leefde dan, o waarde jongelieden, nog niet lang geleden in onze stad
een Minderbroeder [14], Inquisiteur van kettersche misdaden, die alles
deed om heilig te schijnen en een hechte liefde te koesteren voor het
christelijk geloof. Maar hij onderzocht even goed wie een volle beurs
had als wien hij verdacht van ongeloof. Daarnaar strevende trof hij
toevallig een man aan, die rijker aan geld was dan aan verstand, en
die, niet door gebrek aan geloof, maar misschien door wijn en
overgroote vroolijkheid verhit, er toe kwam tot zijn dischgenooten
botweg te zeggen, dat hij zulk een goeden wijn had als zelfs Christus
nooit had gedronken. Dit gezegde werd den Inquisiteur overgebracht en
deze wist, dat het vermogen van den schuldige zeer groot was. Met de
grootste gestrengheid viel hij daarom op hem aan met het doel hem een
vreeselijk proces op den hals te schuiven, niet zoozeer met het plan om
zijn ongeloof bij het verhoor te verminderen als wel om diens florijnen
in handen te krijgen. Hij liet hem roepen, en vroeg hem, of het waar
was, wat hem ter ooren was gekomen. De goede man bekende en verklaarde
zijn bedoeling. Hierop antwoordde de zeer heilige en vrome Inquisiteur
van Sint Johannes Goudmond: Je hebt dus Christus voor een drinker
uitgemaakt en een liefhebber van de heilige wijnen, alsof hij een
Cinciglione [15] was, zoo’n soort dronkelap en kroeglooper als jij. En
nu wil je met ootmoedig praten beweren, dat dit niets beteekent. Het is
niet zoo min als het jou schijnt, want je hebt er den brandstapel mee
verdiend, indien we handelden naar onze plicht. Met deze en andere
woorden en het gezicht van een strijder voor het geloof of die man
Epicurus geweest was, welke onsterfelijkheid der zielen ontkent, sprak
hij hem toe. In korten tijd joeg hij hem zulk een vrees aan, dat de
brave man hem met een goede hoeveelheid der genademiddelen van Johannes
Goudmond [16] de handen wou zalven. Dit hielp veel voor de ziekte der
hebzucht van de geestelijken en speciaal voor de Minderbroeders, die
geen geld mogen aanraken, opdat hij barmhartig jegens hem te werk zou
gaan. Die zalving, die zeer krachtig werkt, hoewel Galienus er nergens
in zijn medische werken van spreekt, had zooveel invloed, dat de
brandstapel door die genade verminderde tot het dragen van een
kruisteeken. [17] En alsof hij hem tot een kruistocht wilde noodzaken
gaf hij hem om er mooier uit te zien een geel kruis op zijn zwart goed.
Buitendien hield hij hem na het geld ontvangen te hebben, enkele dagen
bij zich gevangen, en legde hem als straf op, dat hij elken morgen een
mis in Santa Croce moest hooren en ’s middags bij hem moest komen. De
rest van den dag kon hij doen, wat hij wou. Terwijl hij dit stipt deed,
lette hij op een goeden morgen, bij een mis op een evangeliumtekst,
waarin de volgende woorden werden gezongen: U zal honderdvoudig
vergolden worden, en gij zult het eeuwige leven deelachtig worden. Dit
prentte hij stevig in het geheugen en naar het gegeven bevel op het uur
van het tweede ontbijt bij den Inquisiteur gekomen, vond hij hem daar
aan het middagmaal. Deze vroeg hem of hij dien morgen de mis had
gehoord. Hij antwoordde daarop: Ja. Toen hernam de Inquisiteur: Hoorde
je daarin niets, waaraan je zoudt twijfelen of waarover je iets wilde
vragen? Heelemaal niet, hernam de brave kerel, aan niets wat ik hoorde,
twijfel ik, en alles houd ik voor zeker en waar. Maar ik heb één ding
gehoord, dat mij zeer groot medelijden heeft gegeven en zal geven met U
en Uw andere broeders, toen ik dacht aan den slechten toestand, waarin
gij hiernamaals komen zult. Toen sprak de Inquisiteur: Wat was het
woord, dat Uw medelijden met ons opwekte? De goede man antwoordde:
Monseigneur, het was dat woord van het Evangelium, dat zegt: U zal
honderdvoudig vergolden worden en gij zult het eeuwige leven deelachtig
worden. De Inquisiteur zei: Dat is zoo, maar waardoor heeft dat woord U
geroerd? Monseigneur, hernam de goede man, ik zal het U zeggen: sinds
ik hier kom, heb ik elken dag buiten aan arme lieden, dan een, dan twee
groote ketels met soep zien geven, welke men voor de broeders van dit
klooster en voor U van te voren toch als overtollig ter zijde zet.
Daarom, indien men voor elkeen er honderd hiernamaals U teruggeeft, dan
zult gij er zooveel ontvangen, dat gij allen zult moeten verdrinken.
Terwijl de anderen, die aan de tafel van den Inquisiteur zaten, allen
moesten lachen, merkte deze, dat de soep-huichelarij gehekeld werd en
verschoot geheel van kleur en als hij zich niet voor zichzelf geschaamd
had, had hij hem een ander proces op den hals geschoven. Met die grap
waren hij en de andere schelmen zóó geraakt, dat hij in zijn kwade bui
hem beval weg te gaan en niet meer terug te komen.
ZEVENDE VERTELLING.
Bergamino straft op een bedekte manier met een verhaal van
Primasseau en den abt de Cligny een plotse aanval van gierigheid
van monseigneur Cane della Scala. [18]
De bekoorlijkheid van Emilia en haar vertelling bewoog de koningin en
alle anderen om over het nieuwe bijbelsche inzicht van den man met een
kruis gebrandmerkt, te lachen en het te prijzen. Maar toen de lachbui
eindelijk bedaard was, begon Filostrato, aan wien de beurt tot verhalen
kwam, aldus te spreken: Het is een verdienstelijke zaak, waarde dames,
met een teeken dat te brandmerken, wat nooit verandert, maar ook is het
wonderlijk, wanneer iets ongewoons opeens zich voordoet en dan dadelijk
door een boogschutter wordt geraakt. Het verdorven en liederlijke leven
van de geestelijken, vaak een vast bewijs van voortdurende slechtheid,
geeft gemakkelijk genoeg stof tot spreken. Die brave man deed goed,
omdat hij den Inquisiteur en de huichelachtige weldadigheid der
broeders geeselde, wien het goed dunkte die gift aan de armen te
schenken, welke zij net zoo goed aan een zwijn hadden kunnen geven of
weg smijten. Maar ik acht den man nog meer te prijzen, van welke ik
moet spreken, wanneer ik hierbij aan de voorgaande vertelling denk.
Deze heer, Cane della Scala, een best man, werd voor een plotseling
opwellende gierigheid gestraft met een verhaal, dat zoowel op hem als
op anderen sloeg, namelijk dit:
Gelijk de faam door de heele wereld het doet hooren, was die heer Cane
della Scala, die in vele dingen zeer fortuinlijk was, een der meest
geziene en vrijgevigste lieden, die men sinds Keizer Frederik de Tweede
in Italië kende. Hij had het plan opgevat voor een merkwaardig en
wonderbaar feest in Verona. Toen er vele lieden uit alle streken waren
bijeengekomen en zeer velen van het hof van allerlei rang, zag hij (wat
de reden er ook van zij) ineens van het feest af; ten deele onthaalde
hij nog, die gekomen waren en liet ze weer heengaan. Slechts een,
Bergamino genaamd, een man van wiens sierlijkheid en vaardigheid in het
spreken men zich geen denkbeeld kon vormen zonder hem te hooren, bleef
achter zonder iets te krijgen of verlof tot heengaan te ontvangen, en
hoopte dat het feest nog zou plaats hebben en dat hij er nog bij zou
noodig zijn. Maar monseigneur Cane wist, dat al wat men Bergamino gaf,
net zoo goed in het vuur kon worden gegooid. Toch liet hij hem er niets
van blijken door woord of daad. Bergamino, die na eenige dagen
bemerkte, dat hij noch genoodigd noch gevraagd werd voor de zaak,
waartoe hij gekomen was en die bovendien in het logement met zijn
paarden en zijn knechts zijn geld verteerde, begon misnoegd te worden.
Maar toch wachtte hij af, daar het hem nog niet goed scheen te
vertrekken. Hij had drie kostbare kleedingstukken meegebracht, die hem
door andere heeren gegeven waren om met eere op dat feest te
verschijnen. Toen zijn waard betaling vroeg, gaf hij hem eerst één
kleedingstuk, en toen besloot hij, indien hij nog langer bij zijn waard
zou logeeren, hem het tweede te geven. Daarna begon hij op kosten van
het derde geld te verteren, bereid nòg zoo lang te blijven als dat
toereikend was.
Terwijl hij ten koste van het derde kleedingstuk bleef, stond
Bergamino, terwijl monseigneur Cane middagmaalde, met een vrij misnoegd
gezicht voor hem. Toen Cane dit zag, zei hij meer uit spotzucht dan om
het genoegen een geestig woord van hem te hooren: “Wat heb je
Bergamino? Je ziet er zoo kwaad uit; zeg mij het eens?” Daarop vertelde
Bergamino zonder een oogenblik zich te bedenken, alsof hij echter lang
had gepeinsd, naar aanleiding van zijn eigen geval, deze historie: “Gij
moet weten, mijnheer, dat Primasseau een man was zeer bedreven in het
Latijn en bovendien een zeer groot en vaardig dichter, wat hem zoo
geëerd en beroemd maakte, dat, waar nog niet iedereen hem op het
gezicht kende, door naam en faam elkeen toch wist wie Primasseau was.
Eens bevond hij zich te Parijs in armelijken toestand, waarin hij
meestentijds verkeerde, omdat zijn talent weinig gewaardeerd werd door
lieden, die het wel konden doen. Hij hoorde daar van den abt van Cligny
en men vertelde, dat hij meende na den Paus de rijkste prelaat aan
inkomsten te zijn, die Gods Kerk had. Hij hoorde van hem wonderbare en
zeer goede dingen vertellen, dat hij een hofhouding had en dat hij
nooit had geweigerd te laten eten en drinken wie er ook om vroeg, mits
het op zijn etensuur was. Toen Primasseau dat vernam, maakte hij plan,
daar hij een man was, die gaarne menschen en edellieden van beteekenis
zag, om de weelde van dien abt in oogenschouw te nemen en vroeg hoe ver
hij van Parijs woonde. Men antwoordde hem hierop een mijl of zes
vandaar op zijn landgoed. Primasseau meende er te kunnen zijn op het
etensuur, als hij ’s ochtends vroeg wegging. Nadat hij zich dus den weg
had laten wijzen, en niemand vond, die hem vergezelde, vreesde hij, te
verdwalen en op een plaats te komen, waar hij niet zoo makkelijk te
eten zou krijgen. Daartoe nam hij, om van den honger geen last te
hebben, drie brooden mee en dacht, dat hij water, hoewel hij er niet
van hield, wel overal zou vinden. Toen hij de brooden in den zak had
gestopt, begaf hij zich op weg en de reis ging zoo goed, dat hij voor
het etensuur kwam dáár, waar de abt woonde. Hij ging binnen en zag
overal rond. Toen hij de groote menigte gedekte tafels had gezien en de
kolossale toebereiding in de keuken en de andere dingen gereed voor het
middagmaal, zei hij tot zichzelf: Dat is werkelijk prachtig, zooals
beweerd wordt. Terwijl hij op dat alles lette, beval de hofmeester van
den abt water aan te reiken voor de handen, omdat het etenstijd was.
Hierna ging iedereen aan tafel. Toevallig werd Primasseau juist
tegenover de deur geplaatst, waar de abt moest doorgaan om in de
eetzaal te komen. Het was in dat huis gewoonte, dat men nooit aan tafel
wijn of brood of iets anders te eten of te drinken opdroeg, voor de abt
zich aan den disch had neergezet. Toen de hofmeester de tafel gedekt
had, liet hij den abt zeggen, dat, wanneer het hem behaagde, het
middagmaal gereed stond. De abt liet zijn kamer openen om in de zaal te
gaan en zag toevallig onder het binnentreden als de eerste, die hem in
het oog viel, Primasseau, die er tamelijk armelijk uitzag en dien hij
van aanzien niet kende Toen de abt hem had opgemerkt, kwam hem
onverwachts een slechte gedachte in den geest, die daarin nog nooit was
opgerezen. Hij zei bij zich zelf: Kijk, wat voor lui, wien ik geef van
het mijne! Hij keerde weer terug, beval, dat de kamer gesloten zou
worden en vroeg aan hen, die bij hem waren of iemand dien vagebond
kende, welke tegenover den uitgang van de kamer aan tafel zat. Iedereen
antwoordde van neen. Primasseau had eetlust als iemand, die geloopen
heeft en die niet gewoon was te vasten. Hij had al eenigen tijd gewacht
en zag, dat de abt niet terug kwam. Toen haalde hij een der drie
brooden uit zijn zak, die hij meegenomen had en begon te eten. Nadat de
abt eenigen tijd weg was geweest, beval hij een van zijn lieden te zien
of Primasseau was vertrokken. De bediende antwoordde: Neen,
monseigneur, en hij eet brood, dat hij zeker mee heeft gebracht. De abt
hernam: Als hij zijn brood nu eet, zal hij van het onze niets krijgen.
De abt had gewild, dat Primasseau van zelf zou zijn weggegaan, maar
wilde hem er niet uit laten gooien, Primasseau had al één brood
gegeten, maar de abt kwam nog niet. Daarop begon hij het tweede te
eten; dat werd ook aan den abt verteld, die weer had laten kijken of
hij vertrokken was. Daar de abt maar niet kwam, begon Primasseau het
derde brood te eten, wat ook aan den priester werd gemeld, die bij zich
zelf begon te denken en te zeggen: Kijk, wat voor nieuwen inval heb ik
gekregen? Wat een gierigheid! Wat een onwil! En om wien! Ik gaf het
mijne te eten, reeds vele jaren, aan ieder, die wilde zonder op te
letten of die edelman was of dorper, arm of rijk, koopman of afzetter
en tal van bandieten heb ik voor mijn oogen zien zwelgen zonder dat
ooit in mijn ziel de gedachte opkwam, die bij dezen man in mij rees.
Die gierigheid zou mij zeker niet hebben overvallen, als hij geen
bijzonder mensch was. Hij lijkt mij een bandiet, maar het moet een man
van gewicht zijn, waar het mogelijk is, dat mijn geest zich zóó verzet
hem aldus te ontvangen. Na deze gedachte wilde hij weten wie die man
was en hoorde, dat hij Primasseau heette, daar gekomen om zijn weelde
te zien, waarvan hij had vernomen. De abt, die hem al lang als een
begaafd man had hooren noemen, schaamde zich en verlangend alles goed
te maken, deed zijn best hem op allerlei wijze te onthalen. Na hem te
laten eten, deed hij, gelijk het voor Primasseau behoorde, hem voornaam
kleeden en na hem geld en paarden te hebben gegeven, kon hij gaan en
staan, waar hij wilde. Primasseau hierover tevreden, dankte hem zooveel
hij kon en keerde te paard naar Parijs terug, waaruit hij te voet was
vertrokken.” Monseigneur Cane, die veel doorzicht had, begreep zonder
verdere aanwijzing zeer goed, wat Bergamino bedoelde en zeide
glimlachend: “Bergamino, je hebt mij genoeg je schade, je talent en
mijn gierigheid doen kennen en, ook wat je van mij begeert en heusch,
het is de eerste maal, dat ik een opwelling had van gierigheid, maar ik
zal haar met den stok verjagen, dien jij mij hebt gegeven.” Na den
waard van Bergamino betaald te hebben en hem met een zeer voornaam
gewaad te hebben bekleed en hem geld en paarden te hebben gegeven, liet
hij het aan hem over naar welgevallen heen te gaan of te blijven.
ACHTSTE VERTELLING.
Guiglielmo Borstere straft met een grappig woord de gierigheid van
monseigneur Ermino de’ Grimaldi.
Naast Filostrato zat Lauretta, die, nadat zij de handigheid van
Bergamino had hooren prijzen en merkend, dat aan haar de beurt van
vertellen was, zonder eenig bevel af te wachten, aldus op bekoorlijke
wijze begon te spreken:
Waarde metgezellen. De vorige vertelling drijft mij er toe U er mee te
willen bekend maken hoe een waardig hoveling eveneens niet zonder
vrucht de hebzucht van een zeer rijk koopman strafte. Mijn vertelling
lijkt, wat de strekking betreft, op de voorgaande historie. Zij moet U
er echter niet minder om wezen, als gij bedenkt, dat er ten slotte
goeds uit voortkomt.
Er leefde dan in Genua lang geleden een ridder, Ermino de’Grimaldi
genaamd, welke (naar hetgeen door allen geloofd werd) door zeer groote
rijkdommen en gelden ver de rijkdom van alle andere zeer welgestelde
burgers overtrof, die men toen in Italië kende. Gelijk hij elk overtrof
met schatten, die Italiaan was, zoo was hij ook in gierigheid en
karigheid iederen anderen schraper en vrek, die er op de wereld
bestond, de baas. Niet alleen voor het onthalen van anderen hield hij
de beurs gesloten maar bij zaken voordeelig voor hem zelf, stelde hij
zich, om niets te verteren, aan groote ontberingen bloot tegen de
gewoonte der Genueezen, die zich voornaam kleedden. Evenzoo deed hij
met eten en drinken. Hierdoor en terecht was de eigennaam der
Grimaldi’s vervallen en werd hij door ieder monseigneur Ermino Avarizia
(Gierigheid) genoemd.
Terwijl hij door niets te verteren, het zijne vermenigvuldigde, kwam er
eens te Genua een waardig, welgemanierd en welsprekend hoveling,
Guiglielmo Borsiere genaamd, in niets gelijk aan de tegenwoordige
ridders, die edellieden genoemd willen worden en als zoodanig bekend
willen zijn zonder groote schaamte over hun verdorven en schandelijk
leven.
Ze moesten liever ezels genoemd worden, omdat ze veeleer in de laagheid
en slechtheid der gemeenste lui zijn opgevoed dan aan hoven. Het was in
die tijden hun streven moeite te doen tot het sluiten van vrede, waar
strijd of twisten tusschen edellieden waren ontstaan, huwelijken,
familieverbindingen en vriendschap te doen sluiten, met schoone en
aardige woorden de zielen der bedroefden te troosten, de hofkringen te
amuseeren en met ernstige vermaningen vaderlijk de slechte lieden te
onderhouden en dit belangeloos. Thans leggen zij er zich op toe hun
tijd zoek te brengen met kwaad van elkaar te spreken, twist te zaaien,
slechte en treurige dingen te vertellen en wat nog erger is ze openlijk
te bedrijven en hun booze daden, schandalen en laagheden, waar of niet,
elkaar voor de voeten te gooien en met drogredenen de goede menschen
tot gemeene en schelmsche dingen te verleiden. En hij wordt het meest
gewaardeerd en het meest door die ellendige en ontaarde heeren geëerd
en met de grootste belooningen begiftigd, die de laagste woorden zegt
of de gemeenste daden doet, tot groote schande en blaam voor de
tegenwoordige wereld en als duidelijk bewijs, dat de deugden al op dit
ondermaansche verdwenen zijn en de schelmsche en ellendelige
stervelingen in een poel hebben achtergelaten.
Maar opdat ik den draad weer opvat, van welke ik door rechtmatige
verontwaardiging verder ben afgeweken dan ik wilde, vertel ik U thans,
dat voornoemde Guiglielmo door alle edellieden in Genua geëerd werd en
zeer gezien was. Hij was daar eenigen tijd en hoorde veel van de
schraperigheid en gierigheid van Ermino en was nieuwsgierig om hem te
ontmoeten. Monseigneur Ermino had al gehoord, dat de heer Borsiere een
voortreffelijk man was en daar hij bij al zijn gierigheid toch een
vonkje wellevendheid bezat, ontving hij hem met zeer vriendelijke
woorden en met een opgeruimd gezicht, liet zich over verschillende
dingen met hem in en leidde gedurende het gesprek hem en eenige
Genueezen, die mede waren gekomen, in een fraai, nieuw huis, dat hij
had laten bouwen en toen hij hem dit alles vertoond had, sprak hij tot
hem: Monseigneur Guiglielmo, U hebt toch veel gezien en gehoord, kunt U
mij één ding toonen, dat men nog nooit zag om het in mijn huis te laten
schilderen?
Guiglielmo antwoordde hem op zijn wonderlijke vraag: Mijnheer, ik
geloof niet U iets te kunnen noemen, wat men nog nooit heeft gezien
behalve het niesen of zoo iets; maar ik zou U wat willen noemen, dat U
zelf (naar ik geloof) nog nooit hebt gezien.
En wat zou dat dan zijn? vroeg Ermino.
Laat de Hoffelijkheid uitschilderen, antwoordde Guiglielmo.
Bij die woorden voelde de heer Ermino zich plotseling bevangen door
zulk een schaamte, dat die hem bewoog zijn geheele gezindheid te
veranderen en hij antwoordde: Mijnheer Guiglielmo, ik zal die zoo laten
schilderen, dat noch U, noch wie ook mij ooit weer zal kunnen
verwijten, dat ik haar noch gezien, noch gekend heb. En van dien dag af
werkten de woorden van Guiglielmo zoo sterk op hem, dat hij de
vrijgevigste en joviaalste edelman werd van de wereld en vreemden en
medeburgers met meer gastvrijheid ontving dan ieder ander Genuees.
NEGENDE VERTELLING.
De Koning van Cyprus, door een Gasconsche dame bestraft, wordt van
een traag een werkzaam man.
Het laatste bevel van de koningin had betrekking op Elisa, die zonder
dit af te wachten, zeer opgeruimd begon:
Jonge dames. Het gebeurt dikwijls, dat, wanneer vele berispingen en
straffen bij iemand niet hielpen, een enkel woord per ongeluk—niet eens
met opzet—gezegd, baatte. Wat duidelijk bleek uit de vertelling van
Lauretta, zal ook ik U in het kort aantoonen. Want dit is iets, hetwelk
goede menschen altijd verheugt, wanneer het door hen aandachtig wordt
aangehoord, wie het ook vertelt.
In den tijd van den eersten koning van Cyprus, na de verovering van het
Heilige Land door Godfried van Bouillon [19] toog een edelvrouw uit
Gascogne ter bedevaart naar het Heilige Graf. Toen zij bij haar
terugreis op Cyprus kwam, werd zij door eenige gemeene lui schandelijk
mishandeld. Haar smart daarover was grenzenloos en zij wilde zich bij
den koning gaan beklagen. Maar men vertelde haar, dat zij moeite deed
voor niets, want de koning was zulk een traag en lui mensch, dat hij op
de klachten van anderen niet inging, en dat hij zelfs niet den smaad,
hem vaak zeer onbeschaamd toegevoegd, wilde vervolgen. Daarom liet
iedereen, die hem al had beleedigd, zich jegens hem met verachting en
schimp uit. De dame, die dit hoorde en alle hoop opgaf, om voldoening
te krijgen, nam zich voor haar toorn wat te bekoelen en daartoe den
koning zijn laffe luiheid voor de voeten te werpen. Met tranen in de
oogen trad ze voor hem en zeide: “Sire, ik kom niet tot u om wraak te
eischen voor den smaad, dien men mij heeft aangedaan, maar ik wil u
slechts om de gunst bidden, dat gij mij leert, hoe gij de vele
beleedigingen verdraagt, die men (naar ik hoor) u dagelijksch toevoegt,
opdat ook ik zal leeren de mijnen gelaten te verduren. Ik zou die bij
God gaarne aan u overdoen, daar gij die zoo goed kunt verdragen.”
De koning, die tot nu toe laksch en traag was geweest, leek uit een
droom te ontwaken. Hij wreekte zich voor de dame op de strengste wijze
over de haar aangedane beleediging en sinds dien tijd strafte hij zoo
zwaar mogelijk, ieder die het waagde, de eer van zijn kroon aan te
randen.
TIENDE VERTELLING.
Dokter Alberto van Bologna maakt op bedekte wijze een dame
beschaamd, die hem voor den gek wil houden, omdat hij verliefd op
haar is.
Nu Elisa zweeg, moest alleen de koningin nog vertellen, die met
vrouwelijke gratie zeide:
Waarde jongelui: Gelijk in de lichtende avonden de sterren het sieraad
des hemels zijn en in de lente de bloemen dit in de groene velden, zoo
zijn de geestige woorden het bij lofwaardige manieren en in aangename
gesprekken. Dezen passen, zoo zij kort zijn, beter aan de vrouwen dan
aan de mannen, daar veel en lang spreken, indien dit niet noodig is,
aan de dames meer dan aan de heeren misstaat, ofschoon er thans haast
geen donna voorkomt, die een aardig woord kent of op een gezegde,
indien ze het althans begrepen heeft, weet te antwoorden: Het is een
algemeen gebrek van ons en van alle vrouwen, die thans leven. Die
deugd, welke vroeger aanwezig was in den geest der voorvaderen hebben
de nakomelingen op uiterlijken tooi overgebracht; zoo ook gelooft zij,
die op haar lichaam meer gekleurd en geschakeerd laken en met veel
strepen heeft, daardoor meer in aanzien en meer geëerd te zijn dan
andere vrouwen. En zij denkt niet, dat een ezel nog veel meer strepen
zou dragen, indien er maar iemand was, die ze hem van voren en van
achteren aan deed, noch dat zij daarom ook niet meer dan een ezel
geëerd behoeft te worden.
Ik schaam mij dat te zeggen, daar ik niet aan anderen beken, wat ik mij
zelf verzwijg; die vrouwen zoo bont gekleed, zoo geschakeerd, zoo
gestreept, staan of als marmeren beelden stom en ongevoelig of
antwoorden niettemin, indien ze iets gevraagd wordt, zóó, dat het beter
zou geweest zijn, dat ze hadden gezwegen. Zij maken zich wijs, dat het
uit de reinheid der ziel voortkomt, wanneer dames en waardige mannen
niet met elkaar weten te praten, en aan hun stompheid hebben zij den
naam fatsoen gegeven, alsof slechts een dame fatsoenlijk zou zijn, die
alleen met haar knecht of werkvrouw of bakkersvrouw praat. Maar indien
de natuur dat gewild had, gelijk zij zich wijs maken, zou deze dit
geestig praten wel op andere wijze beletten. Het is waar, dat hierbij
als bij andere zaken in aanmerking genomen moet worden de tijd en de
plaats en de persoon met wien men spreekt. Want het gebeurt menigmaal,
dat een dame of heer gelooft met een geestig woord een ander te doen
blozen, maar zijn of haar krachten tegenover die van een ander heeft
overschat en de blos, welken hij bij anderen meende op te wekken, bij
zich zelf voelde opkomen. Opdat gij u daarvoor weet te behoeden en
bovendien, opdat men op u niet de volgende zegswijze kan toepassen, die
men gewoonlijk overal gebruikt, namelijk dat de vrouwen in alles altijd
het slechtst wegkomen, wil ik, dat gij deze laatste vertelling van
dezen dag, welke ik moet verhalen, onthoudt, en opdat gij, die door
zielenadel boven anderen uitmunt, ook door de voortreffelijkheid van
uwe manieren boven anderen toont uit te steken.
Nog niet vele jaren geleden leefde er in Bologna een zeer groot
medicus, door een schitterenden naam bekend over de heele wereld en die
er misschien nog leeft. Hij heette Maëstro Alberto [20], was bijna
zestig jaar oud en was zoo nobel van geest, dat zoo uit het lichaam
elke natuurlijke passie al verdwenen was, hij het niet ontweek verliefd
te worden bij een feest op een zeer schoone weduwe, volgens het zeggen
van enkelen, mevrouw Malgherida de’ Ghisolieri genaamd. Zij behaagde
hem zeer, alsof hij een jongeling was, welke de liefdevlammen in zich
opneemt en die ’s nachts niet goed scheen te slapen, als hij den
vorigen dag niet het schoone en teedere gelaat van zijn donna had
gezien. Dit hield hij vol soms te voet en dan weer te paard, alnaar het
hem het best leek langs het huis der dame. Tengevolge daarvan bemerkten
zij en vele andere donna’s de reden waarom hij telkens voorbij kwam.
Meermalen spotten zij er samen over, dat ze een man zoo oud en wijs
verliefd zagen en dachten, dat die hartstochtelijke liefde alleen in de
dwaze zielen van jongelieden kon post vatten en standvastig kon
blijven. Daarom, toen maëstro Alberto steeds voorbij bleef komen,
spraken zij op een zekeren feestdag met elkaar, toen die dame met vele
andere voor de deur van haar huis zat en zij hem van verre zagen
naderen af, hem te zamen te ontvangen, hem beleefd te behandelen en hem
daarna om zijn verliefdheid voor den mal te houden. Zoo deden zij; zij
stonden allen op en na hem te hebben uitgenoodigd, leidden zij hem op
een koele binnenplaats, waar zij de fijnste wijnen en confituren lieten
komen. Eindelijk vroegen zij hem met vele schoone en lieve woorden, of
hij op die schoone dame verliefd was, terwijl hij toch wist, dat vele
knappe, aardige en geestige jongelui ook op haar verliefd waren. De
dokter, die zich op bedekte manier zag bespotten, trok een vriendelijk
gezicht en antwoordde: Dat ik verliefd ben, mevrouw, zal geen
verstandig man verwonderen en vooral niet, dat ik u bemin, die dit
waard zijt. Wanneer aan oude heeren door de Natuur de krachten ontnomen
zijn, welke men voor de liefde noodig heeft, ontbreekt hun daarom toch
niet de goede wil, noch het besef van wat het zeggen wil verliefd te
zijn, maar zij zijn zooveel beter kenners, omdat ze zooveel meer
ondervinding hebben dan jongelui. Nu wil ik u zeggen, waarom ik, oude
man, nog hoop heb, ofschoon gij door vele jongelieden bemind wordt.
Ik ben dikwijls bij het avondmaal geweest, waar ik de vrouwen
wolfsboonen en prei zag eten. Hoewel de prei geen goed eten is, maar
alleen de kop goed en lekker in den mond, houdt gij in het algemeen
door een verkeerden smaak geleid den kop in de hand en eet gij het
loof, dat niet alleen niet deugt, maar ook slecht smaakt. Zoo ik me
niet vergis, doet gij bij het kiezen van Uw minnaars hetzelfde. Indien
gij het niet doet, zal ik gekozen worden en de anderen zullen worden
weggeworpen. De edelvrouw schaamde zich en ook de andere dames; zij
zeide: Maëstro, gij hekelt onze bevooroordeelde denkwijze goed en
hoffelijk; Uwe liefde is mij zeer dierbaar gelijk die van een
verstandig en waardig man dit behoort te zijn en daarom kunt gij met
inachtneming van mijn eer, U elk genoegen gunnen, dat u behaagt. De
dokter stond met zijn geleide op, bedankte de dames, vertrok lachend en
nam vergenoegd afscheid. Zoo werd de vrouw, die niet vermeed iemand te
bespotten en geloofde te overwinnen, overwonnen. Gij, indien gij wijs
wilt zijn, moet daarvoor waken, dames!
Reeds was de zon ter kim gedaald en werd het zoeler, toen de
vertellingen van de jonge dames en de drie jonge heeren ten einde
waren. Daarom zeide de koningin op innemend wijze:
Thans, waarde gezellinnen, is er voor mij niets anders te doen op dezen
dag dan u een nieuwe koningin te geven, die wat er gebeuren moet
volgens uw oordeel, haar leven en het onze tot eerbaar vermaak regelt,
zoolang de dag nog duurt. Want wie niet te voren overlegt, kan niet
goed voor de toekomst zorgen. Opdat de nieuwe koningin kan bedenken wat
voor morgen goed is, meen ik, dat op dit uur de volgende
regeeringsdagen telkens moeten beginnen. En ter eere van Hem, waardoor
alles leeft en tot ons vermaak zal den volgenden dag de zeer bescheiden
jonge dame Filomena als koningin het bewind voeren. Na dit gezegd te
hebben, stond zij op, zette den lauwerkrans af en overhandigde dien
eerbiedig aan Filomena; zij eerst en daarna al de anderen begroetten
deze als koningin en onderwierpen zich welwillend aan haar
heerschappij. Filomena een weinig blozend van verlegenheid, toen ze
zich gekroond zag voor het bestier en zich de woorden herinnerend kort
te voren door Pampinea gesproken, vatte moed, opdat zij niet dom zou
schijnen en nam het gansche bestuur over, haar zooeven door Pampinea
geschonken. Zij stelde vast welk maal voor den volgenden morgen en
daarna moest worden gereed gemaakt en waar zij den volgenden dag zouden
verblijven en begon aldus te spreken:
Zeer waarde gezellinnen, hoewel Pampinea meer door haar hoffelijkheid
dan door mijn verdienste mij tot uw aller koningin heeft benoemd, ben
ik daarom toch niet geneigd in de manier van ons leven u mijn oordeel
op te dringen, maar samen te rade te gaan, en opdat gij weet wat mij
goed dunkt, en gij bijgevolg naar uw welgevallen er kunt bijvoegen of
afnemen, zal ik u mijn voornemen met weinig woorden uiteenzetten.
Indien ik nu wel heb acht gegeven op de regels, waar Pampinea zich aan
hield, schijnt het mij, dat gij die even lofwaardig als aangenaam
beschouwt. Voor zoover die regels door den langen duur of om een andere
reden niet vervelend worden, wil ik ze in stand houden.
Aangenomen dus de orde, waarmee we reeds zijn begonnen, zullen wij,
nadat we hier opstaan, ons een weinig gaan vermaken. Daar de zon zal
ondergaan, zullen wij, terwijl het frisch is, avondmalen en na eenige
gezangen en andere genoegens, zal het goed zijn om te gaan slapen.
Morgen, als we gedurende de koelte ontwaken, zullen wij ons elders gaan
vermaken. Naar elk dit verkiest en gelijk wij heden hebben gedaan,
zullen wij op het afgesproken uur gaan eten en dansen. Als we weer
opstaan, zullen we weer gaan vertellen. Het komt mij voor, dat het
grootste deel van het genoegen daarin bestaat en dat het ook van nut
is. Wat Pampinea niet kon doen, omdat zij te laat voor de regeering was
verkozen, wil ik vast stellen, namelijk binnen zekeren duur elk verhaal
te beperken en u dien aan te geven, opdat ieder tijd hebbe om over een
mooie vertelling naar een gegeven te denken, namelijk, als ’t U bevalt,
dat het ook hierin gaat als bij het begin der wereld, toen de menschen
door verschillende lotgevallen bewogen werden en het ook zullen zijn
tot het einde toe en dat ook hier: Wat door verschillende oorzaken zich
ook zal voordoen, boven alle verwachting tot een goed einde zal voeren.
De dames en heeren prezen allen gelijkelijk dien regel en zeiden dien
te zullen volgen. Alleen Dioneo zeide, terwijl al de anderen zwegen:
Mevrouw, gelijk al die anderen hebben gezegd, vind ook ik, dat de regel
door u gesteld ten hoogste aangenaam en lofwaardig is, maar ik vraag u
als bijzondere genade een gunst, die mij moet worden toegestaan,
zoolang ons gezelschap bijeen zal wezen, en dat is deze: dat ik niet
aan die wet onderworpen word om een verhaal te doen op aangegeven tijd,
indien ik het niet wil, maar alleen wanneer het mij aanstaat er een te
vertellen. En opdat niemand geloove, dat ik die gunst wil, als iemand,
die geen verhalen kent, verzoek ik tot nader order steeds de laatste te
zijn. De koningin, die hem een aardig en prettig man vond en die maar
al te wel wist, dat hij dit niet vroeg dan alleen om het gezelschap,
wanneer het moe was van het spreken, met een grappige vertelling op te
vroolijken, schonk hem vriendelijk met de toestemming der anderen dien
gunst. Na te zijn opgestaan, begaven zij zich met langzamen tred naar
een beek, met rein helder water, die van een bergje daalde in een
vallei beschaduwd door vele boomen tusschen bonte steenen en groene
grassprieten. Daarna met de schoenen uit en de bloote beenen door het
water gaande begonnen zij onder elkaar verschillende grappen te maken.
Toen het uur van het avondmaal naderde, keerden zij naar het paleis
terug en aten genoegelijk. Nadat zij de instrumenten hadden laten
komen, beval de koningin, dat een dans werd uitgevoerd en terwijl
Lauretta leidde, zong Emilia een lied met de mandoline. Lauretta vormde
een dans en regelde die, terwijl Emilia op verliefde wijze dit lied
zong:
Ik ben zoo verlangend naar mijn schoonen man,
Dat ik nooit aan andere liefde
Denken zal, noch ooit er hartstocht voor zal gevoelen.
Ik zie in deze, elk uur, dat ik mij spiegel,
Het goede, dat mijn ziel bevredigt,
En dat noch een nieuwe gebeurtenis, noch een oude gedachte
Mij zoo dierbaar genoegen kan ontrooven.
Welk ander voorwerp van bekoring
Zou ik dan ook ooit kunnen zien,
Dat mij nieuw verlangen stortte in het hart?
Dit heil, telkens als ik verlang
Het weer te zien tot mijn bevrediging,
Vlucht niet, maar zweeft mij dan voor
Zoo zoet om te gevoelen, dat het met geen woorden
Te zeggen is, noch ooit
Voor een sterveling te begrijpen,
Die niet van zulk een verlangen brandde.
En ik, die van uur tot uur meer ontvlam,
Hoe meer ik de oogen op hem houd gevestigd,
Des te meer geef ik mij over, gansch lever ik mij hem over,
Reeds proevend van wat hij mij heeft beloofd;
En hooger vreugd voel ik al naderen
Bij een hartstocht zooals men
Nog nooit hier gevoelde.
Toen dit danslied uit was, waarop alle vroolijk hadden geantwoord,
hoewel de woorden ieder toch te denken gaven, behaagde het de koningin,
nadat eenige andere rondedansen waren gedaan en reeds een deel van den
korten nacht voorbij was, den eersten dag te eindigen. Zij beval, nadat
ze toortsen had laten aansteken, dat iedereen ging slapen. Toen begaf
zich elk naar zijn kamer en deed aldus.
TWEEDE DAG.
De eerste dag van de Decamerone eindigt; de tweede vangt aan,
waarop onder het bewind van Filomena besproken wordt, wie door
verschillende oorzaken gekweld is en boven alle verwachting met een
heugelijk einde slaagt.
Reeds had de zon met zijn licht overal den nieuwen dag aangekondigd en
zongen de vogels op de groene takken lieve liederen en gaven er aan de
ooren getuigenis van, toen de donna’s en de drie jongelieden tegelijk
opstonden, in de tuinen traden, waar zij de van dauw volle grassprieten
met de voeten doorwoelden, voor elkaar schoone kransen vlochten en
gedurende een lange wandeling zich vermaakten. Gelijk zij den vorigen
dag hadden gedaan, deden zij ook dezen; gedurende den tocht aten zij en
gingen zij na een kort bal rusten. Toen zij na den noen opgestaan
waren, kwamen zij aan een groene weide en zetten zich, gelijk het de
koningin behaagde, rondom haar in een kring neer. De koningin was
schoon en van zeer aangenaam uiterlijk. Zij bleef met haar krans
gekroond een oogenblik staan, zag het gansche gezelschap aan, en beval
aan Neifile, dat die een begin maken zou met de volgende vertellingen
en deze, zonder eenigen omhaal begon opgeruimd aldus te spreken:
EERSTE VERTELLING.
Martellino doet of hij kreupel geworden is en of hij door den
heiligen Erich geneest. Als men zijn bedrog ontdekt, wordt hij
geslagen en gevangen genomen. Hij loopt zelfs gevaar te worden
opgehangen, maar ontkomt dit. [21]
Liefste dames, het gebeurt menigmaal, dat wie er zich op toe heeft
gelegd anderen voor den mal te houden en het meest die zaken te
bespotten, die heilig zijn, zich zelf hiermee bespot ziet en dan met
schade terugkomt. Hiertoe wil ik, opdat ik aan het bevel der koningin
gehoorzaam en een begin maak met een vertelling, die van pas is, u die
verhalen van hetgeen eerst bij ongeluk en daarna boven al zijn
verwachting toch nog gelukkig, een onzer medeburgers overkwam.
Niet lang geleden was er te Treviso een Duitscher Erich genaamd, die
arm was en lastdrager van beroep. Men dacht algemeen, dat hij een zeer
heilig en goed leven leidde. Of dit nu waar was of niet, toen hij
stierf, beweerden de Trevisanen, begonnen op het uur van zijn dood van
de hoofdkerk van Treviso, hoewel door niemand geluid, de klokken te
bommen. Dit leek ieder een wonder en zij hielden allen daarom Erich
voor een heilige. De gansche bevolking van de stad liep naar het huis,
waar zijn stoffelijk overschot lag. Ze droegen het als het lijk van een
heilige naar de hoofdkerk en namen kreupelen, lammen en blinden en
anderen, door welk soort ziekte of gebrek ook getroffen mede, alsof die
alle door het aanraken van zijn lichaam gezond konden worden. Gedurende
dit tumult en dien toeloop, kwamen er in Treviso drie van onze
medeburgers, van welke de een Stecchi, de ander Martellino en de derde
Marchese heetten, mannen, die de hoven der groote heeren bezochten en
die met het nadoen van alle andere menschen met gelijksoortige gebaren
de toeschouwers vermaakten en daarvan leefden. Zij waren daar nog nooit
geweest en toen zij alle menschen zagen toeloopen, verwonderden zij
zich er over en de reden vernemend waarom dit gebeurde, wenschten zij
dit ook te zien. Nadat zij hun bagage in een herberg hadden neergezet,
zei Marchese: Wij zullen dien heilige gaan kijken, maar ik begrijp nog
niet, hoe wij er komen kunnen, want ik heb gehoord, dat het plein vol
Duitschers en andere soldaten is, welke de heer van dit gebied er
opstelde, opdat er geen woeling plaats heeft en bovendien is de kerk,
waarvan hier sprake is, zoo vol menschen, dat om zoo te zeggen niemand
er binnen kan komen. Daarop zeide Martellino, die verlangend was dit te
zien: Daarvoor blijf ik niet; ik zal toch wel een middel vinden om tot
het heilige lichaam door te dringen. Marchese vroeg: Hoe? Martellino
antwoordde: Dat zal ik je vertellen. Ik zal mij voordoen als een lamme
en gij zult mij aan den eenen en Stecchi aan den anderen kant
ondersteunen, alsof ik niet loopen kan en jullie zult doen of je me
daarheen wilt voeren, opdat die heilige mij geneest; er is dan niemand,
die dit ziende geen plaats maakt en ons doorlaat. Dit beviel aan
Marchese en Stecchi en zonder verwijl werd uit de herberg gegaan en op
een eenzame plaats gekomen, verwrong Martellino zoo de handen, de
vingers, de armen, de beenen en ook het geheele gelaat, dat het
vreeselijk was om te zien en ieder, die het zou aanschouwd hebben, zou
gezegd hebben, dat hij werkelijk een geheel en al verloren man en
verlamd was. Nadat Marchese en Stecchi den zoo misvormden man hadden
vastgegrepen, begaven zij zich naar de kerk, met een heel vroom en
ootmoedig gezicht en vroegen om Gods wil aan ieder, die voor hen stond,
dat hij voor hen plaats zou maken, wat ze ook licht gedaan kregen. Om
kort te gaan, iedereen was welwillend, en terwijl ze overal riepen:
maak plaats! maak plaats! kwamen zij daar, waar het lichaam van den
heiligen Erich neergezet was. Door eenige edellieden die er omheen
stonden, werd Martellino vlug opgeheven en boven het het lichaam
gehouden, opdat hij aldus de zegen van de gezondheid verwierf.
Daar ieder nieuwsgierig was om te zien wat hem zou gebeuren, begon
Martellino na eenigen tijd in die houding gebleven te zijn, te doen of
hij een van de vingers uitstrekte en toen de hand en daarna den arm en
eindelijk rekte hij zich zoo geheel uit. Toen de menschen dit zagen,
ontstond er zoo’n tumult ter eere van den heiligen Erich, dat men er
den donder niet had kunnen hooren. Toevallig was er een Florentijner in
de buurt, die Martellino zeer goed kende, maar die hem, daar hij zoo
veranderd was, niet had herkend, en die, toen hij hem weer normaal zag
en ontdekte, begon te lachen en opeens zeide: Heere, wat een treurig
geval; wie zou niet geloofd hebben, die hem zag komen, dat hij
werkelijk verlamd was! Deze woorden hoorden eenige Trevisanen, die
terstond vroegen: Wat! Is die kerel niet lam? Waarop de Florentijn
antwoordde: Neen, God beware hem; hij is altijd recht van lijf en leden
geweest net als wij, maar hij weet beter dan wie ook, zooals jullie
hebt kunnen zien, de aardigheid te verkoopen om zich in iedere gedaante
voor te doen waarin hij dit wil.
Toen zij dit gehoord hadden, was er niets meer noodig om hen met kracht
naar voren te doen dringen. Zij begonnen te schreeuwen: Die verrader en
bespotter van God en de heiligen moet gevat worden, die niet lam is,
maar die zich zoo voordoet en hier kwam om met onzen heilige en ons den
draak te steken! Bij deze woorden grepen zij hem, trokken hem van de
plaats waar hij was, namen hem bij de haren, scheurden hem al de
kleeren stuk en begonnen hem vuistslagen en stompen te geven; er scheen
niemand te zijn, die daar niet aan meedeed. Martellino schreeuwde: Om
Godswil genade! en verweerde zich zoo goed hij kon. Maar dit beteekende
niets, de menigte werd steeds grooter. Stecchi en Marchese zagen dit,
zeiden elkaar, dat de zaak mis liep en twijfelend aan hun eigen kracht,
beijverden zij zich niet om hem te helpen; liever schreeuwden zij met
de anderen mede, dat hij dood was, maar hadden toch plan hem in ieder
geval uit de handen van het gepeupel te halen, dat hem zeker zou hebben
gedood, indien er geen middel was geweest, dat Marchese dadelijk
aangreep. Daar de geheele gewapende macht van het gebied buiten stond,
ging Marchese zoo snel hij kon naar hem toe, die er het bevel voerde,
en zeide: Help om Gods wil! Hier is een gemeene kerel, die mijn beurs
heeft gerold met wel honderd florijnen; ik bid u, dat u hem gevangen
neemt, opdat ik het mijne terug krijg. Onmiddellijk liepen, toen zij
dit hoorden, twaalf manschappen daarheen, waar den armen Martellino
zonder kam toilet werd gemaakt en toen zij met de grootste moeite de
menigte hadden uiteengedrongen, trokken zij hem lam gebeukt en
heelemaal plat getrapt uit haar handen en voerden hem naar het
stadhuis, waarheen velen hem volgden, die zich door hem voor den mal
gehouden achtten, en dien het dus scheen, toen zij gehoord hadden, dat
hij gearresteerd was als zakkenroller, dat zij geen beter middel hadden
hem een ongeluk aan te doen en daarom allen tegelijk begonnen te
vertellen, dat hij hen allen de beurs had ontroofd. De rechter hoorde
dit. Hij was een zeer streng man en nam hen snel in afzonderlijk
verhoor. Maar Martellino antwoordde schertsend, alsof hij niets om de
arrestatie gaf. De rechter werd hierover boos, liet hem op de pijnbank
leggen en verscheidene flinke slagen geven om hem te doen bekennen, wat
die lieden beweerden en hem dan te laten ophangen. Maar toen hij weer
opstond, vroeg de rechter hem of het waar was, wat zij tegen hem
inbrachten en dat het ontkennen niets hielp. Hij zeide: Neen, ik ben
bereid de waarheid te bekennen, maar laat ieder, die mij beschuldigt
zeggen, wanneer en waar ik hem de beurs stal en ik zal u zeggen, wat ik
gedaan heb en wat niet. De rechter sprak: Mij goed, en nadat hij er
enkelen had laten roepen, zeide de een, dat het acht dagen geleden was,
dat hij hem dien had ontstolen, de ander zes, de ander vier en enkelen
zeiden op dien dag zelf. Toen Martellino dat hoorde, hernam hij: Neen,
zij liegen, dat ze zwart zien en dat ik de waarheid spreek, daarvan kan
ik u het bewijs geven, omdat ik voor het eerst hier ben gekomen. Toen
ik hier pas aankwam, ging ik tot mijn ongeluk dit heilige lichaam
bezoeken, waar ik zoo afgeranseld vandaan ben gekomen, als gij nu ziet.
En dat—wat ik zeg—waar is, kan bewezen worden door den beambte, die de
paspoorten nakijkt, door zijn boek en door mijn waard. Daarom, indien
gij bevindt, dat wat ik beweer, zoo is, zult gij mij niet dadelijk door
die schelmen laten martelen en dooden.
Terwijl de zaken zoo stonden, zeiden Marchese en Stecchi tegen elkaar,
die gehoord hadden, dat de rechter tegen hem streng te werk ging en hem
al gepijnigd had, zeer bevreesd: Wij hebben heel verkeerd gehandeld en
hebben hem van den wal in de sloot geholpen. Derhalve gingen zij in
allerijl naar huis en toen zij hun waard gevonden hadden, vertelden zij
hem het gebeurde. Hij lachte over die geschiedenis en bracht hen bij
een zekeren Sandro Agolante, die in Treviso woonde en die zeer in den
gunst van den landsheer stond. Toen hem alles naar behooren verteld
was, verzochten de waard en zij, dat hij zich met het geval van
Martellino zou bemoeien. Sandro, na erg te hebben gelachen, ging naar
den landsheer en kreeg gedaan, dat Martellino werd ontboden; dit
gebeurde. De lieden, die naar hem toe gingen, vonden hem nog in zijn
hemd als voor den rechter en heel bang, omdat de rechter niets tot zijn
verontschuldiging wilde hooren. Daar die bovendien nogal haat tegen de
Florentijnen had, was hij geneigd om hem te laten opknoopen en wilde
hem volstrekt niet loslaten, voor hij zijns ondanks er toe gedwongen
werd.
Toen hij voor den heer stond en alles geregeld verteld had, verzocht
hij hem als hoogste genade hem te laten weggaan, omdat, zoolang hij
niet in Florence was, het hem zou schijnen, dat hij het touw van de
galg om zijn hals had. De landsheer barstte het uit van het lachen over
het gebeurde en na aan elk der drie een kleed te hebben gegeven,
keerden zij boven hun verwachting en aan een groot gevaar ontsnapt,
gezond en wel terug naar huis.
TWEEDE VERTELLING.
Rinaldo d’Asti wordt beroofd, komt te Castel Guiglielmo, wordt daar
opgenomen door een weduwe en keert na schadeloos te zijn gesteld,
gezond en wel weer terug naar huis. [22]
Over de lotgevallen van Martellino verteld door Neifile lachtten de
donna’s uitermate en het meest onder de jongelui Filostrato, aan wien,
omdat hij bij Neifile zat, de koningin beval, dat hij het vertellen zou
vervolgen. Deze begon zonder verwijl: Schoone dames, ik heb lust u een
verhaal te doen van kerkschelmerij en liefde door elkaar. Het kan niets
anders dan nut stichten, als gij dit hebt gehoord, in het bijzonder
onder degenen, die door de onveilige landen der liefde zwerven, bij
hen, die het paternoster van San Giuliano [23] niet vele malen hebben
opgezegd, en die een goed bed, maar een slechte herberg vinden.
Er was dan in den tijd van den markies Azzo van Ferrara, een koopman,
Rinaldo d’Asti genaamd, die voor zijn zaken naar Bologna was gegaan.
Toen hij klaar was, naar huis ging, Ferrara verliet en te paard naar
Verona reed, ontmoette hij eenige lieden, welke kooplieden schenen,
maar straatroovers waren, gemeene kerels, die een slecht leven leidden,
met welke hij zich onvoorzichtig inliet. Zij, die zagen dat hij koopman
was en meenden, dat hij geld bij zich droeg, spraken onder elkaar af,
dat zij hem bij de eerste gelegenheid de beste zouden berooven. Opdat
hij geen argwaan zou krijgen, liepen zij als bescheiden en welopgevoede
menschen en spraken met hem over eerlijke en loyale zaken en gedroegen
zich, zooveel ze maar konden en wisten, aardig en welwillend jegens
hem. Zoo rekende hij het zich tot een groot geluk ze te hebben
getroffen, daar hij slechts met een van zijn bedienden te paard zat.
Aldus pratend over het eene na het ander, gelijk dat bij het spreken
gebeurt, kwamen ze ook onder meer op de gebeden, die de menschen tot
God richten en een van de drie bandieten zei tot Rinaldo: En gij,
edelheer, wat zijt gij gewoon te bidden op reis?
Rinaldo antwoordde hierop: Werkelijk, ik ben in die dingen een
practisch gewoon mensch, en heb weinig gebeden bij de hand; ik die op
ouderwetsche wijze zoo leef, ik laat Gods water over Gods akker loopen,
maar niettemin heb ik altijd de gewoonte gehad op reis en ’s ochtends,
wanneer ik de herberg verlaat een paternoster op te zeggen en een ave
maria voor de ziel van de vader en moeder van San Giuliano en dan bid
ik God en hem, dat zij mij den volgenden dag een goede herberg geven.
Ik ben dikwijls genoeg in groote gevaren geweest, waaraan ik alle
ontkomen ben en toch ’s nachts op een goede plaats en goed beherbergd
geweest; daarom geloof ik vast, dat San Giuliano, tot wiens eere ik
bid, voor mij die genade heeft afgebeden van God. Het komt mij voor,
dat ik overdag niet goed zou kunnen voortgaan, noch bij den komenden
nacht goed aankomen, als ik ’s ochtends het paternoster niet had
opgezegd. Hierop zeide degene, die hem dit had gevraagd: En hebt gij
het ook vanmorgen opgezegd? Rinaldo antwoordde: Welzeker. Daarna zeide
de bandiet tot zich zelf, die al wist wat er gebeuren zou: Het komt je
te pas, want indien er niets in den weg komt, zal je naar mijn plan
toch leelijk gelogeerd zijn en toen hernam hij: Ook ik heb insgelijks
veel gereisd en heb het toch nooit opgezegd, hoewel ik het van velen al
meermalen heb hooren aanprijzen. Toch is het mij nog nooit gebeurd, dat
ik slecht gehuisvest was en hedenavond zult gij toevallig kunnen zien,
wie een betere herberg zal hebben, gij, die het hebt opgezegd, of ik,
die het niet deed. Het is echter goed, dat ik in plaats daarvan het
“Dirupisti” of de “intemerata” of het “Deprofundis” toepas, welke, naar
een mijner grootmoeders placht te zeggen, van zeer groote kracht zijn.
En zoo over velerlei zaken sprekende en op hun reis voortgaande,
wachtten zij plaats en tijd voor hun boos plan af. De drie bandieten
vielen hem aan, bij Castel Guiglielmo bij de doorwaadbare, eenzame en
afgesloten plek van een stroom, toen het donker was en beroofden hem.
Zij lieten hem te voet en in zijn hemd staan en zeiden, toen ze
heengingen: Ga en zie, dat San Giuliano je vannacht een goede herberg
geeft gelijk onze heilige aan ons zal geven. Zij gingen van die plaats
weg den stroom over.
De knecht van Rinaldo, toen hij hem zag aanvallen, deed als een lafbek
niets om hem te helpen, maar het paard gekeerd hebbende, waarop hij
zat, ging die zoo hard hij kon naar het dorp Guiglielmo [24] en daar
overnachtte hij, toen het al laat was, zonder zich over iets te
bekommeren. Rinaldo bleef in zijn hemd en barrevoets staan, terwijl het
zeer koud was en sterk sneeuwde niet wetende wat te doen. Hij zag, dat
het al nacht was. Bevend en klappertandend begon hij rond te kijken of
er ergens in de buurt een schuilplaats was, waar hij gedurende den
nacht kon blijven, opdat hij niet zou sterven van koude. Maar hij zag
niets, omdat er kort te voren oorlog was gevoerd in de streek, waar
alles was platgebrand, en voortgedreven door de koude, richtte hij zich
haastig naar Castel Guiglielmo, hoewel hij niet wist of zijn knecht
daar of elders heen gevlucht was en dacht, als hij er maar binnen kon
komen, dat God hem wel eenige hulp zou verschaffen. Maar de donkere
nacht verrastte hem op bijna een mijl afstand van de vesting, waardoor
hij er zoo laat aankwam, dat de poorten al gesloten en de bruggen al
opgehaald waren en hij er niet binnen kon komen. Daarom dwalend en
troosteloos keek hij klagend rond, waar hij binnen kon gaan, zoodat het
tenminste niet op hem sneeuwde en gelukkig zag hij een huis op de
wallen van het kasteel, dat ietwat naar voren sprong, waaronder hij
besloot tot den dageraad te blijven. Toen hij daarheen was gegaan, vond
hij onder dien voorsprong een deur, die gesloten was, aan welker voet
hij wat stroo ontdekte. Treurig en klagend legde hij zich er op neer,
keerde zich herhaaldelijk bedroefd tot San Giuliano en zeide, dat dit
niet overeenkwam met het geloof, dat hij in hem had. Maar San Giuliano,
die op hem lette, bereidde hem zonder dralen een goede schuilplaats.
Er was in dat slot een zeer jonge weduwe, schooner dan eenige andere
vrouw, die de markies Azzo lief had als zijn leven en die haar op dat
oogenblik onderhield. Gezegde donna woonde in dat huis onder welks
voorsprong zich Rinaldo had begeven om te overnachten. Den vorigen dag
was juist de markies daar gekomen om den nacht bij haar door te brengen
en had in haar huis stil een bed laten gereed maken en een heerlijk
avondmaal. Maar toen alles klaar was en zij niets anders wachtte dan de
komst van den markies aan het avondmaal, kwam er een knecht aan de
deur, die berichten bracht aan hem, welke hem dadelijk dwongen te paard
te stijgen. Hierdoor na te laten zeggen aan de donna, dat zij niet zou
wachten, ging hij haastig weg. Daardoor was de donna een weinig
mistroostig en niet wetende wat te doen, nam zij zich voor in het bad
te gaan gemaakt voor den markies, en dan te avondmalen en naar bed te
gaan. Ze ging dan ook in het bad.
Nu was dit bad dicht bij den uitgang, waar de armzalige Rinaldo buiten
was, zoodat zij daarin staande het klagen en het klappertanden hoorde
van Rinaldo, dat het geklepper van een ooievaar scheen. Daarom zeide
zij na haar meid te hebben geroepen: Ga naar boven en zie over den rand
van den muur, wie er aan de voet van de deur ligt, en wat hij er doet.
De meid ging heen en daar de klaarheid van de lucht haar te hulp kwam,
zag zij hem in zijn hemd en blootsvoets daar zitten, gelijk verteld is,
en vreeselijk beven. Toen vroeg zij hem, wie hij was. Rinaldo was zoo
koud, dat hij ternauwernood kon spreken, zeide haar hoe en waarom hij
daar kwam, zoo kort hij kon en begon haar nederig te smeeken, om indien
het kon, hem daar niet van koude te laten sterven. De meid, die
medelijden met hem had, ging naar de donna en vertelde haar alles. Ook
die was barmhartig en na zich te hebben herinnerd, waar de sleutel was
van de deur, die telkens dienst deed bij de geheime binnenkomst van den
markies, zeide zij: Ga en doe hem zachtjes open; hier is het avondmaal.
Er is niemand om het op te eten en er is plaats genoeg om hem te
logeeren. De meid prees de dame zeer om haar menschlievendheid, ging
heen en opende de deur en nadat zij hem binnen had gelaten, zei de
donna hem haast bevroren ziende: Ga bijtijds, goede man, in het bad,
dat nog warm is. Hij, zonder verdere uitnoodiging af te wachten, deed
het van zelf. Toen hij door die warmte hersteld was, scheen het hem,
dat hij van den dood tot het leven was teruggekeerd. De donna leende
hem daarna kleeren van haar echtgenoot, die kort te voren was overleden
en die, toen hij ze had aangetrokken, hem naar het lijf gemaakt
schenen. Terwijl hij de verdere bevelen der dame afwachtte, begon hij
God en San Giuliano te danken, die uit zulk een boozen nacht, gelijk
hij verwachtte, hem hadden verlost en naar het hem voorkwam, naar die
goede herberg geleid. Toen de donna na haar bad een weinig gerust had
en een groot vuur had laten aanleggen in de kamer, waarin zij kwam,
vroeg zij hoe het met den goeden man was.
Hierop antwoordde de meid: Mevrouw, hij heeft zich opnieuw gekleed, is
een knap man en schijnt zeer welgemanierd. Ga dan heen, zei de donna,
roep hem en zeg hem, dat hij hier bij het vuur komt en het avondmaal
gebruikt, want ik weet, dat hij dit nog niet heeft gedaan. Rinaldo kwam
binnen, zag de donna en daar zij hem van hoogen stand scheen, groette
hij haar eerbiedig en dankte haar voor de gunsten, die zij hem bewees,
zoo goed hij kon. Toen de donna hem goed had aangekeken en aangehoord,
scheen hij haar, wat de meid van hem gezegd had. Ze ontving hem
vriendelijk, liet hem familiaar naast haar bij het vuur zitten en vroeg
hem welk ongeluk hem daarheen had gevoerd. Rinaldo vertelde alles
geregeld achter elkaar. Zij had bij de komst van Rinaldo’s knecht in
het kasteel al iets er van gehoord, zoodat zij, wat hij vertelde,
volkomen geloofde. Zij zeide hem ook, wat zij van zijn knecht al wist
en hoe hij dien allicht den volgenden morgen kon aantreffen. Toen de
tafel gedekt was begon, gelijk de donna het wilde, Rinaldo na met haar
te samen de handen te hebben gewasschen, te eten. Hij was groot van
figuur, schoon en aangenaam van gelaat, van zeer lofwaardige en
sierlijke manieren en een jonge man van middelbaren leeftijd. De dame
had er meermalen op gelet en hem zeer geprezen en reeds, omdat de
markies die daar moest komen om te slapen, de begeerte tot bijslaap in
haar had opgewekt, had zij daar zin in. Nadat zij van tafel was
opgestaan, vroeg ze haar meid, of het die goed scheen nu de markies
haar voor den mal had gehouden, dat zij gebruik zou maken van de goede
gelegenheid, haar door de fortuin aangeboden. Daar de meid de begeerte
van haar donna kende, raadde zij haar ten sterkste aan om dit te doen.
Hierop keerde zij naar het vuur terug, waar zij Rinaldo alleen had
achtergelaten, begon hem verliefd aan te zien en zei: Zeg Rinaldo,
waarom zit je zoo in gedachten! Geloof je niet je te kunnen schadeloos
stellen voor een paard en een paar kleeren, die je hebt verloren?
Troost je en wees op je gemak, alsof je thuis waart; ik had je al
eerder willen zeggen, dat ik je al honderd maal had willen omhelzen en
kussen, toen ik je in de kleeren van mijn overleden man zag en het mij
scheen, of hij het was. Als ik niet bang was geweest, dat het je
onaangenaam zou zijn, had ik het zeker gedaan. Rinaldo, die deze
woorden hoorde en den gloed in de oogen van de donna zag, daar hij niet
gek was, zeide met geopende armen tegenover haar: Mevrouw, wanneer ik
er aan denk, dat ik altijd zal moeten zeggen, dat ik aan u het leven
dank, als ik er acht op geef, hoe gij mij hebt geholpen, zou het van
mij een schelmenstreek zijn, als ik niet geneigd was alles te doen, wat
u aangenaam is. Voldoe dus aan uw begeerte door mij te omhelzen en te
kussen, want ik zal het u meer dan gaarne doen. Meer woorden waren
hierbij niet noodig. De donna, die van liefdeverlangen brandde, wierp
zich spoedig in zijn armen en nadat zij hem wel duizend malen
verlangend had omhelsd en gekust en van hem gekust was, stonden zij op,
gingen in de slaapkamer en begaven zich dadelijk ter ruste en ten volle
en meermalen, tot het dag werd, bevredigden zij hun begeerten.
Toen de dageraad aanbrak en zij opstonden, gaf de donna, opdat niemand
er erg in zou hebben, hem eenige vrij armelijke kleeren en vulde zijn
beurs met geld. Zij verzocht hem stilzwijgendheid en na hem eerst den
weg te hebben gewezen om in het kasteel zijn knecht te vinden, liet zij
hem door het deurtje, waar hij binnen kwam, weer uit. Hij deed, toen
het helder dag werd, of hij van verre aankwam, ging, toen de poorten
geopend waren, in het slot en vond zijn knecht. Daar, toen hij zijn
eigen kleeren uit het valies had aangedaan en op het paard van zijn
knecht wilde stijgen, werden als door een hemelsch wonder de drie
bandieten, die hem den vorigen avond beroofd hadden, wegens een ander
misdrijf, waarvoor zij kort daarop gevat waren, in het kasteel gebracht
en hij kreeg na hun bekentenis, het paard, de kleeren en het geld
terug, zoodat hij er niets bij verloor dan een paar kousebanden,
waarvan de roovers zelf niets meer wisten. Rinaldo steeg te paard,
dankte God en San Giuliano, keerde gezond en wel naar huis terug en den
volgenden dag spartelden de drie bandieten aan de galg.
DERDE VERTELLING.
Drie jongelieden, die hun geld op dwaze wijze hebben verkwist,
geraken in armoede. Een neef van hen, die wanhopig naar huis
terugkeert, ontmoet een abt, die de dochter blijkt te zijn van den
koning van Engeland. Na hem te hebben getrouwd, herstelt zij voor
haar ooms alle schade en brengt ze weer in goeden doen. [25]
De lotgevallen van Rinaldo d’Asti werden met bewondering door de dames
aangehoord en zijn vroomheid geprezen en God en San Giuliano door hen
gedankt, dat zij bij zijn hoogsten nood hem hulp hadden verleend. Maar
de donna (wat men ook zei van dat middel om het te verbergen) werd niet
dwaas genoemd, die de goede gelegenheid had weten te gebruiken, welke
God haar had gegeven. Terwijl men glimlachend sprak over den goeden
nacht, dien zij had doorgebracht, begon Pampinea, die naast Filostrato
zat en bedacht, dat aan haar de beurt kwam, te peinzen, wat zij zou
vertellen. Na het bevel van de koningin ving zij niet minder flink dan
blijmoedig, spoedig aldus aan te spreken:
Waardige donna’s. Hoe meer men spreekt van de lotswisselingen der
fortuin, des te meer blijft er voor wie de zaken wel wil beschouwen,
over om te bespreken en dit is niet te verwonderen, indien men
bescheiden bedenkt, dat alle dingen, die wij hoovaardig de onzen
noemen, in haar handen zijn en bijgevolg door haar naar haar verborgen
oordeel van het eene in het andere en van het andere in het een [26]
achtereenvolgens, zonder eenigen bij ons bekenden stelregel door haar
kunnen veranderd worden. Wanneer men het te goeder trouw in alle en
dezen ganschen dag aantoont en het bovendien nog in eenige vertellingen
is uiteengezet, zal het toch aan onze koningin behagen, dat men
hierover spreekt. En het zal misschien niet zonder nut zijn voor de
toehoorders, waarvoor ik een vertelling van mij aan de reeds verhaalden
zal toevoegen, welks strekking u wel zal behagen.
Er was vroeger in onze stad een ridder, Tedaldo genaamd, die, naar
enkelen beweren, uit het geslacht der Lamberti’s stamde. Anderen houden
vol, dat hij aan de Agolanti’s ontsproot, daar zij misschien hun
meening meer dan op iets anders grondden op het vak, dat zijn zonen
later uitoefenden en dat de Agolanti’s steeds hadden uitgeoefend en nog
uitoefenen. Maar daar latend wat hiervan waar zij, vertel ik u, dat hij
destijds een zeer rijk ridder was en dat hij drie zoons had, van welke
de eerste Lamberti, de tweede Tedaldo en de derde Agolante heette, alle
drie knappe en beminnelijke jongelieden. De oudste was nog geen
achttien jaar, toen de rijke messire Tedaldo kwam te sterven en hun,
zijn wettigen erven, al zijn roerend en onroerend goed naliet.
Zij voelden zich zeer rijk en aan gelden en aan goederen; zij kenden
geen perken voor hun eigen welbehagen en begonnen zonder eenigen teugel
of tucht hun bezittingen te verkwisten, hielden een groot personeel,
vele en goede paarden, honden, pluimvee, ontvingen voortdurend gasten,
gaven geschenken, hielden steekspelen en leefden niet slechts gelijk
het aan edellieden betaamt, maar bovendien al naar het in hun jeugdig
brein opkwam. Het duurde dan ook niet lang of op die wijze werd de
schat hun door hun vader nagelaten minder en toen voor hun reeds
begonnen uitgaven hun inkomsten niet voldoende meer waren, verkochten
en verpandden ze hun bezittingen. Zij verkochten den eenen dag dit, den
volgenden wat anders en de armoede opende hun de oogen, welke de
rijkdom hun gesloten had gehouden. Lamberti, riep daarom de andere twee
tot zich en zeide hen hoe groot de naam van hun vader was geweest, hoe
groot de hunne en hoe groot hun rijkdom was en tot welk een armoede zij
door hun wanordelijke verkwisting gekomen waren. Hij gaf hun den raad,
voor hun ellende nog meer aan den dag kwam, met hem te samen het
weinige wat hun nog gebleven was te verkoopen, en weg te gaan en zoo
deden ze. Zonder afscheid te nemen en zonder opzien te baren, trokken
zij uit Florence en hielden zich nergens op, totdat zij in Engeland
waren. Toen huurden zij in Londen een huisje, maakten zeer weinig
vertering en leenden op woeker zonder genade. Hierbij was de fortuin
hun zoo gunstig, dat zij binnen enkele jaren een groote som gelds
overhielden. Aldus keerde de een na den ander naar Florence terug, ze
kochten hun bezittingen weer op, wisten bovendien nog meer te koopen en
kozen zich vrouwen. Daar zij nog altijd in Engeland op woeker leenden,
zonden zij tot het waarnemen van hun zaken een jonkman, een neef van
hen daarheen, die Alexander heette. Ze hadden alle drie te Florence
vergeten in welk een toestand de dwaasheid der verkwisting hen had
gebracht en begonnen, hoewel zij een familie hadden gevormd, meer dan
ooit overmatig geld te verteren. Zij hadden het grootste crediet bij
ieder koopman en van elk een groote som gelds in handen. Het geld door
Alexander gezonden hielp hen eenige jaren lang om hun verkwistingen vol
te houden. Alexander leende aan baronnen op hun kasteel en op andere
inkomsten, die er met groote winst hem goed borg voor stonden. Terwijl
de drie gebroeders rijkelijk verteerden en het geld hun ontbrak en zij
leenden, daar zij altijd vaste hoop op Engeland hadden, brak er daar
toevallig tegen de verwachting van iedereen een oorlog uit tusschen den
koning en een van zijn zoons. Het geheele eiland raakte verdeeld,
zoodat deze met den een en eene het met den ander streed. Hierdoor
waren al de kasteelen der baronnen van Alexander verpand en alle andere
inkomsten geheel onzeker. Daar men van dag tot dag nog hoopte op vrede
tusschen vader en zoon en dat bijgevolg alles aan Alexander zou worden
teruggegeven zoowel de rente als het kapitaal en Alexander niet van het
eiland vertrok, beperkten de drie broeders, die te Florence waren hun
zeer groote verteringen in niets en borgden elken dag meer. Maar toen
men na enkele jaren niets van de gekoesterde hoop zag komen, verloren
de drie gebroeders niet alleen hun crediet, maar hun schuldeischers
drongen op betaling aan en zij werden gevangen genomen. Daar hun
bezittingen niet toereikend waren om te betalen, bleven zij voor goed
in de gevangenis en hun vrouwen en kleine kinderen zwierven van dorp
tot dorp rond in schamele kleeren en zij wisten niet beter dan dat zij
eeuwige armoede te wachten hadden.
Alexander, die in Engeland verscheidene jaren vergeefs op den vrede
gewacht had, zag dat hij niet kwam. Het scheen hem daar twijfelachtig
voor zijn levensbehoud en voor verdiensten te blijven. Hij nam zich
voor naar Italië terug te keeren en ging geheel alleen op weg. Toen hij
Brugge verliet, zag hij, dat toevallig eveneens een witte
benedictijner-abt de stad uitreed door vele monniken vergezeld en met
veel dienstpersoneel en bagage vooruit. Daarop volgden een paar oude
ridders, verwant met den koning, met welke Alexander als met bekenden
een gesprek begon en in hun gezelschap werd hij goed ontvangen. Terwijl
hij aldus met hen voorttoog, vroeg hij hun stilletjes wie de monniken
waren, die met zooveel bedienden te paard reisden en waar zij
heengingen. Hierop antwoordde een der ridders: Die daar vooruit rijdt,
is een ons verwant jonkman, die onlangs tot abt is gekozen van een der
rijkste abdijen van Engeland. En omdat hij volgens de wetten te jong is
om zulk een waardigheid te erlangen, gaan wij met hem naar Rome om van
den Heiligen Vader gedaan te krijgen, dat hij hem wegens den jeugdigen
leeftijd dispensatie verleent en hem dan in die waardigheid bevestigt.
Maar u moet daarover niet met anderen spreken.
Daar nu de jonge abt dan eens voorop, dan weer achteraan in den stoet
reed, gelijk wij allen dit van voorname heeren elken dag zien, kwam hij
op dien tocht dicht bij Alexander, die een zeer knap man was van figuur
en gelaat en die meer dan iemand het wezen kon, welopgevoed en
aangenaam en van goede manieren was. Deze beviel hem op het eerste
gezicht buitengewoon, zooveel als ooit iemand hem behaagd had en hem
tot zich roepende, begon hij heel gezellig met hem te praten en te
vragen wie hij was, vanwaar hij kwam en waar hij heenging. Aan hem
legde Alexander vrijelijk zijn geheelen toestand bloot, voldeed aan
zijn vragen en bood zich tot elken dienst, hoe weinig het ook zijn
mocht, aan. De abt hoorde naar zijn aangenaam en geregeld gesprek en
toen hij aandachtiger zijn manieren beschouwde en er van overtuigd
werd, dat hij ondanks zijn nederig beroep, edelman moest zijn, werd hij
met hem nog meer ingenomen. Hij was vol medelijden over zijn
ongelukken, troostte hem vriendelijk en zeide hem, dat hij goeden moed
moest houden, omdat, als hij een flink man was, God hem opnieuw zou
plaatsen, vanwaar hij hem verworpen had en hooger zelfs. Hij verzocht
hem, omdat hij ook naar Toscane ging, hem gezelschap te houden, daar de
ander er insgelijks heentoog. Alexander bedankte hem voor dien troost
en zeide, dat hij gereed was tot elk verzoek van hem.
Terwijl de abt aldus voortging en bij hem nieuwe gedachten opkwamen
door den geest van Alexander, bereikten zij na eenigen tijd een dorp,
dat niet al te rijk van herbergen was voorzien. Daar de abt er wilde
logeeren, liet Alexander hem bij een waard afstijgen, die hem nogal
toegedaan was, en liet voor hem een kamer in orde maken in het
geriefelijkste vertrek van het huis. Nu hij als het ware de hofmeester
van den abt was geworden en hij zeer practisch was, had hij het
personeel van den abt, deze hier en gene daar, onder dak gebracht. Toen
de abt het avondmaal had genuttigd en al een goed deel van den nacht
voorbij was en iedereen was gaan slapen, vroeg Alexander, waar hij kon
ter ruste gaan. Hierop antwoordde de waard: ik weet het werkelijk niet;
gij ziet, dat alles vol is en gij kunt mij en mijn huishouden zien
slapen op banken; evenwel zijn er in de kamer van den abt een soort
graankisten, waar ik u heen kan brengen en u wat beddegoed kan geven en
waarop gij op de beste manier als het u belieft, dezen nacht kunt
liggen. Hierop sprak Alexander: Hoe zal ik in de kamer van den abt
kunnen komen; gij weet, dat die zoo klein is, dat er door haar nauwheid
zelfs niet een van zijn monniken kon liggen? Had ik dat geweten, toen
de gordijnen er opgehangen werden, dan had ik op de graankisten zijn
monniken laten slapen en mij bevonden, waar de monniken nu liggen. De
waard hernam: Het is nu eenmaal zoo en gij kunt als gij wilt, daar het
best logeeren. De abt slaapt, de voorhangen zijn dicht, ik zal u er
zacht een matras toeschuiven en gij legt u er dan ter ruste. Alexander,
die zag, dat dit kon gebeuren zonder den abt te storen, stemde er in
toe en zoo stil hij kon, ging hij er liggen. De abt, die niet sliep,
maar daarentegen hartstochtelijk aan zijn jeugdige begeerten dacht,
hoorde, dat de waard en Alexander spraken en had ook gemerkt, waar
Alexander zich had neergelegd. Hierdoor zeide hij in zichzelf zeer
welgemoed: God heeft mij het geschikte oogenblik voor mijn wenschen
gezonden; indien ik het niet aangrijp, zal het zoo per toeval in langen
tijd niet terugkeeren. Nadat de abt over alles had nagedacht om hem bij
zich te hebben en alles stil scheen in de herberg, riep hij met een
zeer zachte stem Alexander en verzocht hem zich naast hem te leggen,
die na vele weigeringen zich ontkleedde en dit deed. De abt, die hem de
hand op de borst legde, begon die niet anders te beroeren dan de mooie
meisjes het hun minnaars doen, waarover Alexander zich zeer verwonderde
en er zeer aan twijfelde of de abt niet bewogen werd door
ongeoorloofden hartstocht. De abt begreep dadelijk die twijfel òf door
argwaan, òf door een beweging, die Alexander maakte en glimlachte en
nadat hij haastig van zijn lichaam het hemd, dat hij aanhad, had
neergetrokken, nam hij de hand van Alexander die hij op zijn borst
legde en zei: Alexander, verban die dwaze gedachte en eer zoekend
kennen, wat ik je hier verberg. Toen Alexander de hand op het lichaam
van den abt had gelegd, vond hij twee gladde, stevige en zachte borsten
als van ivoor. Toen hij die gevonden had en begrepen, dat dit een vrouw
moest wezen, wilde hij zonder een verdere uitnoodiging af te wachten en
haar snel te hebben omarmd, haar kussen en zij zeide: Hoor, voor dat
gij mij nadert, wat ik je zeggen wil. Gelijk je kunt weten ben ik een
vrouw en geen man. Ik heb als jonkvrouw mijn huis verlaten en ging naar
den Paus, opdat die mij zou uithuwelijken. Het is uw geluk of mijn
ongeluk, dat, toen ik u gisteren zag, mij de liefde ontbrandde als
nooit een man een vrouw deed. Hierom had ik besloten u boven allen tot
echtgenoot te verlangen. Zoo gij mij niet tot vrouw wilt, ga dan
dadelijk hier uit en keer op uw plaats terug. Alexander, hoewel die
haar nog niet kende, maar op het gezelschap lette, dat zij had, meende,
dat zij edel en rijk moest zijn, en zag, dat zij zeer schoon was;
daarom zonder al te lang na te denken antwoordde hij, dat, als het haar
beviel, het hem zeer aangenaam zou zijn. Zij ging daarop in het bed
rechtop zitten voor een plaat, waarop God was afgebeeld, gaf hem een
ring in de hand en huwde hem en na elkaar te hebben omhelsd met groot
genoegen van weerskanten, waren zij gelukkig zoolang de nacht duurde.
Nadat zij maatregelen hadden beraamd en orde op hun zaken hadden
gesteld, stond Alexander bij het krieken van den dag op en ging
vervolgens de kamer uit, waar hij binnen was gekomen zonder dat iemand
wist, waar hij had geslapen. Hij was bovenmatig verheugd, ging met den
abt en diens gezelschap op reis en na vele dagen kwamen zij te Rome.
Daarna, sinds zij er eenigen tijd hadden vertoefd, kwamen de abt met de
twee ridders en Alexander bij den Paus en nadat zij hem den
verschuldigden eerbied hadden betuigd, begon, de abt aldus te spreken:
Heilige Vader, gelijk gij het beter dan iemand kunt weten, moet ieder,
die goed en fatsoenlijk wil leven zooveel mogelijk alles vermijden, wat
hem tot iets slechts zou kunnen leiden. Opdat ik, die fatsoenlijk wil
blijven, dit naar welgevallen kan doen, ben ik in het kleed, waarin gij
mij ziet, heimelijk gevlucht met het grootste deel der schatten van den
koning van Engeland, mijn vader (die mij met een oud man, den koning
van Schotland, wilde laten trouwen, terwijl ik nog een jong meisje ben
gelijk gij ziet.) Ik kwam hier, opdat Uw Heiligheid mij zou
uithuwelijken en mij daarbij hielp. Nu deed mij niet zoozeer de
leeftijd van den koning van Schotland vluchten als de vrees door de
zwakheid van mijn jeugd iets te doen, wanneer ik eenmaal met hem
getrouwd zou zijn, wat tegen de goddelijke wetten was en tegen de eer
van het koninklijk bloed van mijn vader. En terwijl ik met dit geloof
hier kwam, heeft God, die alleen het best weet, wat ieder behoeft,—ik
geloof door zijn barmhartigheid—mij dezen toegevoerd, die het Hem
behaagde, dat mijn echtgenoot zou worden. Dat is deze jonge man, die
Alexander heet en dien gij thans voor u ziet en wiens zeden en moed een
of andere groote dame waardig zijn, hoewel misschien de adel van zijn
bloed niet zoo doorluchtig is als het koninklijke van mij. Hem heb ik
genomen en hem wil ik dan ook hebben. Nooit wil ik een ander bezitten,
wat ook mijn vader of anderen er van zeggen. Nu is de voornaamste
reden, waarom ik op reis ging, vervallen, maar het behaagt mij mijn
tocht voort te zetten, zoowel om de heilige en eerbiedwaardige plaatsen
op te zoeken, van welken deze stad vol is als om Uwe Heiligheid in
persoon te aanschouwen en ook opdat het huwelijk door Alexander en mij
alleen gesloten voor God, openlijk zal worden voltrokken in Uw
tegenwoordigheid en zoodoende van alle andere menschen. Daarom bid ik U
nederig, dat, wat aan God en mij behaagde, ook U welgevallig zal zijn
en gij Uw zegen geeft, opdat wij hiermee als met meer zekerheid omtrent
de goedkeuring van hem, wiens Stedehouder gij zijt, ter eere van God en
van u kunnen leven en eindelijk sterven. Alexander verwonderde zich er
over, dat zijn vrouw de dochter was van den koning van Engeland en was
vervuld van wonderbaarlijke, geheime vreugde maar de twee ridders
verbaasden zich nog meer en waren zoo verstoord, dat zij, als ze elders
dan bij den Paus waren geweest, Alexander en misschien ook de donna een
leelijke poets hadden gebakken.
Anderzijds verwonderde de Paus zich zeer, zoowel over de vermomming van
de dame als over haar verkiezing tot abt, maar daar hij zag, dat men er
niets aan kon veranderen, voldeed hij aan haar bede. Eerst bracht hij
de ridders, die hij verstoord zag, tot kalmte, verzoende hen weer met
de donna en Alexander en gaf order tot wat er te doen bleef. Toen de
dag, door hem bepaald, gekomen was, liet hij in tegenwoordigheid van
alle kardinalen en van een groot aantal hooggeplaatste personen, die
waren uitgenoodigd en die waren verschenen om aanwezig te zijn bij het
prachtige feest, dat hij had laten voorbereiden, de donna komen
koninklijk getooid, die zoo schoon en bekoorlijk leek, dat zij naar
waarheid door allen werd geprezen en evenzoo Alexander prachtig
uitgedost, in uiterlijk en manieren heelemaal niet een jongeling, die
op woeker had geleend, maar veeleer een prins van koninklijken bloede
en door de twee ridders zeer geëerd. Daarop liet de Paus opnieuw
plechtig het huwelijk vieren en na een schoone en weelderige bruiloft,
liet hij ze gaan met zijn zegen.
Het stond Alexander en ook de donna aan van Rome vertrekkend naar
Florence te reizen, waar reeds de faam het nieuws had verbreid. Daar
liet de donna, door de burgers met de hoogste eer ontvangen, de drie
gebroeders bevrijden, nadat ze eerst iedereen had laten betalen en aan
hen en hunne vrouwen hun bezittingen teruggaf. Alexander en zijn vrouw
vertrokken onder de toejuichingen van allen en voerden Agolante met
zich mede en te Parijs gekomen, werden zij met eerbewijzen door den
koning verwelkomd. Vervolgens gingen de twee ridders naar Engeland en
onderhandelden zoo met den koning, dat hij hun genade schonk en met een
zeer groot feest haar en zijn schoonzoon ontving, dien hij met de
grootste plechtigheid tot ridder sloeg en wien hij het graafschap
Cornwales schonk. Alexander was zoo bekwaam en wist zoo te handelen,
dat hij den zoon met den vader verzoende, waaruit veel goeds voor het
eiland volgde en waardoor hij de liefde verwierf en de gunst van alle
bewoners. En Agolante moet ook weer alles ontvangen hebben, wat men hem
schuldig was en kwam weer buitengewoon rijk te Florence, nadat graaf
Alexander hem eerst tot ridder had verheven.
De graaf leefde sinds dien tijd roemrijk met zijn vrouw en volgens het
zeggen van enkelen veroverde hij door zijn verstand en moed en met de
hulp van zijn schoonvader daarna Schotland en werd daar tot koning
gekroond.
VIERDE VERTELLING.
Landolfo Ruffolo wordt arm, en daarna zeeroover. Door de Genueesen
gevangen genomen lijdt hij schipbreuk en redt zich op een kist vol
kostbare juweelen. Hij wordt op Corfoe door een vrouw opgenomen en
keert rijk naar huis terug.
Laurette zat naast Pampinea en toen zij die tot het roemvol einde van
haar vertelling gekomen zag, begon zij zonder langer te wachten aldus
te spreken: Zeer genadige donna’s. Geen daad kan naar mijn oordeel u
meer er een van de fortuin blijken dan iemand van de diepste ellende
tot koninklijken rang zich te zien verheffen gelijk de vertelling van
Pampinea aantoonde, dat Alexander overkomen is. En opdat, wat van de
voorgestelde stof ook in het vervolg gezegd wordt, zal overeenstemmen
met hetgeen ik nu van dezelfde strekking verhaal, zal ik mij niet
weerhouden u een historie te vertellen, die, hoewel zij de grootste
ellende inhoudt, echter niet zulk een schitterenden uitslag heeft. Ik
weet wel, als ik daar op let, dat die met minder aandacht zal worden
aangehoord, maar omdat ik niet anders kan, zal het mij worden vergeven.
Men houdt den zeekant van Reggio tot Gaeta voor het liefelijkste deel
van Italië. Hier bevindt zich in de nabijheid van Salerno een kust, die
op de zee uitziet, welke de bewoners la Costa d’Amalfi noemen, vol
kleine steden, tuinen en beken, bewoond door de rijkste en
ondernemendste kooplieden. Onder gezegde steden is er een Ravello [27]
genaamd, waar, zoo er heden al rijke lieden wonen, destijds een zeer
rijke leefde, Landolfo Ruffolo. Daar hij niet genoeg had aan zijn geld
en verlangde dit te verdubbelen, liep hij gevaar alles te verliezen met
zijn leven er bij. Hij dan, gelijk dat gewoonte is bij kooplieden, na
een plan te hebben gemaakt, kocht een zeer groot schip, bevrachtte het
voor zijn rekening met verschillende koopwaren en ging hiermee naar
Cyprus. Na hier te zijn aangekomen, vond hij hier met hetzelfde soort
koopwaren, die hij had aangebracht, andere schepen, zoodat hij niet
alleen heel goedkoop moest verkoopen wat hij had meegebracht, maar als
hij ze kwijt wou raken, ze moest wegsmijten, zoodat hij hierover de
wanhoop nabij was. Hij had hiervan zeer veel verdriet, niet wetend wat
te doen, nu hij zag, dat hij van een zeer rijk man in korten tijd arm
was geworden en hij dacht er over òf te sterven òf door roof zijn
schade te herstellen, opdat hij, waar hij rijk vandaan was gekomen,
niet arm zou terugkeeren. Toen hij een kooper voor zijn groot schip
gevonden had, kocht hij met dit geld en met het andere, wat hij voor
zijn koopwaar had ontvangen, een licht scheepje om te kapen en voorzag
dit met al wat hiertoe noodig was, rustte het uitstekend uit en begon
op alles jacht te maken, vooral op de Turken. Bij de kaapvaart was de
fortuin hem zeer gunstig, die ’t hem niet was geweest in den handel.
Misschien in één jaar roofde en nam hij zooveel schepen van de Turken,
dat hij niet alleen herkregen had, wat hij in den handel had verloren,
maar hij had het meer dan verdubbeld. Toen hij van de eerste smart van
het verlies hersteld was en wist, dat hij genoeg had, nam hij zich voor
er geen tweede keer in te loopen en dat, wat hij nu had, hem genoeg zou
zijn. Hij besloot naar huis terug te keeren en beangst voor den handel,
wilde hij zijn geld niet meer in koopwaar omzetten, maar stak met het
scheepje, waarmee hij het had gewonnen, in zee.
Toen hij reeds in den Archipel was, verhief zich ’s avonds een storm,
die niet slechts tegen zijn koers in ging, maar die de zee zeer ruw
maakte, wat zijn scheepje niet goed kon verduren, zoodat hij in een
zeeboezem, welken een klein eiland gevormd had, voor dien wind beschut,
zijn toevlucht nam en zich voornam beter weer af te wachten. Hij was
hier pas kort, toen er twee galjoenen van Genueezen ankerden, die van
Constantinopel kwamen om hetzelfde weer als Landolfo te ontvluchten en
met moeite er in slaagden. De manschappen hiervan, die het scheepje
zagen en hem den weg hadden afgesloten om te vertrekken, hoorden, wie
hij was en daar zij al bij gerucht wisten, dat hij zeer rijk was,
besloten zij, gelijk natuurlijk is bij menschen begeerig naar geld en
roofziek, het te bemachtigen. Toen zij een deel van hun volk met den
voetboog en wel gewapend hadden aan land gezet, lieten zij een gedeelte
er van naderen, zoodat niemand van het scheepje, als hij niet wilde
doorboord worden, er uit kon komen. De anderen, die booten hadden laten
zakken, naderden, begunstigd door de zee, het vaartuig van Landolfo en
met weinig moeite hadden ze in korten tijd het heele scheepsvolk zonder
een man te verliezen in handen. Zij brachten Landolfo op een van hun
galjoenen, namen alles van zijn scheepje weg, deden dat zinken en
lieten hem slechts een armzalig wambuis.
Toen den volgenden dag de wind gekeerd was, zeilden de galjoenen naar
het westen en dien geheelen dag was hun reis gunstig, maar tegen den
avond stak er een storm op, die hooge zeeën voortjoeg en de twee
schepen van elkaar scheidde. Door de kracht van den wind stootte het
schip, waarop de ellendige en arme Landolfo zich bevond, met een
vreeselijken schok op de hoogte van het eiland Cefalonia op een
zandbank en op dezelfde wijze als een glas tegen een muur geslagen,
barstte het geheel uiteen. De arme schipbreukelingen, die er zich op
bevonden, begonnen, terwijl de zee vol drijvende koopwaren was en vol
kisten en planken, gelijk dat gewoonlijk geschiedt en terwijl de nacht
zeer donker was en de zee dreigend en hol, te zwemmen, voor zoover dat
mogelijk was en zich vast te klampen aan de voorwerpen, die bij toeval
vóór hen dreven. Onder hen was ook de ellendige Landolfo, die nog den
vorigen dag herhaaldelijk den dood had aangeroepen, dien hij verkozen
had, liever dan dat men hem arm naar huis zag terugkeeren. Maar hij was
toch bevreesd, nu hij dien onder de oogen zag. Toen hem ook een plank
in handen kwam, ging hij daaraan hangen, opdat misschien God hem het
verdrinken zou besparen en hem hulp zou zenden tot zijn redding.
Schrijlings hield hij zich, zoo goed hij kon, hieraan vast door de zee
en de wind dan hier en dan daarheen geslingerd, tot het dag werd. Toen
rondziende, ontwaarde hij niets dan lucht en water en een kist, die op
de golven dreef, welke hem telkens tot zijn grooten schrik naderde,
daar hij vreesde, dat die hem zou stooten, zoodat hij zou verdrinken.
Iederen keer als die hem nabij kwam, verwijderde hij die, zooveel hij
kon, hoewel hij weinig kracht over had, met de hand. Maar terwijl dat
gebeurde, kwam er uit de lucht opeens een windstoot los en gaf de zee
aan de kist zoo’n schok en aan de plank, waarop Landolfo zat, dat hij
omgesmeten onder water raakte en zwemmend boven kwam meer door vrees
dan door kracht en zich ver van de plank verwijderd zag. In angst die
niet te kunnen bereiken, naderde hij de kist, die vrij dichtbij was en
met de borst aan het deksel geleund, stuurde hij haar zoo goed hij kon
met de armen vooruit. Op die manier door de zee dan hier, dan daarheen
geslingerd, zonder te eten, omdat hij niets had, en meer drinkend dan
hem lief was, en zonder iets anders dan water te zien, bleef hij den
geheelen dag en bij den invallenden nacht in dien toestand. Den
volgenden dag, òf naar Gods wil, òf doordat de kracht van den wind het
deed, en terwijl hij haast een spons was geworden, en de zijden van de
kist met de beide handen stevig vasthield (gelijk we het drenkelingen
zien doen, als ze iets beet pakken), kwam hij aan de kust van het
eiland Corfoe, waar een arm vrouwtje toevallig haar potten met zand en
zeewater waschte en schoon maakte. Toen zij hem zag naderen en niet
wist, wat het was, twijfelde zij en liep schreeuwend weg. Hij kon niet
spreken en niets zien, maar daar de zee hem toch naar den vasten wal
voerde, werd de vorm van de kist voor de vrouw duidelijk en daarna
scherper oplettend en kijkend, ontwaarde zij eerst de armen om de kist
uitgestrekt. Vervolgens ontdekte zij het menschengezicht en begreep
wel, wat dat had te beduiden. Daarom bewogen door medelijden, ging zij
een eind het water in, dat al stil was, trok hem bij de haren met de
heele kist aan land en maakte met moeite zijn handen daarvan los.
Terwijl zij de kist op het hoofd van een harer dochters laadde, die bij
haar was, droeg zij hem als een klein kind op het land, bracht hem in
een badkamer en wreef en waschte hem zoo met warm water, dat de
verloren warmte in hem terugkeerde en een deel der verdwenen krachten.
Toen het tijd scheen, liet zij hem uit de badkamer gaan en versterkte
hem met goeden wijn en beschuit en op een goeden dag had hij welhaast
zijn krachten herwonnen en wist, waar hij zich bevond. Derhalve achtte
de goede vrouw zich verplicht hem de kist terug te geven, die zij had
gered en hem te zeggen, dat hij voortaan zijn geluk verder te zoeken
had en zoo deed zij. Hij herinnerde zich niets van een kist, maar nam
die toch aan gelijk de brave vrouw hem die gaf, denkend, dat die zoo
weinig waard was, dat hij er geen dag vertering van zou kunnen betalen.
Daar hij die zeer licht vond, ontbrak hem haast alle hoop. Niettemin,
toen zij niet thuis was, brak hij die open om te zien, wat zich daarin
bevond en werd daarin vele gezette en losse, kostbare steenen gewaar.
Hij zag, dat ze van groote waarde waren en dankte God, dat die hem niet
geheel had verlaten en kwam geheel op streek. Maar daar hij in korten
tijd tweemaal wreed door de fortuin was bedrogen en hij voor den derden
keer bang was, dacht hij er over na zeer voorzichtig te werk te gaan om
die zaken naar huis te krijgen. Na ze daarom zoo goed hij kon in oude
lompen te hebben gewikkeld, zeide hij tot de brave vrouw, dat hij de
kist niet meer noodig had, maar dat zij hem daarvoor een zak zou geven,
en dat zij die mocht behouden. De goede vrouw deed dit volgaarne en
nadat hij haar zooveel mogelijk bedankt had voor de hem bewezen
weldaad, deed hij zijn zak om den hals, vertrok vandaar en besteeg een
bark, ging naar Brindisi en vervolgens langs de kust tot Trani, waar
hij eenige lakenhandelaars vond, die zijn medeburgers waren en bij wien
hij uit barmhartigheid ontvangen werd, daar zij al zijn ongelukken al
hadden hooren verhalen behalve van de kist. Bovendien leenden zij hem
een paard en gaven hem geleide om hem naar Ravello te vergezellen,
waarheen hij wilde terugkeeren. Toen hij daarna in veiligheid scheen,
dankte hij God, dat die hem hierheen had gevoerd, opende zijn bundeltje
en onderzocht nauwkeuriger alles, wat hij eerst niet had gedaan. Hij
bevond, dat hij zoovele en dure steenen bezat, dat, als hij ze tegen
schappelijken prijs verkocht en nog minder, hij dubbel zoo rijk zou
wezen als toen hij vertrok. Nadat hij den weg gevonden had om zijn
steenen te verkoopen, zond hij naar Corfoe een flinke hoeveelheid geld
als loon voor de bewezen dienst aan de brave vrouw, die hem uit de zee
had gesleept en zoo ook behandelde hij te Trani hen, die hem hadden
geholpen. Het overige behield hij zonder opnieuw handel te drijven en
leefde er braaf van tot aan zijn stervensuur.
VIJFDE VERTELLING.
Andreuccio van Perugia gaat naar Napels om paarden te koopen. In
een nacht heeft hij drie ongelukken, waaraan hij echter weer
ontkomt. Hij gaat met een robijn weer naar huis.
De steenen gevonden door Landolfo, begon Fiametta, aan welke de beurt
van verhalen kwam, hebben mij een vertelling in de gedachte geroepen,
niet minder vol gevaren dan die door Lauretta medegedeeld, maar in
zoover daarvan verschillend, dat gene in meerdere jaren, maar deze,
gelijk gij hier hooren zult, in één nacht plaats vond.
Er was—naar hetgeen ik vroeger gehoord heb—in Perugia een jongeling,
die Andreuccio di Pietro heette, een paardenkoopman, die, nadat hij
gehoord had, dat er te Napels goedkoope beesten te krijgen waren,
honderdvijftig goudguldens in zijn beurs stak. Hij was vroeger nog
nooit van huis geweest en ging daar nu met andere kooplieden heen. Toen
hij er op een Zondagavond bij den vesper was binnen gekomen en bij den
waard inlichtingen had gewonnen, was hij den volgenden morgen op de
markt, zag er zeer vele paarden die hem bevielen en hij onderhandelde
wel daarover maar kon over geen enkel tot een accoord komen. Als blijk,
dat hij er kwam om te koopen, was hij zoo onnoozel en onvoorzichtig,
dat hij meermalen ten aanschouwe van ieder, die er kwam en ging, zijn
beurs met florijnen te voorschijn haalde. Terwijl hij zoo onderhandelde
en zijn beurs had vertoond, ging een zeer schoon Siciliaansch meisje
voorbij, maar gereed voor een geringen prijs aan elk man ter wille te
zijn, zonder dat hij haar opmerkte. Zij zag zijn beurs en zei dadelijk
in zich zelf: Wat zou mij beter te pas komen dan dat dit geld aan mij
kwam? en ging verder. Bij het meisje bevond zich een oude vrouw, ook
een Siciliaansche, die, toen zij Andreuccio zag, het meisje vooruit
liet gaan en hartelijk toeliep om hem te omhelzen. Het meisje zag dit
en zonder iets te laten blijken, bleef zij op een hoek op haar wachten.
Andreuccio keerde zich naar de oude, herkende haar, en betuigde haar
hierover zijn genoegen. Zij beloofde hem te komen opzoeken in zijn
herberg en zonder veel woorden meer te verspillen vertrok zij.
Andreuccio keerde zich om tot onderhandelen maar kocht dien morgen
niets. Het meisje, dat eerst zijn beurs en daarna de familiariteit van
haar oude met hem had gezien, begon om te beproeven of er een middel
kon gevonden worden dit geld geheel of ten deele te bemachtigen,
voorzichtig te vragen wie hij was en vanwaar, wat hij daar deed en hoe
hij haar kende. Hierop vertelde zij haar al de bijzonderheden omtrent
Andreuccio, gelijk hij zelf haar die met weinige woorden verhaald had,
want zij had lang met zijn vader op Sicilië en daarna in Perugia
geleefd en zij meldde haar ook, waar hij logeerde en met welk doel hij
gekomen was. Het meisje, geheel op de hoogte zoowel van zijn familie
als van hun namen, maakte hierop het plan door een sluw bedrog aan haar
begeerte te voldoen. Tehuis gekomen, gaf zij de oude den geheelen dag
werk, zoodat zij Andreuccio niet zou kunnen ontmoeten en koos een
meisje uit, dat tot het verrichten van zulke diensten goed was
uitgestudeerd om dien avond naar de herberg te gaan, waar Andreuccio
verblijf hield. Zij kwam daar en ontmoette bij toeval hem aan de deur
en vroeg hem naar zijn naam, waarop die antwoordde, dat hij zelf de
bedoelde persoon was. Zij sprak, na hem ter zijde te hebben gevoerd:
Signor, een voorname donna van deze stad wil u, wanneer u dit behaagt,
gaarne spreken. Toen hij dit hoorde, was hij daar geheel van vervuld en
daar hij zichzelf een knap man toescheen, meende hij, dat die dame op
hem verliefd moest wezen, omdat hij dacht, dat er geen ander schoon
jonkman dan hij toen in Napels was, en antwoordde haastig, dat hij zou
komen. Hij vroeg, waar en wanneer die dame hem wilde spreken. Het
dienstmeisje antwoordde: Heer, wanneer het u bevalt; zij wacht u
tehuis. Andreuccio hernam zonder zich in de herberg bekend te maken: Ga
dan nu vooruit, ik zal na je komen. Toen leidde het meisje hem tot haar
woning, die in een straat stond Malpertugio (kwaad hol) genaamd, waar
al blijkt uit den naam zelf, hoe netjes het er was. Maar hij, die niets
wist noch vermoedde, verbeeldde zich, dat hij naar een fatsoenlijke
buurt ging en naar een lieve dame en trad onbezorgd met het meisje
voorop, het huis binnen. Hij vloog de trappen op, terwijl het meisje
reeds haar meesteres geroepen had en die zeide: Hier is Andreuccio! Hij
zag haar op den hoek boven aan de trap staan, waar ze hem afwachtte.
Zij was nog zeer jong, groot van persoon en met een zeer schoon gelaat,
voornaam gekleed en getooid. Toen Andreuccio haar naderde, ging zij hem
met geopende armen drie treden tegemoet, omhelsde hem, en stond zoo
eenigen tijd zonder een woord te spreken als door overvloedige
teederheid belemmerd. Daarop kustte zij hem weenend het voorhoofd en
zeide met haast gebroken stem: O, mijn Andreuccio, gij zijt welkom.
Hij, verwonderd over die zoo teere liefkozingen, antwoordde verbaasd:
Mevrouw, het doet mij genoegen u hier te ontmoeten. Daarna leidde zij
hem bij de hand naar boven naar de zaal en trad van deze zonder een
woord te spreken in haar kamer, welke geheel doorgeurd was van rozen,
oranjebloesems en andere bloemen. Daar zag hij een prachtig bed met
gordijnen en vele gewaden op rekken naar de gewoonte aldaar en andere
fraaie en rijke sieraden. Als jonge man geloofde hij hierdoor, dat zij
zeker een groote dame moest zijn. Zij zetten zich te samen op een kist
aan den voet van haar bed en zij begon aldus tot hem te spreken:
Andreuccio, ik ben er zeker van, dat gij u verwondert zoowel over de
liefkozingen, die ik u schenk als over mijn tranen, daar gij mij niet
kent en bij toeval nooit over mij hebt hooren spreken; maar gij zult
spoedig iets vernemen, wat u misschien nog meer zal verbazen, namelijk,
dat ik uw zuster ben. En ik zeg u, dat nu God mij zooveel genade heeft
geschonken, dat ik voor mijn dood één van mijn broeders heb aanschouwd
(hoewel ik verlangde ze allen te zien), ik op dit uur tevreden zal
sterven. Indien gij dit wellicht nooit hebt gehoord, zal ik het u
verklaren. Pietro, mijn vader en de uwe, naar ik geloof, dat gij hebt
kunnen weten, woonde lang in Palermo en door zijn goedheid en
vriendelijkheid was hij er en is er nog door hen, die hem kenden, zeer
bemind. Maar onder de anderen, die veel van hem hielden, was mijn
moeder, die edelvrouw was en destijds weduwe, degene, die het meest van
hem hield, zoodat zij ter zijde gesteld hebbend de vrees voor haar
vader en broeder en haar eer, zoo met hem samen leefde, dat ik er uit
geboren werd en daardoor ben ik, die gij hier ziet. Sinds er een reden
kwam voor Pietro om uit Palermo te vertrekken en naar Perugia terug te
keeren, liet hij mij als klein kind met mijn moeder achter, en nooit,
voor zoover ik gewaar werd, dacht hij meer aan mij of haar. Hierover
zou ik, als het mijn vader niet was geweest, hem groote verwijten doen,
wanneer ik let op zijn ondankbaarheid jegens mijn moeder (ik laat daar
de liefde, die hij mij als zijn dochter, niet afkomstig van een
dienstmaagd of een vrouw uit het volk, had moeten toedragen) welke
gelijkelijk het hare en zich zelf, zonder overigens te weten wie hij
was, door de trouwste liefde bewogen, in zijn handen stelde. Maar wat!
De slechte dingen, die lang geleden zijn, zijn gemakkelijker af te
keuren dan te herstellen. Maar zoo stond het dan toch er mee. Hij liet
mij als klein kind in Palermo achter, waar, toen ik opgroeide tot wat
ik nu ben, mijn moeder als rijke donna, mij ten huwelijk gaf aan een
der Gergenti’s, een goed edelman, die uit liefde voor mijn moeder en
mij in Palermo bleef wonen. Daar hij zeer guelfisch [28] gezind was,
liet hij zich in tot onderhandelen met onzen koning Karel, die, toen
koning Frederik dat bespeurde, voordat het gevolg kon hebben, daarom de
vlucht nam naar Sicilië, waar ik verwachtte de eerste edelvrouw te
worden, die er ooit op dat eiland was. Vandaar vluchtten zij naar dit
land, de weinige zaken medenemend, die wij medenemen konden (ik zeg
weinigen met betrekking tot de velen, die wij hadden) en lieten de
landgoederen en de paleizen achter. Daar vonden wij koning Karel, die
zoo goed voor ons was, dat hij ten deele onze schade, voor hem geleden,
herstelde en er ons bezittingen en huizen gaf. En nog geeft hij altijd
aan mijn man, die uw zwager is, een goed inkomen, gelijk gij nog kunt
zien. En zoo ben ik hier als gij mij vindt, dank zij God en niet u,
lieve broeder. Hierna omhelsde zij hem opnieuw en kuste hem nog teeder
weenend op het voorhoofd.
Toen Andreuccio haar dat fabeltje, zoo netjes en goed in elkaar gezet,
hoorde vertellen, die nooit bleef haperen, nooit stotterde en toen hij
zich herinnerde, dat zijn vader werkelijk in Palermo geweest was en
daar hij zelf als jongeling de neigingen kende der jongelieden, die de
jeugd lief hebben en toen hij de teedere tranen zag en de omhelzingen
en de eerzame kussen, geloofde hij, dat dit meer dan waar was. Nadat
zij zweeg, antwoordde hij haar: Mevrouw, het zal u niet verrassen, dat
ik mij verwonder, omdat òf mijn vader, die wel wist waarom hij het
deed, nooit van uw moeder en van u sprak, òf indien hij er wel van
sprak, dit niet ter mijner kennis is gekomen en ik niets van u wist,
alsof gij niet op de wereld bestond. Het is mij echter des te
aangenamer hier een zuster te hebben gevonden, omdat ik hier alleen ben
en dit niet had gehoopt en inderdaad ken ik geen man van hoe hoogen
rang ook, aan wien gij niet dierbaar zoudt zijn zoo goed als aan mij,
die maar een klein koopman ben. Maar met een zaak, bid ik u, doet gij
mij een groot genoegen: Hoe wist gij, dat ik hier was? Hierop
antwoordde zij: Een arme vrouw liet het mij van ochtend weten, die
dikwijls hier komt, omdat zij met onzen vader (naar wat zij mij
vertelt) lang zoowel in Palermo als in Perugia leefde en wanneer het
mij niet fatsoenlijker had geschenen, dat gij in mijn huis kwaamt dan
ik bij u in dat van anderen, was ik al lang bij u gekomen.
Daarna begon zij hem nauwkeurig en met name naar al zijn verwanten te
vragen, waarop Andreuccio antwoord gaf en geloofde daardoor nog meer,
wat hij moest wantrouwen. Daar het praten lang had geduurd en de hitte
groot was, liet zij grieksche wijn komen en confituren en gaf aan
Andreuccio te drinken, die hierop wilde vertrekken, omdat het het uur
was voor het avondmaal. Zij liet dit niet toe, maar deed of ze heel
kwaad werd en zeide hem omhelzend: O wee mij! Ik zie al te wel, hoe
weinig ik je waard ben! Wat moet men er van denken, dat je met één
zuster bent, die je nog nooit zaagt en in haar huis, waar je, als je
daar komt, wilt weggaan en naar de herberg vertrekken om daar te
avondmalen! Werkelijk, ge moet bij mij blijven soupeeren en hoewel mijn
man er niet is, wat mij zeer spijt, zal ik u toch als vrouw wel goed
weten te ontvangen. Andreuccio, niet wetend wat er op te antwoorden,
zeide: Ik houd van u als zuster zooveel als het moet, maar als ik niet
ga, zal ik den geheelen avond ten eten worden verwacht en ik zal
onbeleefd zijn. Daarop zeide zij: God zij geloofd, dat ik nog hier wel
iemand heb om te berichten, dat men u niet moet afwachten. Het zou nog
hoffelijker van u zijn en uw plicht, om aan uw metgezellen te laten
weten, dat zij hier zouden komen om te avondmalen, en dan, als gij toch
wilt weggaan, zoudt gij allen met elkaar kunnen vertrekken.
Wat mijn metgezellen betreft, sprak Andreuccio, die verlang ik vanavond
niet hier, maar als je bepaald wilt, dat ik hier blijf eten, dan zal ik
dit gaarne doen. Zij deed, alsof ze in zijn herberg liet berichten, dat
men op hem met het eten niet zou wachten. Toen zij na nog veel gebabbel
aan tafel waren gezeten en zij met een overvloed van gerechten bediend
werden, rekte zij slim het maal zoolang, dat het al duister werd en
nadat zij opgestaan waren van de tafel en Andreuccio van haar vandaan
wilde gaan, sprak de juffrouw, dat zij dit volstrekt niet veroorloofde,
omdat Napels geen stad was, waar men bij nacht kan loopen en vooral
geen vreemdeling. Zij gaf voor evenzoo in de herberg te doen weten, dat
hij bleef slapen. Andreuccio, die dit al geloofde en zich daarmee
verblijdde, hoewel hij door lichtvaardig vertrouwen bedrogen was, dat
hij bij zijn zuster vertoefde, bleef daar ook. Hun gesprek, hun
gekeuvel duurde zeer lang na den eten en niet zonder reden en toen de
nacht al voor een groot deel verstreken was, liet zij Andreuccio in
zijn kamer om te gaan slapen met een klein jongske om hem naar believen
te helpen, als hij iets begeerde: aldus begaf zij zich ook met de
andere vrouwen, die zij bij haar had, naar een ander vertrek. Nu was
het in dien tijd van het jaar zeer heet, zoodat Andreuccio ziende, dat
hij daar alleen gebleven was, zich haastig van zijn wambuis ontdeed en
ook zijn broek uittrok, die hij aan het hoofdeinde van zijn bed lei.
Daar gevoelde hij den nooddrang der natuur om het overvloedig gewicht
van zijn buik te verminderen en vroeg daarom den jongen naar het
geheime gemak, die hem een deur wees in een van de hoeken der kamer,
zeggende, dat hij daar binnen zou treden. Zonder argwaan ging
Andreuccio daar binnen, waar hij per ongeluk zijn voet op een plank
zette, die los op een balk lag aan het eene einde, zoodat de plank met
het andere einde omhoog wipte en hij daarmee van boven neerviel. Maar
God bewaarde hem, dat hij zich bij het vallen niet meteen kwetste,
hoewel hij van een tamelijke hoogte neerkwam. Toch werd hij overal vuil
van de uitwerpselen, waar die plek vol van was. Hoe die plaats was, zal
ik beschrijven, opdat gij hetgeen ik verteld heb en wat er nog te
zeggen valt, goed zult begrijpen. Daar waren in een smalle en kleine
ruimte, zooals men dikwijls tusschen de huizen ziet, enkele planken
geplaatst op twee balken, die van het eene huis naar het andere gelegd
waren en die tot zitplaats boven die geul als privaat dienden.
Andreuccio was met een dier planken neergetuimeld. Hij bevond zich
plotseling in de straatgeul en was verstoord door dit onvoorziene
ongeval en riep den jongen toe. Zoodra de knaap hem had hooren vallen,
ging die het zeggen aan zijn meesteres. Zij liep naar zijn kamer, zocht
of zijn kleeren er waren, vond die daar en ook het geld, dat hij
wantrouwend, altijd dwaas bij zich droeg. Daartoe had zij haar netten
uitgezet. Daartoe had zij—van Palermo afkomstig—geveinsd een der
dochteren van Perugia te zijn. Derhalve bekommerde zij zich verder niet
over Andreuccio, maar sloot vlug de deur, waar hij uit was gegaan, toen
hij van boven neerviel. Andreuccio merkend, dat de jongen hem geen
antwoord gaf, ging door met nog veel harder te roepen, maar het was
voor een doovemansdeur. Toen begon hij kwaad te vermoeden en al te laat
het bedrog te bemerken en klom op een kleinen muur, die het uitzicht op
de straat in de geul belette.
Toen hij daaruit naar buiten was gesprongen, zocht hij op de straat
naar de deur van het huis en riep daarvoor langen tijd vergeefs en
stommelde en stootte er tegen. Toen hij hierover klagend zijn ongeluk
gewaar werd, begon hij te roepen: O wee, in hoe weinig tijd heb ik
honderdvijftig florijnen en een zusje verloren! En na vele andere
woorden begon hij opnieuw op de deur te slaan en te schreeuwen en hij
deed dit zoo hard, dat de omwonende buren, die dit rumoer niet konden
verdragen, van hun bed opstonden. Daar was ook een der dienstmaagden
van de juffrouw, die met nogal slaperig voorkomen naar het venster kwam
en kwaad tot hem zei: Wie ben jij, die daar beneden klopt? Och, sprak
Andreuccio, kent u mij niet, ik ben Andreuccio, de broer van uw
juffrouw Fiordaliso. Hebt gij, vriendlief, wat te veel gedronken? Ga
dan maar goed slapen en kom morgen weer terug; ik weet van geen
Andreuccio en weet ook niet wat voor dwaasheden gij vertelt. Ga hier
dus in ’s hemels naam weg en laat ons asjeblieft stilletjes slapen.
Wat? sprak Andreuccio, weet u dan niet, wat of ik zeg? Zeker weet je
dat! Is de familie van Sicilië van zulk een soort, dat men die in zoo
korten tijd vergeet, geef me dan tenminste mijn kleeren terug, die ik
hier heb gelaten en ik zal met God weggaan. Daarop zeide zij lachend:
Me dunkt, vriendje, je droomt. Met dit antwoord ging zij naar binnen en
sloot het venster. Andreuccio reeds zeker van zijn schade werd tegelijk
door verdriet en toorn haast razend en nam zich voor met geweld te
bemachtigen, hetgeen hij niet door goede woorden wist te verkrijgen.
Daarom nam hij een steen en begon met veel luider slagen dan te voren
weer aan de deur te kloppen. De buren, die van te voren ontwaakt en van
hun bed opgestaan waren, hoorden dit gedaver en dachten, dat hij een of
andere rustverstoorder was, die zoo sprak om deze goede dame te
kwellen; boos door het groote spektakel, dat hij maakte, staken zij
daarom hun hoofden uit de ramen en begonnen alle tegelijk te schreeuwen
net als de honden op straat blaffen achter den staart van een vreemde
hond, die daar loopt: het is een schandaal op dit uur zoo aan de deur
te komen van fatsoenlijke vrouwen en die dwaasheden toe te roepen, ga
dus in ’s hemelsnaam hier vandaan, goeie man en laat ons slapen
asjeblieft. Als u met haar iets hebt uit te staan, kom dan morgen terug
en hinder ons zoo niet den heelen nacht. Door die woorden vatte
wellicht een knecht van de juffrouw moed, dien Andreuccio daar
binnenshuis noch gezien noch gehoord had en die uit het venster kwam en
met een ruwe, vreeselijke en barsche stem zeide: Wie is daar beneden?
Door die klank hief Andreuccio het hoofd op en zag daar een man, welke,
naar Andreuccio kon merken, een groote vechtersbaas scheen te zijn, met
een ruigen, zwaren baard om zijn mond en die geeuwend en gapend zijn
oogen wreef of hij van bed was gekomen uit een zwaren slaap. Hem
antwoordde Andreuccio niet zonder angst: Ik ben de broeder van de
juffrouw van dit huis. Maar die hoorde zijn woorden niet tot het einde
aan en sprak hem nog veel barscher toe dan hij de eerste maal had
gedaan, zeggende: Ik weet niet waarom ik mij laat weerhouden beneden te
komen en je met een eind hout zoo te laten rondspringen, dat je je niet
meer kunt verroeren, daar je hier vannacht niemand laat slapen, stomme
ezel en dronkelap, die je bent. Hierbij trok hij het hoofd naar binnen
en sloot het venster. Sommige van de buren, die den aard van dien man
wel kenden, spraken goedig tot Andreuccio: In ’s hemels naam, vriend,
maak bijtijds, dat je weg komt en laat je niet doorsteken, ga veilig
weg zooals men je zegt; dat is het beste. Andreuccio, ontsteld van de
stem van dien man en van zijn gezicht en bewogen door den raad der
buren, die (gelijk hij meende) te goeder trouw spraken, ging als de
treurigste man ter wereld en om zijn verlies wanhopig weg. Hij begaf
zich naar die wijk, waar hij daags te voren het meisje gevolgd was en
zonder goed den weg te weten, om naar de herberg terug te keeren.
Bovendien was hij nog boos, omdat hij zoo leelijk rook, en begeerde hij
aan den zeekant te geraken om zich te wasschen. Hij verdwaalde aan den
linkerkant en liep door de Catalonische straat opwaarts. Zoo het
hoogste deel der stad bereikend, ontmoette hij toevallig twee mannen,
die hem tegen kwamen met een lantaarn in de hand. Daar hij vreesde, dat
het de wacht of anders kwaad volk mocht zijn, verborg hij zich om ze te
ontwijken in een oud vervallen huis, dat hij daar in de nabijheid vond.
Maar daar gingen ook deze lieden op af als met opzet, waar de een, die
ijzeren gereedschappen op den schouder droeg, met den ander begon rond
te kijken en over allerlei dingen daartusschen door spraken zij.
Hierbij zeide een van hen: Wat beteekent dat? Ik ruik de leelijkste
lucht, die ik ooit van mijn leven bespeurd heb. Bij die woorden hief
hij den lantaarn omhoog en zag den ongelukkigen Andreuccio, zoodat zij
verwonderd vroegen: Wie is daar? Andreuccio sprak geen woord. Maar zij
naderden hem met het licht en vroegen hem, wat hij, zoo smerig, daar
deed. Toen vertelde Andreuccio hun van het begin af aan, wat er met hem
gebeurd was. Zij vermoedden op den gis af, waar hem dit ongeluk gebeurd
kon wezen, en zeiden met nadruk: Dat kan zeker nergens anders geweest
zijn, dan bij Scarabon, den brandstichter. Daarom keerden zij zich tot
Andreuccio en zeiden hem: Als dat zoo is, vriend, dat jij je geld hebt
verloren, dan mag je God nog danken voor het geluk van boven neer te
zijn gevallen en dat je niet meer in dat huis mocht komen, want je kunt
er van op aan, dat ze je daar vermoord hadden, zoodra je in slaap zoudt
zijn gevallen en je zoudt dan je leven met je geld zijn kwijt geraakt.
Maar wat helpt je al dat schreeuwen! Je zoudt eerder de sterren van den
hemel kunnen halen dan een cent van je geld uit hun handen. Ja, je
zoudt nog doodgestoken worden, zoodra die kerel hoorde, dat je er nog
altijd over sprak. Hierna fluisterden zij een poosje te samen en
spraken hem daarop weer toe. Hoor vriend, we hebben medelijden met je
en als je in ons gezelschap wilt wezen om iets te doen, wat wij ons
hebben voorgenomen, meenen wij er haast zeker van te zijn, dat jou veel
meer ten deel zal vallen dan de waarde van wat je verloren hebt.
Andreuccio in volslagen wanhoop, antwoordde, dat hij daartoe bereid
was. Nu was dienzelfden dag de aartsbisschop van Napels begraven,
Monseigneur Philippus Minutolo, in een rijk gewaad en met een robijn
aan zijn vinger, die meer dan vijfhonderd goudguldens waard was, welken
die twee zich hadden voorgenomen te gaan berooven. Zij gaven dit aan
Andreuccio te kennen. Deze, meer begeerig dan bedachtzaam, begaf zich
met hen op weg. Toen zij nu naar de groote kerk gingen en Andreuccio
vreeselijk rook, sprak een van hen: Zouden wij geen middel kunnen
vinden, opdat deze man zich ergens kan wasschen en dat hij niet zoo
gruwelijk ruikt? Best, zei de ander, we zijn hier dicht bij een put.
Daar is gewoonlijk een strik in met een grooten emmer. Laat ons
daarheen gaan, wij zullen hem flink afspoelen. Daar gekomen vonden zij
wel het touw, maar de emmer was er afgenomen. Zij overlegden om hem in
den put te laten zinken, opdat hij zich zelf daar zou wasschen en als
hij schoon was, zou hij aan het touw schudden, opdat zij hem dan
terstond weer zouden optrekken. Zij hebben hem zoo daarin laten zakken.
Maar het toeval wilde, dat, zoodra hij beneden in de put was, eenige
mannen van de wacht naar de put liepen om te drinken, zoowel omdat het
zeer warm was als omdat zij iemand nagezeten hadden en dorstig werden.
Zoodra dit tweetal de wacht zag, gingen zij haastig op de vlucht. De
mannen van de wacht bemerkten hen niet, maar Andreuccio, die beneden in
de put gereinigd was, begon het touw te schudden. Boven om den put
stonden de wachters, die hun schilden, hun wapens en hun mantels
afgelegd hadden en het touw optrokken. Zij meenden, dat er een emmer
vol water aan hing. Toen Andreuccio merkte, dat hij de opening van de
put naderde, liet hij het touw los en sloeg zijn handen op den kant; de
anderen, die dit zagen, schrikten er zoo geweldig van, dat zij uit
angst het touw lieten schieten en zoo hard als ze konden, weg liepen.
Hierover verbaasde Andreuccio zich zeer, welke, indien hij zich niet
stevig had vastgehouden, weer ruggelings op den bodem van den put was
gevallen en dat niet zonder groote verwonding of den dood. Maar toen
hij desondanks er uit gekomen was en er de wapens vond liggen, die hij
wel wist, dat zijn metgezellen daar niet hadden heengebracht, begon hij
zich nog meer te verwonderen. In dien angst niet wetend wat dat
beteekende, beklaagde hij zich over zijn ongeluk en besloot daar
vandaan te gaan zonder een van die voorwerpen aan te roeren. Zoo liep
hij er weg zonder te weten waarheen en kwam zijn twee kameraden
tegemoet, die zich terug begaven om hem uit den put te trekken. Toen
zij hem zagen, waren ze toch zeer verwonderd en vroegen hem wie of hem
daaruit had getrokken. Andreuccio antwoordde, dat hij er eigenlijk
niets van af wist en verhaalde geregeld achter elkaar, hoe het in zijn
werk ging en ook wat hij rondom den put had gevonden. De anderen
hoorden toe en vertelden hem lachend, waarom zij daar vandaan gevlucht
waren en wat voor lui hem daaruit hadden getrokken. Zij gingen, toen
het middernacht was, zonder verdere afspraak naar de groote kerk. Zij
kwamen daar zonder moeite binnen en gingen naar het graf, een marmeren,
buitengewoon groote tombe. Ondanks haar geweldige zwaarte werd zij door
hen met hun ijzers en gereedschappen zoo hoog geheven, dat een man er
in kon komen en stutten zij den steen op die wijze van onderen. Toen
dit gebeurd was, sprak een van hen: Wie zal er nu in gaan? De ander zei
daarop: Ik niet. En ik evenmin, hernam de eerste, maar laat Andreuccio
er in afdalen. Ik zal het ook niet doen, sprak Andreuccio. Toen keerden
zij zich beide tot deze en zeiden: Hoe dat? Ga je er niet in? Daal je
er niet in af, bij God, dan zullen wij jou met deze ijzeren bouten
zooveel slagen op je kop geven, dat we je er in laten doodvallen.
Andreuccio was bang, dat zij doen zouden, waarmee zij dreigden en dacht
onder het afdalen bij zich zelf: die twee laten mij hier in gaan om mij
te bedriegen. Want als ik hun alles gegeven zal hebben, zullen zij er
mee gaan strijken en hun kans waarnemen, terwijl ik bezig ben er uit te
komen. Zoo zou ik hier blijven zonder iets te behouden. Daarom nam hij
zich voor, eerst voor zich zelf te zorgen, voordat hij er uit geholpen
zou zijn en denkend aan den prachtigen ring, waarvan hij hen had hooren
spreken, heeft hij die, zoodra hij daar beneden was, van de hand van
den Aartsbisschop getrokken en aan de zijne gestoken. Daarna nam hij
den staf, den mijter, en de handschoenen en toen hij hem tot op het
hemd beroofd had, reikte hij alles aan zijn metgezellen toe en zei, dat
er niets meer te vinden was. Die beweerden toen, dat de ring er bepaald
moest wezen en zeiden, dat hij overal goed moest zoeken, maar hij
antwoordde, dat hij dien niet vond, deed zich voor, alsof hij zocht en
liet hen een beetje wachten. Maar zij, die van hun kant net zoo sluw
waren als hij, hielden nog altijd vol, dat hij goed zou kijken en
namen, toen het hun goed dacht, de stutten weg, die de zerk over de
tombe omhoog hielden. Zij vluchtten daarop heen en lieten den armen
Andreuccio daaronder opgesloten. Iedereen kan licht begrijpen, hoe het
Andreuccio te moede werd, toen hij dit zag. Hij beproefde herhaaldelijk
met het hoofd en de schouders om de zerk op te beuren, maar zijn moeite
was tevergeefs. Tengevolge daarvan werd hij door de grootste droefheid
overmand en viel op het doode lichaam van den Aartsbisschop in zwijm,
zoodat, indien op dat oogenblik iemand beide had gezien, deze zeer
moeilijk had kunnen weten wie van hun tweeën het meest dood was, de
Aartsbisschop of Andreuccio. Toen hij weer tot zich zelf was gekomen,
begon hij hierbij bitter te schreien, daar hij zag, dat hij zeker moest
sterven, wat er bij twee mogelijkheden ook mocht gebeuren: omkomen van
honger en van den stank onder de wormen van het lijk, zoo niemand hem
daaruit verloste, of ongetwijfeld als een kerkroover opgehangen worden,
indien er al enkele menschen zouden komen, die hem daar vonden. Met
zulke gedachten en zeer treurig, hoorde hij lieden langs de kerk gaan
en spreken, die daar, gelijk hij dacht, heen kwamen om hetzelfde te
doen, wat hij nu al met zijn metgezellen had verricht, waardoor zijn
angst nog vermeerderde. Die kwamen naar de tombe, openden deze en
zetten die op stutten, maar zij begonnen het er over oneens te worden
wie van hen naar beneden zou gaan, wat niemand doen wilde. Ten slotte,
na een langen twist, zeide een hunner, een pater: Waarom zijn jullie
bang? Vrees je, dat hij je op zal eten? De dooden eten nooit menschen,
daarom zal ik er nu in afdalen. Toen hij dit gezegd had, hield hij zijn
borst tegen den kant van het graf, stak zijn hoofd naar buiten en liet
de beenen er in zakken om er in af te dalen.
Andreuccio, die zich al opgericht had, zag dit, en greep den dief bij
een van zijn beenen en deed net, alsof hij hem naar onderen wou
trekken. De ander werd dit gewaar, gaf een vreeselijken gil en
slingerde zich zelf snel op den kant van het graf omhoog. De anderen
daardoor hevig ontzet, lieten het graf open staan en vluchtten, alsof
hun honderdduizend duivels tegelijk op de hielen zaten. Toen Andreuccio
dit merkte, werd hij boven verwachting verheugd; hij sprong op den rand
van het graf en liep de kerk uit den weg langs, dien hij gekomen was.
Toen de dageraad nu al rees, is hij al dolende met den ring aan de hand
toevallig aan de haven gekomen en daarna aan zijn herberg. Daar
ontwaarde hij zijn gezelschap en den kastelein, die allen dien nacht
zeer bezorgd over hem geweest waren. Nadat hij verteld had, wat hem
overkomen was, scheen het hem op raad van den herbergier het best
meteen uit Napels te vertrekken, wat hij haastig deed. Hij kwam weer te
Perugia, nadat hij dus zijn geld met een ring had verwisseld, waar hij
was heengegaan om paarden te koopen.
ZESDE VERTELLING.
Madonna Beritola wordt op een eiland gevonden met twee geitjes,
nadat zij haar twee zoons heeft verloren. Zij gaat naar Lunigiana,
waar een van haar zoons bij haar huisheer in dienst trad en met de
dochter van hem samen gevonden wordt en in de gevangenis wordt
gezet. Bij den opstand van Sicilië tegen koning Karel, als de
moeder haar zoon herkent, huwt hij de dochter van zijn heer en
nadat zijn broeder is weergevonden, komen zij alle drie weer tot
groot aanzien.
De dames en ook de jongelieden hadden erg gelachen om de lotgevallen
van Andreuccio, door Fiammetta verhaald, toen Emilia bemerkend, dat de
geschiedenis ten einde was, op bevel der koningin aldus begon: Ernstig
en droevig zijn de verschillende wisselingen der Fortuin, naar welke,
omdat telkens als men er over spreekt, onze hoofden ontwaken, die
lichtelijk door zijn listen inslapen, ik meen, dat het luisteren nooit
nadeel kan doen noch aan de gelukkigen, noch aan de ongelukkigen voor
zoover het de eersten verstandig maakt en de tweeden troost. En daarom,
hoewel er al belangrijke dingen hiervoor verteld zijn, wil ik u een
niet minder ware dan treurige historie verhalen, die, hoewel ze een
blijmoedig einde had, zoo groot en lang was van smartelijkheid, dat ik
nauwelijk geloof, dat deze ooit zal worden verzacht door de vreugde,
die volgde.
Liefste donna’s, gij weet, dat na den dood van Keizer Frederik den
Tweeden er in Sicilië een Koning was gekroond, die Manfredi heette. Bij
deze bevond zich in groot aanzien en hooge waardigheid een
napolitaansch edelman Arrighetto Capece; [29] deze had tot echtgenoote
een schoone en edele vrouw, Beritola Caracciola, ook afkomstig uit
Napels. Deze Arrighetto had het bewind over het gemelde Koninkrijk
Sicilië. Toen hij vernomen had, dat Karel de Eerste den slag bij
Beneventum gewonnen en Koning Manfredi verslagen had, zag hij, dat het
Rijk oproerig was en hij durfde niet vast vertrouwen op de ongewisse
wankelmoedigheid der Sicilianen. Om niet de onderdaan des vijands van
zijn Heer te worden, maakte hij zich gereed tot de vlucht. Maar de
Sicilianen vernamen dit en leverden hem terstond met verscheidene
andere vrienden en dienaren van Koning Manfredi over aan Koning Karel,
wien zij ook dadelijk het bezit van het eiland in handen stelden.
Madame Beritola wist bij deze groote omkeering met dat al niet, waar
haar man heen was gegaan en bleef steeds bezorgd om hetgeen er gebeurd
was. Daarom verliet zij uit vrees voor geweld en schennis harer eer al
hare goederen en begaf zich scheep op een kleine bark met haar zoontje
Giusfredi, ongeveer acht jaar oud en vluchtte zoo arm en nog van een
ander zoontje zwanger, naar Lipari, waar zij het knaapje baarde, dat
zij Scacciato, (den Verjaagden) noemde. Daar nam zij een voedster aan
en ging met haar twee kinderen en de voedster in een klein scheepje om
terug te keeren naar Napels bij haar verwanten. Maar het ging haar
anders dan zij had verwacht. Want het scheepje, dat naar Napels zou
zeilen, werd gedreven door een sterken tegenwind naar het eiland Ponzo,
[30] waar zij in een kleinen zeeboezem landden en moesten wachten om
hun reis voort te zetten. Madame Beritola betrad evenals de anderen het
eiland, waar zij een eenzame plaats vond ver uit den weg, en zij alleen
zijnde om haar man begon te treuren en zijn ongeluk te beklagen Terwijl
zij dit dagelijks deed, kwam in haar droefheid, zonder dat de schipper
of iemand anders het bemerkte, er toevallig een galei met zeeroovers,
die het andere zeevolk zonder slag of stoot gevangen namen en dadelijk
wegvoeren. Toen Madame Beritola haar dagelijksche klachten eindigde,
keerde zij weer naar het zeestrand terug om bij haar kinderen te komen,
gelijk zij dat gewoon was. Maar toen zij daar niemand vond, verwonderde
zij zich sterk. Zij vreesde voor wat er gebeurd kon zijn en richtte
haar blikken in zee, waar zij de galei zag, die nog niet ver van land
was en het kleine scheepje voortsleepte.
Klaar besefte zij, dat zij nu haar kinderen verloren had gelijk haar
man en dat zij zich daar arm, alleen en verlaten bevond zonder eenige
hoop te hebben ooit weer een van hen te zullen terug zien. Zij begon
jammerlijk om haar man en haar kinderen te roepen en viel in onmacht op
het strand neer. Er was niemand, die haar met koud water of met eenig
ander middel bijstond om haar weer tot zich zelf te brengen, zoodat
haar geesteskrachten konden gaan, waar ze wilden. Maar toen de
verdwenen krachten weer met tranen en klachten in haar ellendig lichaam
terug keerden, begon zij langen tijd om haar kinderen te roepen, die
zij lang in alle holen liep te zoeken. Ten laatste echter ziende, dat
alle moeite tevergeefs was, dat de nacht daalde en hopende en niet
wetend waarom, ging zij op zich zelf letten. Zij verliet daarom het
strand en keerde terug naar hetzelfde hol, waar zij gewoon was te
weenen en te treuren.
Toen nu de nacht met ondenkbare angst en droefheid was doorgeleden, de
dag gekomen en het al negen uur was, is zij daar ze den vorigen avond
niet gegeten had van honger kruiden gaan nemen; daarmede verzadigde zij
haar maag zoo goed ze kon en vroeg zich weenend met allerlei gedachten
hoe het toch met haar gaan zou. Nu zag zij een reegeit komen, die daar
in de buurt in een hol ging, een poosje daarna er weer uit kwam en het
bosch in liep. Zij stond op en begaf zich daarheen, waar zij het beest
uit had zien komen en vond daar twee jonge geitjes, die misschien
dienzelfden dag geworpen waren. Die schenen zeer lief en aardig in haar
oogen. En daar haar zog nog niet op was, heeft zij die zachtjes
opgenomen en aan haar borsten gelegd. Deze weigerden die weldaad niet
en zogen bij haar, alsof het hun moeder geweest was, zoodat zij van af
dat oogenblik geen onderscheid meer kenden tusschen haar geitenmoeder
en Madame Beritola. Daardoor scheen het deze edele vrouw, dat zij een
soort gezelschap in de eenzaamheid had gevonden, en zij leefde op
kruiden, dronk water en weende zoo dikwijls zij aan haar man, haar
kinderen en haar vroeger leven dacht. Zoo was zij bereid aldaar te
moeten leven en sterven, en door dit verblijf werd zij gemeenzaam met
de moeder en met de jonge geitjes. In dien toestand werd de edele vrouw
geheel verwilderd. Een paar maanden later kwam daar toevallig een ander
scheepje met eenige Pisaners aan, dat daar enkele dagen bleef liggen.
Daarop bevond zich ook een edelman Currado (Coenraad) genaamd,
Markgraaf van Malespina, die zijn echtgenoote bij zich had, een
deugdzame, heilige vrouw. Zij kwamen te samen van een bedevaart uit de
provincie Pulia, waar zij al de heilige plaatsen bezocht hadden, eer
zij huiswaarts togen. Deze ging op een goeden dag om zich te ontspannen
met zijn huisvrouw, een deel van zijn bedienden en met zijn honden
langs dit eiland wandelen en kwam nabij de plaats, waar Madame Beritola
zich bevond. De honden begonnen de twee geiten te volgen, die nu al wat
grooter geworden, daar gingen grazen. Deze opgejaagd door die dieren
vluchtten maar naar het hol, waar Madame Beritola was. Zij zag dat en
sprong dadelijk op, greep een stok en joeg de honden weg. Zoo kwamen
daar ook Messire Currado met zijn huisvrouw, die hun honden volgden.
Zij verwonderden zich zeer, toen zij die dame zagen, die nu al bruin en
mager was geworden met verwilderde haren en zij was niet minder
verbaasd over deze lieden.
Maar toen de edelman naar haar verlangen zijn honden tot zich had
geroepen, gaf zij na lang vragen toe met te zeggen wie zij was en wat
zij daar deed en verklaarde hun toen haar toestand, haar ongeluk en
haar beslist voornemen. De edelman, die haar man zeer goed had gekend,
hoorde dit alles aan en begon uit medelijden te schreien en deed zijn
best met zachte woorden haar af te brengen van zulk een wreed plan. Hij
beloofde haar weer in haar eigen huis te brengen of haar bij zich thuis
te onderhouden in zulk een aanzien, alsof zij zijn eigen zuster was.
Daar zou zij mogen blijven tot God haar meer geluk zou schenken. Toen
zij deze schoone aanbieding niet wilde aannemen, heeft Messire Currado
zijn huisvrouw tot haar laten gaan met den last haar aldaar eten te
doen brengen en ook haar met eenige van haar kleeren uit het schip te
voorzien, daar die van Madame Beritola al versleten waren, maar bovenal
beval hij zijn ega aan al het mogelijke te doen haar mee te brengen.
Die goede vrouw bleef daar bij haar, weende met haar bitter over haar
ongeluk en liet haar kleeren en spijzen brengen en bracht haar met de
grootste moeite van de wereld zoover, dat zij ten laatste nog in het
eten daarvan bewilligde. Daar Madame Beritola beslist zeide nooit te
willen komen op de plaats, waar zij bekend was, haalde zij na veel
bidden die over, dat zij mede zou reizen tot Lunigiana met de twee
geitjes en de moeder, die daar bij gekomen groote vriendschap bewees
aan Madame Beritola en dat niet zonder groote verbazing van de
edelvrouw. Toen het goed weer werd, is Madame Beritola met Messire
Currado en zijn echtgenoote scheep gegaan en nam de geit met de twee
jongen mede. Daar de anderen haar naam niet kenden, werd zij de
Cavriuola (geitenmoeder) genoemd. Zij zeilden met den wind voor snel
tot in den mond van de rivier Magra [31]. Daar zijn zij aan land gegaan
in hun kasteel, waar Madame Beritola bij de echtgenoote van Messire
Currado bleef wonen in weduw-kleeren als een van haar juffrouwen
eerbaar, ootmoedig en gehoorzaam. Zij behield altijd groote liefde voor
haar geitjes, die zij daar deed opvoeden.
De zeeroovers, die het scheepje bemachtigd hadden te Ponzo, waarmede
Madame Beritola daar was aangekomen en die haar, omdat ze haar niet
hadden opgemerkt, daar achterlieten, kwamen met de anderen, die zij
hadden weggevoerd te Genua. Daar deelden de hoofden van de galei den
buit onderling en is onder meer bij loting de voedster der kinderen van
Madame Beritola met de twee zoontjes van deze ten deel gevallen aan een
zekeren Messire Guasparrino d’Oria.
Deze nam de zoogster en de kinderen in zijn huis om ze als lijfeigenen
voor allerlei diensten te gebruiken. De minne was ontroostbaar over den
ongelukkigen toestand, waarin zij en de kinderen zich bevonden. Toen
zij echter bedacht, dat zij met tranen niets uitrichtte en dat zij met
hen in een en dezelfde dienstbaarheid leefde, nam zij als een wel arme,
maar verstandige en voorzichtige vrouw ten eerste het besluit zich te
troosten, zoo goed zij kon en voor het tweede overlegde zij,—omdat zij
onderzocht, wat er van de kinderen geworden was—dat het licht
schadelijk voor hen kon worden, wanneer men mocht weten, wie zij waren.
En daar zij bovendien hoopte, dat wellicht eenmaal de kans kon keeren
en de kinderen, als zij lang genoeg leefden, zich weer tot hun
vroegeren staat konden verheffen, was zij van plan niemand te vertellen
wie zij waren, eer er zich zulk een gunstige gelegenheid voordeed. Zij
gaf ze derhalve tegenover iedereen, die het vroeg, voor haar eigen
kinderen uit en noemde den oudsten knaap niet Giusfredi, maar Gianotto
di Procida. Zij achtte het niet noodig den naam van den kleinste te
veranderen; daarentegen spaarde zij geen moeite Giusfredi (Godfried)
begrijpelijk te maken, waarom zij hem een anderen naam had gegeven en
hoe gevaarlijk het voor hem kon worden, wanneer hij herkend zou worden;
zij herinnerde hem daaraan niet slechts eens maar zeer dikwijls. De
knaap, wien het niet aan doorzicht ontbrak, richtte zich ook ijverig
naar de aanwijzingen van zijn wijze voedster. Beide broeders leefden
diensvolgens met hun zoogster menig jaar geduldig in het huis van
Messire Guasparrino, slecht gekleed en nog slechter geschoeid en voor
allerlei nederige diensten gebruikt. Zoodra echter Giannotto zestien
was geworden en daar hij meer trots bezat dan met zijn dienstbaren
staat overeenkwam, versmaadde hij de nederige knechtschap, ontvluchtte
den dienst van Messire Guasparrino, ging op een galei, die naar
Alexandrië zeilde en reisde door vele landen zonder echter ergens
vooruit te komen. Eindelijk ongeveer vier jaar, nadat hij van Messire
Guasparrino ontvluchtte en welhaast een knappe, groote jongeling was,
hoorde hij, dat zijn vader nog leefde, dien hij steeds dood had
gewaand, maar dat Koning Karel hem gevangen en in slavernij hield. Daar
hij lang haast wanhopig aan zijn fortuin als een vagebond had
rondgezworven, kwam hij naar Lunigiana. Het toeval wilde, dat hij bij
Currado Malespina in dienst trad, dien hij zeer trouw was en wiens
sympathie hij daardoor verwierf. Ofschoon hij vaak zijn moeder, die
zich bij de echtgenoote van Currado bevond, te zien kreeg, kende hij
haar toch niet en zij ook hem niet, daar de jaren hun beide, sedert zij
elkaar het laatst hadden aanschouwd, sterk hadden veranderd.
Gedurende den tijd, dat Giannotto bij Messire Currado in dienst was,
kwam bij toeval, een dochter van hem, Spina genaamd, de weduwe van
zekere Niccolo van Grignano weer naar haars vaders huis en liet als een
mooi, jong en vroolijk wijfje van zestien jaar hare oogen op Giannotto
rusten en hij de zijnen op haar, zoodat zij beide smoorlijk op elkaar
verliefd werden. Deze liefde bleef niet lang zonder gevolg en duurde
verscheidene maanden, voor men het merkte. Daardoor werden echter de
minnenden te zeker en begonnen hun maatregelen minder voorzichtig te
nemen dan bij zulke gelegenheden noodig was. Toen zij dan ook een dag
samen in een schoon en dicht bosch wandelden, scheidden zij zich van
het overige gezelschap en liepen er ijlings in en toen zij geloofden de
anderen ver genoeg achter gelaten te hebben, lieten zij zich op een
aanlokkelijk grasperk neer met bloemen bedekt en door boomen verborgen
en gaven zich aan de genoegens der liefde over. Daar zij zich echter
langen tijd (die hun voor hun genoegen te kort scheen) te samen
ophielden, werden zij eerst door de moeder van de jonge vrouw en
dadelijk daarop door Currado zelf verrast.
Zeer toornig over het niet vermoedde schouwspel liet deze hen beide
(zonder te laten blijken met welk doel) door drie van zijn bedienden
binden en geboeid naar een van zijn kasteelen brengen, want
tandenknarsend van toorn en woede was hij van plan ze beide een
smadelijken dood te doen sterven. De moeder der jonge dame, die ook
zeer vertoornd op haar dochter was en geloofde, dat haar misdrijf een
zware tuchtiging verdiende, had intusschen uit eenige woorden, die haar
gemaal ontvallen waren, zijn bloeddorstige voornemens met de beide
schuldigen vermoed en kon dit niet verdragen; zij ijlde daarom den
vertoornden man na en bad hem smeekend haar ter wille niet zoo snel het
besluit te nemen op zijn leeftijd den moordenaar van zijn dochter te
worden en zijn handen te bezoedelen met het bloed van zijn knecht, daar
hij toch andere middelen kon vinden om zijn wraak uit te voeren,
wanneer hij ze in de gevangenis liet zetten en hen daar liet lijden en
hun misdaad betreuren. Met dergelijke en andere redeneeringen bracht de
brave vrouw hem er toe, dat hij zijn beslissing veranderde en in plaats
ze te laten ombrengen, beval hij ze beide op verschillende plaatsen in
te kerkeren, ze onder streng toezicht te houden, hun spaarzaam voedsel
te geven en zeer te kort te doen, tot hij anders over hen zou
vonnissen. Dit gebeurde en men kan zich voorstellen, hoe het hun in de
gevangenis te moede werd, waar voortdurend weenen hun lot was en zij
meer vasten moesten dan hun lief was.
Terwijl nu Giannotto en donna Spina onder deze bekommeringen wachtten
en reeds een paar jaar hadden doorgebracht zonder dat Currado aan hen
dacht, zette koning Piero di Raona [32] door de medewerking van den
heer Gian di Procida [33] der Sicilianen tot opstand aan en gaf aan
koning Karel het eiland, hetwelk Currado als een echte Ghibellijn
groote vreugde veroorzaakte. Zoodra dit Giannotto door een van zijn
cipiers werd bericht, riep hij met een zucht: “O wee! Het duurt nu al
veertien jaar, dat ik mij door de wereld in ellende heb rondgesleept en
slechts op zulk een omstandigheid heb gewacht en nu, nu die werkelijk
is ingetreden, moet ik, opdat mij geen hoopvol uitzicht over blijft,
hier in de gevangenis zitten, waaruit ik nooit durf hopen levend te
voorschijn te komen.”
Hoe zoo? sprak de kerkermeester. Wat gaat het jou aan wat er tusschen
twee groote koningen gebeurt en wat hadt je dan in Sicilië te doen?
Giannotto antwoordde: Het verscheurt mij het hart, wanneer ik bedenk,
wat eens mijn vader daar te doen had, van wien ik mij nog wel herinner,
dat hij ten tijde van koning Manfredi een aanzienlijk man was, ofschoon
ik nog een kleine knaap was, toen ik moest ontvluchten.
Wie was dan je vader? vroeg de kerkermeester.
Ik mag u gerust zijn naam noemen, antwoordde Giannotto, daar het gevaar
nu toch voorbij is, wat ik anders had te vreezen, wanneer ik dien had
bekend gemaakt. Hij noemde zich (en noemt zich nog, zoo hij nog leeft)
Arrighetto Capece en ik heet niet Giannotto, maar mijn naam is
Giusfredi en ik ben er zeker van, dat, wanneer ik van hier ontvluchten
en mij in Sicilië vertoonen kon, ik daar tot groot aanzien zou komen.
De goede man zonder verder te vragen, ging, zoodra hij gelegenheid had,
dit vertellen aan Currado. Toen die dit hoorde, deed hij wel tegen den
kerkermeester of hij er zich niet aan stoorde, maar hij ging naar
mevrouw Beritola en vroeg haar vriendelijk of zij een zoon had gehad
bij Arrighetto, die Giusfredi heette. Weenend gaf de donna hem ten
antwoord, dat, als de oudste van de twee nog in leven was, die zoo
heette en twee-en-twintig jaar oud moest zijn. Na dit te hebben
vernomen, meende Currado, dat die het moest wezen en het viel hem in,
zoo het aldus er mee gesteld was, dat hij tegelijk een daad van groote
barmhartigheid kon doen en diens schande en die van zijn dochter
uitwisschen door hem die tot vrouw te geven. Hij liet daarom Giannotto
in het geheim bij zich komen en vroeg in bijzonderheden naar zijn
vroeger leven. Hij vond hier genoegzaam bewijzen, dat hij werkelijk de
zoon van Arrighetto Capece was en zeide: Giannotto gij weet, welk een
beleediging gij mij in de persoon van mijn eigen dochter hebt
aangedaan, terwijl ik u goed en vriendschappelijk behandeld heb, waarom
gij, gelijk het een goed dienaar betaamt, mijn eer en mijn voordeel
altijd had moeten zoeken en bevorderen. Velen, die in mijn plaats
geweest waren, hadden om hetgeen gij mij hebt gedaan, u een smadelijken
dood laten sterven, maar mijn lankmoedigheid duldde dit niet. Nu echter
de zaken staan gelijk gij zegt, dat gij de zoon zijt van een edelman en
edelvrouw, wil ik aan uw lijden een einde maken en u uit de ellende en
de gevangenschap verlossen, waarin gij verkeert en meteen uw eer en die
mijner dochter tot dezelfde hoogte weer verheffen. Gelijk gij weet, is
donna la Spina, die gij tot liefde bewogen hebt op een voor u en haar
onbetamelijke wijze weduwe en haar bruidschat is groot en goed; gij
weet ook hoe haar zeden zijn en wie haar vader en haar moeder; van uw
tegenwoordigen toestand spreek ik niet.
Daarom, wanneer gij wilt, ben ik er toe bereid, dat zij, die op
oneerbare wijze uw vriendin was, uw eerbare echtgenoote wordt en zoo,
dat gij als mijn zoon bij mij en haar, wanneer u dat behaagt, blijft.
De lange gevangenschap had wel de lichaamskrachten van Giannotto
verminderd maar de edelmoedige geest door afkomst geërfd, had die niet
in het minst verzwakt en ook niet de innige liefde, die hij voor zijn
donna had. Hoe vurig hij ook verlangde, wat Currado hem aanbood en
hoezeer hij het in zijn bereik zag, onderdrukte hij toch geenszins wat
de grootheid van zijn ziel hem gebood te zeggen en hij antwoordde:
Currado, noch eerzucht, noch hebzucht, noch eenige andere reden kon mij
bewegen tegen uw bloed of wat ook aan u behoort, als een verrader
bedrog te plegen. Ik beminde uw dochter, bemin haar nog en zal haar
steeds beminnen, omdat ik haar mijn liefde waard acht en indien ik niet
eerlijk genoeg heb gehandeld en volgens de meening van gewone menschen
een zonde deed, is dit altijd een gevolg van de jeugd en men zou
bevinden, dat, indien men die wilde vernietigen, men meteen de jeugd
zelf zou verdelgen, welke, zoo de ouderen zich herinneren wilden jong
te zijn geweest en de fouten van anderen met de hunnen wilden
vergelijken en omgekeerd, ook niet zoo ernstig zou schijnen als u en
anderen dit voorkomt. Ik heb dan ook als vriend en niet als vijand
gefaald. Wat gij aanbiedt, heb ik altijd verlangd en als ik had
geloofd, dat mij zou worden toegestaan, wat gebeurd is, had ik het al
lang gevraagd en het zal mij nu dus te aangenamer zijn, omdat de hoop
zooveel te geringer was. Indien gij niet de gezindheid hebt, die uit uw
woorden doorstraalt, voedt mij dan niet met ijdele hoop, laat mij naar
de gevangenis terugkeeren en laat mij, als het u bevalt, daar treuren,
hoewel ik, zoolang ik la Spina bemin, u als haar vader zal liefhebben
en eeren, hoe gij ook jegens mij handelen zult.
Toen Currado dit gehoord had, verwonderde hij zich en hield hem voor
een man van een groot karakter, prees zijn liefde en achtte hem er des
te meer om. Daarom stond hij op, omhelsde en kuste hem en zonder de
zaak langer te vertragen, beval hij, dat la Spina insgelijks in ’t
geheim tot hem gebracht werd. Zij was in de gevangenis bleek, mager en
zwak geworden en bijna geheel veranderd gelijk Giannotto als man. Zij
bedongen met wederzijdsch goedvinden, volgens gewoonte, de
huwelijksvoorwaarden. Nadat Currado eenige dagen lang zonder dat iemand
wist, wat er geschiedde, hun beiden alles verschaft had, wat voor hen
noodig en aangenaam was, scheen het hem tijd te zijn, ook hun moeder te
verheugen; daarom liet hij zijn vrouw en de Cavriuola roepen en zeide
tot de laatste: Wat zoudt gij wel zeggen, mevrouw, indien ik u uw zoon
weer bracht en hem u beide als de man van mijn dochter zou voorstellen?
Ik zou niet anders kunnen zeggen, antwoordde la Cavriuola, dan dat,
indien ik u nog meer verplicht kon worden, dan ik het u reeds ben, mijn
verplichting jegens u des te grooter zou wezen als gij mij datgene
zoudt teruggeven, wat mij dierbaarder is dan mezelve. Wanneer gij mij
die zoudt terugschenken, zooals gij mij zegt, zoudt gij in mij de
verloren hoop weer doen herleven. En weenend zweeg zij. Toen zei
Currado tot zijn vrouw: En hoe zou het jou schijnen, als ik je zoo’n
schoonzoon gaf? Hierop antwoordde die: Zelfs als het geen edelman was
van hun slag maar een mindere man, zou het mij ook aanstaan, wanneer
het u behaagde. Currado hernam: Binnen kort hoop ik aldus twee vrouwen
gelukkig te maken. Hij vroeg aan de twee jongelieden, die al hun
vroeger uiterlijk hadden teruggekregen en naar hun stand gekleed waren:
Hoe zou het u niet aangenaam zijn behalve de vreugde, die gij geniet,
bovendien hier uwe moeder terug te zien? Giusfredi antwoordde: Ik
geloof niet, dat de smart over haar ongelukken haar nog in leven heeft
gelaten, maar, als dat zoo was, dan zou dit mij groote blijdschap
schenken als ook, dat ik door uw goeden raad weer een groot deel van
mijn goederen in Sicilië zou terug krijgen. Toen liet Currado daar
beide dames binnen komen. Zij ontvingen de jonge bruid zeer vriendelijk
en vroegen zich niet weinig verbaasd af, welke gedachte het geweest kon
zijn, die Currado tot zulk een welwillendheid had gevoerd, dat
Giannotto daardoor met haar was verloofd. Mevrouw Beritola, die de
woorden van Currado gehoord had, begon oplettend te kijken en een
geheime aandrift verhelderde in haar een vage herinnering aan de
kinderlijke trekken van het gelaat van haar zoon en zonder eenig verder
bewijs af te wachten vloog ze hem met open armen om den hals. De
overvloeiende teederheid en de moedervreugde beletten haar een woord te
spreken; zelfs alle bewustzijn verliet haar, zoodat ze voor dood in de
armen van haar zoon lag. Deze verwonderde er zich zeer over, nu hij
zich herinnerde, dat hij haar vele keeren te voren in hetzelfde kasteel
zag en haar echter nooit had herkend. Toch herkende hij nu het
uiterlijk van zijn moeder terstond, deed zich zelf verwijten over zijn
vroeger onoplettendheid en kuste haar teeder, terwijl hij haar in zijn
armen hield. Maar toen mevrouw Beritola, vriendelijk geholpen door
donna Currado en door la Spina zoowel met koud water als met andere
middelen, in zich zelf de verloren krachten had teruggeroepen, omhelsde
zij haar zoon onder vele tranen en met veel zoete woorden. En vol
moederlijke liefde kuste zij hem duizend maal en misschien meer en hij
zag haar vele malen eerbiedig aan en sprak haar lief toe.
Doch nadat de eerbare en blijde omhelzingen drie of vier keer waren
herhaald niet zonder groote vreugde en welgevallen van de aanwezigen en
zij elkaar hun geschiedenis hadden verteld, zeide Giusfredi tot
Currado, die al aan zijn vrienden tot ieders genoegen de nieuwe
verbintenis door hem bekend gemaakt en het plan tot een schoon en
prachtig feest had opgevat: Currado, gij hebt mij met vele dingen
verheugd en gij hebt mijn moeder langen tijd goed ontvangen, opdat nu
in geenen deele door u wordt nagelaten wat gij kunt doen, bid ik u, dat
gij mijn moeder, mijn feestgezelschap en mij verheugen zult door de
tegenwoordigheid van mijn broeder, die in de gedaante van een dienaar
in het huis van Guasparrin d’Oria verblijf houdt, welke mij en hem,
gelijk ik u al vertelde, op reis gevangen nam. En dan: dat ge iemand
naar Sicilië zendt, die grondig navraag doet naar de gesteldheid en den
toestand van het land en er zich voor beijvert te weten te komen, wat
er van mijn vader d’Arrighetto geworden is, of die dood is of levend en
indien hij leeft in welk een toestand en dat die bode van alles goed op
de hoogte tot ons terug keert. Het verzoek van Giusfredi stond Currado
aan en zonder verwijl zond hij zeer vertrouwde personen zoowel naar
Genua als naar Sicilië. Degeen, die naar Genua ging en messire
Guasparrino vond, verzocht hem dringend namens Currado, dat hij dien
Scacciato en zijn voedster moest zenden, en vertelde hem geregeld wat
door Currado voor Giusfredi en voor zijn moeder gedaan was. Toen de
heer Guasparrino dit hoorde, was hij zeer verwonderd en zeide: Zeker
zou ik voor Currado alles doen wat ik kon om hem genoegen te
verschaffen, ik heb werkelijk al veertien jaar den jongen man naar wien
gij vraagt in huis en zijn moeder, die ik hem gaarne wil sturen; maar
zeg hem namens mij, dat hij niet te veel aan de verzinsels hecht van
dien Giannotto, die zich nu Giusfredi laat noemen, omdat die sluwer is
dan deze wel denkt. Na die woorden liet hij den braven man onthalen,
liet in ’t geheim de voedster roepen en onderzocht met haar dit feit.
Toen zij van de opstand van Sicilië had gehoord en dat Arrighetto
leefde, verjoeg zij de vrees, die zij had gekoesterd, vertelde alles
achtereenvolgens en vertrouwde hem de redenen toe, waarom zij aldus die
wijze van doen had volgehouden. Messire Guasparrino zag, dat de woorden
van de zoogster met die van den bode van Currado goed overeenstemden en
kreeg er vertrouwen in.
Toen hij als een uitgeslapen heerschap nog op verschillende wijzen dit
had onderzocht en hij telkens meer de zaak moest gelooven, schaamde hij
zich over de vernederende behandeling van den jongen en als vergoeding
hiervoor, wetend, dat hij een Arrighetto was en bleef en daar hij een
mooi meisje had van elf jaar, gaf hij hem die met een groote bruidschat
tot vrouw. Er werd een groot feest gemaakt en hij begaf zich met den
jongen, het meisje, den bode van Currado en de min op een welgewapende
galei naar Lerici. Hij werd er door Currado met zijn geheele geslacht
ontvangen en ging naar een slot van deze, daar niet ver vandaan, waar
een groot feest was voorbereid.
Hoe groot de vreugd der moeder was bij het terugzien van haar zoon, die
van de twee broeders en van alle drie en van de drie jegens de trouwe
voedster, hoe groot ook die van allen om messire Guasparrino en zijn
dochter en van hem om allen en van allen te samen met Currado en zijn
vrouw en zijn zoons en vrienden, kan niet uit woorden blijken; en
daarom, dames, moet ge u dit maar verbeelden. Opdat de vreugde volledig
werd, behaagde het God den Heer, den overvloedigsten gever, wanneer Hij
eenmaal begint te schenken, blijde berichten te doen inkomen van het
leven en den toestand van Arrighetto Capece. Want toen de vreugde groot
was en de gasten (dames en heeren) nog aan tafel bij het eerste
gerecht, kwam de bode terug, die naar Sicilië gegaan was en die onder
anderen van Arrighetto vertelde, dat, toen die gevangen werd gehouden
door koning Karel, op het oogenblik, dat het oproer tegen den koning op
dat eiland begon, het woedende volk naar de gevangenis liep, de
wachters doodde, hem er uit haalde en hem als de voornaamste vijand van
koning Karel tot hun kapitein maakte en hem volgde om de Franschen te
verjagen en te dooden. Hierdoor was hij in de hoogste gunst gekomen van
koning Pietro, die hem in al zijn rijkdom en aanzien had hersteld.
Vandaar dat hij weer tot hoogen rang en grooten rijkdom was gekomen.
Hij voegde er bij, dat Arrighetto hem zeer eervol had ontvangen en
onbeschrijfelijk verheugd was geweest over zijn vrouw en zijn zoon,
waarvan hij nooit voor zijn gevangenschap iets meer had vernomen.
Bovendien zond hij naar hen een jacht met eenige edellieden, die den
bode op den voet volgden. Currado met eenige van zijn vrienden gingen
de edellieden, die voor vrouwe Beritola en Giusfredi kwamen, haastig
tegemoet en hij ontving hen vriendelijk ook aan zijn gastmaal, dat nog
op het midden was, toen hij ze binnen leidde. Daar aanschouwden de
donna Giusfredi en bovendien alle anderen hem met zulk een vreugde als
nooit nog was voorgekomen. Dezen, voor ze zich ten maaltijd zetten,
groetten, bedankten, zoo goed ze konden, namens Arrighetto Currado en
zijn vrouw voor de bewezen eer en ook de dochter en den zoon.
Arrighetto bood zich met al wat hij kon tot hun dienst aan. Toen
keerden zij zich tot Messire Guasparrino, op wiens goedheid niet
gerekend was, en zeiden hem, dat zij er zeker van waren, dat al wat hij
voor Scacciato gedaan had, als Arrighetto het zou weten, door deze met
gelijke en meerdere gunsten zou worden beloond. Hierop zetten zij zich
zeer verheugd aan den disch van de twee jonggehuwden.
En niet alleen dien dag gaf Currado een feest voor zijn schoonzoon aan
zijn andere familielieden, verwanten en vrienden, maar nog vele andere
dagen. Nadat vrouwe Beritola had uitgerust, scheen het haar en
Giusfredi en de anderen, tijd om te vertrekken en met vele tranen namen
zij, op het jacht gestegen, afscheid van Currado en zijn vrouw en
messire Guasparrino, en namen la Spina mede. Ze hadden voorspoedigen
wind, kwamen weldra in Sicilië, waar en de zoons en de donna’s met
zooveel vreugde door Arrighetto werden ontvangen in Palermo, dat het
niet te beschrijven is. Men gelooft, dat zij daar langen tijd volkomen
gelukkig leefden en dat zij erkentelijk voor de ontvangen weldaad,
vrienden waren van Messire, den goeden God.
ZEVENDE VERTELLING.
De sultan van Babylon geeft een zijner dochters ten huwelijk aan
den koning van Algarvië, welke door verschillende avonturen binnen
den tijd van vier jaar door de handen gaat van negen mannen in
verschillende streken. Eindelijk aan den vader als jonkvrouw
teruggegeven, gaat zij gelijk vroeger naar den koning van Algarvië
als bruid.
Indien de vertelling van Emilia langer geduurd had, zou het medelijden
van de jonge dames met de lotgevallen van vrouwe Beritola ze hebben
doen schreien. Maar toen hieraan een einde was gemaakt, behaagde het de
koningin, dat Pamfilo zou volgen om de zijne te vertellen; daarom begon
hij, die zeer volgzaam was:
Lieve dames! Het is moeilijk door ons te beseffen wat goed voor ons is.
Zoo heeft men dikwijls kunnen zien, dat vele lieden, die meenden zonder
zorg en rustig te kunnen leven, wanneer zij rijk werden, tot God daarom
baden niet alleen, maar geen enkele moeite of gevaar ontzagen om dit te
worden. Dezen, zoodra ze dat bereikten, vonden menschen, die uit
begeerte naar een zoo groot vermogen, hen weer vermoorden, en welke op
hun beurt, voor ze zich verrijkt hadden, weer hun wijze van leven
wenschten. Anderen van een lage afkomst tot het toppunt van staatsmacht
gestegen door duizend gevaarlijke veldslagen, door het bloed van
broeders en vrienden en die geloofden dat dit de hoogste toestand van
geluk was, zonder de eindelooze zorgen en angsten waarvan zij dien ook
vol zagen en bespeurden, leerden niet anders dan door hun wijze van
sterven, dat men in het goud op de koningstafel vergift drinkt. Er
waren er velen, die de lichaamskracht en de schoonheid en ook zekere
menschen, die sieraden met de hevigste begeerte verlangden en die
eveneens als genen niet van te voren gewaar werden naar iets verkeerds
te hebben gehaakt en dat die verlangens de oorzaak waren van hun dood
of van een treurig leven. En opdat ik niet afzonderlijk van alle
menschelijke begeerten spreek, beweer ik alleen, dat er niets door een
sterveling kan worden uitgekozen, dat met volle zekerheid tegen de
wisselingen der fortuin, bestand is. Willen wij dus wijs handelen, dan
moeten wij ons houden aan wat Hij geeft en kan geven, die alleen weet,
wat goed voor ons is. Maar daar gij, donna’s, het meest zondigt in één
opzicht, gelijk de menschen in verschillende dingen door begeerten,
namelijk door het verlangen schoon te zijn, in zoover dat ge, niet
tevreden met de schoonheden u door de natuur geschonken, die nog door
wonderlijke kunstmiddelen zoekt te verhoogen, staat het mij aan u te
verhalen, hoe ongelukkig het was voor een Saraceensche vrouw om schoon
te zijn, die in minder dan vier jaar daardoor negenmaal opnieuw
bruiloft vierde.
Reeds lang geleden leefde er een Sultan van Babylon [34], die Beminedab
heette en bij wien zijn leven lang alles naar wensch geschiedde. Deze
had onder anderen onder zijn vele telgen, mannelijke en vrouwelijke,
een dochter, Alathiel, die, volgens het zeggen van elk die haar zag, de
schoonste vrouw ter wereld van dien tijd was. Omdat hij in een groote
nederlaag, die hij veroorzaakt had aan een menigte Arabieren, welke hem
van achteren hadden aangevallen, uitstekend was geholpen door den
koning van Algarvië [35], had hij, toen de koning hem een bijzonderen
gunst vroeg, hem deze tot vrouw geschonken. Hij deed haar een goed
bewapend en flink loopend schip bestijgen met een aanzienlijk geleide
van mannen en vrouwen en met een voorname en rijke uitrusting zond haar
hem zoo toe en beval haar Gode aan. Toen de zeelui zagen, dat het goed
weer was, zetten ze volle zeilen bij, vertrokken uit de haven van
Alexandrië en voeren zoo verscheidene dagen. Reeds waren zij Sardinië
voorbij en scheen het einde van hun reis hun nabij, toen op een dag
plotseling verschillende winden opstaken, die elk op andere wijze
heftig het vaartuig, waarop de donna en de zeelieden waren, zoo
rammeiden, dat zij zich meermalen voor verloren hielden. Maar toch als
dappere mannen, alle kunst en alle kracht aanwendend, hielden zij het
door de eindelooze zee bestreden toch vol. Toen de derde nacht van den
opgestoken storm naderde en die niet ophield, maar meer en meer toenam,
wisten zij niet, waar ze waren en konden het noch door zeemanskunst
noch op het gezicht af weten, omdat de hemel donker bewolkt en zwart
van duisternis was. Ze waren niet ver van Majolica [36] en voelden het
schip splijten. Aldus geen middel ziende om te ontvluchten en daar
ieder aan zich zelf en niet aan anderen dacht, lieten ze een sloep in
zee en daar ze zich hierin meer vertrouwden dan op het lekke schip,
wierpen de officieren er zich het eerst in. Daarop volgden de mannen,
die op het vaartuig waren, de een na den ander, hoewel wie het eerst er
in waren afgedaald met het mes in de hand wilden beletten, dat allen er
insprongen, maar geloovend den dood te ontvluchten sprongen zij allen
er in neer. Daar de boot niet zooveel menschen kon dragen door de
woeligheid van het weer, ging zij onder en alle, die er in waren,
verdronken. Het schip, dat door een hevigen wind werd voortgedreven,
hoewel het lek was en reeds bijna vol water, liep zeer snel en stiet op
een strand van het eiland Majolica, terwijl er niemand op gebleven was
dan de donna en haar vrouwen, die allen overwonnen door den storm op
zee en de angst, voor dood daarop lagen uitgestrekt. De schok was zoo
hevig, dat alles vastliep in het zand op een steenworp afstand zoowat
van het strand. Daar bleef het geteisterd door de zee den ganschen
nacht zonder door den wind te worden vlot gemaakt. Toen het helder dag
werd en de storm een weinig bedaarde, hief de donna, die halfdood was,
het hoofd op en zoo zwak als zij was, begon zij dan die, dan gene van
haar metgezellen aan te roepen; maar zij riep voor niets, want de
geroepenen waren veel te ver weg.
Daar zij op niets antwoord hoorde geven, noch iemand zag, verwonderde
zij zich zeer en begon zeer bevreesd te worden. Zij hief zich op zoo
goed zij kon en zag de donna’s die in haar gezelschap waren en al de
andere vrouwen liggen. Zij onderzocht dan de een, dan de ander, maar
vond na veel roepen er weinigen bij bewustzijn, alsof zij allen dood
waren door vreeselijken honger of van angst, waardoor de vrees van de
donna nog grooter werd. Maar niettemin bedwong zij haar angst uit
behoefte aan beraad, omdat zij zich geheel alleen daar bevond, niet
wetend waar ze was en wekte de anderen op, die bij kennis waren, en
deed die opstaan. Toen zij bemerkte, dat die niet wisten, waar de
mannen waren heengegaan en toen zij het schip op het strand geloopen en
vol water zag, begon zij met hen te zamen jammerlijk te klagen. Het was
reeds middag, voor zij iemand op het strand of elders zagen, aan wien
zij eenig medelijden konden inboezemen om hen te helpen. Het uur van
den noen was al voorbij toen toevallig van zijn huis gaande daar een
edelman voorbij kwam, die Pericon van Visalgo heette, met enkele van
zijn trawanten te paard, die, het schip ziende, dadelijk begreep wat er
gebeurde en aan een van zijn knechten beval onmiddellijk er op te
klimmen en hem te vertellen wat er aan de hand was. Hoewel de knecht
het met moeite deed, klom hij er toch op en vond er de adellijke jonge
dame met het weinige geleide, dat zij had, die zich zeer verlegen onder
de sneb van den voorsteven van het schip verborgen hield. Toen die hem
zagen, riepen zij klagend meermalen zijn barmhartigheid in, maar daar
het zoo gesteld was, dat zij niet verstaan werden noch dat zij hem
verstonden, deden zij hun best met gebaren hun ongeluk te beduiden. De
knecht beschouwde alles zoo goed hij kon en vertelde aan Pericon wat er
gaande was. Hij liet de vrouwen er spoedig afhalen en de kostbaarste
dingen, die er op waren en ging met hen naar zijn kasteel. Toen de
donna’s met levensmiddelen en met rust versterkt waren, begreep hij
door de rijke gewaden, dat de donna, die hij gevonden had een voorname
edelvrouw moest wezen en merkte, dat ook aan den eerbied, die hij háár
alleen door de anderen zag bewijzen. En hoewel zij bleek was en geheel
ontdaan door de woede der zee, schenen haar trekken aan Pericon toch
zeer schoon. Hierdoor maakte hij dadelijk bij zich zelf het plan, dat,
als zij geen echtgenoot had, hij haar tot vrouw wilde hebben en als hij
haar niet tot echtgenoote kon krijgen, dan haar vriendschap te vragen.
Pericon was een man van fier uiterlijk en heel zwaar gebouwd. Hij had
haar steeds uitstekend laten bedienen, en toen zij geheel hersteld was
en hij zag, dat ze boven alle verwachting schoon was, betreurde hij
zeer, dat hij haar niet kon verstaan noch zij hem en aldus niet weten
kon wie zij was, maar ontvlamde niettemin bovenmatig door haar
schoonheid in liefde. Met hoffelijke en verliefde attenties deed hij
zijn best haar zonder tegenstand tot zijn bevrediging over te halen,
maar dat hielp niets. Zij wees zijn gedienstigheid beslist af en de
hartstocht van Pericon werd daardoor nog grooter. De dame bemerkte het,
daar ze al gedurende verscheidene dagen daar verkeerde en begreep door
de gewoonten van die lieden, dat zij zich onder Christenen bevond en op
een plaats, waar, indien zij zich had bekend gemaakt en als men het had
geweten, het haar weinig had geholpen. Zij bedacht, dat op den duur òf
met geweld òf door toe te geven, zij Pericon’s zin moest volgen en
besloot met hoogheid van ziel de ellende van haar lot te trotseeren.
Zij beval aan haar vrouwen, waarvan er niet meer dan drie over waren,
dat zij aan niemand zouden toonen wie ze waren, behalve als ze zich
ergens bevonden, waar zij blijkbaar uitkomst voor hun bevrijding zagen.
Bovendien vermaande zij hen vooral hun kuischheid te bewaren, en
beweerde, dat zij zich had voorgenomen, dat niemand ooit dan alleen
haar man van haar zijn zin zou krijgen. Haar vrouwen prezen haar daarom
en zeiden naar hun vermogen haar raad te zullen opvolgen. Pericon
ontbrandde van dag tot dag sterker en hoe meer hij zich in de nabijheid
van het begeerde voorwerp zag en hoe meer hij zich verstooten voelde en
bemerkte, dat zijn listen hem niets baatten, hoe meer hij sluwheid en
kunstmiddelen aanwendde om het gebruiken van geweld tot het uiterste te
bewaren. Hij had een enkele maal bemerkt, dat de donna van wijn hield,
juist omdat zij niet gewoon was deze te drinken, daar haar godsdienst
het haar verbood en hij besloot hiermee als met een dienaar van Venus
haar machtig te worden.
Hij deed, alsof hij zich niet meer bekommerde om hetgeen, waarvan de
donna zich zoo afkeerig toonde, en gaf op een avond bij wijze van een
plechtig feest een mooi avondmaal, waarop de donna kwam. Op dat feest
gaf hij, daar het gastmaal door verschillende oorzaken vroolijk was,
bevel aan hem, die haar bediende, haar van verschillende gemengde
wijnen te laten drinken. Dit gelukte zeer goed en zij, die er zich niet
voor in acht nam, bekoord door het drinken, gebruikte meer dan met haar
eerbaarheid was overeen te brengen, zoodat zij, alle voorbijgaande
tegenspoed vergetend, vroolijk werd en toen zij eenige vrouwen op de
wijze van Majolica zag dansen, begon zij op de Alexandrijnsche manier.
Pericon zag dit en scheen, wat hij verlangde, nabij te zijn. Deze zette
met meer overvloed van spijzen en wijnen het maal voort en rekte dit
tot laat in den nacht. Toen eindelijk de gasten vertrokken waren, trad
hij alleen de kamer binnen met de donna, welke meer verhit door den
wijn dan bekoeld door eerzaamheid, alsof Pericon een van haar vrouwen
was, zonder eenige schaamte zich in zijn tegenwoordigheid ontkleedde en
zich te bed begaf. Pericon stelde het niet uit haar te volgen, maar
toen hij het licht had uitgedaan, legde hij zich snel naast haar neer
en na haar in zijn armen te hebben gesloten begon hij zonder eenige
tegenspraak van haar zich op verliefde wijze te verheugen. Toen zij dit
gewaar werd berouwde het haar, daar zij nooit van te voren had geweten
van welk wapen de mannen zich bedienen, dat zij niet dadelijk op de
vleierijen van Pericon was ingegaan en zonder te wachten, dat zij tot
zoo zoeten nacht werd uitgenoodigd, verzocht zij er zelf herhaaldelijk
om niet met woorden, die zij niet verstaanbaar kon maken, maar met
gebaren. Bij dit groote genoegen van Pericon en haar, bereidde de
fortuin niet tevreden haar van koningin te hebben gemaakt tot vriendin
van een kasteelbezitter haar nog treuriger liefdesverhouding. Pericon
had een broeder van vijfentwintig jaar, knap en frisch als een roos,
die Marato heette. Toen deze haar gezien had en zij hem zeer beviel,
scheen het hem, naar de gebaren, die hij van haar kon begrijpen, dat
hij zeer in haar gunst stond en meenend, dat niets wat hij verlangde,
hem haar zou ontnemen dan alleen de waakzaamheid van Pericon, kwam hij
op een wreede gedachte en op dat denkbeeld volgde zonder verwijl de
booze daad.
Er was toen toevallig in de haven van de stad een vaartuig beladen met
koopwaren voor Clarentza [37] in Romania, waarvan twee jonge Genueezen
de meesters waren en reeds was het zeil geheschen om, daar de wind
gunstig was, te vertrekken. Met hen sloot Marato een overeenkomst en
beval, hoe door hen de donna den volgenden nacht moest worden
opgenomen. Toen dit gedaan was en het nacht werd en hij met zich zelf
had overlegd, wat er gebeuren moest, ging hij heimelijk naar het huis
van Pericon, die nergens op verdacht was, met eenige van zijn
betrouwbaarste metgezellen, welke hij had verzameld om ze te zeggen wat
hij van plan was en verborg zich volgens hun afspraak aldaar. Een deel
van den nacht ging voorbij; hij deed zijn metgezellen open en begaf
zich daarheen, waar Pericon met de donna sliep. Daar ontsloot hij de
kamer; zij vermoordden Pericon in den slaap, bedreigden de ontwaakte en
klagende vrouw met den dood, als zij eenig rumoer maakte en voerden
haar mede. Zonder opgemerkt te worden begaven zij zich met een groot
deel der kostbaarheden van Pericon naar de kade. Zonder verwijl gingen
Marato en de donna scheep, terwijl de metgezellen huiswaarts keerden.
De zeelieden spanden met een goeden en frisschen wind het zeil voor hun
reis. De dame beklaagde zich bitter zoowel over het eerste ongeluk als
over het tweede, maar Marato gebruikt een middel, dat God hem gaf en
begon haar zoo te troosten, dat zij zich naar hem voegde en Pericon
vergat en reeds scheen zij gelukkig, toen de fortuin haar een nieuwe
smart bereidde of die met de voorbijgeganen niet tevreden was. Want
daar zij zeer schoon was, gelijk wij al meermalen zeiden en van zeer
lofwaardige manieren, werden de twee heeren van het schip zoo op haar
verliefd, dat zij alles vergetend en van plan haar het hof te maken,
zich steeds in acht namen, dat Marato er de oorzaak niet van zag. Ze
merkten die liefde echter bij elkander op, hadden hierover een geheim
onderhoud en kwamen overeen den buit van die liefde te deelen, alsof
liefde gelijk handelswaar of geld wordt behandeld. Zij zagen, dat
Marato zeer op haar lette en dat zij daardoor in hun plannen werden
gedwarsboomd. Daarom zetten ze op een goeden dag alle zeilen bij en
toen Marato op den achterspiegel stond, naar de zee keek en op niets
acht gaf, naderden zij tegelijk, grepen hem snel van achteren aan en
wierpen hem in het water. Eerst nadat zij een mijl ver weg waren, kon
pas iemand bemerken, dat Marato over boord was geraakt. De donna vernam
dit en geen middel ziende om hem terug te krijgen, begon zij op het
schip op nieuw te weeklagen. De twee minnaars kwamen haar dadelijk
troosten en met zoete woorden en groote beloften, hoewel zij er weinig
van verstond, wisten zij haar, die niet zoozeer den verloren man als
wel haar ongeluk betreurde, te kalmeeren. Na verschillende malen lange
gesprekken met haar te hebben gehouden, scheen zij hen als het ware
getroost en begonnen zij onder elkaar te bepraten, wie het eerst van
hen met haar zou slapen. Daar elk de eerste wilde zijn en zij het
hierover niet eens werden, begonnen zij met kwade woorden en onder
beleedigingen te twisten en toen hun toorn toenam, gingen zij elkaar
met de hand aan het mes woedend te lijf en gaven elkaar (daar wie op
het schip waren, ze niet konden redden) verscheidene steken, zoodat er
een dood viel en de ander op vele plaatsen van zijn lichaam ernstig
verwond bleef leven. Dit mishaagde de donna zeer, daar zij zich daar
alleen zag zonder hulp of raad van wien ook. Zij vreesde zeer, dat de
toorn van de verwanten en vrienden der twee heeren zich tegen haar zou
richten, maar de gebeden van den gekwetste en de snelle aankomst te
Chiarenza, bevrijdden haar van het doodsgevaar.
Daar ging zij met den gewonde aan land en terwijl zij met hem in een
herberg was, verbreidde zich de faam van haar schoonheid door de stad
en kwam den prins van Morea ter ooren, die zich toen te Chiarenza
bevond. Daarom wilde die haar zien en toen dit plaats had en zij hem
toen schooner leek dan de faam meldde, werd hij dadelijk zoo op haar
verliefd, dat hij aan niets anders kon denken. Toen hij gehoord had,
hoe zij daar was gekomen, begreep hij, dat hij haar zou kunnen
bezitten. Terwijl hij middelen zocht en daar de verwanten van den
gekwetste hem kenden, stuurden zij haar zonder af te wachten aan den
prins, wat hem zeer aangenaam was en ook aan de dame, omdat zij uit een
groot gevaar scheen te zijn gered. Nu de prins haar zag, meende hij,
behalve door haar schoonheid, getooid met koninklijke dracht, en daar
hij op geen andere wijze kon weten wie zij was, dat zij een edelvrouw
moest zijn en daardoor nam zijn liefde voor haar nog meer toe. Hij
onderhield haar eervol niet als vriendin, maar behandelde haar als zijn
eigen vrouw.
Sinds de donna op de voorbijgegane rampen niet meer terug zag en zij
daar een zeer goed leven had en geheel herstelde, werd zij opgeruimd en
haar schoonheden fleurden zoo op, dat men in heel Romania over niets
anders scheen te kunnen spreken. Aldus kreeg de hertog van Athene, een
jong en knap man, een vriend en verwant van den prins, de begeerte haar
eens te zien. Hij kondigde aan een bezoek te komen brengen, gelijk hij
vaak gewoon was, kwam met een fraai en aanzienlijk gezelschap te
Chiarenza en werd daar met eer en met een groot feest ontvangen. Toen
men eenige dagen later over de schoonheden van die donna sprak, vroeg
de hertog of zij zoo wonderbaar mooi was als men zeide. Hierop
antwoordde de prins: Veel mooier, maar laat niet mijn woorden, doch uwe
oogen er u het bewijs van leveren. Op het verzoek van den hertog aan
den prins, gingen zij naar haar toe; zij ontving ze, toen zij van te
voren van hun komst verwittigd was, zeer hoffelijk en met vriendelijk
gelaat en tusschen hen gezeten, kon zij zich niet onderhouden in hun
gesprekken, omdat zij weinig of niets van hun taal verstond. Daarom
beschouwde elk haar als een schoon voorwerp en het meest de hertog, die
ternauwernood kon gelooven, dat zij een stervelinge was. Hij werd het
liefdegift niet gewaar, dat hij bij het aanschouwen met de oogen
indronk en geloofde zijn genoegen te kunnen voldoen door haar te zien,
maar werd ellendig onrustig, doordat hij zich vurig in haar verliefde.
Toen hij met den prins van haar afscheid nam, achtte hij dien boven
allen gelukkig, dat hij zulk een schoon voorwerp tot zijn welgevallen
had en na vele en verschillende overwegingen meer lettend op zijn
vurige liefde dan op zijn eer, overlegde hij of hij den prins niet van
dit genot zou kunnen berooven en zichzelf er mee gelukkig kon maken.
Daar hij geneigd was zich te haasten en alle reden en recht van een der
partijen ter zijde liet, zon hij met zijn gansche ziel op listen.
Op een goeden dag, volgens het booze plan door hem ontworpen met een
geheimen kamerheer van den prins, die Ciuriaci heette, maakt hij zeer
in ’t geheim al zijn paarden en bagage klaar om te kunnen vertrekken.
Toen de nacht viel, werd hij met een metgezel, geheel gewapend, stil
door gezegden man binnen in de kamer van den prins gelaten. Deze stond,
terwijl de donna sliep, wegens de grootte hitte geheel naakt aan een
venster naar de haven gekeerd om een koelte op te vangen, die vandaar
kwam. Daar hij zijn metgezel van te voren had gewaarschuwd wat er te
doen was, ging hij zachtjes door de kamer naar het venster en trof den
prins met een mes in de ribben dat het aan de anderen kant er uit kwam,
pakte hem beet en wierp hem naar buiten. Het paleis was boven de zee en
zeer hoog en het venster, waaraan de prins toen stond, zag uit op een
muurwerk, dat het geweld van de zee had vernield, op een kade, waar
weinig of nooit iemand kwam. Aldus gelijk de hertog had voorzien, werd
de val van het lichaam van den prins door niemand opgemerkt, wat ook
niet kon. Toen de metgezel van den hertog zag, dat dit gebeurd was,
deed hij of hij Ciuriaci wilde omhelzen en wierp hem haastig een door
hem meegebrachten strik om bij wijze van strop en trok zoo, dat
Ciuriaci geen geluid kon maken. De hertog kwam er ook bij, ze worgden
den kamerdienaar en smeten hem er uit evenals de prins. Toen dit
gebeurd was en dit blijkbaar noch door de donna, noch door anderen
bespeurd was, nam de hertog een licht in de hand en hield dit over het
bed en ontwaarde heimelijk de donna, die vast sliep. Hij zag haar
geheel en bewonderde haar zeer en hoewel hij haar reeds gekleed had
gezien, beviel zij hem naakt nog meer. Hierdoor van nog heeter begeerte
ontbrand en niet verschrikt door de misdaad pas door hem bedreven, boog
hij zich nog met bebloede handen naast haar en legde zich nevens haar,
die geheel slaapdronken geloofde, dat het de prins was. Maar toen hij
eenigen tijd met het grootste genoegen naast haar had gelegen, liet hij
na opgestaan te zijn en eenige van zijn dienaren te hebben laten komen,
de donna oppakken, zoo dat ze geen geluid kon geven en door een geheime
deur, waardoor hij binnen was gekomen, wegbrengen en zoo stil mogelijk
te paard zetten. Hij ging met zijn geheele gevolg op reis en weer terug
naar Athene. Maar omdat hij gehuwd was, ging hij niet naar die stad,
maar naar een zeer schoon landgoed, dat hij niet ver daar buiten aan
zee bezat, waar hij de diep bedroefde donna heenvoerde en haar
verborgen hield en met onderscheiding liet bedienen van wat zij noodig
had. De hovelingen van den prins hadden den volgenden morgen tot het
uur van den noen gewacht, dat hij zou opstaan, maar toen zij niets
hoorden, trapten zij de deuren van zijn kamers open, die niet op slot
gedaan waren. Daar zij er niemand vonden, dachten zij, dat hij in het
geheim was weggegaan om eenigen tijd tot zijn genoegen met die schoone
dame alleen te blijven en maakten er zich niet ongerust meer over. Maar
terwijl dat geschiedde, kwam een gek den volgenden dag tusschen de
ruïnes, waar de lichamen van den prins en van Ciuriaci lagen, trok
Ciuriaci bij den strik te voorschijn, liep er vandaan en sleepte hem
achter zich voort. Dit werd niet zonder verbazing door velen gemerkt,
die met listen door den gek zich daarheen lieten leiden, waar hij dien
vandaan gesleurd had en waar men tot zeer groote smart van de heele
stad dat van den prins vond. Men begroef hem met eerbewijzen en toen
men de bedrijvers van zulk een misdaad zocht en zag, dat de hertog van
Athene er niet meer was, maar heimelijk was vertrokken, dacht men, dat
hij het moest gedaan hebben en dat hij de donna met zich mee had
gevoerd. De stedelingen vervingen hun prins door een broeder van deze
en spoorden dien zooveel ze konden tot wraak aan. Hij verzekerde zich,
dat het was, gelijk men dacht en vrienden en verwanten en dienaars van
verschillende plaatsen opgeroepen hebbend, verzamelde hij een mooi,
groot en machtig leger en toog uit om den hertog van Athene te
beoorlogen. Toen de hertog dit hoorde, maakte hij ook al zijn krachten
tot zijn verdediging gereed en vele edelen kwamen hem te hulp.
Daaronder bevonden zich gezonden door den keizer van Constantinopel
diens zoon Constantijn en zijn neef Manovello met een mooi en groot
gevolg, welke door den hertog met eere werden ontvangen en nog meer
door de hertogin, omdat die hun zuster was.
Daar de zaken van dag tot dag verergerden, liet de hertogin op een
geschikt oogenblik beide in haar kamer komen en met veel tranen en veel
woorden verhaalde zij hun daar de heele historie en de oorzaken van den
oorlog. Zij maakte melding van de beleediging haar door den hertog
wegens die vrouw aangedaan. Hij geloofde haar in het verborgene te
onderhouden. Zij beklaagde zich hierover zeer en bad hen voor de eer
van den hertog en tot haar verlichting herstel aan te brengen, wat door
hen het best kon gebeuren. De jongelieden wisten, hoe alles had plaats
gehad en daarom zonder haar veel te vragen, troostten zij de hertogin
zoo goed ze konden en vervulden haar van goede hoop. Toen ze van haar
wisten, waar de donna zich bevond, vertrokken zij en daar zij de
wonderbare schoonheid van de dame dikwijls hadden hooren roemen,
verlangden zij haar te zien en verzochten den hertog, dat hij haar
vertoonde. Deze herinnerde zich niet, wat met den prins was gebeurd
door haar aan hem zelf te doen aanschouwen en beloofde dit. Hij liet in
een zeer fraaien tuin op de plaats, waar de donna woonde een prachtig
middagmaal gereed maken en liet hen daar den volgenden morgen met
weinig anderen metgezellen eten. Terwijl Constantijn met haar aanzat,
begon hij haar vol bewondering te beschouwen en gaf in zich zelf toe,
dat hij nooit zoo iets schoons had gezien en dat het de hertog zeker te
vergeven was en ieder ander, die om zulk een schoonheid te bezitten,
verraad pleegde of een andere lage daad. Doordat hij haar telkens
aankeek en haar steeds meer bewonderde, overkwam hem hetzelfde als den
hertog. Hij vertrok verliefd op haar, liet alle gedachte aan den oorlog
varen, en peinsde hoe hij haar het best aan den hertog kon ontvoeren en
zijn liefde voor iedereen zou verbergen. Maar terwijl hij van dat vuur
brandde, kwam de tijd tot uitrukken tegen den prins, die het gebied van
den hertog al naderde. Daarom vertrokken de hertog en Constantijn en al
de anderen volgens het gegeven plan uit Athene. Hij ging naar de
grenzen om weerstand te bieden en opdat de prins niet meer kon
voorwaarts rukken. Hier bleef Constantijn en had altijd zijn ziel en
geest bij die donna, en verbeeldde zich, dat, nu de hertog niet in de
buurt was, hij aan zijn lust zeker zou kunnen voldoen door een reden te
hebben naar Athene terug te keeren en deed of hij zeer ziek was. Daarom
met verlof van den hertog ging hij, na al zijn macht aan Manovello te
hebben overgedragen naar Athene, naar zijn zuster. Na eenige dagen
bracht hij haar aan het praten over de behandeling, die zij van den
hertog scheen te ondergaan, doordat deze de donna onderhield. Hij zeide
haar, dat hij haar zou helpen voor zoover zij het verlangde en dat hij
de donna, waar zij zich ook bevond, zou laten wegvoeren. De hertogin
meende, dat Constantijn dit deed om harentwil en niet uit liefde voor
de donna, en zeide, dat het haar zeer naar den zin was, indien hij het
werkelijk zoo deed, dat de hertog nooit zou weten, dat zij er in had
toegestemd, waar Constantijn ten volle voor instond. De hertogin stemde
er in toe, dat hij deed, wat hij het geschiktst achtte. Constantijn
liet stil een lichte bark uitrusten en liet die op een avond komen in
de buurt van den tuin, waar de donna woonde, na aan de zijnen, die er
op waren, te hebben uiteengezet, wat er te doen was. Daarna ging hij
met de anderen naar het paleis, waar de donna verblijf hield.
Daar werd hij door hen, die in haar dienst waren, vriendelijk ontvangen
en ook door de donna, en ging met haar, gevolgd door haar dienaren en
zijn metgezellen, naar den tuin, zooals hij begeerde. En alsof hij de
donna namens den hertog alleen wilde spreken, begaf hij zich met haar
naar een poort, die op de zee uitkwam en welke reeds door een van zijn
trawanten geopend was. Nadat hij daar volgens het afgesproken teeken de
bark had gemerkt, liet hij haar snel opnemen en op het schip zetten en
zeide gekeerd tot haar gevolg: Niemand mag zich verroeren of een woord
spreken, indien hij niet wil sterven, omdat ik niet van plan ben den
hertog van zijn vrouw te berooven, maar de schande uit te wisschen, die
hij mijn zuster aandeed. Niemand durfde hierop te antwoorden. Onderwijl
besteeg Constantijn met de zijnen het schip, naderde de dame, die
weeklaagde, beval, dat de riemen in het water werden gestoken en in zee
te gaan. Eer vliegend dan drijvend kwamen zij bij den volgenden
dageraad te Egina. Constantijn stapte hier aan land, rustte uit en
voldeed aan zijn verlangen met de donna, die zich over haar noodlottige
schoonheid beklaagde. Zij bestegen vervolgens weer het schip, kwamen in
enkele dagen te Chios en daar uit vrees voor een berisping van zijn
vader en dat de geroofde dame hem niet zou worden toegestaan, behaagde
het Constantijn als op een veilige plaats te blijven. Daar beweende de
schoone donna verscheidene dagen haar lot, maar er op nieuw door
Constantijn getroost zooals hij het den vorigen keer had gedaan, begon
zij pleizier te krijgen in wat de fortuin haar van te voren had bereid.
Terwijl de zaken aldus voortgingen, kwam Osbech, destijds koning der
Turken, die in voortdurenden krijg was met den keizer, in dien tijd
toevallig te Smirna. Hij hoorde er, dat Constantijn zich te Chios
ophield zonder eenige voorzorg en er een wellustig leven leidde met een
vrouw, die hij had geroofd. Hij begaf zich op een nacht met enkele
lichte oorlogschepen er heen, landde er heimelijk met zijn manschappen,
overviel er velen in den slaap, eer zij konden bemerken, dat er
vijanden gekomen waren en ten slotte werden enkelen gewaarschuwden, die
naar de wapens grepen, gedood. Na het heele eiland te hebben
platgebrand, en den buit en de gevangenen op schip te hebben gebracht,
keerden zij naar Smirna terug. Daar aangekomen vond Osbech, die een
jonge man was bij het beschouwen van den buit de schoone donna en
wetend, dat zij het was, die met Constantijn had geleefd en op bed
slapend was gevangen genomen, was hij zeer gelukkig haar te zien,
maakte haar dadelijk tot zijn vrouw, vierde bruiloft en legde zich
verscheidene maanden lang met haar verheugd ter ruste.
De keizer, die voor dat die dingen gebeurden, een verdrag had aangegaan
met Basano, koning van Capadocië, opdat die tegen Osbech met zijn
krachten aan den eenen kant aanviel, en hij van de andere zijde dien
met de zijnen zou aangrijpen, en die het nog niet had kunnen nakomen,
omdat enkele zaken, die Basano eischte, hem niet aanstonden als minder
voordeelig, stond, toen hij vernam wat er met zijn zoon was gebeurd,
zeer bedroefd, zonder uitstel, toe wat de koning van Capadocië
verlangde. Hij spoorde hem aan, zooveel hij kon, zich op Osbech te
werpen en maakte zich gereed hem van de andere zijde te lijf te gaan.
Osbech vernam dit, verzamelde zijn leger, voor hij door de twee
machtige souvereinen was ingesloten, ging den koning van Capadocië
tegemoet, liet de schoone dame in Smirna ter bewaking achter aan een
trouwe dienaar en vriend en na den koning van Capadocië kort daarop
ontmoet te hebben, streed hij, werd in den slag gedood en zijn leger
verslagen en verstrooid. Hierdoor rukte Basano zegevierend naar Smirna
en zag, dat alle hem als overwinnaar gehoorzaamden. De dienaar van
Osbech, die Antiochus heette, aan wien de schoone donna ter bewaking
was gebleven, werd, hoewel hij reeds bejaard was, op haar verliefd,
omdat hij haar zoo schoon vond zonder de trouw aan zijn vriend en heer
te bewaren. Daar hij haar taal kende (wat haar zeer aangenaam was, daar
het haar scheen, dat zij gedwongen werd verscheidene jaren als
doofstomme te leven, omdat zij niemand kon verstaan noch door wie ook
begrepen kon worden), maakte hij, door de liefde geprikkeld, zich in
weinige dagen met haar zoo gemeenzaam, dat zij kort daarop, niet meer
lettend op hun heer, die oorlog voerde, niet alleen vrienden werden
door intimiteit, maar verliefd werden en elkaar wonderbaarlijk genoegen
verschaften. Doch toen zij vernamen, dat Osbech overwonnen en dood was
en dat Basano naderde en alles plunderde, namen zij samen het besluit
dien niet af te wachten, maar na het grootste deel der kostbaarheden,
die aan Osbech behoorden te hebben meegenomen, begaven zij zich te
samen heimelijk naar Rhodes, waar zij niet lang bleven of Antiochus
werd doodelijk ziek. Hij was er toevallig gelogeerd met een koopman van
Cyprus, van wien hij veel hield en die zijn vertrouwdste vriend was.
Toen hij zijn einde voelde naderen, dacht hij er aan hem zoowel zijn
goederen als zijn dierbare donna na te laten. Reeds den dood nabij,
riep hij ze beide tot zich en sprak tot hen:
Ik voel mij zonder twijfel verzwakken, wat mij leed doet, daar ik mij
nooit zoo er in verheugde te leven als ik het nu deed. Het is waar, dat
ik over één zaak tevreden sterf, omdat ik daartoe gedwongen, mij zie
heengaan in de armen van de twee personen, die ik meer dan eenige
anderen, die er op de wereld bestaan, bemin, namelijk in de uwe, beste
vriend en in die van deze vrouw, die ik meer dan mijzelf heb lief
gehad, sinds ik haar kennen leerde. Het is waar, dat het zorgelijk voor
mij is, haar hier te zien blijven als vreemde en zonder hulp of raad,
terwijl ik sterf, en het zou voor mij nog erger zijn, indien ik u niet
hier zag, die—geloof ik—voor haar dezelfde vriendschap zal hebben als
gij voor mij zoudt gehad hebben. Daarom bid ik u zooveel ik kan, dat,
zoo ik mocht sterven, aan u mijn goederen en haar zullen toevertrouwd
zijn en dat gij voor de een zoowel als voor de anderen doet, wat gij
meent, dat mijn ziel rust zal geven. En u, liefste vrouw, verzoek ik,
dat gij na mijn dood mij niet vergeet, opdat ik mij daarop kan
beroemen, dat ik op dit ondermaansche bemind ben geweest door de
schoonste vrouw, die ooit door de natuur was voortgebracht. Indien gij
beide mij hierop geruststelling kunt geven, zal ik zonder twijfel
getroost heengaan. De bevriende koopman en de donna weenden beide
evenzeer bij het hooren van die woorden en toen hij dit gezegd had,
gaven zij hem moed en beloofden hem op hun woord dat te doen, wat hij
vroeg, indien hij mocht sterven. Het duurde niet lang of hij overleed
en zij lieten hem eervol begraven.
Toen eenige dagen later de koopman van Cyprus alles had geregeld, wat
hij op Rhodes te doen had en naar Cyprus wilde terugkeeren op een schip
van Catalanen, dat zich daar bevond, vroeg hij aan de donna, wat zij
wilde doen, daar hij naar Cyprus terug moest. De donna antwoordde hem,
dat zij, als het hem beviel gaarne met hem mee zou gaan, hopend, dat
zij uit vriendschap voor Antiochus door hem als een zuster zou
behandeld worden. De koopman antwoordde, dat hij met al, wat haar
aanstond, tevreden was, en opdat zij tegen iedere beleediging, die kon
voorkomen, voor zij in Cyprus waren, beveiligd zou zijn, beweerde hij,
dat zij zijn vrouw was. En toen zij op het schip gingen, werd hun een
hut bij den voorsteven gegeven, opdat de daden niet met de woorden
tegenstrijdig waren en sliep hij met haar in een vrij klein bed.
Hierdoor gebeurde wat bij het vertrek van Rhodes geen van beide van
plan was, namelijk dat door de duisternis, de gelegenheid en de warmte
van het bed, omstandigheden, die niet gering zijn (terwijl ze de
vriendschap en liefde voor den overleden Antiochus vergaten), zij door
een gelijke begeerte gedreven, elkaar begonnen te liefkozen, zoodat zij
eer zij te Baffa aangekomen waren, een verbintenis hadden aangegaan.
Toen zij te Baffa waren, leefde zij er nog lang met den koopman.
Toevallig kwam daar voor zaken een edelman Antigono genaamd, op hoogen
leeftijd, maar van hooger verstand en met weinig geld, omdat hem, daar
hij zich voor vele dingen in dienst had gesteld van den koning van
Cyprus, de fortuin ongunstig was geweest. Op een goeden dag ging hij
langs het huis, waar de schoone donna woonde, toen de Cypriaansche
koopman met zijn waren zich in Armenië bevond en werd hij bij toeval
door die dame daar aan een venster opgemerkt. Omdat zij zeer schoon
was, begon hij haar strak aan te kijken en zich te herinneren, dat hij
haar vroeger moest gezien hebben, maar hij kon maar niet bedenken waar.
De schoone dame, die langen tijd de speelbal der fortuin geweest was,
maar die den tijd naderde, dat haar ongelukken een einde moesten nemen,
herinnerde zich, zoodra hij Antigono gewaar werd, dat zij hem in
Alexandrië in dienst van haar vader in niet weinig aanzien had gekend
Aldus kreeg zij dadelijk hoop, dat zij nog eens door zijn raad tot den
koninklijken rang kon terugkeeren, en wetend, dat haar koopman er niet
was, liet zij zoo gauw ze kon Antigono roepen. Toen die kwam, vroeg zij
verlegen of hij Antigono van Famagosta was gelijk zij geloofde.
Antigono antwoordde van ja en zeide bovendien: Madonna, ik meen u te
herkennen, maar ik kan mij op geenerlei wijze herinneren vanwaar, en
bid u daarom, indien dit u niet hindert dat gij mij in het geheugen
terugbrengt wie gij zijt. De donna hoorde wie hij was en luid weenend
wierp ze zich met haar armen om zijn hals en vroeg na eenigen tijd aan
hem, die zich zeer verbaasde, of hij haar nooit in Alexandrië gezien
had. Zoodra Antigono de vraag vernam, herkende hij haar dadelijk als
Alathiel, de dochter van den Sultan, die men in zee verdronken waande
en wilde haar de verschuldigde eerbied betuigen.
Maar zij dulde het niet en verzocht hem een oogenblik naast haar te
gaan zitten. Toen Antigono dit deed, vroeg hij haar eerbiedig hoe en
wanneer en van waar zij hier gekomen was, omdat men het in den ganschen
lande van Egypte voor zeker hield, dat zij reeds voor vele jaren den
dood had gevonden in de golven. Daarop antwoordde de donna: Ik wou
maar, dat het gebeurd was liever dan het leven te leiden wat ik gehad
heb en ik geloof, dat mijn vader hetzelfde zou wenschen, indien hij het
ooit te weten kwam en na die woorden begon zij bitter te weenen. Toen
hernam Antigono: Mevrouw, verlies den moed niet, voor het noodig is.
Vertel mij, als het u behaagt, uw lotgevallen en hoe uw leven geweest
is. Misschien kan de zaak door ons nog zoo loopen, dat wij met Gods
hulp alles in orde maken Antigono, sprak de schoone donna, het schijnt,
als ik u zie, dat ik mijn vader aanschouw en mij bewogen voel door die
liefde en door die teederheid, die ik hem moet toedragen. Terwijl ik
mij voor u kon onbekend houden, heb ik mij aan u doen kennen en er zijn
weinig menschen, waarover ik door ze toevallig te zien, zoo blij had
kunnen zijn als ik het ben door u te hebben aanschouwd en herkend.
Daarom zal ik aan u, wat ik in mijn ongelukkig leven steeds verborgen
hield, als aan een vader openbaren. Indien gij mij op eenigerleiwijze
tot mijn vroegeren toestand kunt doen terugkeeren, bid ik u het te
beproeven. Indien gij het niet kunt, verzoek ik u aan niemand ooit te
zeggen mij te hebben gezien of ooit iets van mij te hebben bespeurd.
Bij die woorden schreide zij voortdurend over hetgeen haar was
overkomen van den dag af, dat zij op Majolica schipbreuk leed tot op
het oogenblik, dat zij hem verslag deed. Hierover begon Antigono
medelijdend te weenen en zei na eenig nadenken: Mevrouw, daar het
geheim is gebleven bij uw ongelukken wie gij zijt kan ik u zonder
twijfel aan uw vader nog dierbaarder weergeven en daarna aan den koning
van Algarvië als echtgenoote. Toen zij vroeg hoe, zette hij haar
planmatig uiteen wat er gedaan moest worden en opdat er geen oponthoud
zou tusschen komen, ging Antigono dadelijk naar Famagosta terug, kwam
bij den koning en zeide: Sire, indien het u behaagt, kunt gij u zelf op
een zelfde oogenblik groote eer aandoen en aan mij een grooten dienst
bewijzen zonder groote kosten voor u. De koning vroeg hoe. Toen sprak
Antigono: Te Baffa is de schoone, jonge dochter van den Sultan
aangekomen, van welke zoo lang het gerucht ging, dat zij verdronken was
en om haar eer te redden heeft zij lang groote ontbering geleden; zij
is nu arm en verlangt naar haar vader terug te keeren. Indien het u
aanstaat haar onder mijn hoede te stellen, zal dat voor u een groote
eer zijn en voor mij een groot voordeel. Ik geloof niet, dat de Sultan
dien dienst ooit zal vergeten. De vorst door koninklijke edelmoedigheid
bewogen, antwoordde dadelijk, dat het hem behaagde, liet haar met
eerbewijzen halen en te Famagosta komen, waar zij door hem en door de
koningin met een onbeschrijfelijke vreugde en met buitengewoon
eerbetoon werd ontvangen. Door den koning en de koningin naar haar
lotgevallen ondervraagd, antwoordde zij volgens de voorlichting haar
door Antigono gegeven en verhaalde alles.
Weinige dagen daarna zond de koning haar op haar verzoek met een schoon
en aanzienlijk geleide van heeren en dames onder de leiding van
Antigono naar den Sultan, die haar—wat niemand hoeft te vragen—met
vreugde ontving en ook Antigono met haar geheele gevolg. Toen zij wat
had uitgerust, wilde de Sultan weten, waardoor ze nog leefde en waar
zij zoo lang gebleven was zonder ooit iets van haar toestand te laten
vernemen. De donna, die de voorlichtingen van Antigono zeer goed had
onthouden, begon tot haar vader aldus te spreken:
Mijn vader, ongeveer den twintigsten dag na mijn afscheid van u werd
ons schip door een zwaren storm aangegrepen en stiet op een nacht op
zekere stranden daar in het Westen nabij een plaats Aigues-Mortes
genaamd. Wat er van de mannen geworden is, die op het schip waren zal
ik wel nooit te weten komen. Zooveel herinner ik mij wel, dat toen het
dag werd en ik als uit den doode opstond, het gebarsten schip reeds
door boeren was opgemerkt. Die waren uit de gansche streek toegeloopen
om het te plunderen. Ik en twee vrouwen werden op het strand gedragen
en dadelijk door jonge mannen gegrepen, die deze de eene en gene de
andere van onze gezellinnen medenamen en vluchtten. Wat er van hen
geworden is, zal ik ook wel nooit te weten komen. Maar toen ik door
twee jongelieden werd aangerand, die met elkaar streden om mij te
bezitten, en die mij bij de haren sleepten, terwijl ik steeds luid
schreeuwde, kwamen er langs dezen, die mij een eind weegs voortsleurden
om in een groot bosch te gaan, vier mannen op dat oogenblik te paard
aanrijden. Zoodra toen de jonge mannen, welke mij voorttrokken, die
zagen, lieten ze mij dadelijk los en namen de vlucht. De vier mannen,
die mij van een gezaghebbend uiterlijk schenen, kwamen, dit ziende,
naar de plaats, waar ik was en vroegen mij vele dingen. Ik antwoordde
veel maar werd niet door hen verstaan en kon het ook hen niet. Na lang
beraad zetten zij mij op een van hun paarden, leidden mij naar een
klooster van vrouwen van hun godsdienst en daar—al weet ik niet, wat ze
ook zeiden—werd ik zeer welwillend en steeds met onderscheiding
opgenomen en met groote vroomheid heb ik toen met hen te samen den
Heiligen Crescentius van Valcreuse gediend, dien de vrouwen van dit
land zeer lief hebben. Maar toen ik al eenigen tijd bij hen was, reeds
een weinig hun taal had geleerd en zij mij vroegen wie ik was en van
waar, begreep ik ook waar ik was en vreesde ik, dat, als ik de waarheid
zou zeggen, zij mij zouden verjagen als vijandin van hun Kerk. Ik
antwoordde, dat ik de dochter van een groot edelman op Cyprus was, die
mij naar Creta had gestuurd om te worden uitgehuwelijkt, waar wij bij
ongeluk op het strand geloopen waren en schipbreuk leden.
Dikwijls uit vrees voor erger volgde ik hun dienst; eindelijk vroeg mij
het hoofd van die dames, welke zij abdis noemen, of ik naar Cyprus
wilde terugkeeren en ik antwoordde, dat ik niets liever wilde, maar
zij, bezorgd voor mijn eer, had mij aan niemand willen toevertrouwen,
die naar Cyprus ging. Maar er waren zekere goede lieden met hun vrouwen
uit Frankrijk gekomen, waarvan er eene een verwante was van de abdis en
toen zij vernam, dat zij naar Jeruzalem gingen om het Heilige Graf te
bezoeken, waar zij Hem, dien zij voor God houden, werd begraven, nadat
Hij door de Joden was gekruisigd, beval zij mij hun aan en verzocht hun
mij op Cyprus aan mijn vader terug te geven. Hoeveel eer die edellieden
mij bewezen en hoe vriendelijk zij met hun dames mij behandelden, zou
een lange geschiedenis wezen om te vertellen. Wij kwamen aldus scheep
gegaan na enkele dagen te Baffa en toen ik mij daar zag aankomen, waar
niemand mij kende en ik niet wist wat te zeggen aan de edellieden, die
mij aan mijn vader wilden terugbrengen gelijk hun door de
eerbiedwaardige abdis was gelast, liet Allah, die zich misschien over
mij erbarmde, op de kade Antigono voor mij gereed staan op het
oogenblik, dat wij te Baffa aan wal stapten. Haastig riep ik hem en in
onze taal om niet door de edellieden noch door hun vrouwen verstaan te
worden, en vroeg ik hem mij als zijn dochter te ontvangen. Hij begreep
mij dadelijk en na mij een groote vreugd te hebben betuigd, bewees hij,
voor zoover zijn armoede het hem veroorloofde, eer aan die heeren en
dames en leidde mij naar den koning van Cyprus. Deze ontving mij met
zulke eerbewijzen en heeft mij zoo naar u teruggezonden, dat het niet
te vertellen is. Als er aan u nog iets moet verhaald worden, zal
Antigono, die mijn lotgevallen van mij vele malen heeft gehoord, dit
doen. Antigono zeide toen zich tot den Sultan keerend: Heer, zij heeft
gesproken gelijk zij verscheidene malen met mij deed en gelijk deze
heeren en dames, waarmee zij kwam, mij berichtten. Alleen heeft zij
nagelaten een ding te zeggen, en ik meen, dat zij dit verwaarloosde,
omdat het haar niet zou passen het u mede te deelen, namelijk hoe vaak
die edellieden en die dames, waarmee zij kwam, spraken van haar eerbaar
leven onder die vrome nonnen en van haar deugd en van haar reine zeden
en van de tranen en de klachten dier dames en heeren, toen zij, nadat
die zusters haar mij hadden overgegeven, vertrokken. Wanneer ik u
hiervan alles zou willen vertellen, zou niet alleen deze dag, maar ook
de volgende nacht niet voldoende zijn; ik wil er alleen dit nog maar
van zeggen, dat volgens hen en naar wat ik er van heb kunnen zien, gij
u er op kunt beroemen, dat gij de schoonste, de braafste en de
waardigste dochter hebt van alle vorsten, die thans een kroon dragen.
De Sultan gaf naar aanleiding hiervan een fabelachtig feest en bad
Allah meermalen, dat Hij hem de genade verleende aan allen de dure
diensten te kunnen vergelden, die zijn dochter hadden geëerd en vooral
aan den koning van Cyprus, door wien zij met zooveel onderscheiding was
terug gezonden. Eenige dagen later, nadat hij groote geschenken had
laten gereed maken voor Antigono, gaf hij hem verlof naar Cyprus terug
te keeren en liet aan den koning per brief en door bijzondere gezanten
dank betuigen voor wat hij voor zijn dochter had gedaan. Hierna, omdat
hij wilde ten einde brengen wat hij had begonnen namelijk, dat zij de
vrouw werd van den koning van Algarvië, liet hij hem dit alles uiteen
zetten en schreef hem bovendien, dat die, indien het hem behaagde haar
te bezitten, haar liet halen. De koning van Algarvië deed dit zeer
verheugd en na met alle eerbewijzen haar te hebben laten overkomen,
ontving hij haar zeer vriendelijk. En zij die misschien door acht
mannen tienduizend keer geliefkoosd was, legde zich als een maagd aan
zijn zijde en deed hem gelooven, dat zij het was en leefde zeer
gelukkig langen tijd met hem als koningin. En daarom zegt men: Een
gekuste mond verliest geen geluk, maar vernieuwt zich integendeel als
de maan.
ACHTSTE VERTELLING.
De graaf van Angers wordt valsch beschuldigd, vlucht in
ballingschap en laat zijn twee kinderen in Engeland achter. Hij
keert daar terug uit Ierland onder anderen naam, vindt ze in een
goeden toestand, gaat als stalknecht naar het leger van den koning
van Frankrijk en wordt na onschuldig te zijn bevonden, in zijn
vroegeren rang hersteld.
De dames zuchtten vaak over de verschillende lotgevallen van de schoone
donna, maar wie weet welke reden hen deed zuchten? Misschien waren er
onder hen, die niet minder van verlangen naar een zoo vaak herhaalde
bruiloft dit deden dan uit medelijden met Alathiel. Doch dit zullen we
voor het oogenblik ter zijde laten. Toen de laatste woorden van Pamfilo
ze hadden doen lachen en de koningin daardoor zag, dat de vertelling
geëindigd was, keerde zij zich tot Elisa en beval haar, dat die met een
van haar histories de orde zou vervolgen. Deze met een blijmoedig
gelaat zeide: Het is een zeer ruim terrein, waarop wij ons heden
begeven en ieder kan er niet een, maar al licht wel tien tochten op
ondernemen. Zoo heeft de fortuin dit gebied voorzien van vreemde en
ernstige gevallen en om er een te gaan verhalen van dit oneindig
aantal, zeg ik dan:
Sinds de heerschappij over Rome van het Frankische Huis was overgegaan
van de afstammelingen van Karel den Grooten op de Duitschers, ontstond
er tusschen de Franken en eerstgenoemde natie een zeer groote
vijandschap en een felle en voortdurende oorlog, waarvoor zoowel ten
behoeve van de verdediging van zijn land als voor de ontvangen
beleediging de koning van Frankrijk en een zijner zonen met alle macht
uit hun gebied met bijna alle vrienden en verwanten, die zij bijeen
konden brengen, een groot leger verzamelden om tegen de vijanden op te
rukken. Voordat zij vertrokken, maakten zij om hun rijk niet zonder
bestuur te laten Gautier d’Angers in hun plaats tot vicaris-generaal
van het geheele fransche Koninkrijk en begaven zich op weg, want zij
meenden, dat die een edel en wijs man en een getrouw vriend en dienaar
was en hoewel vrij bedreven in de kunst van oorlogvoeren, scheen hij
het hun nog meer voor die moeilijkheden dan voor dit werk. Gautier
begon aldus, toen hij het ambt eenmaal aanvaard had, met verstand en
orde over alles te spreken met de koningin en haar schoondochter en
hoewel zij onder zijn hoede en jurisdictie [38] waren gesteld, eerde
hij ze toch steeds als zijn gebiedsters en meerderen. Deze Gautier was
zeer schoon van gestalte, misschien veertig jaar oud en zoo beminnelijk
en hoffelijk als eenig ander edelman maar zijn kon en bovendien was hij
de aardigste en de meest kiesche ridder, die men toen kende en die het
meeste zorg besteedde aan zijn uiterlijk. Toen de koning van Frankrijk
en zijn zoon al naar den oorlog waren, waarvan ik gesproken heb, en de
vrouw van Gautier stierf, die hem zonder meer slechts een jongen en een
meisje, nog zeer jong naliet, liet de vrouw van den zoon des konings,
terwijl hij het hof van die vorstinnen bezocht en met hem vaak over de
staatszaken sprak, de oogen op hem rusten, beschouwde met groote
genegenheid zijn persoon en zijn manieren en ontbrandde voor hem in
felle, verborgen liefde.
Daar zij zich jong en frisch voelde en wist, dat hij zonder vrouw was,
dacht zij licht haar begeerte te kunnen voldoen en dat haar niets
verhinderde dan haar verlegenheid. Zij besloot hem die liefde te toonen
en die verlegenheid te verjagen. Toen ze eens alleen was en het
oogenblik gekomen scheen, liet zij hem halen, alsof ze over andere
zaken met hem wilde spreken. De graaf, wiens gedachte ver van die dame
was, ging dadelijk naar haar toe en nadat hij zich met haar, gelijk zij
wilde, op een sofa had neergezet heel alleen in een kamer, en de graaf
reeds twee keer gevraagd had, waarom zij hem had ontboden en zij zweeg,
begon zij eindelijk door liefde bewogen en geheel vuurrood van
schaamte, klagend en bevend te stamelen: Mijn zeer lieve en zoete
vriend en heer, gij kunt als wijs man licht beseffen hoe groot de
zwakheid der mannen en vrouwen is en om verschillende redenen grooter
bij den een dan bij den ander. Daarom moet volgens een rechtvaardig
rechter dezelfde zonde door het verschillende karakter der bedrijvers
niet dezelfde straf ontvangen. En wie zou zeggen, dat men niet veel
meer een armen man en een arme vrouw moet brandmerken, die met arbeid
hun brood moeten verdienen, als zij door liefde worden geprikkeld en
daaraan zouden toegeven dan een rijke en niets doende dame en aan wien
niets, wat aan haar begeerten behaagt, zou ontbreken? Ik geloof bepaald
niemand. Daarom meen ik, dat gezegde dingen een groote reden tot
verontschuldiging moeten zijn ten gunste van haar, die ze kan
aanvoeren, indien zij aan haar liefde toegeeft. En het overige moet het
feit doen, dat zij een wijs en waardig minnaar heeft gekozen, indien
dit de oorzaak is, dat zij bemint. Deze oorzaken, schijnt het mij, zijn
bij mij aanwezig en bovendien meer anderen moeten mij tot liefhebben
dwingen, als mijn jeugd en de afwezigheid van mijn echtgenoot, die
thans mij ten dienste staan tot verdediging van mijn vurige liefde tot
U. Indien die zaken op U denzelfden invloed hebben als op wijze mannen,
bid ik u om mij raad en steun te geven bij wat ik u zal vragen. Het is
waar, dat door de afwezigheid van mijn echtgenoot ik geen weerstand kon
bieden aan mijne begeerten noch aan de kracht der liefde, welke van
zooveel invloed zijn, dat die de sterkste mannen en niet slechts de
teedere vrouwen reeds meermalen hebben overwonnen en ze nog elken dag
overwinnen en dat ik in de rijkdom en ledigheid, waarin gij mij ziet,
mij heb laten verleiden aan de genoegens der liefde toe te geven en
verliefd te worden. Daar ik weet, dat, indien dit bekend werd, het niet
eerbaar zou genoemd worden, vind ik het niettemin, mits het verborgen
is en blijft, volstrekt niet erg. Want toch is Amor zoo gunstig voor
mij geweest, dat hij mij niet alleen de noodige kennis heeft gegeven
voor het kiezen van mijn minnaar, maar dat hij mij er zeer bij geholpen
heeft, daar hij u aan mij waardig heeft getoond om door een edelvrouw
gelijk ik ben, bemind te worden, u, die, als mijn oordeel mij niet
bedriegt, de schoonste, beminnelijkste, aangenaamste en wijste ridder
zijt, dien men in het fransche koninkrijk vinden kan. En indien ik
zeggen kan zonder man te zijn, kunt gij ook beweren gij zonder vrouw te
wezen; daarom bid ik u in naam van een liefde zoo groot als die ik u
toedraag, dat gij mij de uwe niet weigert en dat gij medelijden hebt
met mijn jeugd, die werkelijk als het ijs in het vuur door u verteert.
Bij die woorden kwamen de tranen in zulk een overvloed, dat zij, die
nog meer tot hem smeeken wilde, er niet verder over kon spreken, maar
het gelaat buigend en als overwonnen, liet zij schreiend het hoofd op
de borst van de graaf vallen. De graaf, die een zeer loyaal ridder was,
begon met de ernstigste verwijten die zoo dwaze liefde te berispen en
haar terug te stooten, die hem al om den hals wilde vliegen. Hij begon
haar te bezweren, dat hij liever wilde gevierendeeld worden dan zoo
iets toe te staan tegen de eer van zijn heer hetzij door hem, hetzij
door iemand anders. Toen zij dit hoorde, vergat de donna opeens de
liefde en in wilde woede ontbrand zeide zij: Aldus zou ik door u, een
gewonen ridder, op die wijze met mijn verlangen versmaad worden! Maar
God beware u, nu gij mij wilt doen sterven, dat ik u niet uit de wereld
help. Bij die woorden greep zij plots met de handen in de haren en
terwijl ze die verwarde en alle uitrukte en zich bijna de kleeren van
de borst scheurde, begon zij met luider stem te schreeuwen: Help, help!
De graaf van Angers wil mij geweld aandoen! De graaf dit ziende en meer
wantrouwend jegens den nijd van de hovelingen dan jegens van zijn
geweten en bevreesd, dat er meer geloof zou worden geschonken aan de
kwaadwilligheid van die vrouw dan aan zijn onschuld, stond zoo spoedig
mogelijk op, snelde uit het vertrek en het paleis en vluchtte naar zijn
huis, waar hij zonder anderen raad af te wachten zijn twee kinderen te
paard zette en zelf op een ander gestegen zich zoo spoedig mogelijk
naar Calais begaf.
Bij het gerucht van de donna liepen velen toe, die, toen zij haar zagen
en de oorzaken van haar kreten hadden gehoord, niet alleen aan haar
woorden geloof hechtten, maar er bij voegden, dat het knappe uiterlijk
en de galante manieren van den graaf lang door hem waren aangewend om
dat te bereiken. Ze liepen dan ook woest naar de huizen van den ridder
om hem in hechtenis te nemen, maar toen zij hem er niet vonden,
begonnen zij die alle te plunderen en men brak ze daarop tot op den
grond toe af. De tijding, zoo ongunstig als men die verbreidde,
bereikte in het leger den koning en zijn zoon, die zeer vertoornd hem
en zijn afstammelingen veroordeelden tot een eeuwige ballingschap en
rijke geschenken beloofden aan wien ze levend of dood bij hen bracht.
De graaf, die het betreurde dat hij door te vluchten van onschuldig
zich schuldig deed schijnen, kwam zonder herkend te worden of zich te
doen kennen met zijn twee kinderen te Calais, stak snel naar Engeland
over en ging armelijk gekleed naar Londen, waar hij voor er binnen te
gaan uitvoerig zijn twee kleine kinderen raad gaf en voornamelijk
betreffende twee zaken: ten eerste, dat zij met geduld hun armoe
droegen, waarin buiten hun schuld de fortuin hun met hem had gebracht
en verder, dat zij met de meeste voorzichtigheid zich er voor zouden
hoeden nooit aan iemand te toonen, waar zij vandaan kwamen noch wiens
zonen zij waren, als ze hun leven liefhadden. De zoon, Louis genaamd,
was negen jaar oud en de dochter, die Violante heette, misschien zeven.
Gelijk met hun jeugdigen leeftijd overeenkwam, begrepen ze beide de les
van hun vader volkomen en toonden dit ook later door hun daden. Om te
slagen scheen het hem beter hun namen te veranderen en zoo deed hij;
hij noemde den jongen Perot en het meisje Jeannette en armelijk gekleed
te Londen aangekomen, gelijk wij dat van Fransche vagebonden zien,
begonnen zij daar te bedelen.
Toen zij bij toeval hierdoor op een morgen bij een kerk stonden, kwam
daaruit een voorname dame, die de vrouw was van een der hofmaarschalken
van den koning van Engeland. Zij zag den graaf en zijn twee kindertjes,
die om een aalmoes baden en vroeg, waar zij vandaan kwamen en of het
zijn kinderen waren. Hierop antwoordde hij, dat hij uit Picardië kwam
en dat hij door een vergrijp van zijn oudsten zoon, een schelm, met die
twee gedwongen was te vertrekken. De dame, die medelijdend was, liet de
oogen op het meisje rusten, dat haar zeer beviel, omdat zij schoon,
lief en innemend er uit zag en zeide: Beste man, als gij er vrede mee
hebt, dat ik uw dochtertje tot mij neem, omdat zij zoo’n gunstig
uiterlijk heeft, zal ik haar gaarne huisvesten en indien zij een brave
vrouw wil worden, zal ik haar uithuwen op het gunstig oogenblik zoo,
dat het haar wel zal gaan. Dit verzoek beviel den graaf zeer; hij
stemde haastig toe en gaf haar onder tranen aan haar over en beval haar
zeer aan. Toen hij zoo zijn dochter geplaatst had en wel wist bij wien,
besloot hij niet langer daar te blijven; bedelend trok hij het eiland
door en kwam met Perot in Wales niet zonder groote vermoeidheid, daar
hij niet gewoon was te voet te gaan. Daar was een andere maarschalk des
konings, die in grooten staat met een talrijk personeel leefde, in
welks hof telkens de graaf en zijn zoon verschenen om te eten. In dien
hof, waar een der zoons van den maarschalk en andere adellijke kinderen
waren en er knapenspelen uitvoerden als hardloopen en springen, begon
Perot zich met hen te vermengen en even vlug of vlugger dan eenig ander
dit te doen. Toen de maarschalk dit eens zag en hem de manier en de
wijze van doen van den jongen bevielen, vroeg hij wie dit was. Hem werd
verteld, dat hij de zoon was van een arm man, die dikwijls om een
aalmoes daar kwam, waarop de maarschalk dien liet ontbieden. De graaf,
die God om niets anders bad, stond hem vrijelijk af, hoezeer het hem
verdriet deed van hem te moeten scheiden. Toen hij aldus zijn zoon en
dochter geborgen zag, wilde hij niet langer in Engeland blijven, maar
zoo goed hij kon ging hij naar Ierland en te Stanford gekomen verhuurde
hij zich aan een vazal van den graaf van dat land als knecht en deed
alles wat een bediende of stalknecht behoort te doen en daar bleef hij
langen tijd zonder herkend te worden onder veel moeite en lasten.
Violante, Jeannette genaamd, die met de edelvrouw in Londen gebleven
was, groeide in jaren, in kracht en in schoonheid en kwam zoo in de
gunst zoowel van de dame als van haar man en van ieder ander in het
huis en van elkeen, die haar kende, dat het een wonder was om te zien.
Er was dan ook niemand, die op haar gewoonte en manieren lette, die
niet beweerde, dat zij de grootste rijkdom en eer waardig was. Hierdoor
had de donna, die haar van haar vader ontvangen had, zonder ooit te
kunnen weten wie Violante was dan door wat ze van hem gehoord had, zich
voorgesteld haar op eervolle wijze naar den stand, waartoe de edelvrouw
haar rekende te behooren, uit te huwelijken. Maar God, de rechtvaardige
kenner van de hoedanigheden, kende haar als adellijke jonkvrouw en
wist, dat zij zonder schuld voor de zonde van anderen leed en beschikte
het anders. Men moet gelooven, dat hetgeen gebeurde, opdat zij niet in
de hand van een minderen man kwam, door Zijn goedheid werd
bewerkstelligd. De edelvrouw, bij welke Jeannette woonde, had van haar
man een eenigen zoon, dien deze en zij ten zeerste lief hadden, zoowel
omdat het een jongen was als omdat hij het door zijn deugd en zijn
hoedanigheden verdiende, daar hij meer dan een ander welopgevoed was,
waardig, dapper en schoon van gestalte. Hij was misschien zes jaar
ouder dan Jeannette en daar hij haar zeer schoon en vol gratie vond,
werd hij zoo hevig op haar verliefd, dat hij buiten haar niets meer
zag. En daar hij zich verbeeldde, dat zij van lage afkomst was, waagde
hij het niet alleen haar aan zijn vader en moeder tot vrouw te vragen,
maar vreezend dat hij berispt zou worden, omdat hij begonnen was als
een poorter verliefd te worden, hield hij zijn liefde zoo goed hij kon
verborgen. Daardoor martelde die liefde hem nog meer dan wanneer hij
haar had geopenbaard. Hiervan werd hij door overmaat van smart ernstig
ziek. Verscheidene doctoren werden tot zijn genezing ontboden en nadat
zij elk teeken van zijn ziekte hadden beschouwd en geen die kon
begrijpen, wanhoopten zij allen aan zijn genezing. De vader en de
moeder van den jonkman werden hierover zoo bedroefd en neerslachtig,
dat er niets ergers voor hen bestond om te dragen en meermalen smeekte
zij met medelijdende vragen wat de oorzaak van zijn lijden was, waarop
hij zuchtend als antwoord gaf, dat hij zich geheel voelde verteren.
Eens was een heel jonge maar zeer geleerde dokter bij hem en hield hem
bij den arm, waar men den pols pleegt te voelen, toen Jeannette, die
uit eerbied voor zijn moeder hem met zorg bediende, om eenige reden in
de kamer kwam, waar de jonge man lag. Zoodra de jongeling haar zag,
voelde hij zonder een woord te spreken of een gebaar te maken met meer
kracht het liefdevuur in het hart, waardoor zijn pols sterker dan
gewoonlijk begon te kloppen, wat de medicus dadelijk merkte. Hij
verwonderde zich en bleef zwijgen om te zien, hoe lang dat kloppen zou
duren. Zoodra Jeannette de kamer uitging, hield het kloppen op;
daardoor scheen het den arts, dat hij voor een deel de oorzaak van zijn
ziekte had geraden en een oogenblik later, alsof hij aan Jeannette iets
wilde vragen en de zieke steeds bij den arm houdend, liet hij haar
roepen. Ze kwam onmiddellijk en ze was nog niet in de kamer of het
kloppen van de pols kwam bij den jonkman terug en toen ze weg was,
hield het op. Toen de dokter daardoor voldoende zekerheid dacht te
hebben, stond hij op en na den vader en de moeder ter zijde te hebben
geroepen zeide hij tot hen: De gezondheid van uw zoon is niet in de
macht der doktoren maar berust in de handen van Jeannette, welke,
gelijk ik duidelijk uit zekere teekenen heb begrepen, den jongeling
vurig lief heeft, hoewel zij er niets van merkt naar ik meen te zien.
Weet thans wat u te doen staat, als zijn leven u lief is. De edelman en
zijn vrouw waren verheugd, toen zij hoorden, dat er toch een middel was
tot zijn herstel, hoewel het hun speet, dat waar was, waaraan zij
twijfelden, namelijk dat zij Jeannette aan hun zoon tot vrouw moesten
geven. Zij gingen dan ook toen de dokter was vertrokken naar den zieke
en de donna sprak tot hem aldus: Mijn zoon, ik had nooit geloofd, dat
gij mij een van uwe verlangens zoudt hebben verborgen en dat ik u zou
zien verzwakken door hieraan niet te voldoen, omdat gij er zeker van
kunt en moet zijn, dat ik alles, wat ik tot uw bevrediging zou kunnen
aanwenden, al was het minder dan eerlijk, van zelf zou doen. Maar nu
gij zoo hebt gehandeld is God barmhartiger voor u geweest dan gij zelf
en opdat gij aan die ziekte niet sterft, heeft Hij mij de oorzaak van
uwe ziekte geopenbaard, die niets anders is dan een hartstochtelijke
liefde, die gij voor een jong meisje hebt, wie het dan ook zij. Gij
hoeft u er werkelijk niet over te schamen, omdat uw leeftijd het eischt
en als gij niet verliefd zoudt zijn, zou ik u er minder om achten.
Aldus mijn zoon, wees voor mij niet op uw hoede maar beken mij al uw
verlangens en werp de zwaarmoedigheid en de gedachte, die gij hebt en
waaruit die ziekte voortkomt, weg; vat moed en wees er zeker van, dat
er niets bestaat tot uw bevrediging, wat ik zoo mogelijk niet zal doen
voor u, die ik meer lief heb dan mijn leven. Verjaag de verlegenheid en
de vrees en zeg mij vrij of ik voor uw liefde iets kan doen. En als gij
meent, dat ik mij er niet om bekommer en dit tot een goed einde voert,
houdt mij dan voor de wreedste moeder, die ooit een zoon baarde.
Toen de jongeling de woorden van de moeder hoorde, bloosde hij eerst;
hij bedacht, dat niemand meer aan zijn verlangen kon voldoen, verjoeg
zijn verlegenheid en zeide: Mevrouw, niets anders heeft mij mijn liefde
doen verbergen dan dat ik bemerkt heb bij de meeste lieden dat zij, als
zij oud zijn, zich hun jeugd niet meer willen herinneren. Maar omdat ik
u daartoe wel bereid zie, zal ik niet alleen bekennen, wat gij hebt
gemerkt, maar ik zal u toevertrouwen op wie ik verliefd ben op
voorwaarde, dat binnen uw vermogen zoodanig gevolg uit uw belofte
voortkomt, dat gij mij weer gezond zult zien. De donna—te veel
vertrouwend, dat het gebeuren zou op de wijze, waarnaar zij zich het
voorstelde—antwoordde gulweg, dat hij gerust elk verlangen zou
openbaren, want dadelijk zou zij beproeven wat hem zou bevredigen.
Mevrouw, zei toen de jonkman, de groote schoonheid en de lofwaardige
manieren van onze Jeannette en de onmogelijkheid haar mijn liefde te
doen bemerken, hoewel zij medelijdend is en het gemis aan moed die
liefde aan wie ook toe te vertrouwen, hebben mij in den toestand
gebracht waarin gij mij ziet. Indien gij, wat gij mij hebt beloofd op
de een of andere wijze niet nakomt, wees er dan zeker van, dat mijn
leven kort zal zijn. De donna, die het meer tijd achtte voor
bemoediging dan voor berisping, zeide glimlachend: Ah, mijn zoon, woudt
gij daarvoor ziek worden? Bedaar en laat mij begaan tot gij eenmaal
beter zult zijn. De jonkman vol goede hoop toonde in den kortst
mogelijken tijd teekens van de grootste verbetering, waarover de donna
zeer verblijd begon met na te komen, wat zij had beloofd.
Ze liet op een goeden dag Jeannette roepen en vroeg haar
schertsenderwijze zeer hoffelijk of ze een of anderen minnaar had.
Jeannette werd zeer rood en antwoordde: Mevrouw, een arm meisje en uit
haar huis verjaagd gelijk ik ben en die in dienst van anderen verkeert
gelijk ik doe, vraagt men niet en past het niet liefde te verwachten.
Hierop sprak de donna: Indien gij er geen hebt, willen wij er u een
geven, met wien gij zeer gelukkig zult zijn en meer behagen zult hebben
in uw schoonheid, want het zou niet betamen aan een meisje zoo mooi als
gij, dat gij zonder minnaar zoudt blijven. Hierop antwoordde Jeannette:
Mevrouw, gij hebt mij uit de armoede van mijn vader gescheiden en mij
als uw dochter opgevoed en daarom zal ik alles tot uw genoegen doen
maar hierin niet, daar ik geloof er goed mee te handelen. Indien het u
behaagt mij een man te geven zal ik dien trachten lief te hebben, maar
geen ander, want van de erfenis mijner voorvaderen is mij niets
overgebleven behalve de eer, welke ik hoop te bewaren en te dienen,
zoolang ik leef. Dit woord scheen zeer nadeelig aan de donna voor haar
plan om de belofte aan haar zoon te houden, hoewel zij als verstandige
vrouw in stilte het meisje zeer prees en zeide: Maar Jeannette, als
Zijne Majesteit de koning, die een jong man is gelijk gij een mooi
meisje, van u liefde begeerde, zoudt gij hem die weigeren? Zij
antwoordde daarop dadelijk: De koning zou mij geweld aan kunnen doen,
maar hij zou mij nooit anders kunnen krijgen dan op eerlijke wijze. De
dame begreep hoe ze dacht, liet alle woorden verder ter zijde en
besloot haar op de proef te stellen. Aldus gaf zij haar zoon het plan
te kennen om als hij genezen zou zijn, haar met hem in een kamer te
laten en dat hij zijn best zou doen met haar zich zijn genoegen te
verschaffen. Zij zeide, dat het haar schandelijk leek voor haar zoon op
te komen als een koppelaarster en het meisje te bidden. De jongeling
was hierover in ’t geheel niet tevreden en werd opeens veel erger ziek.
Toen de donna dit zag, openbaarde zij haar bedoeling aan Jeannette.
Maar zij vond haar standvastiger dan ooit. Zij vertelde aan haar
echtgenoot, wat zij met het meisje had besproken en hoewel het hun
pijnlijk scheen, overlegden zij met wederzijdsch goedvinden haar aan
hem tot gemalin te geven, daar ze liever haar zoon levend zag dan met
een echtgenoote zijner niet waardig dan dood en zonder eenige vrouw, en
zoo deden zij na vele gesprekken.
Jeannette was hierover zeer verheugd en dankte God met vroom gemoed,
dat Hij haar niet had vergeten, maar toch noemde zij zich nooit anders
dan de dochter van een Picardiër. De jonge man genas, vierde gelukkiger
dan ieder ander man bruiloft en wijdde veel tijd aan haar.
Perot, die met den maarschalk van den koning van Engeland in Wales was
gebleven, steeg ook in den gunst van zijn heer en werd een knapper en
dapperder man dan wie ook op het eiland, zoodat noch bij de
steekspelen, noch bij het worstelen, noch bij eenige andere
wapenoefening er iemand was, die hem evenaarde. Daarom was hij onder
den naam Perot, de Picardiër, bij allen bekend en beroemd. En gelijk
God zijn zuster niet had vergeten, zoo toonde Hij ook aan hem te
denken, want toen er in die streek een pestziekte kwam, nam die de
helft der bewoners weg zonder te rekenen, dat het grootste deel van de
rest uit vrees naar andere streken vluchtte, zoodat het geheele land
verlaten scheen. Door die ziekte stierven de maarschalk, zijn heer,
diens vrouw, een zijner zoons en vele anderen zoowel broeders als neven
en verwanten, en er bleef geen ander over dan een reeds huwbaar meisje
en met eenige andere dienaren: Perot. Toen de pest een weinig ophield,
nam ze hem, die een rechtschapen en goed man was tot echtgenoot, tot
genoegen en op raad van een klein aantal vasallen, die in het leven
waren gebleven en maakte hem tot heer van alles, wat aan haar vervallen
was. Het duurde niet lang of toen de koning van Engeland hoorde, dat de
maarschalk dood was en daar hij de kracht van Perot, den Picardiër,
kende, zette hij hem in de plaats van den overledene en gaf hem diens
waardigheid. Dat gebeurde in korten tijd met de twee onschuldige
kinderen van den graaf van Angers, door hem als verloren achtergelaten.
Het was al achttien jaar geleden, dat de graaf van Angers vluchtend
Parijs had verlaten en sinds woonde hij in Ierland. Hij had een vrij
ellendig leven, had veel moeten verduren en toen hij al oud werd, kreeg
hij zin om te weten, zoo hij kon, wat er van zijn twee kinderen
geworden was. Daar hij zich geheel van uiterlijk veranderd zag en hij
zich sterker voelde door lange arbeid dan toen hij als jonkman niets
uitvoerde, bleef hij niet, waar hij lang was geweest maar vertrok arm
en slecht uitgerust, kwam in Engeland en ging daarheen, waar hij Perot
had achtergelaten. Hij vond hem als maarschalk en als een groot heer en
zag hem gezond, sterk en knap terug; dit beviel hem zeer, maar hij
wilde zich niet laten herkennen voor hij wist, wat er van Jeannette
geworden was. Daarom begaf hij zich op weg en maakte geen halt, voor
hij in Londen kwam en daar, na voorzichtig naar de donna te hebben
gevraagd aan wien hij het meisje had overgelaten, vond hij Jeannette
als vrouw van haar zoon. Dit viel hem zeer mee en hij achtte al zijn
vroegere tegenspoed gering, nu hij zijn kinderen levend en in goeden
staat had terug gevonden en verlangend haar te zien, begon hij als arm
man zich op te stellen in de buurt van haar huis. Toen Jacquet
Lamiens—zoo heette de echtgenoot van Jeannette—hem daar eens zag, arm
en oud, kreeg hij medelijden en beval aan een van zijn bedienden, dat
hij hem in zijn huis voerde en dat hij hem uit barmhartigheid te eten
gaf, wat de knecht gaarne deed. Jeannette had reeds van Jacquet
verscheidene zoons gekregen, waarvan de oudste niet ouder dan acht jaar
was. Het waren de mooiste en de aanvalligste kinderen ter wereld.
Zoodra zij den graaf zagen eten, gingen zij om hem heen staan en
begonnen hem vreugde te betuigen alsof zij zich door geheime kracht
bewogen voelden, dat hij hun grootvader was. De graaf herkende zijn
kleinkinderen en begon ze liefde te toonen en te streelen; daardoor
wilden de kinderen niet meer van hem weg, hoezeer de man belast met het
toezicht op hen ze ook riep. Jeannette bemerkte dit, ging de kamer uit,
kwam, waar de graaf zich bevond en dreigde ze te kastijden, als ze niet
deden, wat hun meester wilde. De kinderen begonnen te schreien en te
zeggen, dat zij bij dien braven man wilden blijven, dien zij meer lief
hadden dan hun meester. De dame en de graaf lachten daarom. De graaf
was opgestaan niet op de wijze van een vader, maar als een arm man om
zijn dochter eerbied te betuigen als edelvrouw en voelde, toen hij haar
zag, in het hart een wonderbare vreugde.
Maar noch toen, noch later herkende zij hem, omdat hij zeer was
verouderd bij wat hij placht te zijn, daar hij oud en kaal was en een
langen baard had en mager en bruin was geworden en eer een ander man
scheen dan de graaf. Toen de donna zag, dat de kinderen niet van hem
wilden scheiden en huilden, toen zij ze wilde doen heengaan, zeide zij
tot den meester, dat hij ze toch daar maar een weinig liet blijven.
Terwijl dit gebeurde, kwam de vader van Jacquet terug en hoorde dit van
hun meester. Daarom zeide hij, die Jeannette minachtte: Laat ze aan het
slechte avontuur over dat God hen bezorgt, want zij keeren terug,
vanwaar ze afkomstig zijn. Zij stammen door hun moeder af van bedelaars
en het is dus niet te verwonderen, dat zij gaarne met bedelaars
verkeeren. De graaf hoorde deze woorden en was er zeer bedroefd over,
maar toch het hoofd gebogen duldde hij die beleediging gelijk hij vele
anderen gedragen had. Jacquet, die de ontvangst had gezien, welke de
kinderen den goeden man bereidden, namelijk aan den graaf, hoezeer het
hem ook mishaagde, hield toch zooveel van hen, dat hij liever dan ze te
zien schreien beval, dat, indien de goede man daar in eenigen dienst
wilde treden, hij er welkom zou zijn. Hij antwoordde, dat hij daar
gaarne bleef, maar dat hij niet anders kon dan de paarden oppassen, wat
hij zijn heele leven gedaan had. Men vertrouwde hem derhalve een paard
toe en hij begon, zoodra hij dit verzorgd had, met de kinderen te
spelen.
Terwijl de fortuin op die wijze als hier beschreven den graaf van
Angers en de kinderen leidde, stierf de koning van Frankrijk na vele
wapenstilstanden met de Duitschers en in zijn plaats werd zijn zoon
gekroond, wiens vrouw den graaf had verjaagd. Toen die den laatsten
wapenstilstand met de Duitschers had geëindigd, begon hij op nieuw een
zeer fellen krijg, waarbij om hem als nieuwe verwant te helpen de
koning van Engeland een groot aantal soldaten zond onder bevel van
Perot, zijn maarschalk en van Jacquet Lamiens, den zoon van den anderen
maarschalk, waarmee de brave man, te weten de graaf, heen ging en
zonder door iemand herkend te worden langen tijd in het kamp bleef als
stalknecht. Daar gedroeg hij zich als een flink man, zoowel door
raadgevingen als door daden meer dan men van hem vergde. Gedurende den
oorlog werd de koningin van Frankrijk ernstig ziek en toen zij haar
einde zag naderen, biechtte zij, gedreven door haar zonde, vroom aan
den aartsbisschop van Rouaan, die door allen als een zeer heilig en
goed mensch werd beschouwd en onder andere zonden verhaalde zij hem,
dat door haar aan den graaf van Angers groot onrecht was gedaan. Ze had
er geen vrede mee het hem slechts te vertellen, maar zij verhaalde in
tegenwoordigheid van vele andere waardige mannen alles, wat er gebeurd
was en verzocht hen bij den koning te bewerken, dat de graaf, indien
hij leefde, in zijn rang zou worden hersteld en zoo niet dan een van
zijn zoons. Niet lang daarna werd zij, uit dit leven verscheiden,
begraven.
Toen die bekentenis aan den koning was verteld, bewoog hem dit na
eenige zuchten over het onrecht den braven man aangedaan door het
gansche leger en bovendien op vele andere plaatsen een oproep te doen,
opdat, wie hem inlichtingen zou verstrekken over den graaf van Angers
of althans over zijn zoons, ruimschoots door hem beloond zou worden,
daar hij hem voor onschuldig hield aan hetgeen waarvoor hij in
ballingschap was gegaan volgens de bekentenis gedaan door de koningin
en plan had hem tot zijn vroegeren rang en een meerderen te doen
terugkeeren. Toen de graaf in de gedaante van een stalknecht dit hoorde
en merkte, dat dit waar was, begaf hij zich dadelijk naar Jacquet en
verzocht hem samen te komen met Perot, omdat hij hun wilde aanwijzen
wie de koning zocht. Toen alle drie aldus vereenigd waren, zeide de
graaf tot Perot, die er al aan dacht zich bekend te maken: Perot, hier
is Jacquet, die uw zuster tot vrouw heeft, maar die nooit een
bruidschat heeft gehad en opdat uw zuster niet zonder bruidschat
blijft, wil ik, dat hij en geen ander de belooning krijgt, die de
koning zoo groot voor u belooft en ik zeg u als zoon van den graaf van
Angers en voor Violante, uw zuster en uw vrouw en voor mij, dat ik zelf
de graaf van Angers en uw vader ben. Perot hoorde dit, keek hem strak
aan, herkende hem spoedig, omhelsde hem en viel schreiend aan zijn
voeten. Jacquet hoorde eerst, wat de graaf gezegd had en toen ziende
wat Perot deed, werd hij op eens zoo overstelpt door verwondering en
blijdschap, dat hij nauwelijks wist wat te doen. Maar toch sloeg hij
geloof aan zijn woorden en schaamde zich zeer over de beleedigende
woorden, die hij jegens den graaf als stalknecht had gebruikt, viel hem
schreiend te voet en vroeg voor elke vroegere beleediging vergeving,
welke de graaf, na hem welwillend te hebben opgeheven, hem schonk.
Nadat zij alle drie over hun verschillende lotgevallen hadden gesproken
en zich te samen zeer hadden beklaagd en verheugd, wilde Perot en
Jacquet den graaf van kleeding laten verwisselen, maar hij stond dit
niet toe en wilde dat eerst Jacquet de zekerheid had de beloofde
belooning te ontvangen en dat hij, als dit gebeurd was, hem aan den
koning zou voorstellen in zijn dracht van palfrenier om hem meer
beschaamd te maken. Jacquet verscheen dus met den graaf en Perot voor
den koning en bood aan hem den graaf en diens kinderen voor te stellen,
waardoor deze hem volgens den gedanen oproep moest beloonen. De koning
liet spoedig in aller tegenwoordigheid de belooning brengen, die
wonderbaar scheen in de oogen van Jacquet. Hij beval hem die mee te
nemen, indien hij werkelijk den graaf en zijn kinderen bracht, gelijk
hij het beloofde. Toen keerde Jacquet zich om en na den
graaf-stalknecht en Perot voor zich te hebben geplaatst zeide hij:
Sire, zie hier vader en zoon; de dochter, die mijn vrouw is en niet
hier, zult gij met Gods hulp spoedig zien. De koning, dit hoorend, zag
den graaf aan en hoewel hij veel was verouderd bij wat hij vroeger was,
herkende hij hem toch na hem eenigen tijd te hebben aangezien en met
tranen in de oogen hief hij hem die geknield bleef, op, kuste en
omarmde hem, sprak met Perot vriendelijk en beval, dat de graaf
dadelijk van kleederen, bedienden, paarden en wapenrusting voorzien zou
worden, gelijk dat zijn adeldom eischte, wat spoedig gebeurde.
Bovendien behandelde de koning Jacquet met veel eer en wilde alles
weten van zijn vroegere lotgevallen. En toen Jacquet de hooge
belooningen aanvaardde, omdat hij hem den graaf en de kinderen had
aangewezen, zeide de graaf tot hem: Neem dit van de schatten van Zijne
Majesteit den koning en denk er aan tot uw vader te zeggen, dat uw
zonen, zijn kleinkinderen en de mijnen niet van moederskant van een
bedelaar afstammen. Jacquet nam de geschenken aan en liet zijn vrouw en
schoondochter te Parijs komen. De vrouw van Perot kwam ook mee en daar
maakte zij allen met den graaf een groot feest, dien de koning in al
zijn rechten had hersteld en meer had gemaakt dan hij ooit was geweest.
Toen ging elk met ’s konings verlof huiswaarts en de graaf leefde te
Parijs tot aan zijn dood roemrijker dan ooit.
NEGENDE VERTELLING.
Bernabo van Genua wordt door Ambrogiuolo bedrogen, verliest zijn
geld en beveelt daarom zijn onschuldige vrouw te laten dooden. Zij
ontvlucht en in mansgewaad dient zij den Sultan, vindt den
bedrieger en laat haar man naar Alexandrië komen, waar deze
gestraft wordt. Zij doet daarop weer haar vrouwenkleeren aan en
keert met haar man, rijk geworden, naar Genua terug.
Nadat Elisa met haar aandoenlijke geschiedenis haar plicht had vervuld,
zeide koningin Philomena, die schoon en groot was van gestalte en meer
dan een andere een innemend en lachend gelaat had: Men moet zich houden
aan de overeenkomst aangegaan met Dioneo en daar er geen anderen
overblijven dan hij en ik om te verhalen, zal ik het eerst mijn
historie vertellen en hij, die dit als een gunst verkreeg, zal als
laatste spreken. Na die woorden begon zij aldus:
Men pleegt onder het volk dikwijls het spreekwoord te gebruiken dat de
bedrieger de slaaf wordt van den bedrogene, waarvan men op geen enkelen
grond de waarheid zou kunnen aantoonen, indien de feiten het niet
bewezen. Om ons voornemen te volgen en omdat dit alles, lieve donna’s,
waar is, gelijk men beweert, heb ik lust gekregen het u aan te toonen.
Het zal u niet onaangenaam zijn dit te hooren, opdat gij u voor
bedriegers kunt in acht nemen.
Er waren in een herberg in Parijs eenige zeer groote Italiaansche
kooplieden, volgens hun gewoonte de een voor deze, de ander voor gene
zaak. Nadat zij op een avond onder elkaar allen gezellig hadden
gegeten, begonnen zij over verschillende dingen te spreken en van het
eene onderwerp op het andere komend, begonnen zij te praten over hun
vrouwen, die ze thuis hadden gelaten en schertsend begon er een te
zeggen: Ik weet niet, hoe de mijne doet, maar dit weet ik wel, dat,
wanneer een meisje mij in handen komt dat mij bevalt, ik de liefde ter
zijde laat, die ik voor mijn vrouw voel en hiervan profiteer zooveel ik
kan. De ander antwoordde: En ik handel zoo insgelijks, want als ik
geloof, dat mijn vrouw er haar plezier van neemt, dan doet zij het, en
als ik het niet geloof, doet ze het ook en dus doen we wederkeerig
hetzelfde, leer om leer. De derde kwam, het woord nemend, tot dezelfde
meening en om kort te gaan scheen het allen, dat ze het hierover eens
werden, dat zij door het achterlaten van hun vrouwen hun tijd niet
verloren. Slechts een, die den naam droeg van Bernabo Leomellin van
Genua, beweerde het tegendeel en hield vol, dat hij door bijzondere
genade van God een vrouw tot echtgenoote had, die meer begaafd was met
alle deugden dan in het algemeen een edelvrouw, een ridder of een page,
die er misschien in Italië zijn. Want zij was schoon van vorm en nog
zeer jong, handig en sterk en er was niets van vrouwelijke
bedrevenheid, als het borduren van zijden handwerken en dergelijke
dingen meer, wat zij niet beter deed dan wie ook. Behalve dat, zeide
hij, was er geen schildknaap of bediende, die beter en vlugger aan de
tafel van een heer diende en die hoffelijker, wijzer en meer bescheiden
was. Daarna prees hij haar nog meer, omdat ze paard kon rijden, een
valk dragen, lezen, schrijven en rekenen alsof ze een koopman was en
toen na vele loftuitingen kwam hij, die daarover sprak, er toe plechtig
te beweren, dat er geen eerbaarder en kuischer vrouw was te vinden dan
zij. Daarom geloofde hij zeker, dat, indien hij tien jaar of zelfs
altijd buitenshuis bleef, zij zich nooit zou afgeven met een anderen
man. Bij die kooplieden, die zoo spraken was een jonge man, Ambrogiuolo
genaamd van Piacenza, die met de laatste loftuiting, welke Bernabo
gegeven had aan zijn vrouw, den grootsten spot der wereld begon te
drijven en schertsend vroeg hij of de keizer hem dit voorrecht boven
alle andere mannen geschonken had. Bernabo zeide een weinig onthutst,
dat niet de keizer maar God, die wat meer vermocht dan de keizer, hem
die genade had verleend. Toen zeide Ambrogiuolo: Bernabo, ik twijfel er
niet aan, dat gij in deze zaken gelooft de waarheid te zeggen, maar
naar het mij schijnt, hebt gij op hun aard weinig acht gegeven; want
indien gij dit had gedaan zou ik niet denken, dat gij in deze bekende
dingen zoo dom waart en gij hierover niet kalmer zoudt spreken. En
omdat gij niet gelooft, dat wij, die zeer vrij over onze vrouwen
gesproken hebben, ons verbeelden andere vrouwen te hebben of anders
gemaakt dan de uwe, maar dat wij aldus gesproken hebben gelijk wij
meenen, wil ik met u een weinig over die zaak praten. Ik heb altijd
gehoord, dat de man het edelste dier is onder de andere schepsels door
God geschapen en daarna de vrouw, maar de man gelijk men algemeen
gelooft en ziet door zijn werken is de volmaaktste en daar hij
volmaakter is, heeft hij zonder twijfel meer vastberadenheid en
standvastigheid, daar de vrouwen in het algemeen veel bewegelijker zijn
en waarom, dat zou men om vele natuurlijke redenen kunnen aantoonen,
welke ik nu wil ter zijde laten. Indien de man dus van grooter
vastberadenheid is en zich niet kan weerhouden, laat staan tegenover
een, die het hem vraagt, zelfs tegenover het ontberen van een vrouw,
die hem bevalt en bij die begeerte nog alles wil doen om zich met haar
te verstaan en dit niet eens in de maand maar duizend keer per dag, wat
kunt gij dan hopen, dat een veranderlijke vrouw doen kan tegen de
beden, de listen, de geschenken en de duizend andere middelen, die een
slim man heeft, welke haar bemint? Denkt gij, dat zij weerstand kan
bieden? Zeker, hoezeer gij het ook zoudt volhouden, ik zou niet
gelooven, dat gij het zelf denkt. En gij zegt, dat u echtgenoote een
vrouw is en dat zij van vleesch en been is als de anderen. Als dit zoo
is, moeten haar begeerten ook dezelfden zijn en haar krachten geen
anderen om die natuurlijke lusten te weerstaan. Daarom is het mogelijk,
hoe eerbaar zij ook mag wezen, dat zij als een andere handelt en geen
enkele mogelijkheid kan zoo sterk ontkend worden gelijk gij doet als
het tegengestelde bevestigd kan worden. Hierop antwoordde Bernabo: Ik
ben koopman en geen wijsgeer en zal dus als koopman antwoorden. Ik zeg
u, dat wat ik weet, kan gebeuren aan gekkinnen, die geen eergevoel
hebben, maar zij, die verstandig zijn waken zoo voor hun eer, dat zij
veel sterker daarin worden dan de mannen, die er zich niet om
bekommeren. En zoo is het met de mijne gesteld. Ambrogiuolo zeide:
Waarlijk, indien elken keer, dat zij zich tot zulke histories laten
overhalen hun een hoorn op het voorhoofd groeide, die getuigenis gaf
van wat zij hadden gedaan, dan zou ik gelooven, dat weinigen er toe
zouden overgaan, maar in plaats, dat er een hoorn groeit, blijft er bij
hen, die wijs zijn spoor noch indruk achter en de schande en de blaam
bestaan slechts bij bekend geworden zaken; daarom, als zij het kunnen,
doen zij het, of wel ze laten het uit domheid. En houdt dit voor zeker,
dat die alleen kuisch is, die nooit gevraagd is door iemand of zoo zij
het zelf vroeg, niet werd verhoord. En hoewel ik weet, dat dit om
natuurlijke en ware redenen zoo moet zijn, zou ik er niet van spreken
zoo overtuigd als ik het doe, indien ik niet herhaalde malen en met
vele gevallen het bewijs had gehad. Ik zeg u dit namelijk, dat ik,
indien ik bij uw heilige donna was, ik geloof haar in korten tijd over
te halen tot wat ik bij anderen gedaan heb gekregen. Bernabo antwoordde
verlegen: Ons twistgesprek zou met woorden te lang kunnen duren; gij
zoudt dit zeggen en ik dat en eindelijk zou er niets uit volgen. Maar
omdat gij zegt, dat allen zoo buigzaam zijn en gij zoo zijt aangelegd,
ben ik bereid, opdat gij u van de eerbaarheid van mijn donna verzekert,
mij het hoofd te laten afslaan, indien gij haar ooit kunt voeren tot
wat u behaagt. Indien gij het niet kunt, wil ik, dat gij mij minstens
duizend goudguldens betaalt. Ambrogiuolo, al door dit gesprek verhit,
zeide: Bernabo, ik weet niet, wat ik met uw bloed zou doen, indien ik
zou overwinnen, maar indien gij er lust in hebt het bewijs te zien van
wat ik al gezegd heb, zet gij er dan vijfduizend goudguldens tegen, die
u minder dierbaar moeten zijn dan uw hoofd. En daar gij nog geen
enkelen termijn hebt vastgesteld, wil ik mij verplichten naar Genua te
gaan en binnen drie maanden van af den dag, dat ik van hier vertrek,
zal ik uw vrouw naar mijn wil hebben geleid en tot bewijs er van een
van haar dierbaarste zaken met mij terug brengen om u zoodanige en zoo
groote bewijzen te geven, dat gij zelf zult bekennen, dat het waar is,
op voorwaarde, dat gij mij belooft op uw woord niet binnen dien
bepaalden termijn naar Genua te gaan, noch haar iets over die zaak te
schrijven. Bernabo zeide, dat het hem zeer aanstond en hoewel de andere
kooplieden, die tegenwoordig waren, hun best deden hem hiervan af te
brengen, wetend dat er groot kwaad uit kon geboren worden, waren toch
de geesten der twee kooplieden er zoo door verhit, dat ondanks den wil
van de anderen door mooie contracten zij tegenover elkaar wat dat
betreft verplichtingen aangingen.
Toen die geteekend waren, bleef Bernabo achter en Ambrogiuolo kwam zoo
gauw mogelijk te Genua. Na er eenige dagen gebleven te zijn en met veel
voorzorg zich te hebben op de hoogte gesteld van de straatnaam,
waaronder de donna woonde en van haar manier van leven, had hij er weer
van gehoord, wat hij al van Bernabo vernomen had. Daarom scheen het
hem, dat hij een dollen streek had gedaan. Maar toch na een arme vrouw
te hebben gesproken, die veel in haar huis kwam en aan wien de donna
welgezind was kocht hij, daar hij geen ander middel wist, haar met geld
om en liet zich door haar in een opzettelijk gemaakte kist er heen
dragen, en niet alleen in huis, maar zelfs in de kamer der donna en
daar, alsof de goede vrouw wilde weggaan voor eenige dagen, verzocht
zij volgens de les, die Ambrogiuolo haar had gegeven, dat men de kist
er gedurende eenige dagen bewaarde. Toen de kist daar bleef en de nacht
inviel, maakte Ambrogiuolo op het uur, dat hij dacht, dat de dame
sliep, de kist open, en kwam stil in de kamer, waar een licht brandde.
Hij begon de ligging van de kamer te onderzoeken, de schilderijen en
alle andere merkwaardige zaken, die er in waren, om ze in het geheugen
te prenten. Daarop naderde hij het bed en zag, dat de donna en een
klein kind bij haar vast sliepen. Hij deed haar geheel naakt liggen en
zag, dat zij even schoon was als gekleed, maar dat hij geen enkel
teeken kon medenemen behalve een, dat zij op de linkerborst had en dat
bestond uit een kleine uitwas, waarom eenige goudblonde haren groeiden.
Dit ziende, dekte hij haar weer stil toe, hoewel hij, terwijl hij haar
zoo schoon zag, begeerde zijn leven te wagen om bij haar te liggen.
Maar daar hij gehoord had, dat zij zoo onverzettelijk was in die
dingen, durfde hij het niet. Hij bleef het grootste deel van den nacht
op zijn gemak in de kamer, trok een beurs en een vest zonder mouwen uit
een van haar koffers, een ring en een gordel en deed alles in zijn
kist. Hij ging er ook in en sloot die als te voren en zoo bracht hij
twee nachten door zonder dat de donna er iets van merkte. Op den derden
dag volgens het afgesproken plan kwam de goede vrouw haar kist halen en
bracht die terug, vanwaar ze haar gehaald had. Ambrogiuolo kwam er uit
en nadat hij de vrouw volgens de gedane belofte had tevredengesteld,
keerde hij zoo gauw hij kon, vóór den bepaalden termijn met die zaken
naar Parijs terug.
Toen hij daar de kooplieden had bijeen geroepen, die tegenwoordig waren
geweest bij het gesprek en het doen van de weddenschap, zeide hij in
tegenwoordigheid van Bernabo, dat hij de weddenschap tusschen hen
aangegaan, had gewonnen, omdat hij volvoerd had, waar hij zich op had
beroemd. En om te bewijzen, dat dit waar was, beschreef hij eerst den
vorm van de kamer en de schilderijen, toonde daarna de voorwerpen, die
hij mee had gebracht en beweerde die van haar te hebben gekregen.
Bernabo gaf toe, dat de kamer was zooals hij die beschreef en bovendien
erkende hij ook, dat die voorwerpen aan zijn donna hadden behoord. Maar
hij beweerde, dat hij van een der bedienden des huizes het voorkomen
van de kamer kon weten en op gelijke wijze die voorwerpen kon hebben
gekregen. Daarom, indien hij daartegen niets had in te brengen, scheen
dit hem niet voldoende om zich overwonnen te verklaren. Daarom zeide
Ambrogiuolo: Dit moet wel degelijk voldoende zijn, maar, daar gij wilt,
dat ik nog meer zeg, zal ik dan ook meer zeggen. Ik weet, dat mevrouw
Ginevra onder de linkerborst een tamelijk groote vlek heeft met
misschien zes goudblonde haren er om heen. Toen Bernabo dit hoorde,
leek het hem of hij een smart voelde als van een messteek in het hart,
en daar hij geheel van kleur veranderde, hoewel hij geen woord had
gesproken, gaf hij duidelijk genoeg blijk, dat het waar was, wat
Ambrogiuolo vertelde en zeide: Heeren, wat Ambrogiuolo zegt, is waar,
en omdat hij gewonnen heeft, mag hij om het geld komen, wanneer hij
wil. Aldus werd Ambrogiuolo den volgenden dag volkomen bevredigd.
Bernabo, van Parijs vertrokken, ging met zeer verbitterden geest naar
de donna te Genua. Toen hij het naderde, wilde hij er niet binnen gaan
maar bleef er wel twintig mijlen vandaan op een van zijn landgoederen
en hij zond een knecht, waarin hij veel vertrouwen stelde, met twee
paarden en met zijn brieven naar Genua, schreef aan de donna, dat hij
was teruggekeerd en dat zij met den bediende tot hem zou komen. Hij gaf
bovendien in het geheim aan den knecht last, dat die op een plaats,
waar deze het het geschikst achtte zonder genade de donna moest
vermoorden en dat hij dan naar hem moest terugkeeren. Toen de knecht te
Genua aankwam en de brieven waren overhandigd en de boodschap was
overgebracht, werd hij door de vrouw met groote vreugde ontvangen,
welke den volgenden morgen met den knecht te paard steeg en den weg
naar zijn landgoed insloeg. Terwijl zij samen voortreden en over
allerlei dingen spraken, kwamen zij in een zeer diepe en eenzame
vallei, afgesloten door hooge rotsen en boomen, die aan den knecht de
plaats leek om veilig het bevel van zijn meester te volvoeren. Hij trok
het mes, nam de donna bij den arm en zeide: Mevrouw, beveel uw ziel
eerst aan God, daar gij zonder verder voort te reizen moet sterven. De
donna zag het mes, hoorde de woorden en zeide geheel ontsteld: Bij God
genade! Voor gij mij doodt, zeg mij, waarmee ik u kwaad heb gedaan, dat
gij mij moet dooden? Mevrouw, zei de knecht, gij hebt mij met niets
kwaad gedaan en waarmee ge het uw echtgenoot deed, weet ik niet, alleen
dat hij mij beval zonder medelijden met u te hebben, u op dezen weg te
dooden en als ik het niet zou doen, dreigde hij mij te laten ophangen.
Gij weet wel, hoe ik gebonden ben en hoe ik, wat hij mij gelast, niet
kan weigeren. God weet, hoe ik met u begaan ben, maar ik kan niet
anders. Daarop hernam de donna weenend: In Gods naam wordt niet om
anderen te dienen de moordenaar van iemand, die u nooit iets kwaads
toevoegde. Aan God, die alles weet, is bekend, dat ik nooit iets deed
waardoor ik van mijn man zulk een loon moest ontvangen. Maar laat ons
dit nu ter zijde stellen: gij kunt wanneer gij wilt, tegelijkertijd aan
God, aan mijn man en aan mij een dienst doen, doordat gij mijn
kleederen aantrekt en gij mij alleen uw wambuis en een overrok geeft.
Keer hiermee naar mijn en uw heer terug en zeg hem, dat gij mij hebt
gedood en ik zweer u bij het leven, dat ik u schuldig ben, dat ik mij
zal verwijderen en dat noch hij, noch gij, noch iemand in deze streken
iets van mij zal hooren. De knecht, die haar ongaarne doodde, kreeg
spoedig medelijden. Hij nam haar kleeren en na haar zijn wambuis en
overrok te hebben gegeven en haar het weinige geld achter gelaten te
hebben, dat zij bij zich had, verzocht hij haar, dat zij uit die streek
wegging, liet haar in de vallei met een paard alleen en begaf zich naar
haar heer, tot wien hij zeide, dat zijn bevel niet slechts was
volvoerd, maar dat haar lichaam door de wolven was verslonden.
Bernabo ging na eenigen tijd naar Genua terug, waar hij, toen het feit
bekend werd, zeer werd geminacht. De donna, alleen en troosteloos
achter gelaten, ging, zoodra de nacht gekomen was en zoo goed mogelijk
vermomd, naar een dorp daar in de buurt en hier kocht zij van een oude
vrouw al wat ze noodig had, bracht het wambuis naar haar lichaamsmaat
in orde door het te verkorten en maakte zich uit haar overrok een paar
broeken. Zij knipte zich de haren en geheel vervormd in de gedaante van
een zeeman ging zij naar de zeekant. Daar vond zij bij toeval een
Catalonisch edelman, segnor Encararch genaamd, die van zijn schip, dat
niet ver vandaar lag, te Alba was afgestapt om zich aan een fontein te
verfrisschen. Zij trad met hem in onderhandeling, bood zich hem als
dienaar aan, ging er scheep en liet zich Sicurano van Finale noemen.
Hier trok hij betere kleeding aan in de liverei van den edelman en
begon dien zoo goed en met zooveel toewijding te dienen, dat hij zeer
in zijn gunst kwam. Niet lang daarna voer die Catalonieër met een
lading naar Alexandrië, bracht eenige pelgrimsvalken aan den Sultan en
bood hem die aan. De Sultan onthaalde hem een paar maal en nadat hij de
manieren van Sicurano gezien had, die hem steeds bediende en welke hem
behaagden, vroeg hij dien van den Catalonieër over te nemen. Hoewel het
dien verdroot, stond hij hem dezen toch af.
Sicurano verwierf in korten tijd niet minder de genade en de liefde van
den Sultan door zijn goede wijze van werken als hij het bij den
Cataloniër had gedaan. Na verloop van tijd gebeurde het, dat er op
zekeren datum van het jaar, bij wijze van kermis, een groote
verzameling moest bijeenkomen van kooplieden zoowel Christenen als
Mahomedanen te Acre, dat onder de heerschappij van den Sultan stond.
Opdat de kooplieden er veilig waren, was de Sultan gewoon er behalve
andere beambten, een van zijn grootwaardigheids-bekleeders heen te
zenden met lieden, die als wacht dienst deden. Toen dat tijdstip
naderde, had hij plan om er Sicurano heen te sturen, die uitstekend de
taal kende en zoo deed hij. Toen Sicurano in Acre kwam als heer en
kapitein van de garde der kooplieden en van den handel en daar goed en
ijverig deed, wat tot den dienst behoorde en allen om zich heen
beschouwde, zag hij er veel Siciliaansche, Pisaansche, Genueesche,
Venetiaansche en andere Italiaansche kooplieden en onderhield zich met
hen gaarne tot herinnering aan zijn land. Toen hij eens onder andere
keeren was gekomen in een winkel van Venetiaansche kooplieden, zag hij
onder meer kostbaarheden een beurs en een gordel, welke hij wel als de
zijnen herkende en was daarover verwonderd, maar zonder een ander
gezicht te trekken, vroeg hij vriendelijk van wie ze waren en of ze hem
die wilden verkoopen. Nu was Ambrogiuolo van Piacenza hierheen gekomen
met veel koopwaar op een Venetiaansch schip, dat hem behoorde. Hij
vernam, dat de kapitein van de garde vroeg van wie ze waren, kwam naar
voren en zei lachend: Heer, het zijn voorwerpen van mij en ik verkoop
ze niet, maar als zij u bevallen, zal ik ze u gaarne schenken.
Sicurano, die hem zag lachen, vermoedde, dat de koopman door een of
ander gebaar hem had herkend, maar toch hield hij zich goed en zeide:
Gij lacht misschien, omdat gij mij als krijgsman ziet vragen naar zulke
vrouwenzaken. Ambrogiuolo zeide: Neen, daar lach ik niet om, maar ik
lach om de manier, waarop ik ze verkreeg. Sicurano antwoordde hem:
Kijk, als God U goed geluk geeft, en dit geen geheim is, zeg mij dan,
hoe gij ze hebt gekregen. Neen, hernam Ambrogiuolo, dezen werden mij
met iets anders geschonken door een edelvrouw van Genua, mevrouw
Ginevra genaamd, echtgenoote van Bernabo Leomellin, een nacht, dat ik
met haar sliep en zij mij vroeg, of ik ze van haar liefde wilde
behouden. Nu lach ik, omdat ik mij de dwaasheid van Bernabo herinner,
die gek genoeg was om vijfduizend goudguldens tegen duizend te
verwedden, dat ik zijn vrouw niet zou kunnen verleiden naar mijn wil,
wat ik deed, zoodat ik de weddenschap won. Hij, om haar zoo gauw
mogelijk te straffen voor het misdrijf, dat alle vrouwen begaan, keerde
van Parijs naar Genua terug, en liet haar, naar wat ik sinds gehoord
heb, dooden. Toen Sicurano dit hoorde, begreep hij snel wat de reden
was van den toorn van Bernabo jegens hem en begreep volkomen, dat dit
de oorzaak was van zijn lijden en hij besloot in stilte ze hem niet
ongestraft te laten houden. Sicurano deed dus of de geschiedenis hem
zeer ter harte ging en verbond zich listig met hem tot een nauwe
vriendschap, zoo, dat toen de jaarmarkt afgeloopen was, Ambrogiuolo
door zijn aanmoediging met hem en met al wat hij had, zich naar
Alexandrië begaf, waar Sicurano voor hem een winkel liet inrichten en
hem daarvoor geld genoeg ter hand stelde. Deze ziende, dat er groot
voordeel voor hem was te behalen, bleef er gaarne. Sicurano begeerig
zijn onschuld te bewijzen aan Bernabo, rustte niet, eer hij door middel
van eenige groote Genueesche kooplieden, die in Alexandrië waren,
nieuwe listen vond om hem te doen overkomen. Bernabo kwam in armzalige
omstandigheden aan en hij werd heimelijk door een van Sicurano’s
vrienden ontvangen, tot het hem tijd scheen zijn plan uit te voeren.
Reeds had Sicurano de historie door Ambrogiuolo aan den Sultan doen
vertellen, die er behagen in schepte. Maar toen hij Bernabo daar zag,
dacht hij, dat uitstel niet goed was, koos het geschikte oogenblik, en
verzocht den Sultan, dat die Ambrogiuolo en Bernabo voor zich deed
verschijnen. Hij zou in tegenwoordigheid van Bernabo, indien het niet
met zachtheid bij Ambrogiuolo kon gebeuren, met gestrengheid aan den
dag brengen, hoe de zaak naar waarheid geschied was, waarop hij zich
betreffende de vrouw van Bernabo beroemde. De Sultan beval, toen
Ambrogiuolo en Bernabo verschenen waren in tegenwoordigheid van velen,
met strengen blik, dat de eerste naar waarheid vertelde, hoe hij van
Bernabo vijfduizend goudguldens had gewonnen. En hier was Sicurano bij,
in welken Ambrogiuolo meer vertrouwen had en die met een nog
boosaardiger gelaat hem met de vreeselijkste folteringen bedreigde, als
hij het niet bekende. Ambrogiuolo dubbel verschrikt en zeer gedwongen
verklaarde, daar hij geen andere straf er voor verwachtte dan de
teruggaaf van de vijfduizend goudguldens en van de voorwerpen, in
tegenwoordigheid van Bernabo en van vele anderen, duidelijk hoe het
feit was gebeurd en verhaalde alles. Toen Ambrogiuolo gesproken had,
zeide Sicurano als uitvoerder van des Sultans bevelen tot Bernabo
gekeerd: En wat deedt gij uw vrouw naar aanleiding van dat bedrog?
Hierop antwoordde Bernabo: Ik, overmand door den toorn over het verlies
van mijn geld en over de blaam en de schande, die ik om mijn vrouw op
mij scheen te hebben geworpen, deed haar door een van mijn knechts
dooden en naar wat die mededeelde, is zij spoedig door de wolven
verslonden.
Toen dat alles in tegenwoordigheid van den Sultan gezegd was en door
hem gehoord en begrepen, zonder dat hij nog inzag, wat Sicurano, die
zelf de vragen gesteld had, er mee voorhad, zeide deze: Heer, gij kunt
wel begrijpen, hoezeer die goede dame zich kan beroemen op haar minnaar
en haar echtgenoot, want de minnaar ontrooft haar de eer en tegelijk
vernietigt hij haar goede naam met bedrog en maakt haar echtgenoot
ongelukkig en de echtgenoot eerder geloovend aan de leugens van anderen
dan aan de waarheid, die een langdurige ervaring hem had doen kennen,
laat haar dooden en verslinden door de wolven. En behalve dit gaat de
liefde zoowel van den minnaar als van den echtgenoot voor haar zoover,
dat, terwijl beide lang met haar leven, geen van beide haar leert
kennen. Maar opdat gij volkomen zult inzien, wat elk van hen heeft
verdiend, waar gij mij de bijzondere gunst wilt toestaan den bedrieger
te straffen en den bedrogene te vergeven, zal ik haar hier zoowel in Uw
tegenwoordigheid als in de hunne doen verschijnen.
De Sultan geneigd om in deze zaak in alles Sicurano ter wille te zijn,
zeide, dat hij het goed vond en dat hij de donna zou doen komen.
Bernabo verwonderde zich hierover zeer, daar hij vast geloofde, dat zij
dood was en Ambrogiuolo, die zijn ongeluk al vermoedde, had nu vrees
voor erger dan alleen zijn geld terug te betalen en wist niet of hij
meer te hopen dan te vreezen had, omdat de donna daar kwam en
verwachtte met groote verwondering haar komst.
Toen de Sultan aan Sicurano dit had toegestaan, wierp die zich weenend
aan de voeten van den vorst, liet tegelijk haar mannenstem varen en
haar mannelijk voorkomen en zeide: Heer, ik ben de ongelukkige Ginevra;
ik heb zes jaar in mansvermomming door de wereld gezworven door dien
verrader van een Ambrogiuolo valsch en oneerlijk beschuldigd en door
dezen wreeden en onrechtvaardigen man aan een knecht overgeleverd om te
worden gedood en om verslonden te worden door de wolven. Zij rukte haar
kleeren vaneen en toonde door haar boezem een vrouw te wezen en maakte
dit aan den Sultan en ieder ander duidelijk en zich toen tot
Ambrogiuolo wendend vroeg zij hem honend of hij ooit, gelijk hij
blufte, met haar had geslapen. Deze herkende haar reeds en als door
schaamte verstomd, zeide hij niets. De Sultan, die haar altijd voor een
man had gehouden was, toen hij dit zag en hoorde, zoo verwonderd, dat,
hoe meer hij er van vernam, hij des te meer geloofde, dat het eer een
droom was dan werkelijkheid.
Maar toch, toen de verbazing ophield en hij de waarheid kende, prees
hij met den grootsten lof het leven, de standvastigheid, het gedrag en
de deugdzaamheid van Ginevra, die tot nu toe Sicurano was genoemd. Hij
liet eerbare vrouwenkleederen voor haar komen en vrouwen, die haar
gezelschap zouden houden op haar verzoek en schold Bernabo de verdiende
doodstraf kwijt. Toen deze haar herkend had wierp hij zich schreiend
aan haar voeten, en vroeg vergiffenis, die zij, hoe weinig hij het ook
waard was, hem welwillend schonk, hief hem op en omhelsde hem innig als
echtgenoot. Daarna beval de Sultan, dat Ambrogiuolo op een of andere
plaats van de stad aan een paal zou worden gebonden en met honig zou
worden ingewreven en er niet van zou worden losgemaakt, eer hij er van
zelf afviel. Dit geschiedde. Daarna gaf hij last, dat, wat aan
Ambrogiuolo behoord had, aan de donna zou worden gegeven, wat niet zoo
weinig was, want het was een geldswaarde van meer dan tienduizend
pistolen. Daarna gaf hij een prachtig feest, waarbij hij Bernabo als
echtgenoot van mevrouw Ginevra en mevrouw Ginevra als zeer waardige
vrouw eerde en schonk ze aan juweelen en gouden en zilveren vaatwerk en
geld nogmaals voor een waarde van meer dan tienduizend pistolen. Na hem
een schip te hebben geleend, gaf hij hun na het feest verlof, wanneer
het hun aanstond, naar Genua terug te keeren, waar zij zeer rijk en met
groote vreugde aankwamen en met groote eer werden ontvangen vooral
mevrouw Ginevra, die door allen dood gewaand werd en die steeds bekend
was geweest om haar groote eerbaarheid en hare vele deugden.
Ambrogiuolo werd denzelfden dag aan den paal gebonden en met honing
ingewreven en tot vreeselijke straf door muggen, wespen en horzels,
waarvan dit land vol is, niet alleen gedood maar eindelijk tot op het
gebeente verslonden. Zijn gebleekte beenderen, nog slechts samenhangend
door pezen, gaven nog lang, zonder te worden weggenomen, aan iedereen
getuigenis van zijn boosheid. Zoo bleef de bedrieger de slaaf van den
bedrogene.
TIENDE VERTELLING.
Paganino van Monaco rooft de vrouw van signor Ricciardo van
Chinzica. Deze, wetend, waar zij zich bevindt, reist weg, wordt de
vriend van Paganino en eischt haar weer op. Hij staat haar, als zij
het wenscht, aan hem af, maar zij wil niet met hem terugkeeren en
als de heer Ricciardo sterft, wordt zij de echtgenoote van
Paganino.
Ieder in het eerzaam gezelschap vond de geschiedenis door hun koningin
verhaald schoon, en vooral Dioneo, die alleen nog dien dag moest
vertellen. Hij zeide, nadat er vele loftuitingen waren uitgesproken:
Schoone donna’s. Een deel der geschiedenis van de koningin heeft mij
van besluit doen veranderen om in plaats van de geschiedenis, die ik in
het hoofd had, U een andere te vertellen, dan die over de stompheid van
Bernabo,—wat voor goeds er ook voor hem uit voortkwam—en van allen, die
zich wijs maken, wat zij voor anderen veinzen te gelooven namelijk,
dat, terwijl ze de wereld doortrekken en zich verheugen zoowel met deze
als gene vrouw, op dit uur met die en op dat uur met een andere, zij
zich verbeelden, dat de thuis gebleven echtgenooten de handen aan den
gordel houden, alsof wij niet weten, die met hen geboren en getogen
zijn, wat die begeeren. Wanneer ik U die historie vertel, zal ik U
meteen bewijzen hoedanig de dwaasheid is van degenen, die zoo denken en
hoe die nog grooter is van hen, die zich machtiger geloovend dan de
Natuur, meenen door fabelachtige proefnemingen te vermogen wat dezen
niet kunnen en zich inspannen daartoe aan anderen hun aard te ontnemen,
terwijl het karakter van dezen er niet naar is aangelegd.
Er leefde dan eens te Pisa een rechter, meer geestelijk dan lichamelijk
begaafd, die messire Ricciardo di Chinzica heette [39], welke geloofde
met dezelfde middelen de vrouwen te kunnen voldoen, die hij gebruikte
voor zijn studie en die als zeer rijk man, daarom niet minder zich
beijverde een schoone en jonge vrouw tot echtgenoote te verkrijgen,
hoewel hij het een als het ander had moeten vermijden, indien hij zich
zelf raad had kunnen geven gelijk hij het anderen deed. De heer Lotto
Gualandi [40] gaf hem een zijner dochters tot vrouw, Bartolomea
genaamd, een der mooiste en begeerenswaardigste meisjes van Pisa, waar
er maar heel weinig leven, die niet slimmer als de geschakeerde
hagedissen zijn. Toen de rechter haar met zeer groote vreugde naar zijn
woning had geleid en een schoone en schitterende bruiloft had gevierd,
waagde hij het toch maar een keer gedurende den eersten nacht haar
geheel te bezitten om het huwelijksteest te besluiten en het scheelde
maar weinig of hij had de partij niet kunnen uitspelen. Daarom als een
mager, droog en zwak man moest hij den volgenden morgen goeden wijn,
versterkend voedsel en andere middelen gebruiken om in het leven terug
te keeren. Nu begon die mijnheer de rechter, beter kenner van zijn
krachten dan te voren, aan haar een kalender te verklaren goed voor
kinderen om te leeren lezen en die misschien eertijds te Ravenna [41]
was gemaakt, zoodat, naar wat hij haar aantoonde, er geen dag was, die
niet één of zelfs méér dan een feestdag was, ter eere van welke hij
aantoonde, dat man en vrouw zich moesten onthouden om verschillende
redenen van echtelijke verbindingen, waarbij nog kwamen de vasten, de
quatertempers, en de vigiliën der apostelen en van duizend andere
heiligen, en dan zoowel de Vrijdag als de Zaterdag en de Zondag, de
geheele vasten, zekere maanstanden en nog vele andere uitzonderingen.
Hij dacht misschien, dat hij met de vrouwen kon doen wat hij dikwijls
deed bij het bepleiten van een zaak.
Hij hield zich lang aan die gewoonte (niet zonder groote droefheid van
de donna, van wie hij ternauwernood eens in de maand genoot), terwijl
hij wel oppaste, dat een ander haar de werkdagen niet leerde gelijk hij
haar de rustdagen had onderwezen. Toen het eens zeer warm was, kreeg
messire Ricciardo lust om zich te gaan verpoozen op een mooie villa van
hem, dicht bij Monte Nero, en daar eenigen tijd te blijven om met zijn
schoone donna de buitenlucht te genieten. Terwijl hij daar verblijf
hield, wilde hij, om haar eenig genoegen te verschaffen, haar eens
laten visschen en in twee booten, waarvan hij in een was met de
visschers en zij in een andere met andere donna’s, gingen zij
toekijken. Het genoegen sleepte ze voort, zoodat ze zonder het te
merken, verscheidene mijlen ver in zee dreven. Ze bleven daar
aandachtiger toezien, tot opeens een galei opdaagde van Paganino Da
Mare [42], een beroemd zeeroover uit dien tijd, welke, toen deze de
booten had bespeurd, zich daarheen richtte. Dezen konden zoo spoedig
niet vluchten als Paganino die bereikte, waarin de vrouwen waren. Toen
hij daarin de schoone donna zag, begeerde hij niets anders meer en
bracht haar op zijn schip over onder de oogen van messire Ricciardo,
die al op het land was en ging weer heen.
Messire de rechter, die jaloersch was en bang als een haas, was—wat men
niet behoeft te vragen—treurig. Zonder gevolg beklaagde hij zich zoowel
te Pisa als elders over de boosheid der zeeroovers. En hij wist niet,
wie hem zijn vrouw had ontroofd of waar zij heen was gevoerd. Paganino
vond haar zeer mooi; zij stond hem aan en daar hij geen vrouw had,
wilde hij die altijd bij zich houden en zij, die eerst zeer schreide,
begon zoetjes aan te bedaren. Toen de nacht aanbrak, viel de kalender
uit haar gordel; al de feest- en rustdagen gingen haar uit het geheugen
en hij begon haar met daden te troosten, omdat woorden hem dien dag
weinig schenen te hebben geholpen. En hij verdreef haar smart zoo, dat
zij, zoodra zij te Monaco waren aangekomen, den rechter en zijn wetten
vergat en zij op de aangenaamste manier ter wereld met Paganino leefde.
Nadat deze haar naar Monaco gebracht had, leefde hij, behalve dat hij
haar dag en nacht troostte, met haar eervol als zijn echtgenoote. Toen
het op zekeren dag messire Ricciardo ter ooren gekomen was, waar zijn
vrouw zich bevond, overlegde, dat hij nooit beter doen kon dan naar
haar toe gaan en met brandend verlangen besloot hij daartoe over te
gaan, bereid elke som gelds te geven om haar terug te krijgen. Hij ging
scheep, begaf zich naar Monaco en zag daar haar en zij ook hem. Zij
vertelde het ’s avonds aan Paganino en onderrichtte dien van zijn plan.
Den volgenden morgen zag messire Ricciardo Paganino, sprak hem aan en
toonde hem in korten tijd een groote welwillendheid en vriendschap,
terwijl Paganino veinsde hem niet te kennen en afwachtte, wat hij zou
willen doen. Toen het messire Ricciardo den tijd scheen naar zijn beste
weten en het meest geschikt, bekende hij hem de reden, waarom hij was
gekomen en verzocht hem, dat hij zou eischen wat hem beviel, maar dat
hij de donna terug gaf. Hierop antwoordde Paganino met een leuk
gezicht: Messire, gij zijt welkom en om U in het kort te antwoorden,
zal ik U dit zeggen: het is waar, dat ik een jonge vrouw in huis heb,
waarvan ik niet weet of ze van U of van een ander is, omdat ik noch U
ken noch haar dan voor zoover zij korten tijd bij mij heeft gewoond.
Indien gij haar man zijt, gelijk gij zegt, zal ik, omdat gij mij een
beminnelijk edelman schijnt, U bij haar brengen en ik ben er zeker van,
dat zij, indien zij U goed kent en hetgeen gij zegt, waar is, met U wil
meegaan, terwille van Uw beminnelijkheid, en dat gij mij als
schadevergoeding wilt geven, wat gij zelf wilt. Mocht het niet zoo
zijn, dan zoudt gij mij een schurkenstreek leveren door haar mij te
ontnemen, daar ik een jonge man ben, die als ieder ander een vrouw kan
bezitten en vooral deze, die de liefste is, welke ik ooit heb gezien.
Daarop hernam messire Ricciardo: Zij is wel degelijk mijn vrouw en als
gij mij brengt, waar zij is, zult gij het zien; zij zal mij dadelijk om
den hals vallen en daarom vraag ik niet anders dan dat dit gebeurt,
gelijk gij het zelf hebt voorgesteld. Laat ons dan gaan, zeide
Paganino. Zij gingen dus naar het huis van Paganino en wachtend in een
zijner zalen, liet Paganino haar roepen en zij gekleed en getooid kwam
uit haar kamer en ging daarheen, waar messire Ricciardo met Paganino
zich bevond, maar sprak dien niet anders toe dan zij een anderen
vreemde zou hebben gedaan, die in Paganino’s huis zou zijn gekomen.
Toen de rechter dit zag, die verwacht had, dat hij door haar met de
grootste vreugde zou zijn ontvangen, verwonderde hij zich zeer en begon
tot zich zelf te zeggen: Misschien hebben de neerslachtigheid en de
langdurige smart, die ik heb doorstaan sinds ik haar verloor, mij zoo
verouderd, dat zij mij niet herkent. Daarom zeide hij: Vrouw, het heeft
mij duur gekost U ter vischvangst te hebben geleid, omdat ik nooit een
smart heb gevoeld gelijk aan die ik heb verduurd, sinds ik U verloor en
het schijnt, dat gij mij niet herkent, zoo koel ontvangt gij mij. Ziet
gij niet, dat ik uw messire Ricciardo ben, hier gekomen om te betalen,
wat deze edele heer wil en in wiens huis wij zijn, om U terug te hebben
en U van hier te voeren; hij wil zoo goed wel zijn, omdat ik het wil, U
aan mij terug te geven! De dame keerde zich tot hem en zeide met een
lichte glimlach: Messire, spreekt U tot mij! Pas op, dat gij mij niet
voor een ander houdt, daar ik, wat mij betreft, mij niet herinner U
ooit te hebben gezien. Messire Ricciardo antwoordde: Let op wat gij
zegt; zie mij goed aan, indien gij ’t U wel zult willen herinneren,
zult gij wel zien, dat ik Uw Ricciardo van Chinzica ben. De donna
zeide: Mijnheer, gij zult mij vergeven, misschien omdat het niet
eerbaar voor mij is, gelijk gij denkt, om U lang aan te zien, maar ik
heb U niettemin zoo goed beschouwd, dat ik wel weet U nooit te hebben
gezien.
Messire Ricciardo verbeeldde zich, dat zij zoo deed uit vrees voor
Paganino om niet in diens tegenwoordigheid te bekennen, dat zij hem
kende, daarom vroeg hij na eenige oogenblikken als gunst van Paganino,
dat hij haar alleen een oogenblik in de kamer mocht spreken. Paganino
zeide, dat het hem beviel, op voorwaarde, dat hij haar niet tegen haar
wil zou kussen en hij beval aan de donna, dat zij met hem in een kamer
zou gaan aanhooren, wat hij haar wilde zeggen en antwoorden, wat zij
verkoos. De donna en messire Ricciardo gingen dus alleen in een kamer
en toen zij gezeten waren, zeide Ricciardo: Kijk, hart van mijn
lichaam, mijn zoete ziel, mijn hoop, herkent gij uw Ricciardo niet, die
u meer bemint dan zichzelf? Hoe kan dat zoo zijn? Ben ik zoo veranderd?
Kijk, mijn mooi-oogje, beschouw mij nog een weinig. De donna begon te
lachen en zonder hem te laten uitspreken, zeide zij: Gij weet wel, dat
ik niet zoo kort van geheugen ben. Ik weet wel, dat gij messire
Ricciardo van Chinzica zijt, mijn echtgenoot, maar gij, terwijl ik met
u was, hebt getoond mij al zeer slecht te kennen, want als gij wijs
waart geweest of zijt, waarvoor gij wilt gehouden worden, hadt gij wel
zooveel besef gehad, dat gij hadt moeten begrijpen, dat ik jong en
frisch en ondeugend was en bijgevolg moeten weten, wat voor jonge
vrouwen behalve gekleed worden en eten, al schamen zij zich het te
zeggen, vereischt wordt; hoe gij dat deed, weet gij. En als de studie
der wetten u liever is dan de vrouw, hadt gij haar niet moeten nemen,
hoewel het aan mij nooit scheen, dat gij een rechter waart, maar
veeleer een stadsomroeper van heilige dagen en feesten, zoo goed kende
gij die evenals de vastendagen en de vigilieën. En ik zeg u, dat,
indien gij zooveel feestdagen hadt laten vieren door de boeren, die uw
velden bearbeiden, als gij aan hem hebt laten doen, die mijn klein veld
had te bewerken, gij geen korrel graan zoudt hebben geoogst. Ik heb hem
getroffen, welken God, die welwillend mijn jeugd behoedde, heeft
uitgekozen en met wien ik deze kamer bewoon, waarin geen sprake is van
zulke feestdagen (ik meen van zulke feesten als gij, meer devoot voor
God dan voor vrouwenvereering, zoo dikwijls hebt gevierd,) en nooit
komt door dezen uitgang de Zaterdag of de Vrijdag of de vigilieën of de
quatertempers of de vastentijd, die zoo lang is, maar dag en nacht
wordt hier gewerkt en het linnen geslagen en van af, dat dien nacht de
vroegmetten klonken, weet ik wel, hoe het bovendien van af den eersten
keer gaat. En daarom wil ik bij hem blijven en werken zoolang ik jong
ben. En de feesten, de boetedagen en de vasten zullen wij dienen,
wanneer ik oud zal zijn. En maakt jij op goed geluk, zoo gauw je kunt,
dat je weg komt en doe zonder mij, wat je bevalt.
Toen messire Ricciardo die woorden hoorde, ondervond hij een onduldbare
smart en zeide, toen hij haar zag zwijgen: Kijk, mijn zoete ziel, wat
spreekt gij daar voor taal! Let gij dan niet op de eer van uw ouders en
de uwe? Wilt gij liever hier blijven als bijzit van deze en in
doodzonde dan te Pisa als mijn vrouw? Hij zal u, zoodra gij hem zult
vervelen, met groote schande door uw eigen schuld wegjagen; ik zal u
altijd liefhebben en altijd zelfs als ik het niet zou willen, zult gij
mijn huisvrouw zijn. Moet gij voor die bandelooze en schandelijke
begeerte uw eer achter stellen en die van mij, die u meer bemin dan
mijn leven? Kom, mijn schat, spreek zoo niet meer, maar ga met mij mee;
van af heden, nu ik uw verlangen ken, zal ik mijn best doen dit te
bevredigen en daarom, mijn zoetelief, verander Uw besluit en ga met mij
mee, want ik heb mij nooit wel gevoeld, sinds gij mij zijt ontnomen.
Hierop antwoordde de donna: Wat mijn eer betreft wil ik, dat, nu er
niets aan te doen is, niemand anders dan ik er zorg voor draagt;
jammer, dat mijn ouders er zich niet om bekommerd hebben, toen zij mij
aan U afstonden. Maar daar ze op de mijne niet gelet hebben, ben ik nu
niet van plan op de hunne acht te slaan. En als ik nu zondig met een
vijzel, zal ik hier nog liever blijven, wanneer ik er zondig met een
stamper er bij; geeft gij daarom niet meer om mij. Dit zeg ik U:
hier—schijnt het mij—ben ik de vrouw van Paganino, terwijl het mij
scheen, dat ik te Pisa Uw bijzit was, daar ik dacht, dat slechts door
de standen van de maan en meetkundige berekeningen de planeten tusschen
U en mij samen kwamen, terwijl hier Paganino mij den ganschen nacht in
de armen sluit en mij omhelst en innig kust en hoe hij met mij omgaat,
mag God U in mijn plaats zeggen. Gij belooft ook, dat gij Uw best zult
doen. Met wat dan? Door het in drieën te doen en door je zelf er met
stokslagen toe te drijven? Ik zie, dat gij een dappere held zijt
geworden, sinds ik van U af ben. Ga heen en tracht te leven, hoewel het
mij eerder schijnt, dat gij op deze wereld slechts als huurder van je
leven en niet als eigenaar er van bestaat, zoo aamborstig en
uitgemergeld ziet gij er uit. En dit zeg ik U nog bovendien: dat, als
hij mij in den steek zou laten—wat hij mij niet van zins schijnt,
zoolang ik bij hem wil blijven—, ik niet van plan ben bij U terug te
keeren, want als men je heelemaal zou uitpersen als de druiven, zou je
nog geen schoteltje vocht opleveren. Daar ik tot mijn groote schade en
teleurstelling eens bij U geweest ben, zal ik mijn voordeel dan elders
zoeken. En hierom zeg ik U nogmaals, dat er hier geen feesten zijn noch
vigilieën; daarom wil ik hier ook blijven en gaat gij dus maar heen met
God, anders zal ik schreeuwen, dat gij mij geweld wilt aandoen.
De heer Ricciardo zag zich in een kwaad parket en erkende nu de
dwaasheid, een jonge vrouw te hebben genomen, ging treurig en
neergeslagen de kamer uit en zei nog veel tot Paganino, wat hem voor
niets hielp. Ten slotte zonder iets te hebben uitgericht, en de donna
te hebben achtergelaten, ging hij naar Pisa terug en verviel door smart
tot zulk een stompzinnigheid, dat hij, wanneer hij door die stad liep,
aan ieder, die hem groette of hem iets vroeg, niets anders antwoordde
dan: de gemeene dief verlangt geen rustdag en kort daarop stierf hij.
Daar Paganino de liefde wist en kende, die de donna hem toedroeg, nam
hij haar tot echtgenoote en zonder ooit feesten of vigilieën of vasten
te houden, hielden zij elkaar bezig zoo veel ze konden en besteedden
goed hun tijd. Daarom schijnt het mij, lieve donna’s, dat de heer
Bernabo in twist met Ambrogiuolo de zaken averechts behandeld heeft.
Die geschiedenis liet het heele gezelschap zoo lachen, dat er geen een
was, wien er de kaken niet pijn van deden en eenstemmig wisten al de
donna’s, dat Dioneo de waarheid had gezegd en dat Bernabo een domoor
was geweest. Maar toen de historie uit was en het lachen ophield, zag
de koningin, dat het al laat was. Daar allen gesproken hadden en het
einde van haar heerschappij was gekomen volgens den ingestelden regel,
nam zij den krans van het hoofd, plaatste dien op het kopje van Neifile
met blij gelaat en sprak: Voortaan, waarde gezellin, zal aan u de
regeering zijn over dit kleine volk en zij ging zitten om te rusten.
Neifile bloosde door de ontvangen hulde een weinig en op haar gelaat
verscheen de rozige gloed van April of Mei, die zich toont bij den
dageraad en de schoone oogen schitterend als de morgenster hield ze een
weinig neergeslagen. Maar toen het jolige rumoer van de aanwezigen,
waarmee zij vroolijk hun gezindheid jegens de koningin betuigden,
ophield, kreeg zij weer moed, zette zich wat hooger dan gewoonlijk, en
zeide:
Daar ik uw koningin ben en niet wil afwijken van de orde gevolgd door
hen, die voor mij geweest zijn en waarvan gij door uwe gehoorzaamheid
het gezag hebt goedgekeurd, zal ik u in weinig woorden mijn meening
doen kennen en als die met u raad is goedgevonden, zullen wij die
nakomen. Gelijk gij weet, is het morgen Vrijdag en overmorgen Zaterdag,
vervelende dagen voor de meeste menschen, wegens de spijzen, die men
dan pleegt te eten, zonder te rekenen, dat de Vrijdag onze eerbied
waard is, omdat het de dag is, waarop Hij stierf, die voor ons leed.
Daarom denk ik is het juist en geschikt tot Gods eere, dat wij ons dien
dag eer met gebeden dan met vertellingen bezighouden. Bovendien hebben
de dames op Zaterdag de gewoonte zich het hoofd te wasschen en zich van
het stof te ontdoen en van de onreinheid, die zij hebben opgedaan door
hun bezigheden in de afgeloopen week. Zij hebben insgelijks de gewoonte
te vasten ter eere van de Moedermaagd van Gods Zoon en den geheelen
volgenden Zondag geenerlei arbeid te verrichten. Daar wij dien dag
onzen leefregel niet geheel kunnen volgen, acht ik het voegzamer ons
dien dag van het verhalen van histories te onthouden. Daarna, omdat wij
hier vier dagen gebleven zijn, geloof ik, indien wij willen vermijden,
dat nieuwe gasten komen, dat het goed zal zijn van plaats te veranderen
en elders heen te gaan en ik heb al bedacht en voorzien, waarheen wij
ons zullen begeven. Wanneer wij ons dus op die nieuwe plaats zullen
vereenigd hebben op Zondag na de siësta—daar wij heden genoeg
gelegenheid gehad hebben om te spreken en van gedachten te
wisselen—vermeen ik, zoowel omdat gij meer tijd zult hebben om na te
denken als omdat het nog mooier zal zijn een weinig de ongebondenheid
van de geschiedenissen te beperken, dat men zal moeten spreken van hen,
die door hun ijver gekregen hebben, wat zij lang hadden begeerd, of die
hebben weergevonden, wat zij hadden verloren. Dat hierover elkeen
nadenke om iets te zeggen wat nuttig of althans aangenaam kan zijn voor
het gezelschap, terwijl het voorrecht van Dioneo behouden blijft.
Ieder prees de taal der koningin en de door haar voorgestelde orde en
zij beslisten, dat het zoo zou wezen. Nadat de koningin haar hofmeester
had laten komen, wees zij hem nauwkeurig aan, waar hij ’s avonds de
tafels moest zetten en wat hij daarna moest doen gedurende den geheelen
tijd van haar bewind. Toen dit gedaan was, stond zij met het gansche
gezelschap op en gaf aan ieder verlof te doen, wat hem het meest
beviel. De dames en heeren begaven zich dientengevolge naar een kleinen
tuin, en daar, nadat zij een weinig hadden gewandeld, hielden zij op
het aangewezen uur het avondmaal met vreugd en genoegen. Nadat zij
hiervan waren opgestaan, leidde, naar het de koningin behaagde, Emilia
den dans en werd het volgende lied gezongen, waarop de ander
antwoordde:
Welke donna zal zingen, als ik het niet doe,
Die voldaan ben in al mijn begeerten!
Kom dan, Amor, oorzaak van al mijn vreugde
Van al mijn hoop, van al mijn blij geluk;
Laat ons samen wat zingen
Niet van zuchten, noch van bittere pijnen,
Die mij thans Uw vreugde zoeter maken
Maar alleen van het heldere vuur,
Waarvan ik brandend in blijdschap leef en mij verheug
U aanbiddend als mijn god.
Gij hebt mij voor de oogen gesteld, o Amor,
Den eersten dag, dat Uw vuur in mij gloeide
Zulk een jongeling,
Dat er aan schoonheid, aan hartstocht noch moed
Ooit een betere zal zijn te vinden
Noch aan hem gelijk.
Ik ben zoo voor hem ontvlamd, dat ik
Blij met U zing, o mijn heer.
En wat mij hierin het meest verheugt,
Is, dat ik hem evenveel behaag als hij mij,
Dank zij U, Amor.
Ik hoop in deze wereld mijn verlangen
Te bevredigen en in de andere vrede te vinden
Door het volkomen vertrouwen,
Dat ik hem toedroeg. God, die dit ziet,
Zal er zich in zijn hemelrijk nog over erbarmen.
Hierna zong men er nog vele anderen, deed men nog verscheidene dansen
en bespeelde men verschillende instrumenten. Maar toen de koningin het
tijd achtte om te gaan rusten, ging elk, voorafgegaan door toortsen,
naar zijn kamer en de twee volgende dagen vrij van de taak, waarvan de
koningin had gesproken, verwachtten zij met verlangen den Zondag.
DERDE DAG.
De tweede dag van de Decamerone eindigt; de derde vangt aan, waarop
men spreekt onder het bewind van Neifile van degenen, die een zaak,
door hen zeer verlangd, weten te verkrijgen of een verlorene weten
te herwinnen.
Reeds begon de dageraad bij het naderen van de zon van rozenrood oranje
te worden, toen de koningin op Zondag opgestaan, haar heele gezelschap
deed oprijzen. Reeds had de hofmeester een groote hoeveelheid der
benoodigdheden vooruit gezonden naar de plaats, waar zij moesten
heengaan en de bedienden, die er moesten gereed maken, wat men
gebruiken zou, toen hij de koningin op weg zag en er al het andere
haastig heen liet dragen, nu men het verblijf daar had opgeheven en er
met de bagage heentoog gezamenlijk met het dienstpersoneel achter de
donna’s en de heeren. De koningin met langzamen tred vergezeld en
gevolgd door haar donna’s en de drie jongelingen en begeleid door den
zang van misschien twintig nachtegalen en andere vogels, ging door een
niet te veel gebruikt pad, maar vol groene kruiden en bloemen, welke
zich bij het opgaan der zon allen begonnen te openen, nam den weg naar
het westen en sprekend, schertsend en lachend met haar gezelschap,
zonder meer dan tweeduizend schreden te hebben gedaan, leidde zij dat
ruim, voor de zon anderhalf uur op was, [43] naar een zeer schoon en
rijk verblijf, dat een weinig verheven uit de vlakte op een heuvel
stond. Toen zij daar binnen waren getreden en overal rond waren gegaan,
roemden zij het daar het een groote zaal had en geboende en versierde
kamers, die vol waren van al wat in een vertrek noodig is, hoogelijk en
beschouwden den bezitter als een groot heer. Toen zij naar beneden
gegaan de zeer ruime en vroolijke binnenplaats er van hadden gezien, de
gewelven vol van de beste wijnen en het zeer frissche water, dat er in
groote massa opwelde, prezen zij het nog meer. Vervolgens verlangend
een weinig te rusten, gingen zij op een galerij zitten, die den
ganschen hof beheerschte en geheel gevuld was met bloemen, welke de
tijd opleverde en met groen. Toen kwam de bescheiden hofmeester en
ontving en versterkte hen met heerlijke meelspijzen en uitstekende
wijnen. Hierna lieten zij zich een tuin openen naast het paleis, die
rondom ommuurd was en waar zij binnen traden en daar die hen bij de
eerste binnenkomst allen van een wonderbare schoonheid scheen, begonnen
zij aandachtiger alle deelen er van te beschouwen. De tuin had rondom
en in het midden vrij breede paden, allen recht als pijlen en bedekt
met houtwerk voor wingerdranken, welke een grootschen aanblik
vertoonden van veel druiven voor dat jaar. En de bloemen verspreidden
door den tuin zulk een sterken geur, vermengd met die van vele andere
planten, die in deze gaarde welriekendheid verbreidden, dat het hen toe
scheen of zij zich daardoor bevonden tusschen alle specerijen, die ooit
in het Oosten groeiden. De zoomen van die paden waren allen vol van
witte en roode rozen en van jasmijnbloemen, zoodat men niet alleen in
den morgen, maar wanneer de zon hooger was in geurige en aangename
schaduw zonder door deze gehinderd te worden, overal kon rondgaan. Het
zou lang duren om te vertellen hoeveel en hoedanige planten er waren en
hoe men ze had gerangschikt; maar geen is er prijzenswaardig, welke ons
klimaat verdraagt, van welke daar geen overvloed was. In het midden
daarvan (wat niet minder maar nog meer prijzenswaardig is dan de
voorafgaande dingen) was een weide met zeer kort gras en zoo groen, dat
het haast zwart leek, geheel bezaaid met wel duizend soorten bloemen,
rondom omsloten van zeer groene en krachtige oranjeboomen en ceders,
die rijpe vruchten droegen en ook onrijpe en nog bloemen en die niet
alleen heerlijke schaduw gaven voor de oogen maar ook den reuk
streelden. In het midden van den tuin was een fontein van het blankste
marmer en met wonderbaar beeldhouwwerk. Daar binnen wierp die—ik weet
niet of het door een kunstmatige of een natuurlijke ader was—door een
beeld heen, dat op een zuil in het midden daarvan overeind stond,
zooveel water en zoo hoog ten hemel, dat het steeds met heerlijk
gedruisch in den helderen spiegel terugviel en er zelfs minder van
noodig zou zijn om een molen mee te bewegen. Dit water—dat de fontein
deed overstroomen, als die vol was—verdween langs geheimen weg van de
weide en ging door zeer schoone en kunstig gemaakte kanaaltjes. Eenmaal
daarbuiten, in het daglicht gekomen, omringde het dien geheel en het
liep vandaar in dezen door elk deel van den tuin heen en verzamelde
zich eindelijk op een plek, waar de mooie tuin zijn uitgang had en daar
stroomde het helder naar de vlakte neer, waar het, voor het daar
neerstortte, met zeer groote kracht en tot niet weinig nut voor den
heer twee molens deed draaien. Het gezicht van dien tuin, zijn schoone
orde, de planten en de fontein met de kleine beken, die er uit
neervloeiden, behaagde zoo aan elke donna en aan de drie jongelingen,
dat alle begonnen te beweren, dat, indien er op aarde een Paradijs te
maken was, zij geen andere gedaante er voor wisten te vinden, dan deze
tuin geven kon, en dat zij ook niet dachten, dat zij buiten dezen een
dergelijke schoonheid zouden aantreffen. Terwijl zij er zeer vergenoegd
rondgingen en zich van verschillende bladeren zeer schoone kransen
maakten, hoorden zij van alle kanten op wel twintig manieren vogels,
die als om strijd zongen, en bespeurden zij een bekoorlijke schoonheid,
welke zij, verrast door de andere, nog niet hadden opgemerkt. Zij zagen
namelijk den tuin vol van wel honderd soorten schoone dieren, die zij
elkaar aanwezen. Van den eenen kant kwamen konijnen te voorschijn, van
de anderen liepen hazen voorbij; daar zagen zij geiten liggen en ginds
jonge herten weiden. Bovendien gingen er verscheidene onschadelijke
beesten gelijk huisdieren heen en weer. Al die dingen schonken hun na
de andere bekoringen een nog veel grooter genoegen. Toen zij het een en
het ander voldoende gezien hadden en naar hun verlangen hadden
gewandeld, lieten zij rondom de schoone fontein de tafels zetten en
nadat zij hier eerst zes liederen hadden gezongen en eenige dansen
hadden gedaan, naar het de koningin beviel, begonnen zij te eten en
werden zij in de grootste en schoonste en rustigste orde bediend. Door
de goede en heerlijke spijzen vroolijker geworden stonden zij op en
gaven zich weer over aan muziek, zang en dans, tot het de koningin bij
de opkomende hitte tijd scheen, om aan wien het behaagde, te gaan
slapen. Dezen gingen er toe over, genen door de schoonheid van dit oord
overmeesterd, wilden niet heengaan maar bleven daar de een bezig was
met het lezen van romans, de ander met schaakspelen of met dammen,
terwijl de anderen siësta hielden. Maar toen de noen voorbij was, stond
men op, waschte het hoofd met frisch water en kwam men op de weide,
gelijk het de koningin behaagde, bijeen. Nadat men zich aldaar volgens
gewoonte had neergezet, wachtte men het oogenblik af om geschiedenissen
te gaan vertellen over het onderwerp door de koningin voorgesteld. De
eerste onder hen, aan wien de koningin dien last opdroeg was
Filostrato, die aldus begon:
EERSTE VERTELLING.
Masetto van Lamporecchio laat zich voor een doofstomme doorgaan,
wordt tuinman van een nonnenklooster en allen eindigen met met hem
te slapen. [44]
Zeer schoone donna’s. Er zijn heel wat mannen en vrouwen, die, dwaas
genoeg gelooven, dat, als aan een jong meisje de witte kap op het hoofd
is geplaatst en om haar lichaam de zwarte rok is gehangen, zij dan geen
vrouw meer is en niet meer de vrouwelijke begeerten gevoelt, alsof door
haar tot non te maken, men haar in steen veranderde. En als zij
misschien iets hooren tegen hun geloof, worden zij zoo kwaad, dat het
is of er een zeer groote en schelmsche misdaad tegen de Natuur is
bedreven, en ze bedenken niet, en willen er ook niet op letten, dat zij
zich zelf niet kunnen bevredigen, hoewel zij volle vrijheid hebben en
evenmin op den grooten invloed van het niets doen en van de
eenzaamheid. Zoo zijn er ook genoeg, die al te licht gelooven, dat het
houweel, de spade, het slechte voedsel en de vermoeienissen geheel aan
de landbouwers den lust tot den bijslaap ontnemen en hun verstand en
oordeel zeer verstompen. Maar hoe bedriegen zich al diegenen, welke dit
gelooven. Het behaagt mij, omdat de koningin het mij gelast, en omdat
het niet van het door haar voorgestelde afwijkt, u dit duidelijk te
maken met een kleine historie. In onze streek was en is nog een
nonnenklooster genoegzaam bekend wegens zijn heiligheid (wat ik niet
zal noemen om in geenen deele zijn roem te verminderen), waarin niet
lang geleden, daar er niet meer dan acht vrouwen waren met een abdis en
allen jong, een goed manneke was, gaardenier van hun zeer schoonen
tuin, die niet tevreden met zijn loon, zijn rekening vereffende met den
beheerder der donna’s en naar Lamporecchio, waar hij woonde, terug
ging. Hier, onder de anderen, die hem blijde ontvingen, was een jonge,
sterke en forsche boer en voor een dorper was hij een knappe kerel, die
Masetto heette. Hij vroeg hem, hoe lang hij daar was geweest. De goede
man, Nuto genaamd, vertelde het hem. Masetto vroeg hem, wat hij in het
klooster uitvoerde. Nuto antwoordde: Ik bewerkte den mooien en grooten
tuin en bovendien ging ik soms naar het bosch om hout te halen, putte
water en verrichtte meer zulke diensten; maar de donna’s gaven mij zoo
weinig loon, dat ik er ternauwernood mijn schoenen van betalen kon.
Bovendien zijn ze allen jong en het schijnt mij, dat zij den duivel in
het lijf hebben, omdat men ze niets naar den zin kan maken;
integendeel, wanneer ik op een keer in den tuin werkte, zei de een:
Breng dat hier en de ander: Breng dat daar; en een ander nam mij de
spade uit de handen en zeide: Dat is niet goed. En zij gaven mij
zooveel last, dat ik het werk er bij neer legde en uit den tuin
wegging, zoodat ik zoowel door het een als het ander er niet langer
wilde blijven en er vandaan ben gegaan. De beheerder vroeg mij, toen ik
vertrok, of ik, als ik iemand wist, die dat werk kon doen, hem dien zou
sturen en dat beloofde ik hem, maar God make hem sterk van ribben, als
ik er iemand heenzend of ik stuur er niemand naar toe. Bij Masetto
kwam, toen hij de woorden van Nuto hoorde zulk een groote begeerte op
om bij die nonnen te wezen, dat hij er geheel van brandde en begreep
door de woorden van Nuto, dat hij door hem moest bereiken, wat hij
verlangde. Maar hij overlegde, dat hij niet zou slagen, als hij er Nuto
niet van sprak, en zeide: Wel, daar hebt gij goed aan gedaan om hier te
komen! Hoe kan een man bij vrouwen blijven. Hij zou beter met duivels
kunnen samen zijn. Van de zeven keer weten ze zes maal niet, wat ze
zelf willen. Maar toen hun gesprek ophield, begon Masetto er over te
denken zich een middel te verschaffen om bij hen te kunnen zijn en daar
hij wist, dat hij wel de diensten kon bewijzen, waarvan Nuto sprak, was
hij er niet bang voor daarom niet te worden aangenomen, maar hij
vreesde niet te worden ontvangen, omdat hij te jong en van te goed
voorkomen was. Daarom na vele dingen in zich zelf te hebben overpeinsd,
dacht hij: De plaats is hier vrij ver vandaan en niemand kent mij daar;
indien ik net zal doen of ik stom ben, zal ik zeker welkom zijn.
En aan die list zich houdend, begaf hij zich met zijn bijl op den nek
zonder aan iemand te zeggen, waar hij heen ging, naar het klooster als
een arm man. Daar aangekomen trad hij binnen en vond bij toeval den
beheerder in den hof. Tegenover hem maakte hij gebaren als een stomme
en zette hem zoo uiteen, dat hij om eten vroeg uit barmhartigheid en
dat hij, als het noodig was, hout voor hem zou kloven. De beheerder gaf
hem gaarne te eten en gaf hem daarna zekere stammen, die Nuto niet had
kunnen kloven, welke hij, die heel sterk was in korten tijd geheel had
klein gehakt. De opzichter, die naar het bosch moest gaan, nam hem met
zich mede en liet hem daar hout hakken; toen, nadat hij den ezel voor
hem had gezet, beduidde hij hem door teekens, die naar zijn stal te
brengen. Dat deed hij heel goed, en omdat de opzichter hem
verschillende dingen wou laten verrichten, die hem te pas kwamen, hield
hij hem nog verscheidene dagen. Aldus zag hem de abdis en vroeg aan den
opzichter wie hij was. Hij zeide: Madonna, het is een arme, stomme man,
die hier op een goeden dag om een aalmoes kwam, zoo dat ik hem goed heb
gedaan en ik hem wat dingen heb laten verrichten, die noodig waren. Als
hij den tuin kan bewerken en hier wil blijven, geloof ik, dat wij
goeden dienst van hem kunnen hebben, omdat hij hier noodig is. Hij is
sterk en men kan hem laten doen, wat verlangd wordt en bovendien gij
behoeft niet te denken, dat hij tot Uw jonge nonnen zal spreken. Hierop
antwoordde de abdis: Bij mijn geloof in God, ge spreekt juist.
Onderzoek of hij kan werken en beproef hem hier te houden; geef hem een
paar schoenen, een oude pij, spreek hem vriendelijk toe, verzorg hem en
geef hem goed te eten. De opzichter zeide, dat hij het zou doen.
Masetto was niet ver af, maar deed of hij den hof schoon veegde,
terwiji hij dit alles hoorde en zeide verheugd tot zich zelf: Indien je
mij daar binnen brengt, zal ik den tuin voor je bewerken, zooals het
nog nooit gebeurd is. Toen nu de opzichter gezien had, dat hij heel
goed kon arbeiden, en hem door teekens had gevraagd of hij daar wou
blijven en deze aldus had geantwoord, dat hij zou doen, wat de ander
verlangde, nam hij hem aan, gelastte hem den tuin te onderhouden, gaf
hem nog meer in het klooster te doen en liet hem toen alleen. Terwijl
hij het eene na het andere deed, begonnen de nonnen het hem lastig te
maken en hem te bespotten gelijk anderen dikwijls doofstommen doen en
ze voegden hem de gemeenste woorden toe, daar zij geloofden, dat hij
het niet verstond. En de abdis, die misschien dacht, dat hij evenzeer
zonder bloed als zonder woord was, bekommerde zich daar weinig om. Nu
gebeurde het op een goeden dag, dat hij na hard gewerkt te hebben
uitrustte en dat twee jonge nonnen, die door den tuin gingen, naderden,
waar hij lag en welke hem, die deed of hij sliep, begonnen te bekijken.
Daardoor zei er een, die brutaler was dan de andere: Als ik mag
gelooven, dat gij het geheim houdt, had ik u meermalen al een gedachte
toevertrouwd, die u ook misschien genoegen zou doen. De ander
antwoordde: Zeg het maar gerust aan mij, die het zeker nooit aan een
ander zal vertellen. Toen begon de stoutmoedige: Ik weet niet of gij er
over hebt nagedacht, hoe wij opgesloten zijn en dat nooit een man hier
durft binnen treden dan alleen die opzichter, die oud is en die
doofstomme, en ik heb dikwijls door vele vrouwen, die tot ons kwamen,
hooren zeggen, dat alle andere genietingen der wereld kinderspel zijn
bij die, welke de vrouw bij den man heeft. Daarom heb ik mij dikwijls
voorgenomen, omdat ik het met anderen niet kan, met dezen doofstomme te
beproeven, of dat zoo is. Hij is er de geschikste ter wereld voor, want
al zou hij het willen, hij zou het niet weten of kunnen over vertellen.
Gij ziet, dat het een jonge dwaas is veeleer sterk dan verstandig; ik
zou graag willen hooren, hoe u dat lijkt. Helaas! zei de ander, wat
zegt gij daar? Weet gij niet, dat wij onze maagdelijkheid aan God
hebben beloofd? O, hernam deze, men belooft den ganschen dag zooveel,
dat men niet houdt. Als wij het Hem beloofd hebben, vindt men wel de
een of de ander, die er zich aan zal houden. Daarop zeide de gezellin:
En als wij zwanger worden, hoe zal het dan gaan! Toen voegde de ander
er aan toe: Gij begint al gedachten te hebben over het kwaad, eer het u
bereikt. Mocht dit voorkomen, dan zullen we er aan gaan denken. Er zijn
duizend middelen om te maken, dat men het nooit zal weten, mits wij het
zelf niet vertellen. Toen gene dit hoorde, die nog meer lust had om te
ondervinden hoe dierlijk de mensch is, zeide zij: Welnu, hoe zullen wij
doen? Waarop de ander antwoordde: Gij ziet, dat het het uur is van den
noen, ik geloof, dat alle zusters goed slapen behalve wij; laten wij
door den tuin kijken of er niemand is en zoo ja, dan hebben wij niets
anders te doen dan hem bij de hand te nemen en hem in gindsche hut te
brengen, waar hij voor den regen schuilt en daar zal de eene met hem
zijn en de andere de wacht houden. Hij is zoo dwaas dat hij wel goed
zal vinden, wat wij willen.
Masetto hoorde dit heele gesprek en tot gehoorzamen bereid, verwachtte
hij niets anders dan door een van hen meegenomen te worden. Toen dezen
goed overal hadden opgelet en ziende, dat zij nergens opgemerkt konden
worden, naderde zij, die het woord had genomen, Masetto, riep hem op en
deze hief zich dadelijk van den grond. Daarop nam zij hem met vleiende
gebaren bij de hand; hij zette een dwaas lachend gezicht en zij leidde
hem naar de hut, waar Masetto zonder zich te veel te laten uitnoodigen,
dat deed, wat zij wilde. Deze, toen zij haar zin had, gaf als eerlijke
vriendin aan de ander gelegenheid en Masetto nog altijd den onnoozele
spelend, voldeed aan haar begeerte. Daarom eer zij er uit gingen,
wilden zij elk nog eens ondervinden, wat de doofstomme kon. Daarna
spraken zij er dikwijls over, en zeiden, dat het zulk een heerlijk
genot was en grooter dan zij gehoord hadden. Zij namen er voortaan op
het geschikte uur den tijd voor om met den doofstomme zich te
verheugen.
Eens gebeurde het, dat een van hun gezellinnen, die het gemerkt had
door het raam van haar cel, het aan twee anderen vertelde. Alle drie
hadden eerst een onderhoud om het aan de abdis te gaan overbrengen,
maar daarop veranderden zij van meening, werden het onder elkaar eens
en werden deelgenooten van de kracht van Masetto. Door verschillende
toevallen werden ook de andere drie op verschillende tijden
gezellinnen. Ten slotte vond de abdis, die het nog niet gemerkt had,
door den tuin alleen gaande, toen het zeer warm was, Masetto (die van
weinig werk overdag maar te veel ruiterdienst bij nacht, vermoeid was)
geheel in den schaduw uitgestrekt van een amandelboom en slapende en
daar de wind de slip van zijn hemd naar voren oplichtte, lag hij geheel
naakt. Toen de donna dit zag en zich alleen bespeurde, verviel zij tot
dezelfde begeerte als hare kloosterlingen en na Masetto te hebben
opgewekt, leidde zij hem naar haar kamer, waar zij hem verscheidene
dagen tot groote teleurstelling van de nonnen, die den tuinman niet
meer in den tuin zagen werken, hield en waar zij die zaligheid genoot
en weer genoot, welke zij vroeger bij anderen gewoon was te misprijzen.
Daar zij hem eindelijk van haar kamer dikwijls uit zijn vertrek riep en
hem vaak weer zag en meer voor zich vroeg, dan Masetto bij zooveel
anderen kon geven, dacht hij er over, of zijn doofstomheid hem van
dienst kon zijn, als bij langer verblijf die hem te veel zou
verzwakken. Daarom verbrak hij op een nacht met de abdis alleen het
zwijgen en zeide: Madonna, ik heb gehoord, dat een haan voldoet voor
tien kippen, maar dat tien mannen slecht en met moeite een vrouw kunnen
voldoen, zoodat ik er geen negen kan bedienen, wat ik om alles ter
wereld niet uithouden, kan. Integendeel ben ik door hetgeen ik tot nu
toe heb gedaan, tot een toestand gekomen, waarin ik nog weinig nog veel
meer verrichten kan, en daarom laat mij weg gaan met God of verzin er
een ander middel op. Toen de donna hem hoorde spreken, dien zij voor
doofstom hield, was zij geheel verbluft en zeide: Wat is dat? Ik dacht
dat je doofstom was? Madonna, zei Masetto, ik ben dat, geweest maar
niet van nature, slechts door een ziekte is mij de spraak ontnomen en
pas hedennacht voel ik mij die voor het eerst terug gegeven, waarvoor
ik God prijs zooveel ik kan. De abdis geloofde hem en vroeg hem wat hij
met die negen vrouwen bedoelde, die hij had te bedienen. Masetto
vertelde haar de geschiedenis. Toen de abdis die hoorde, en dat er geen
non was wijzer dan zij, besloot zij daarom als stilzwijgende vrouw
zonder Masetto te laten vertrekken zich met haar nonnen te verstaan
over die gebeurtenissen, opdat het klooster niet door Masetto zou
worden geschandvlekt. Daar een dier dagen de opzichter stierf, kwamen
de nonnen wederkeerig dit overeen, nadat onderling ontdekt was, wat zij
gedaan hadden: zij spraken met toestemming van Masetto af, opdat de
omwonende lieden het zouden gelooven, dat door hun gebeden en dank zij
den heilige, waarnaar het klooster was genoemd, aan Masetto, die lang
stom was geweest, de spraak was terug geschonken en hem opzichter te
maken. En zij verdeelden zijn taak zoo, dat hij die kon dragen. Hoewel
hij heel wat nonnetjes had voortgebracht, bleef de zaak in ’t geheim
bij hen voortgaan, zoodat niemand er iets van merkte behalve na den
dood van de abdis, toen Masetto al oud was en verlangde rijk naar huis
terug te keeren. Toen dit bekend werd, viel dit hem te lichter. Aldus
kwam Masetto oud terug, rijk en als vader zonder de moeite te hebben
zijn kinderen te voeden en ze te onderhouden en nadat hij door zijn
overleg zijn jeugd wel had weten te besteden, waar hij heen was gegaan
met een bijl op den schouder, beweerde hij, dat Christus aldus
behandelde wie Hem Zijn bruiden ontnam.
TWEEDE VERTELLING.
Een stalknecht slaapt met de vrouw van koning Agilulf, wat deze in
stilte bemerkt. Hij vindt hem en knipt hem een lok haar af; de
geknipte doet het alle andere bedienden en ontkomt daardoor aan een
boos lot. [45]
Toen het einde der geschiedenis van Filostrato gekomen was, welke de
dames soms een weinig had doen blozen en die ze soms had doen lachen,
behaagde het aan de koningin, dat Pampinea met verhalen voortging. Deze
begon met lachend gelaat en zeide: Er zijn enkele menschen, die niet
bescheiden genoeg zijn om te verbergen wat zij weten en kennen, en wat
niet goed voor hen is te weten en dikwijls meenen zij, door de fouten
te berispen, die zij bij anderen hebben opgemerkt, de hunnen te
verminderen, waardoor zij die juist eindeloos vermeerderen. En dat dit
waar is, zal ik tot tegenstelling, verliefde dames, u bewijzen door u
in den geest van een dapper koning een sluwheid te toonen, die
misschien voor minder moet worden gehouden dan die van Masetto.
Agilulf, koning der Longobarden [46] gelijk zijn voorgangers plaatste
te Pavia, de hoofdstad van Lombardije, den zetel van zijn regeering na
Teudelinga [47] tot vrouw te hebben genomen, welke als weduwe was
achtergebleven van Autarius, insgelijks vroeger koning der Longobarden,
die een zeer schoone, wijze en eerlijke vrouw was maar ongelukkig in de
liefde. De zaken der Longobarden gingen dank zij de deugd en de
wijsheid van dien koning Agilulf eenigen tijd goed en voorspoedig, tot
een stalknecht van genoemde koningin, een man wat zijn afkomst betreft
van gemeenen oorsprong, maar overigens veel slimmer dan zijn laag
baantje eischte en even groot en knap als de koning, mateloos op de
koningin verliefd werd. En daar zijn lagen rang hem niet had belet te
begrijpen, dat zijn liefde zeer onwelvoegelijk was, bekende hij, dit
wetend, die aan niemand noch had hij den moed die met zijn blikken aan
de koningin te doen bemerken.
Hoewel hij zonder eenige hoop leefde haar ooit te kunnen behagen,
beroemde hij er zich in zich zelf op zijn gedachten zoo hoogte hebben
verheven en gelijk iemand, die geheel van liefdevuur gloeide, deed hij
ijverig behalve bij zijn geleide, al wat aan de koningin behagen kon.
Als de koningin moest paardrijden, ging zij liever door dien palfrenier
bewaakt uit dan met eenig ander, wat hij, wanneer het gebeurde, als een
zeer groote gunst beschouwde en nooit liet hij de teugels los, gelukkig
als hij soms toch maar haar kleederen kon aanraken. Maar gelijk wij
dikwijls elders zien, wanneer het verminderen van de hoop de liefde
grooter doet worden, geschiedde het ook bij dien armen palfrenier,
waarbij het voor hem zeer moeilijk was dit groote verlangen zoo
verborgen te houden, daar hij door geen enkele hoop gesterkt werd. En
meermalen besloot hij in stilte, daar hij zich van die liefde niet kon
genezen, om te sterven. Terwijl hij dacht aan het middel, nam hij het
besluit dien dood zoo te doen plaats hebben, dat men zou bemerken, dat
hij gestorven was door de liefde, die hij de koningin had toegedragen
en toedroeg. Hij stelde zich voor het zoo te doen, dat hij hiermee zijn
fortuin beproefde om geheel of half zijn verlangen te bevredigen. Hij
wilde er de koningin geen woord van zeggen noch door een brief zijn
liefde doen gevoelen, daar hij wist dat het vergeefs was haar dit te
zeggen of te schrijven, maar hij wilde door list beproeven met de
koningin te slapen. Er was geen andere list noch een andere weg, als
middel dan de persoon des konings zelf, van wien hij wist, dat die
steeds bij haar sliep, om tot haar door te dringen en haar kamer binnen
te treden. Daartoe, opdat hij zou zien op welke wijze en in welk kleed
de koning liep, als hij zich tot haar begaf, verborg hij zich meermalen
’s nachts in een groote zaal van het paleis, welke in het midden was
tusschen de kamer des konings en die van de koningin. En onder anderen
zag hij op een nacht den koning uit zijn kamer komen gewikkeld in een
grooten mantel, in de hand een aangestoken toorts houdend en in de
andere een ring en naar het vertrek van de koningin gaan. Daar klopte
hij zonder een woord te spreken een of twee keer aan de kamerdeur met
dien ring en dadelijk werd hem open gedaan en de toorts uit de hand
genomen. Toen hij dit gezien had en hij hem op dezelfde wijze had zien
terugkeeren, dacht hij insgelijks zoo te moeten handelen. Nadat hij een
middel had gevonden om een mantel te krijgen gelijk hij bij den koning
had gezien en een toorts en een kleinen ring en na zich eerst in een
warm bad goed te hebben gewasschen, opdat de reuk van den stal
misschien de koningin niet zou hinderen of haar de list zou doen gewaar
worden, verborg hij zich hiermee, gelijk hij gewoon was, in de groote
zaal. En toen hij gewaar werd, dat men overal sliep en het hem tijd
scheen aan zijn begeerte te voldoen, of stoutmoedig om die reden den
weg te banen naar den verlangden dood, maakte hij met een steen en met
een zwam, die hij bij zich droeg, wat vuur, stak zijn toorts aan en
gehuld in en omwikkeld van zijn mantel, begaf hij zich naar de
kamerdeur en klopte tweemaal met den ring. De kamer werd door een zeer
slaperige kamenier geopend en hem het licht uit de handen genomen en
gedoofd, waarop hij zonder een woord te spreken door het gordijn ging,
den mantel aflegde en in het bed kwam, waar de koningin sliep. Hij
sloot haar verlangend in zijn armen en deed of hij een kwade bui had
(omdat hij de gewoonte des konings kende, die, als hij boos was, geen
woord sprak) zonder een woord te uiten en zonder zich iets te laten
zeggen en leerde meermalen de koningin kennen. Daar het heengaan hem
zwaar viel, maar hij toch vreesde, dat een lang verblijf de oorzaak zou
zijn, dat het ondervonden genoegen in verdriet zou veranderen, stond
hij op en na zijn mantel te hebben opgezocht en het licht, ging hij
zonder eenige reden weg en zoo gauw hij kon, sloop hij naar zijn bed
terug. Hij kon er ternauwernood wezen, toen de koning opstond en naar
de kamer der koningin ging, waarover zij zich zeer verwonderde. Toen
hij in het bed was gekomen en haar blijmoedig had gegroet, vatte zij
door zijn opgeruimdheid moed om hem te zeggen: Mijn heer, wat is dat
vannacht voor nieuwigheid? Gij hebt mij ternauwernood verlaten en
buiten Uw gewoonte hebt gij van mij genoten en gij komt zoo gauw terug?
Let op wat gij doet. Toen de koning die woorden hoorde, vermoedde hij
dadelijk, dat de koningin door gelijkenis van gewoonte en persoon
bedrogen was geworden, maar als verstandig man vatte hij dadelijk het
plan op, daar hij zag, dat de koningin er niets van gemerkt had, om
haar niets daarvan te doen bespeuren. Vele dwazen zouden dit niet
hebben gedaan, maar zouden gezegd hebben: Ik, ik was niet hier! Wie was
het, die hier kwam? Hoe kwam hij? Wie is het? Waaruit verschillende
dingen zouden ontstaan zijn, waardoor hij nutteloos de koningin
verdriet zou hebben gedaan, en haar ten tweeden male zou hebben doen
verlangen, wat zij al ondervonden had. Als hij er over zweeg, kon dit
geen schande over hem brengen, maar als hij sprak, zou hij er oneer mee
hebben behaald. De koning antwoordde haar dan ook meer innerlijk dan
door gelaat en met woorden vertoornd: Vrouw, schijn ik U niet een man,
die hier kan geweest zijn en die weer kort daarop kan terugkeeren?
Daarop antwoordde de donna: Ja, mijn heer; maar in ieder geval bid ik U
op Uw gezondheid te letten. Toen sprak de koning: Het behaagt mij Uw
raad te volgen en ditmaal wil ik zonder U verder te verontrusten
terugkeeren. Het hart vol toorn en van ongenoegen over hetgeen hem was
aangedaan, nam hij zijn mantel weer op, ging de kamer uit, dacht, dat
hij wel stil zou vinden, wie dat misdreven had en meende, dat die tot
het paleis moest behooren. Wie het ook was, hij zou er niet levend uit
komen. Hij zette een klein lichtje in een lantarentje en begaf zich in
een zeer lange slaapzaal in zijn paleis boven de paardenstallen, waarin
bijna zijn geheele personeel in verschillende bedden sliep. Hij dacht,
dat bij wien dat gedaan had, wat de donna zeide, noch de pols noch het
hart door de verduurde onrust alweer rustig kon slaan, en stil
beginnend bij een der uiteinden van het logies begon hij bij allen de
borst aan te raken, om te zien hoe die klopte. Hoewel ieder ander vast
sliep, was dit niet het geval bij dengeen, die bij de koningin was
geweest. Toen hij den koning zag naderen, en dacht, dat die aan het
zoeken was, begon hij evenzeer te vreezen voor zijn hartslag als voor
de doorgestane angst, zoodat hierdoor bij de benauwdheid een nog
grootere kwam en hij meende beslist, dat, als de koning het zou gewaar
worden, hij hem dadelijk zou doen sterven. Daar hem verschillende
gedachten door het hoofd gingen van wat hij moest doen, maar hij den
koning zonder wapens zag, had hij plan net te doen of hij sliep en af
te wachten, wat de koning zou aanvangen. Nadat de vorst zeer had
gezocht en niet dengeen vond, dien hij meende, dat de dader was, kwam
hij bij dezen en daar hij voelde, dat diens hart sterk sloeg, zei hij
tot zich zelf: Die is het. Maar omdat hij iemand was, die niets wilde
doen wat men zou kunnen merken, deed hij hem niets anders dan hem met
een schaar, die hij hij zich had, aan eenen kant de haren afsnijden,
welke men destijds zeer lang droeg, opdat hij door dit merk hem den
volgenden morgen zou herkennen. Toen dit gedaan was, ging hij heen en
keerde naar zijn kamer terug.
Hij, die dit had gemerkt, en die slim was, begreep al te wel, dat hij
daarmee geteekend was. Daarom stond hij zonder verwijl op, vond
toevallig een andere schaar, die in den stal diende voor de paarden,
ging zacht langs allen, die in het logies sliepen en knipte ze allen
boven de ooren het haar af op dezelfde manier en toen dit gedaan was,
ging hij, zonder te worden opgemerkt, slapen. Toen de koning ’s morgens
opstond, beval hij, dat, voor de poorten van het paleis opengingen, al
zijn bedienden voor hem kwamen en dat gebeurde. Daar deze allen
blootshoofds voor hem stonden, begon hij te kijken of hij den door hem
geknipten zou herkennen en toen hij het meerendeel van hen op dezelfde
wijze geknipt zag, verwonderde hij zich en zei in zich zelf: Hij, die
ik zoek, toont hoe laag zijn stand ook is, van groot verstand te zijn.
Daar hij toen zag, dat hij zonder gerucht niet dengeen kon vinden, dien
hij zocht, en hij niet van plan was voor een kleine wraak een groote
schande op te loopen, beperkte hij zich den schuldige met een enkel
bedekt woord te waarschuwen en hem te doen gewaar worden, dat hij het
gemerkt had. Hij keerde zich tot allen en sprak: Dat hij, die het deed,
het nooit meer doet, en gaat gij allen met God. Een ander zou hem
hebben laten blozen, pijnigen, onderzoeken en ondervragen, en dit
doende, zou hij ruchtbaar hebben gemaakt, wat elk getracht zou hebben
te verbergen. En als hij het geopenbaard had, had hij, al zou hij ook
volledige wraak hebben genomen, niet zijn schande hebben verminderd
maar vermeerderd en de eer van zijn vrouw geschonden. Zij, die deze
woorden hoorden, waren verwonderd, en onderzochten lang onder elkaar,
wat de koning hiermee had willen zeggen, maar niemand begreep dit,
behalve hij op wien dit sloeg. Deze als een wijs man, sprak er nooit
over zoolang de koning leefde en stelde nooit meer zijn leven door zulk
een daad aan gevaar bloot.
DERDE VERTELLING.
Een donna, verliefd op een jonge man, brengt onder den schijn van
vroomheid en van een zeer rein geweten, een eerzamen monnik er toe,
zonder dat die het merkt, haar de gelegenheid te geven haar
begeerte geheel te bevredigen. [48]
Reeds zweeg Pampinea en werden de vermetelheid en de sluwheid van den
stalknecht door het meerendeel van hun geprezen en evenzoo het verstand
van den koning toen de koningin, die zich naar Filomena gekeerd had,
haar gebood te vervolgen. Aldus begon Filomena vol gratie te spreken:
Ik ben van plan u een grap te vertellen, die werkelijk is uitgehaald
door een schoone dame met een ernstigen geestelijke, welke des te meer
aan elken leek moet bevallen, omdat de geestelijken meestal zeer dwaas
zijn en menschen van vreemde manieren en gewoonten, zich in alles van
veel meer waarde achten en van alles veel meer meenen te weten, terwijl
zij veel minder zijn dan de anderen. Want het zijn lieden, die door
lafheid van ziel geen middel hebben als de anderen om zich te
onderhouden en daar hun toevlucht zoeken, waar zij als het varken maar
te eten kunnen krijgen. Ik zal die geschiedenis vertellen, o
bekoorlijke dames, niet alleen om de ingestelde orde, maar ook om u te
doen opmerken, dat ook de geestelijken, welke wij, veel te licht
geloovig te veel vertrouwen verleenen, aardig voor den mal gehouden
kunnen worden en soms ook misleid zijn, niet alleen door ons mannen,
maar ook door een of andere vrouw uit ons midden.
In onze stad, waar meer misleiding voorkomt dan liefde en vertrouwen,
leefde, nog niet lang geleden, een edelvrouw, die zich onderscheidde
door haar bekoorlijkheden en manieren en die door de natuur met een
hoogen geest en een fijne opmerkingsgave was bedeeld, wier naam ik niet
wil openbaren als die van ieder ander, welke in deze vertelling
voorkomt, daar ik weet, dat er nog menschen leven, die zich daarover
zouden verontwaardigen, hoewel men er slechts met een lach zou moeten
over heengaan. Die dame, die haar hooge afkomst kende en gehuwd was met
een wolwever, kon evenwel het denkbeeld niet van zich afzetten, dat een
man van lagen stand, hoe rijk ook, een edelvrouw waardig was. En daar
zij zag, dat haar man met al zijn geld tot niets anders kon komen dan
tot het afhaspelen van een streng of het spannen van een doek of met
een weefster ruzie te maken over een weefsel, nam zij zich voor zich
geheel aan zijn omhelzingen te ontrukken, zoover zij die kon weigeren
en zij wilde om zich zelf te voldoen, iemand vinden, die meer dan de
wolwever haar dit waardig scheen. Zij werd verliefd op een flink man
van middelbaren leeftijd, zoodat, als zij hem zag, zij den volgenden
nacht niet zonder smart door kon brengen. Maar de waardige man bemerkte
het niet en bekommerde er zich dus niet om en zij, die zeer slim was,
liet het haar minnaar noch door een vrouwelijke gezant, noch door een
stoutmoedigen brief bemerken, vreezend voor mogelijke gevaren. Toen zij
bemerkt had, dat die minnaar veel omging met een geestelijke, die,
hoezeer hij ook kaalhoofdig en dom was, niettemin, daar hij zeer heilig
leefde, door ieder voor een zeer eerwaardig man werd gehouden, dacht
zij, dat die uitstekend tot bemiddelaar kon dienen tusschen haar en
dezen.
Na wel het middel overdacht te hebben, dat zij moest gebruiken, begaf
zij zich op het geschikte uur naar de kerk, waar hij woonde, liet hem
roepen en zei, dat ze, als het hem beviel, bij hem wilde biechten. De
broeder zag haar en daar hij meende, dat zij een edelvrouw was, hoorde
hij haar gaarne aan. Zij sprak tot hem na de biecht: Mijn vader, ik
moet tot U mijn toevlucht nemen en raad vragen voor hetgeen gij zult
hooren. Daar gij weet, omdat ik het U zelf gezegd heb, wie ik ben en
gij dus ook mijn ouders en mijn echtgenoot kent, die mij meer dan zijn
leven lief heeft, verlang ook ik niets van hem, die een rijk man is en
het wel doen kan, of ik heb het dadelijk, zoodat ik ook hem meer dan
mij zelf lief heb. Ik laat ter zijde wat ik doen zou, maar, ik beweer,
dat, als ik alleen maar zou denken aan iets wat tegen zijn eer of geluk
was, geen slechter vrouw meer dan ik het vuur zou verdienen. Nu is er
iemand, van wien ik den naam niet weet, maar die mij een goed mensch
schijnt en die, als ik mij niet bedrieg, veel met U omgaat, knap en
groot van stuk, zeer fatsoenlijk in ’t bruin gekleed, en die misschien
niet denkt, dat ik zoo standvastig ben en mij schijnt te willen
belagen, want ik kan mij niet aan deur of venster vertoonen, noch het
huis verlaten of hij verschijnt dadelijk voor mij. En ik verwonder mij,
dat hij thans niet hier is, waarover ik mij verheug, omdat die soort
dingen, vaak zonder de minste schuld gebeurd, een blaam werpen op
fatsoenlijke vrouwen. Ik heb mij eens voorgenomen het aan mijn broeders
te zeggen, maar later heb ik bedacht, dat de mannen dikwijls een
boodschap doen, zoo dat de antwoorden ongunstig zijn, waaruit twisten
geboren worden en uit twisten ontstaat strijd. Daarom, opdat er geen
kwaad en geen schandaal uit voortkomt, heb ik gezwegen en heb ik
besloten het liever aan U te zeggen dan aan anderen, zoowel omdat gij
zijn vriend schijnt te wezen als omdat het U past niet slechts vrienden
maar zelfs vreemden over zulke zaken te berispen. Daarom bid ik U bij
den eenigen God, dat gij hem hierover zult onderhouden en verzoeken,
dat hij verder niet meer zoo handelt. Er zijn genoeg andere vrouwen,
die gelukkig daartoe bereid zijn en het zal hun behagen door hem
bespied en begeerd te worden, terwijl het voor mij een zeer hinderlijke
last is, daar ik op geenerlei wijze in zoo iets zin heb. Nadat zij dit
gezegd had, deed ze of zij wilde huilen en boog zij het hoofd.
De heilige broeder dacht dadelijk, dat, wat zij zeide, waar was en
nadat hij de donna zeer over haar goed karakter had geprezen en hij
vast geloofde, dat zij oprecht sprak, beloofde hij haar, dat hij zoo
zou handelen, dat zij van hem geen last meer zou hebben. Daar hij wist,
dat zij zeer rijk was, prees hij haar zeer voor haar daden van
barmhartigheid en aalmoezen en vertelde haar zijn nooden. Hierop
antwoordde de donna: Ik bid U er God voor, indien hij zou ontkennen,
zeg hem dan bepaald, dat ik het geweest ben, die het U verteld heb en
mij er over heb beklaagd. Toen zij daarna gebiecht had en boete had
gedaan en zich de vertroostingen herinnerde haar door den broeder
geschonken wegens haar liefdadige werkzaamheid, vulde zij hem stil de
hand met geldstukken en verzocht hem missen te lezen voor de ziel en
van haar overleden familie. Zij stond op en begaf zich naar huis. Kort
daarop kwam de brave man als gewoonlijk bij den heiligen broeder, met
wien hij over een en ander sprak, tot deze hem ter zijde nam en hem op
zeer beleefde manier er over onderhield, dat hij de donna het hof
maakte en bespiedde, gelijk hij ook geloofde, en zooals zij hem had te
verstaan gegeven. De brave man verwonderde zich, daar hij haar nooit
nageloopen was en gewoon was zelden haar huis voorbij te gaan en begon
zich te verdedigen, doch de monnik liet hem niet uitspreken, maar zeide
hem: Doe nu niet of gij u verwondert en verlies geen woorden door het
te ontkennen, omdat gij het niet kunt; ik ben dat niet van buren te
weten gekomen, maar zij zelf heeft het mij verteld en zich zeer
beklaagd. Zoo weinig als die dingen u ooit passen, zoo zeker zeg ik u,
dat, als er eenige vrouw wars is van die dwaasheden, dan is het deze.
Daarom voor haar eer en om harentwil verzoek ik u, houdt op en laat
haar gaan in vrede. De brave man, slimmer dan de heilige broeder,
begreep zonder veel moeite de sluwheid van de donna, veinsde zich te
schamen en zeide zich voortaan niet meer met haar bezig te zullen
houden. Hij ging van den broeder weg en begaf zich naar het huis van de
donna, die stond op te letten aan een klein raampje om hem te zien, als
hij voorbijging. Toen zij hem zag aankomen, toonde zij zich zoo
vroolijk en lief, dat hij maar al te wel besefte, dat hij het ware van
de woorden des broeders gevat had. Van af dien dag placht hij voortaan
zeer voorzichtig met genoegen en tot zeer groot welgevallen en troost
van de donna, terwijl hij net deed of daar een andere reden voor was,
door die buurt te gaan. Maar toen de donna bemerkt had na eenigen tijd,
dat zij aan hem evenzeer behaagde als hij aan haar en zij verlangde hem
nog meer te ontvlammen en zich van de liefde te verzekeren, die zij hem
toedroeg, koos zij plaats en tijd, begaf zich naar den heiligen broeder
en na zich in de kerk aan zijn voeten te hebben geplaatst, begon zij
zich te beklagen. De broeder zag dit en vroeg haar medelijdend, welk
nieuws zij had. De donna antwoordde: Mijn vader, de tijdingen die ik
heb, zijn geen anderen dan van dien door God vervloekten vriend van U,
waarover ik mij vroeger heb beklaagd, zoodat ik geloof, dat hij tot een
zeer groote plaag voor mij geboren is en om mij iets aan te doen,
waardoor ik nooit meer rust zal hebben en waardoor ik mij nooit meer
aan uw voeten zal kunnen werpen. Hoe! sprak de monnik, heeft hij niet
opgehouden u nog meer verdriet te doen? Zeker niet, antwoordde de
donna, integendeel; nadat ik mij er bij u over had beklaagd, is hij,
alsof hij er een hekel aan had, daar hij mij zeker kwalijk nam, dat ik
mij er over uitte, tegen vroeger een, thans—geloof ik—wel zeven keer
voorbij gekomen. En dat het Gode maar behaagde, dat het voorbijgaan en
mij beloeren hem voldoende was, maar hij is zoo brutaal en onbeschaamd
geweest om mij niet later dan gisteren een vrouw te sturen om mij
bericht van hem te zenden en praatjes te verkoopen en alsof ik geen
beurzen en geen gordels had, zond hij mij een beurs en een gordel, wat
ik hem zoo kwalijk nam en nog neem, dat ik geloof, zoo ik niet vreesde
te zondigen, en dan nog uit genegenheid voor u, dat ik voor den duivel
zou hebben gespeeld. Maar ik heb mij toch ingehouden en ik heb niets
willen doen of aan iemand iets zeggen, voordat ik het u liet weten.
Bovendien heb ik de beurs en den gordel al terug gegeven aan de vrouw,
die dezen bracht, opdat ze die hem weerom gaf en ik heb haar barsch weg
gesnauwd, maar vreezend, dat zij die voor zich hield en hem zou
vertellen, dat ik die zou hebben aangenomen, gelijk ik meen, dat ze wel
eens doen, heb ik haar terug geroepen en ze die vol minachting uit de
handen gerukt en ze hier naar U gebracht, opdat gij ze hem terug brengt
en hem zeggen zult, dat ik zijn zaken niet noodig heb, omdat, dank zij
God en mijn man, ik zooveel beurzen en gordels heb, dat ik er in zou
kunnen wegzinken. Hierna vraag ik U als aan een vader mij te vergeven,
dat, als hij nu niet ophoud, ik het aan mijn man zal zeggen en aan mijn
broeders, er mag dan van komen wat wil. Want ik zie hem liever
beleedigd, als het moet, dan dat ik door hem wordt geschandvlekt.
Vaarwel, vader! Na deze woorden en zeer schreiend trok zij uit haar
gewaad een zeer schoone en rijke beurs met een fraaien en duren gordel
en wierp die den broeder in den schoot. Deze geloofde ten volle, wat de
donna zeide, nam haar hevig vertoornd ter zeide en sprak: Mijn dochter,
als gij U daarover kwelt, verwondert het mij niet en zou ik U er niet
over kunnen misprijzen, maar ik vind het zeer goed van U, dat gij
hierin mijn raad volgt. Ik nam hem voor kort onder handen en hij heeft
slecht gehouden, wat hij mij heeft beloofd, daarom om het een en het
ander, dat hij op nieuw heeft uitgehaald, ben ik van plan hem nu zoo de
ooren te wasschen, dat hij U geen hinder meer zal veroorzaken en laat U
met Gods zegen niet door toorn vervoeren over hetgeen hij U gezegd
heeft, waaruit slechts al te veel kwaad voor hem zou volgen. Vrees ook
niet, dat er voor U schande uit zal voortkomen, want ik zal altijd voor
God en alle menschen de zekerste getuige zijn van Uw eerbaarheid.
De donna wendde voor eenigzins gerust te zijn gesteld en na dit
onderwerp te hebben losgelaten, daar zij zijn hebzucht en die der
andere monniken kende, zeide zij: Heer, in de laatste nachten zijn mij
verscheidene van mijn verwanten verschenen en het schijnt mij, dat zij
in den grootsten nood zijn en niets anders dan aalmoezen vragen en in
het bijzonder mijn moeder, die mij zoo bedroefd en ongelukkig voorkomt,
dat het jammerlijk is om te zien. Ik geloof, dat zij zeer gepijnigd
wordt mij in die ongelegenheid te zien met dien vijand des Heeren en
daarom wensch ik, dat gij voor hun zielen de veertig missen van den
heiligen Gregorius [49] leest en eenige van Uw gebeden, opdat God ze
voert uit dit martelvuur en bij die woorden stopte zij hem een florijn
in de hand. De heilige broeder nam die opgeruimd aan, en versterkte met
goede woorden en met vele goede voorbeelden haar vroomheid en liet haar
gaan na haar zijn zegen te hebben gegeven. De donna ging heen, maar hij
merkte niet, dat hij voor den gek was gehouden en ontbood zijn vriend.
Toen die gekomen was en die hem boos vond, begreep hij dadelijk, wat
voor nieuws hem de donna verteld had en wachtte hij af, wat de broeder
zou zeggen. Hij herhaalde zijn vroegere woorden en sprak hem opnieuw
scherp en bitter toe, berispte hem zeer over hetgeen hem de donna
gezegd had, dat deze zou hebben misdreven. De brave man, die nog niet
zag, waartoe de broeder wilde komen, ontkende vrij zwakjes, dat hij een
beurs en een gordel gestuurd had, opdat hij den broeder het geloof niet
zou ontnemen, als de donna hem dit geschonken had. Maar de broeder
zeide zeer vertoornd: Hoe kan je dat ontkennen, booswicht? Daar zijn
ze, die zij mij zelf huilend heeft gebracht; zie of je ze kent? De
brave man, die veinsde zich zeer te schamen, zeide: Wel zeker, ken ik
ze; ik biecht u op, dat ik kwaad heb gedaan en ik zweer u, dat gij,
daar ik haar van zulk een karakter zie, er nooit meer een woord over
zult hooren. Zij spraken daarop veel, ten slotte gaf de malle broeder
aan zijn vriend de beurs en den gordel en na hem duchtig te hebben
onder handen genomen en verzocht, dat hij aan zoo iets niet meer zou
toegeven en deze hem dit had beloofd, liet hij hem gaan.
De brave man, zeer verheugd zoowel over de zekerheid, die hij meende te
hebben omtrent de liefde van de donna als over de schoone gift, ging,
zoodra hij den monnik verlaten had, naar een plaats, waar hij
voorzichtig aan zijn donna liet zien, dat hij zoowel het eene als het
andere voorwerp ontvangen had. Hierover was de donna zeer tevreden en
nog meer, omdat het haar scheen, dat haar list hoe langer hoe beter
slaagde. Zij wachtte op niets anders om haar werk te voltooien dan dat
haar echtgenoot elders heenging en om een of andere reden moest kort
daarop haar man zich naar Genua begeven. Denzelfden ochtend, dat hij te
paard steeg en vertrok, ging de donna naar den heiligen broeder en na
veel krokodillentranen te hebben geweend zeide zij: Mijn vader, ik zeg
U nu eens en vooral, dat ik het niet meer kan uithouden, maar omdat ik
vroeger U beloofd heb niets te doen zonder het U te hebben gezegd, ben
ik gekomen om mij te verontschuldigen en opdat gij gelooft, dat ik
reden heb om te schreien en te klagen, deel ik U mede, wat Uw vriend of
liever die duivel uit de hel mij vanmorgen leverde. Ik weet niet welk
noodlottig ongeval hem deed hooren, dat mijn man gisterochtend naar
Genua ging; in ieder geval, vanmorgen, op het uur, dat ik U zeide, kwam
hij in mijn tuin en klom hij langs een boom tot het venster van mijn
kamer, dat boven den tuin is en reeds had hij dit geopend en wilde hij
er binnen treden, toen ik ontwaakte en dadelijk opstond en begon te
schreeuwen en zou geroepen hebben, als hij, die nog niet binnen was,
mij niet om Gods wil en de Uwe genade gesmeekt had en mij zeide, wie
hij was. Daarop, toen ik hem hoorde, zweeg ik om Uwentwil en zoo naakt,
als ik geboren werd, liep ik naar het venster en sloot het voor hem en
ik geloof, dat hij met den Satan weer wegging, want ik hoorde niets
meer van hem. Nu, als dat behoorlijk is en uit te houden, probeer het
dan zelf maar eens; ik voor mij ben niet van plan het langer te dulden,
ik heb er veeleer terwille van U te veel door uitgestaan. Toen de
broeder dit hoorde, was hij de vertoorndste man ter wereld en wist niet
wat te zeggen; alleen vroeg hij haar meermalen of ze wel gezien had,
dat het geen ander was dan hij. Ik zeg U, dat hij het is en als hij het
ontkent, moet gij hem niet gelooven. Toen zeide de broeder: Mijn
dochter, hier is niets anders te zeggen dan dat dit een al te groote
vermetelheid en een al te groot kwaad is, en gij deed Uw plicht door
hem weg te sturen. Maar ik wil U verzoeken, opdat God U voor schande
behoedt, dat gij, daar gij twee keer mijn raad hebt gevolgd, het ook
ditmaal nog eens doet, namelijk door mij te laten begaan zonder U er
over te beklagen bij een bloedverwant, opdat ik zie of ik dien
losgebroken duivel kan vast leggen, dien ik voor een heiligen hield. En
als ik zooveel kan doen, dat ik hem dien dierlijken lust kan ontnemen,
zal het goed zijn en als ik het niet zou kunnen, geef ik U nu tegelijk
met mijn zegen mijn woord, dat gij zult kunnen doen, wat Uw ziel U
zegt, dat welgedaan zal zijn. Nu, ziedaar—zei de donna,—ditmaal wil ik
U niet boos maken noch U ongehoorzaam zijn, maar handelt U zoo, dat hij
zich er voor in acht neemt mij voortaan te kwellen, want ik verzeker U,
dat ik verder om die reden niet meer bij U kom. Zonder een woord meer
te spreken ging zij van den broeder weg of zij boos was.
De donna was nog niet buiten de kerk, of de brave man kwam aan en werd
door den broeder geroepen, wien deze, na hem terzijde te hebben
gevoerd, de grootste beleediging toevoegde, die ooit iemand was
toegeslingerd, en hem oneerlijk en meineedig en verrader noemde. De
ander, die al twee keer had ondervonden wat de verwijten van dien
monnik beteekenden, lette wel op en met verbaasde antwoorden zette hij
hem aan tot spreken en zeide voor alles: Waarom zoo boos, waarde heer?
Heb ik Christus gekruisigd? De broeder antwoordde: Wat een
schaamtelooze kerel! Hoort me eens aan, wat die durft te zeggen! Hij
spreekt niet meer of minder, alsof er al twee, drie jaar waren
verloopen en door lengte van den tijd zijn misdaden en oneerlijkheid
vergeten waren. Is het je dan van af van morgen pas uit het geheugen
gegaan, dat ge anderen beleedigd hebt? Waar was je gisterenmorgen vroeg
voor zonsopgang? De brave man antwoordde: Ik weet niet, waar ik was,
maar de boodschap is U wel heel vroeg gebracht. Het is waar, zeide de
broeder, dat het mij is bericht; ik denk, dat gij geloofde, nu de
echtgenoot er niet was, dat de edelvrouw u dadelijk met open armen zou
ontvangen. Ach, onschuldig lam, ach eerlijke vriend! Hij is nachtelijk
zwerver, tuin-inbreker en boomklimmer geworden. Dacht gij door uw
brutaliteit de eerbaarheid van die donna te overwinnen, omdat gij bij
nacht door de boomen tot haar vensters klimt? Er is niets ter wereld
wat haar meer mishaagt dan gij en toch beproeft gij het opnieuw.
Waarlijk, laten wij ter zijde, dat zij het u in vele opzichten getoond
heeft, maar gij zijt wel gebeterd door mijn vermaningen. Dit wil ik u
echter zeggen: tot hiertoe heeft zij niet om de liefde, die zij u
toedraagt maar op mijn aandringen verzwegen, wat gij haar gedaan hebt,
maar zij zal niet langer zwijgen. Ik heb haar de vrijheid gegeven om,
indien gij haar in wat ook nog mishaagt, te handelen naar haar
goeddunken. Wat zult gij doen, als zij het aan haar broeders zegt?
De brave man, die voldoende begrepen had, wat hij noodig had te weten,
deed den monnik, zoo goed hij wist en kon, bedaren. Toen hij vertrokken
was, ging hij den morgen na den volgenden nacht den tuin in, klom op
den boom, vond het venster open en wierp zich zoo gauw hij kon in de
armen van zijn schoone donna. Daar deze hem met het grootste verlangen
had gewacht, ontving zij hem verheugd en zei: Ik ben veel dank schuldig
aan den heer broeder, die u zoo goed den weg wees om hierheen te komen.
Vervolgens na van elkander te hebben genoten, spraken en lachten ze
veel over de onnoozelheid van den dommen monnik, versmaadden de
spinrokkens, de kammen en de koorden en verheugden zich met groot
welbehagen. Nadat hun plannen geregeld waren, zonder den heer monnik
meer noodig te hebben, vonden zij elkaar met gelijk genoegen vele
volgende nachten terug. En ik bid God, dat Hij door zijn heilige genade
mij spoedig hetzelfde schenkt en alle christenzielen, die het begeeren.
VIERDE VERTELLING.
Don Felice leert aan broeder Puccio [50], hoe die gelukzalig kan
worden door een zeker soort boete. Terwijl broeder Puccio [51] dit
doet, maakt don Felice met diens vrouw van de gelegenheid gebruik.
Toen Filomena na haar verhaal geëindigd te hebben, zweeg en Dioneo met
zoete woorden de slimheid van de donna geprezen had en vooral het gebed
aan het slot door Filomena gedaan, keerde de koningin zich lachend tot
Pamfilo en zeide: Welnu Pamfilo, zet met een of ander aardig verhaal
ons vermaak voort. Pamfilo antwoordde haastig, dat hij het gaarne deed
en begon: Madonna er zijn genoeg menschen, die, terwijl ze zich
beijveren in het Paradijs te komen, zonder het te merken er anderen
heen sturen, wat een onzer buurvrouwen nog niet lang geleden overkwam,
gelijk gij zult kunnen vernemen.
Naar wat ik heb hooren zeggen, leefde er vroeger bij San Brancazio [52]
een goed en rijk man, die Puccio de Rinieri heette, en, geheel opgegaan
in het geestelijke, een leekebroeder werd van de orde van Sint
Franciscus en broeder Puccio genoemd werd. Daar hij dit geestelijk
leven volgde en geen andere familie had dan een vrouw en een
dienstmaagd, en bijgevolg niet noodig had een beroep uit te oefenen,
ging hij veel naar de kerk. Omdat hij een onnoozel man was en van grof
maaksel, prevelde hij zijn paternoster, liep naar de preeken, woonde de
missen bij en ontbrak nooit bij de lofzangen, die de leekebroeders
zongen en hij vastte, geeselde zich zelf en trompette, daar hij tot de
flagellanten [53] behoorde. De ega, die vrouw Isabella heette, nog
jeugdig, tusschen de twintig en dertig jaar, frisch, mooi en rond als
een granaatappel, moest veel te lang door de heiligheid en misschien
door den leeftijd van haar man zich veel meer genietingen ontzeggen dan
haar lief was. Wanneer zij had willen slagen of misschien zich met hem
had willen verheugen, vertelde hij haar het leven van Christus, en de
preeken van broeder Nastagio of de klacht van Magdalena en zoo meer. In
dien tijd kwam er van Parijs een monnik, sinjeur Félix genaamd, een
kloosterbroeder van San Brancazio, jong en knap, met een scherpe kop en
van groote geleerdheid, die met broeder Puccio een enge vriendschap
sloot. En omdat deze hem elken twijfel ophelderde en bovendien met zijn
toestand bekend, zich als een zeer heilig man voordeed, nam broeder
Puccio de gewoonte aan, hem dikwijls thuis te brengen en hem voor het
avondeten te verzoeken, zoodra hij er gelegenheid toe had en de donna
van haar kant uit liefde voor broeder Puccio was zijn vriendin geworden
en deed hem gaarne eer aan.
Daar de monnik voortging het huis van fra Puccio te bezoeken en hij
zag, dat de vrouw zoo frisch en rond was, begreep hij, waaraan zij het
grootste gebrek had en hij had plan, indien hij kon om broeder Puccio
van die moeite te ontslaan door hem te vervangen. Hij wierp haar
meermalen een heimelijken lonk toe en deed dit, tot hij in haar geest
hetzelfde verlangen had opgewekt. Toen de monnik dit had gezien, sprak
hij bij de eerste gelegenheid met haar over zijn genegenheid. Maar
hoewel hij haar geneigd vond om de zaak tot een goed einde te voeren,
wist hij geen middel te vinden, omdat zij op geen plaats ter wereld
zich aan den monnik wilde toevertrouwen dan in haar huis en daar kon
het niet, omdat fra Puccio nooit uit de stad ging, waarover de monnik
zeer bedroefd was. En na veel gepeins kwam hij op een middel om met de
donna in haar huis te zijn zonder argwaan, hoewel broeder Puccio er ook
was. Op een dag was hij bij deze en sprak aldus: Ik heb al meermalen
begrepen, broeder Puccio, dat Uw geheele verlangen is een heilige te
worden, en mij schijnt het, dat gij dit zult bereiken langs een langen
weg, terwijl er een zeer korte bestaat, welken de Paus en de andere
hooge prelaten kennen. Maar zij maken er gebruik van en houden dien
geheim, omdat de geestelijkheid, die vooral van aalmoezen leeft,
dadelijk zou geruïneerd zijn, wanneer de leeken ze niet meer met
aalmoezen of met iets anders hielpen. Maar daar gij mijn vriend zijt en
mij dikwijls goed hebt ontvangen en ik daarom geloof, dat gij het aan
geen mensch ter wereld zult vertellen en dien weg wilt volgen, zal ik U
dien wijzen. Broeder Puccio verlangend dit te weten, begon eerst met de
grootste standvastigheid te bidden, dat hij hem dien leerde en hem te
zweren, dat hij, tenzij de ander het wilde, nooit het aan iemand zou
zeggen en beweerde, dat, als hij dien kon volgen, hij het zou doen. Nu
gij mij dat belooft, zeide de monnik, zal ik U dien ook wijzen. Gij
moet weten, dat de heilige Kerkvaders volhouden, dat het noodig is voor
wie zalig wil worden om de boete te doen, die gij zult vernemen, maar
luister wel: ik zeg niet, dat gij na de boete geen zondaar zult zijn
als thans, maar de zonden, die gij hebt bedreven tot op het oogenblik
der boete, zullen allen uitgewischt worden en zullen U daardoor
vergeven worden en die, welke gij later zult bedrijven, zullen niet
opgeschreven worden tot Uw verderf, maar zullen daarentegen met
wijwater verdwijnen als licht kwaad. Men moet dus vooral met grooten
ijver beginnen zijn zonden te bekennen, wanneer men de boete begint en
daarna vasten en zich zeer onthouden, wat veertig dagen moet duren,
waarin gij niet slechts geen andere vrouw, maar ook Uw eigen vrouw niet
moogt aanraken. Bovendien moet gij in Uw eigen huis een plaats kiezen,
waar gij ’s nachts den hemel kunt zien, op het uur van de lofzangen na
den vesper daarheen gaan en gij moet daar een zeer breede tafel
plaatsen, zoo gezet, dat gij, als gij overeind staat, er de ribben op
kunt steunen en de voeten uitstrekkend naar de aarde de armen kunt
uitbreiden in de gedaante van een kruis. Als gij de handen aan een paar
palen wilt vasthouden, kunt gij dit ook doen. Op die manier moet gij
naar den hemel staren en stil blijven zonder u te bewegen tot aan den
morgen. Indien gij geletterd waart, zou het goed zijn, dat gij
onderwijl zekere woorden zoudt spreken, die ik u zou opgeven, maar daar
dit niet zoo is, past het u driehonderd paternosters te prevelen met
drie honderd ave maria’s ter eere van de Drie-Eenheid, en terwijl gij
naar den hemel ziet, moet gij er steeds aan denken, dat God de schepper
was van hemel en aarde en aan het lijden van Christus, zoo staande als
hij aan het kruis. Dan als de vroegmetten luiden, kunt gij als gij
wilt, gaan en u zoo gekleed te bed werpen en slapen en den ochtend
daarna moet gij naar de kerk gaan en daar op zijn minst drie missen
hooren, vijftig paternosters opzeggen en evenveel ave’s. Daarna kunt
gij in eenvoud des harten zaken doen, indien gij dezen hebt, dan
middagmalen en vervolgens tijdens den vesper in de kerk zijn Dan zult
gij eenige gebeden opzeggen, die ik u geschreven zal geven, zonder
welke het anders niet lukt en eindelijk weer op dezelfde wijze
voortgaan. Als gij zoo zult handelen gelijk ik reeds vroeger, hoop ik,
dat gij, voor het einde van uwe boete komt, de wonderbaarlijke
gewaarwording der eeuwige zaligheid zult gevoelen, indien gij die boete
vroom hebt gedaan.
Broeder Puccio zeide toen: Dat is zoo moeilijk niet en niet zoo erg
langdurig en is best uit te voeren. Daartoe wil ik in Gods naam Zondag
beginnen. Hij vertrok, ging naar huis en vertelde met zijn verlof alles
stipt aan zijn vrouw. De echtgenoote begreep maar al te wel, wat de
monnik er mee voor had, dat hij tot den morgen zonder zich te verroeren
op een plaats zou blijven. Zij zeide, dat het middel haar zeer goed
scheen, dat zij tevreden was, als hij op alle manieren zijn zin zou
volgen en dat, opdat God zijn boete voordeelig zou maken, zij met hem
zou vasten, maar meer niet. Zij werden het dus eens en toen het Zondag
was, begon broeder Puccio zijn boete en de heer monnik kwam met de
donna samen, op een uur, dat hij niet kon gezien worden, gebruikte
meestentijds ’s avonds met haar het maal, zorgde er steeds voor goed te
eten en te drinken en legde zich dan met haar te slapen, waarna hij,
als hij was opgestaan, heenging en broeder Puccio zich te bed begaf. De
plaats, die broeder Puccio voor zijn boete had uitgekozen, terzijde van
die, waar de donna sliep, was hiervan slechts door een dunnen muur
gescheiden. Terwijl nu de monnik bij zijn geestelijke oefeningen met de
donna en zij met hem wat al te heftig te werk ging, scheen het broeder
Puccio, dat de planken vloer van het huis door beweging schudde.
Derhalve, nadat hij honderd van zijn paternosters had opgezegd, hield
hij op, riep de donna zonder zich te bewegen en vroeg haar, wat zij
deed. De donna, die vroolijk geluimd was en misschien het paard van San
Benedetto bereed of dat van San Giovanni Gualberto, antwoordde: Bij
God, man, ik beweeg mij zoo hard ik kan. Toen zeide broeder Puccio:
Waarom beweegt gij u? Wat wil dat bewegen bij u beduiden? De donna
lachend en in vroolijke stemming, daar zij een schelmsche vrouw was en
ze zeker reden had om te lachen, hernam: Waarom weet gij niet, wat ik
wil zeggen? Ik heb het al duizend keer van u gehoord: Wie ’s avonds
niet eet, woelt den ganschen nacht.
Broeder Puccio geloofde, dat het vasten de reden was, dat zij niet kon
slapen; daarom zeide hij goedgeloovig: Vrouw, ik heb het U wel gezegd,
niet vasten; maar daar gij het toch hebt willen doen, denk daar dan
niet aan, maar tracht rust te nemen. Gij geeft zulke schokken aan het
bed, dat gij alles doet schudden. De donna antwoordde: Maak U niet
ongerust; ik weet wel wat ik doe. Gaat gij Uw gang maar, ik zal wel
goed doen, wat ik kan. Broeder Puccio hield zich stil en begon weer met
zijn paternosters. Vanaf dien nacht lieten de donna en mijnheer de
monnik in een ander deel van het huis een bed opmaken, waarin, zoolang
de boete van broeder Puccio duurde, zij met het grootste genoegen samen
waren. Op een bepaald uur ging de monnik weg en keerde de donna naar
haar eigen bed terug en kort daarop kwam broeder Puccio van de boete
daarheen. Terwijl aldus de broeder de boete volhield en de donna met
den monnik haar genoegen voortzette, zeide zij meermalen schertsend tot
hem: Gij laat broeder Puccio een boete doen, waardoor wij het paradijs
hebben gewonnen. En daar dit heel goed scheen te bevallen aan de vrouw,
raakte zij zoo gewend aan de verboden vrucht van den monnik, terwijl
zij door haar echtgenoot lang op dieet was gehouden, dat, toen eenmaal
de boete van broeder Puccio eindigde, zij een middel zocht om aldus met
dezen daarvan te eten en zij maakte er in stilte nog veel gebruik van.
Daarom, opdat mijn laatste woorden niet in strijd zijn met de eerste,
meende broeder Puccio, dat hij zich het paradijs zou winnen en bracht
den monnik er in, die hem daarheen den weg had gewezen en aan zijn
vrouw, die met hem in groot gebrek leefde aan datgene, waarvan de
monnik haar barmhartig voorzag.
VIJFDE VERTELLING.
Il Zima geeft aan messire Francesco Vergellesi een paard voor het
verlof met zijn vrouw te mogen spreken. Daar zij echter zwijgt,
geeft hij zelf in haar naam antwoord en alles geschiedt volgens
zijn woorden. [54]
Pamfilo had niet zonder gelach van de donna, de geschiedenis van
broeder Puccio geëindigd, toen de koningin met vrouwelijke gratie Elisa
gelastte om te volgen. Deze op hooger toon dan gewoonlijk—niet uit
kwaadwilligheid maar oudergewoonte,—begon aldus te spreken:
Vele gelooven, doordat zij veel weten, dat anderen niets weten, zoodat
zij zeer dikwijls, terwijl ze anderen meenen voor den mal te houden,
zich later door anderen misleid zien. Daarom noem ik het een groote
dwaasheid van ieder noodeloos de slimheid van een ander op de proef te
stellen. Maar, omdat wellicht niet elkeen van mijn meening zal zijn,
heb ik lust u te vertellen wat een pistojaansch ridder overkwam,
terwijl ik den vastgestelden regel nakom.
Er leefde in Pistoja uit de familie der Vergellesi een ridder, messire
Francesco genaamd, een zeer rijk en wijs man, in alles behoedzaam, maar
buitengewoon gierig. Hij moest als gevolmachtigde naar Milaan gaan en
had zich van al het noodige voorzien om voornaam op reis te gaan
behalve van een paard, dat hij mooi vond. Daar hij er geen machtig
werd, dat hem beviel, bleef hij er over nadenken. Er was toen in
Pistoja een jonkman, die Ricciardo heette, van nederige afkomst maar
zeer rijk, die zoo netjes en verfijnd was, dat hij gewoonlijk door
iedereen il Zima (de fat) werd genoemd. Hij begeerde lang hopeloos
diens vrouw, welke zeer schoon en eerbaar was. Nu had hij een van de
mooiste sierpaarden van Toscane en hield er zeer veel van om zijn
schoonheid. Daar iedereen wist, dat hij de vrouw van messire Francesco
beminde, zeide iemand deze, dat, indien hij het hem vroeg, hij het zou
krijgen door de liefde, die il Zima zijn vrouw toedroeg.
Messire Francesco door gierigheid geprikkeld liet il Zima bij zich
roepen, en vroeg hem zijn paard te koop, opdat il Zima het hem ten
geschenke zou geven. Il Zima, die dit hoorde, beviel dit en antwoordde
den ridder: Heer, indien gij mij alles ter wereld gaaft, wat gij hebt,
zoudt gij door aankoop mijn paard niet kunnen verkrijgen, maar gij kunt
het ten geschenke ontvangen, wanneer het u belieft, onder deze
voorwaarde: dat ik, vóór gij het neemt, met uw goedvinden en in uw
tegenwoordigheid eenige woorden mag spreken met uw vrouw, maar zoo van
iedereen afgezonderd, dat ik door niemand dan door haar verstaan wordt.
De ridder aangespoord door hebzucht en die hoopte hem voor den gek te
houden, antwoordde, dat het hem aanstond. Wanneer hij zou willen, mocht
hij, toen hij hem in de zaal van zijn paleis had gelaten, naar de kamer
van zijn vrouw gaan en na haar gezegd te hebben, dat hij gemakkelijk
het sierpaard kon winnen, gebood hij haar il Zima aan te hooren, maar
dat zij wel moest oppassen, dat zij op niets, wat hij zeide, weinig of
veel zou antwoorden. De donna misprees dit zeer, maar daar zij zich er
in schikte den zin van haar echtgenoot te volgen, zeide zij het toch te
zullen doen. Daarop ging de man naar de zaal om te hooren, wat il Zima
zou zeggen. Daar deze met den ridder de overeenkomst hernieuwd had,
ging hij op een plaats in de zaal, ver genoeg verwijderd van elk ander
mensch met de donna zitten en begon aldus te spreken:
Waarde donna, het schijnt mij zeker, dat gij zoo wijs zijt, dat gij
reeds langen tijd wel hebt kunnen begrijpen, tot welk een liefde mij uw
schoonheid heeft kunnen voeren, welke zonder twijfel die van ieder
andere vrouw overtreft, die mij ooit verscheen. Ik laat nu de
lofwaardige manieren en de bijzondere deugden terzijde, die gij bezit,
en die de kracht hebben het trotsche hart van elk man te stelen en
daarom is het niet noodig, dat ik u met woorden bewijs, dat mijn liefde
de grootste en de hevigste is, die ooit een man een vrouw toedroeg. En
zonder twijfel zal ik dit doen, zoolang mijn ellendig leven deze
ledematen zal dragen en nog langer, want als men daarboven lief heeft
als hier, zal ik u eeuwig beminnen. Daarom kunt gij er zeker van zijn,
dat gij niets hebt, hetzij het kostbaar is of gewoon, dat gij zóó als
het uwe kunt beschouwen en waarop gij in alles zóó kunt rekenen als op
mij en evenzoo op al wat ik bezit. Opdat gij hiervan een zeker bewijs
hebt, zeg ik u, dat ik het mijn grootste gunst zou noemen, als gij mij
iets zoudt gelasten, dat ik om u te behagen, zou mogen doen en ik zou
daar meer op gesteld zijn dan dat de geheele wereld mij zou
gehoorzamen, als ik te bevelen had. En nu ik zóó de uwe ben als gij
gehoord hebt, zal ik mij niet zonder reden beijveren mijn beden naar uw
heerlijkheid te richten, waar alleen al mijn vrede, al mijn geluk en al
mijn heil van kan komen en niet van elders. En wanneer ik u als uw
nederigste dienaar smeek, mijn dierbaarst goed en eenige hoop van mijn
ziel, die leeft voor het liefdevuur, waarin hij op u vertrouwt, laat
dan uw welwillendheid zoodanig zijn en de hardheid, die gij jegens mij
getoond hebt, zoo verzacht worden, dat ik door uw medelijden gesterkt
kan zeggen, aan uw schoonheid, waardoor ik verliefd ben, het leven te
danken te hebben, zoodat ik, als uw trotsche geest zich niet voor mij
buigt, zonder twijfel zal verzwakken en sterven en dat gij dan mijn
moordenaarster kunt genoemd worden. Daar latend, dat mijn dood u geen
eer zou verschaffen, geloof ik niettemin, dat uw geweten u soms zou
kwellen, omdat gij dit niet hadt moeten doen en gij zoudt soms, beter
gestemd, tot u zelf zeggen: Helaas, wat een kwaad heb ik gedaan,
doordat ik geen medelijden had met mijn il Zima en daar dit berouw u
niet zou baten, zou het voor u de oorzaak zijn van nog grooter
verdriet. Opdat dit niet gebeurt, nu gij aan mij denken kunt, denk er
daarom nu aan, en wordt, voor ik sterf, door medelijden bewogen, omdat
het van u alleen afhangt mij den gelukkigsten zoowel als den
ongelukkigsten man te maken, die er leeft. Ik hoop, dat uw
welwillendheid zoo groot zal zijn niet te zullen dulden, dat ik door
zulk een en door zoodanige liefde den dood als loon ontvang, maar dat
gij met een blijmoedig antwoord en vol gratie mijn geest zult
versterken, welke geheel verschrikt siddert bij uw aanblik. En toen
zwijgend kwamen hem na zeer diepe zuchten eenige tranen in de oogen en
begon hij te wachten op wat de donna hem zou antwoorden.
De donna, die het lange zuchten, zijn wapenspelen, zijn aubaden, en
andere gelijksoortige liefdebetuigingen van il Zima niet hadden kunnen
bewegen, roerden de liefdevolle woorden van den zeer vurigen minnaar en
zij begon te gevoelen, wat zij nooit van te voren had gevoeld namelijk,
wat liefde is. En hoewel zij, om het bevel van den echtgenoot te
volgen, zweeg, kon daarom echter niet een zucht dat verbergen, wat zij,
als zij il Zima had kunnen antwoorden, getoond had. Il Zima, die een
wijle gewacht had en die zag, dat geen antwoord volgde, verbaasde zich
en begon daarna de list te bemerken door den cavaliere gebruikt, maar
toch zag hij haar aan en merkte, dat zij hem soms blikken toewierp en
bespeurde bovendien, dat zij zuchten slaakte, welke zij haar best deed
niet met al hun kracht uit haar borst te doen ontsnappen. Hij vatte
toen goeden moed en met behulp daarvan vormde hij een nieuw plan en
begon, of hij de donna was, en zij naar hem hoorde, zich zelf op deze
wijze te antwoorden:
Mijn Zima, zonder twijfel heb ik al lang gemerkt, dat Uw liefde jegens
mij zeer groot en volmaakt was en ik ken haar nu nog beter door Uw
woorden en ben hier gelukkig mee gelijk ik moet. Evenwel, zoo ik U hard
heb moeten schijnen en wreed, wil ik niet, dat gij gelooft, dat ik in
mijn ziel geweest ben, wat ik met het gelaat heb geveinsd; integendeel,
heb ik U steeds lief gehad en zijt gij mij boven ieder ander man
dierbaar geweest, maar zoo moest ik doen zoowel uit vrees voor anderen
als om den naam van mijn eerbaarheid te dienen. Maar thans komt de
tijd, waarin ik U klaar kan toonen, dat ik U lief heb en U als loon van
die liefde wat kan terug geven, die gij mij toe hebt gedragen en nog
toedraagt. Houdt daarom moed en blijf hopen, daar messire Francesco
binnen enkele dagen naar Milaan moet gaan als gezant, gelijk gij weet,
omdat gij uit liefde tot mij hem het sierpaard hebt geschonken. Zoodra
hij heen zal zijn gegaan, beloof ik U zonder twijfel bij mijn geloof in
God en bij de goede liefde, die ik U toedraag, dat gij in enkele dagen
bij mij zult zijn en dan zullen wij onze liefde heerlijk en geheel
bevredigen. En opdat ik U niet weer noodig heb hierover te spreken,
zult gij binnen weinige dagen twee mutsen aan het venster van mijn
kamer zien hangen, welke zich boven onzen tuin bevindt, en de avond van
dien nacht moet gij oppassen, dat gij niet gezien wordt, opdat gij mij
bij de tuindeur komt zoeken. Daar zult gij mij vinden, waar ik U zal
wachten en wij zullen den ganschen nacht verheugd zijn en van elkaar
genieten, gelijk wij verlangen.
Toen il Zima aldus had gesproken in plaats van de donna, begon hij weer
voor zich te spreken en antwoordde: Zeer geliefde donna, de overmatige
vreugde, die uw antwoord mij veroorzaakte, heeft mijn kracht zoo in
beslag genomen, dat ik ternauwernood een antwoord kan schenken om de
door u gegeven gunsten te vergelden. Als ik kon spreken gelijk ik
wensch, zou ik geen lang genoeg antwoord kunnen vinden, dat mij voldoen
zou om u ganschelijk te bedanken en gelijk mij past te doen. Daarvoor
laat ik het aan uw kiesche zienswijze over te erkennen, wat ik, hoewel
ik het verlang, niet met woorden u kan zeggen. Alleen zeg ik u, dat ik
stellig denk niet anders te handelen dan op uw bevel en misschien meer
verzekerd van het zoo groote geschenk, dat gij mij hebt toegestaan zal
ik mijn best doen u mijn dank te toonen, zooveel mij dit mogelijk is.
Er blijft ons niets anders te zeggen voor het oogenblik en daarom mijn
allerliefste donna, geve God u die, blijmoedigheid en dat heil, dat gij
het meest verlangt en beveel ik u Gode aan.
De donna sprak bij dit alles geen woord, daarop stond il Zima op en
begon zich naar den ridder te wenden, die dit zag, hem tegemoet kwam en
lachend zeide: Hoe bevalt het je? Heb ik mijn belofte niet goed aan je
gehouden? Neen, heer, antwoordde il Zima, want gij hebt mij beloofd mij
met uw vrouw te laten spreken en gij hebt mij laten praten tegen een
marmer beeld. Dit woord beviel zeer aan den ridder, die daarbij een
goede meening over de vrouw had en een nog betere kreeg en zeide: Nu
behoort toch het sierpaard wel aan mij, dat het uwe was? Hierop
antwoordde il Zima: Ja, heer, maar als ik van die gunst het gevolg had
kunnen verkrijgen, dat ik er van verkregen heb, had ik het U gegeven
zonder het te vragen en had het God nu maar behaagd, dat gij het paard
van mij gekocht had voor geld, dan zou ik het U op die manier niet
verkocht hebben. De ridder lachte hierom en voorzien van het sierpaard
ging hij een paar dagen daarna op reis en begaf zich belast met de
volmacht naar Milaan. De donna, vrij achtergebleven in haar huis,
herinnerde zich de woorden van il Zima, dacht aan de liefde, die hij
haar toedroeg en zag hem dikwijls haar huis voorbijgaan. Ze zeide toen
tot zich zelf: Wat doe ik? Waarom verlies ik mijn jeugd? Hij is naar
Milaan gegaan en zal er in geen zes maanden vandaan komen en wanneer
zal ik mijn schade ooit kunnen inhalen? Wanneer ik oud ben? En
bovendien, wanneer zal ik ooit zulk een minnaar als il Zima
terugvinden? Ik ben alleen en ik heb angst voor niemand. Ik weet niet,
waarom ik van de goede gelegenheid geen gebruik zou maken, als ik kan.
Ik zal niet steeds tijd hebben gelijk nu en niemand zal dit ooit weten.
En als hij het later mocht weten, is het beter het te doen en er berouw
over te hebben dan er alleen berouw over te gevoelen en het te hebben
gelaten. En na aldus met zich zelf te hebben overlegd, plaatste zij op
een goeden dag twee mutsen aan het venster van den tuin, gelijk il Zima
gezegd had. Toen deze dit zag, ging hij, toen het nacht was geworden,
zeer verheugd heimelijk en alleen naar den uitgang van den tuin van de
donna en vond dien open en vervolgens trad hij door een andere deur het
huis in, waar hij de edelvrouw vond, die hem wachtte. Zij zag hem
komen, stond voor hem op en ontving hem met de grootste vreugde, en hij
omhelsde en kuste haar honderdduizend maal en volgde haar de trap op.
Zonder verwijl gingen zij naar bed en kenden zij de hoogste genietingen
der liefde. Evenwel was die eerste keer de laatste niet, omdat, terwijl
de ridder te Milaan was en nog na zijn terugkeer il Zima er vele van de
andere malen terugkwam tot groot genoegen van alle partijen.
ZESDE VERTELLING.
Ricciardo Minutolo bemint de vrouw van Filipello Fighinolfi. Daar
hij bemerkt, dat zij jaloersch is, doet hij haar gelooven, dat
Filipello zijn eigen vrouw bij zich in een badhuis wil laten komen
en haalt haar over daarheen te gaan. Als zij echter meent, dat zij
haar man betrapt heeft, ontdekt zij, dat ze er met Minutolo geweest
is.
Er bleef voor Elisa niets meer over om te vertellen, toen de koningin,
nadat zij de slimheid van il Zima geprezen had, aan Fiammetta beval,
dat die met een verhaal voortging. Deze antwoordde nog lachende:
Gaarne, Madonna, en begon:
Wij moeten een oogenblik onze stad verlaten, die in alle opzichten
overvloed heeft en vol is van voorbeelden voor ieder onderwerp en
gelijk Elisa gedaan heeft, iets vertellen van de dingen, die in een
ander deel der wereld gebeurd zijn. Daarom zal ik naar Napels mij
verplaatsend verhalen, hoe een van die huichelaarsters, die veinzen van
de liefde niets te willen weten, er door de slimheid van haar minnaar
toe gebracht werd de vrucht der liefde te kennen voor haar bloemen, wat
u tevens voorzichtig zal maken voor die dingen, die kunnen gebeuren en
u genoegen zullen geven over hetgeen gebeurd is.
In Napels, die aloude stad, en misschien even bekoorlijk, zoo niet meer
dan iedere andere van Italië, leefde vroeger een jonge man, bekend door
den adel van zijn bloed en befaamd om zijn rijkdommen, die Ricciardo
Minutolo heette. [55] Deze, hoewel hij tot vrouw een zeer schoone en
zeer begeerenswaardige jonge donna had, werd op een ander verliefd, die
volgens de meening van allen verre in schoonheid alle andere schoone
napolitaanschen overtrof en die Catella heette, de vrouw van een jonge
man insgelijks van adel, Fillipello Fighinolfi genaamd, die hij als
zeer eerbare vrouw beminde en liefhad boven alles.
Daar nu Ricciardo Minutolo deze Catella beminde en alles in het werk
stelde om de gunst en de liefde van die donna deelachtig te worden en
hij door dit alles zijn begeerte niet kon voldoen, was hij bijna
wanhopig. Omdat hij zich van die liefde niet wist noch kon losmaken,
wou hij noch sterven noch leven. En in dien toestand werd hem door
dames, die met hem verwant waren, op een goeden dag geraden, dat hij
van die liefde afstand zou doen, omdat hij vergeefs moeite deed, want
Catella kende geen ander geluk dan haar Filippello met wien zij zoo
jaloersch leefde, dat zij geloofde, dat iedere vogel, welke door de
lucht vloog, dien aan haar zou ontrooven. Ricciardo, die van de
jaloerschheid van Catella had gehoord, maakte opeens een plan voor zijn
begeerten en deed of hij aan de liefde voor Catella wanhoopte en zijn
genegenheid naar een andere donna richtte en uit liefde tot haar begon
hij wapenspelen en tournooien te vertoonen en al die dingen te doen,
welke hij voor Catella pleegde te verrichten. Het duurde niet lang of
zoo goed als alle Napolitanen en ook Catella geloofden, dat hij niet
meer Catella maar die andere donna het meest lief had. Hij hield zoo
vol zich voor ieder gesloten te houden, dat niet de anderen slechts
maar ook Catella de terughoudendheid liet varen, die zij jegens hem
toonde om de liefde, die hij haar placht toe te dragen en zij begon hem
ais buurman vriendelijk te groeten en aan te zien, gelijk zij het
anderen deed. Toen het warm weer was en vele groepjes van dames en
heeren volgens Napolitaansche gewoonte aan den zeekant gingen verblijf
houden en daar ontbeten en avondmaalden, ging Ricciardo, die wist, dat
ook Catella daar met haar gezelschap heen gegaan was, er met het zijne
heen en werd in dat der donna’s van Catella ontvangen na zich eerst
lang te hebben laten bidden, alsof hij niet zeer verlangend was er in
te verblijven. Hier begonnen de donna’s en met hen Catella met hem te
schertsen over zijn nieuwe liefde, waardoor hij veinsde zeer ontbrand
te zijn en gaf hun ruim stof er over te babbelen. Toen op den langen
duur de donna’s, deze hier en gene daarheen waren gegaan, gelijk men op
die plaatsen doet, en Catella met weinigen achter gebleven was, waar
Ricciardo zich bevond, wierp Ricciardo haar een woord toe over een
zekere liefde van Filipello, haar man, waardoor zij plotseling zeer
jaloersch werd en innerlijk gansch van verlangen begon te branden te
weten, wat Ricciardo bedoelde. Na zich eenigen tijd te hebben
ingehouden, kon zij het niet langer verduren en vroeg Ricciardo, dat
hij bij de liefde van de donna, die hij het meest beminde, haar een
genoegen kon doen te verklaren, wat hij van Filippello gezegd had. Deze
zeide: Gij hebt mij bezworen in naam van iemand, wien ik niet durf te
weigeren, wat gij mij vraagt en daarom haast ik mij het u te zeggen,
mits gij mij belooft, dat gij er nooit over zult spreken noch met hem
noch met anderen, voor gij er het bewijs van hebt, dat, wat ik zal
zeggen, waar is; dus, wanneer gij wilt, zal ik u onderrichten, hoe gij
het kunt te weten komen. Wat hij vroeg, stond de donna aan en deed haar
te meer gelooven, dat het waar was. Zij zwoer hem het nooit te zeggen.
Nadat hij haar dus ter zijde had genomen, opdat zij niet door anderen
zouden gehoord worden, begon Ricciardo aldus te spreken: Madonna,
indien ik u zou beminnen, zooals ik u vroeger lief had, zou ik iets
durven zeggen, wat ik geloof, dat u verdriet zou doen, maar omdat die
liefde voorbij is, zal ik mij minder hoeden u de waarheid van alles te
openbaren. Ik weet niet of Filipello ooit zich boos heeft gemaakt over
de liefde, die ik u toedroeg of dat hij heeft geloofd, dat ik ooit door
U werd bemind. Maar of dit zoo zij of niet, ik toonde het nooit uit
mezelve, maar thans, misschien den tijd afwachtend, wanneer hij
geloofde, dat ik er minder argwaan in zou hebben, schijnt hij mij dat
te willen doen, wat ik vermoed, dat hij vreest door mij aan hem te zijn
gedaan, namelijk zijn genoegen er van te nemen met mijn vrouw en naar
wat ik bespeurde, heeft hij haar sinds korten tijd heimelijk met
meerdere boodschappen vervolgd, welke ik allen van haar heb vernomen en
zij heeft de antwoorden gezonden, gelijk ik haar beval. Maar toch van
morgen, voor ik hier kwam, heb ik in huis met mijn vrouw een andere in
druk gesprek gevonden, welke ik dadelijk beoordeeld heb naar wat zij
is, waarom ik de mijne riep en haar vroeg wat die verlangde. Zij zei
mij: Zij is de handlangster van Filippello, dien gij, door het geven
van antwoorden en van hoop, mij op den hals hebt geschoven en zij zegt,
dat hij, voor alles wil weten, wat ik van plan ben en dat hij, wanneer
ik mocht willen, zou maken, dat ik heimelijk hier in de stad in een
badhuis zou komen. Daarom bidt en smeekt hij mij. En was het niet, dat
gij mij er toe bracht, ik weet niet waarom, deze onderhandelingen vol
te houden, dan zou ik mij er op de een of andere manier aan onttrokken
hebben, zoo, dat hij nooit zou nagespoord hebben, waar ik was. Toen
scheen het mij, dat dit te ver ging en dat het niet meer was uit de
houden en ik het U moest zeggen, opdat gij zult weten, welk loon Uw
gansche vertrouwen kreeg en waardoor ik als op het punt was te sterven.
En opdat gij niet gelooft, dat dit woorden zijn en verzinsels, maar gij
het, wanneer de begeerte er U toe drijft, duidelijk zoowel kunt zien
als tasten, heb ik mijn vrouw voor de persoon, die haar wachtte, als
antwoord laten opstellen, dat zij bereid zou zijn morgen op het uur van
den noen, als iedereen slaapt, in dat badhuis te zijn. De vrouw vertrok
van haar hierover zeer voldaan. Nu meen ik niet, dat gij gelooft, dat
ik haar er heen zal zenden, maar als ik in Uw plaats was, zou ik maken,
dat hij mij vond in plaats van haar, die hij er gelooft te zullen
vinden en als ik eenigen tijd met hem samen zou geweest zijn, zou ik
hem laten bemerken, met wien hij geweest was en ik zou hem dan de eer
aandoen, die hem toe kwam. Als gij aldus handelt, zou hij zich zoo
schamen, dat tegelijkertijd de beleediging, die hij U wil aandoen en
mij, gewroken zal zijn. Toen Catella dit hoorde, begon zij zonder
eenigzins acht te geven wie het was, die het haar vertelde of op zijn
bedriegerijen naar de gewoonte der jaloersche menschen, dadelijk aan
zijn woorden geloof te slaan en zekere dingen, voor dien tijd gebeurd,
hiermede in verband te brengen. En in plotselingen toorn ontbrand
antwoordde zij, dat ze het dadelijk doen zou, dat het niet zoo moeilijk
was uit te voeren en dat zij zeker, als hij er kwam, hem zoo zou
beschamen elken keer, dat zij hem met een vrouw zag, dat zijn hoofd er
van zou draaien. Ricciardo was hierover tevreden, het scheen hem, dat
zijn overleg goed was geweest en gevolg had, hij versterkte haar daarin
nog met vele andere woorden en deed het haar nog meer gelooven, terwijl
hij haar verzocht het aan niemand te vertellen, dat zij het van hem had
gehoord, wat zij hem bij haar geloof in God toezegde.
Den volgenden morgen ging Ricciardo naar een goede vrouw, die het
badhuis, dat hij naar Catella genoemd had, hield, vertelde haar, wat
hij van plan was te doen en verzocht haar hem hierin zooveel zij kon
ter wille te zijn.
De goede vrouw, die hem zeer verplicht was, zeide hem, dat zij dit
gaarne deed en beschikte met hem, wat er noodig was om te doen of te
zeggen. Zij had in het huis, waar de badinrichting was, een zeer
donkere kamer, omdat er in deze geen enkel venster was, dat licht gaf.
Deze maakte de goede vrouw volgens de aanwijzingen van Ricciardo in
orde en plaatste er zoo goed zij kon een bad in, waarin Ricciardo
gelijk hij het had voorgeschreven zich neerlegde en Catella begon af te
wachten. De donna ging na de woorden van Ricciardo, waaraan zij meer
geloof hechtte dan noodig was, vol gramschap ’s avonds naar huis,
waarheen toevallig Filippello insgelijks vol andere gedachten thuis
kwam en haar misschien niet zooveel aandacht schonk als hij gewoon was
te doen. Toen zij dit zag, kreeg zij nog meer argwaan dan zij had en
sprak in zich zelf: Hij is zeker met zijn geest bij die donna, met
welke hij morgen gelooft genoegen en bevrediging te hebben, maar dat
zal bepaald niet gebeuren en met die gedachte en met het voornemen, hoe
zij het hem moest zeggen, als zij daar met hem geweest was, bleef zij
den ganschen nacht bezig. Maar wat er meer van te zeggen? Bij het begin
van den noen, nam Catella haar kamenier met zich mede en zonder haar
plan te veranderen, ging zij naar het badhuis, dat Ricciardo haar had
aangewezen en na hier de goede vrouw gevonden te hebben, vroeg zij haar
of Filippello er dien dag geweest was. Zij antwoordde daarop
voorgelicht door Ricciardo: Is u die donna, die hem moet komen spreken?
Catella antwoordde: Dat ben ik. Gaat u, zeide de goede vrouw, hem dan
opzoeken. Catella, die hem ging zoeken, welke zij niet had willen
vinden, liet zich naar de kamer leiden, waar Ricciardo was, kwam met
het hoofd gesluierd daar binnen en sloot er zich in op. Ricciardo zag
haar komen, stond verheugd op en na haar in zijn armen te hebben
gesloten, zeide hij langzaam: Wees welkom, mijn ziel. Catella om goed
te veinzen, dat zij een andere was dan zij voorgaf, omhelsde en kuste
hem en ontving hem blijde, zonder een woord te spreken, vreezend, als
zij sprak door hem herkend te worden. De kamer was zeer donker,
waarover elk der beide partijen tevreden was. Alleen door er lang te
blijven kregen de oogen er meer macht.
Ricciardo bracht haar naar het bed zonder te spreken uit zeer groote
vrees, dat zij anders zijn stem zou herkennen en zij bleven daar tot
groot genoegen en voldoening van beide partijen. Maar toen het aan
Catella den tijd scheen haar opgevatte verontwaardiging te openbaren,
begon zij van hevigen toorn ontbrand aldus te spreken: Wat is het geluk
der vrouwen gering en hoe slecht wordt de liefde van velen door hun
echtgenooten beloond! Ik, ongelukkige, die ik ben, heb U al meer dan
acht jaar lief gehad, ik heb U meer dan mijn leven bemind en gij,
gelijk ik bemerkt heb, brandt en verteert U geheel door de liefde voor
een vreemde vrouw, schuldige en slechte man, die gij zijt. Met wie
denkt gij nu te zijn geweest? Gij zijt samen met degene, die gij al
genoeg met valsche liefkoozingen hebt bedrogen, en dien gij liefde
voorspiegelde, terwijl gij op een ander verliefd waart. Ik ben Catella
en niet de vrouw van Ricciardo, oneerlijke bedrieger, die je bent. Hoor
of je mijn stem herkent; ik ben het wel en het schijnt mij, dat wij wel
duizend jaar moeten leven, eer ik U kan beschaamd maken zooals gij het
verdient, gemeene, schandelijke hond, die je bent. Helaas! ongelukkige,
die ik ben, voor wien heb ik zooveel jaren liefde gekoesterd? Voor dien
bedriegelijken hond, die, meenend een vreemde vrouw in de armen te
hebben, mij meer liefkoozingen en liefdesbetuigingen heeft gegeven in
dien korten tijd, dat ik met hem geweest ben dan in al den anderen, dat
ik overigens met hem leefde. Gij zijt nu, verraderlijk beest, wel goed
geweest, die tehuis U zoo zwak, overwonnen en machteloos placht te
toonen. Maar geloofd zij God, dat gij Uw veld en niet dat van een ander
hebt bewerkt, gelijk gij geloofde. Ik verwonder mij er niet over, dat
gij mij vannacht niet zijt genaderd; gij dacht elders te zijn om Uw
last af te werpen en wilde als een kersversch ridder den veldslag
beginnen, maar dank zij God en mijn slimheid is het water toch daarheen
geloopen, waar het moest. Waarom antwoordt gij niet, trouwelooze kerel?
Waarom spreekt gij hier niet over? Ben je door mij te hooren stom
geworden? Bij God, ik weet niet wat mij weerhoudt, dat ik je niet de
handen in de oogen zet en ze uitruk. Je dacht, dat verraad heelemaal in
het geheim te kunnen doen. Bij God! De een weet er net zooveel als de
ander van; het is niet gelukt. Ik heb je beter speurhonden achter de
hielen gezet dan je geloofde.
Ricciardo moest in zich zelf om die woorden lachen en zonder iets te
antwoorden omhelsde en kuste hij haar en meer dan ooit gaf hij haar
hartstochtelijke liefkoozingen. Daarop ging zij door: Ja, dacht je mij
nog met je geveinsde liefkoozingen te bedriegen, vervelende kerel, die
je bent en mij te verzoenen en tevreden te stellen? Ge hebt gedwaald.
Ik zal er nooit over getroost worden, voordat ik je er over
geschandvlekt heb in tegenwoordigheid van al de familie en buren en
vrienden, die wij hebben. Of ben ik, gemeene vent, niet net zoo mooi
als die vrouw van Ricciardo Minutolo? Ben ik ook niet edelvrouw? Waarom
antwoordt je niet, vervloekte hond? Wat heeft zij meer dan ik? Ga weg,
raak mij niet aan, want je hebt nu al te veel wapenfeiten verricht. Ik
weet wel, dat thans, nu ge weet wie ik ben, je met geweld kunt doen,
wat je hebt gedaan, maar als God mij Zijn genade geeft, zal ik je de
begeerte er naar doen gevoelen. En ik weet niet, wat mij weerhoudt, dat
ik dien Ricciardo laat komen, die mij meer dan zich zelf heeft lief
gehad en die er zich nooit op kon beroemen, dat ik hem ook maar één
keer heb aangekeken en ik weet niet of het kwaad zou zijn het te doen.
Gij hebt geloofd uwe vrouw hier te hebben en het is of gij haar gehad
hebt: in zoover dat het niet van u afhing; zoo ook ik, als ik hem had
gehad, zou jij het mij niet met recht kunnen verwijten.
Nu was het genoeg en de verwijten van de donna waren groot; toch
besloot Ricciardo denkend, dat, als hij haar in dat geloof liet, er
veel kwaad uit zou volgen zich aan haar bekend te maken en haar uit den
waan te verlossen, waarin zij was. Nadat hij haar in zijn armen had
gesloten en zoo goed had beetgepakt, dat zij zich niet kon wegrukken,
zeide hij: Mijn zoete ziel, wat ik niet door eerlijk te beminnen
vermocht, heeft Amor mij geleerd met bedrog te verkrijgen, ik ben uw
Ricciardo. Toen Catella dit hoorde en zijn stem herkende, wilde zij
zich dadelijk uit het bed werpen maar kon niet; daarom wilde zij
schreeuwen, maar Ricciardo sloot haar met een hand den mond en zeide:
Madonna, het is niet mogelijk, dat wat geschiedde, toch niet heeft
plaats gehad, al zoudt u je heele leven blijven doorschreeuwen. En
indien gij het toch zoudt doen of iets zoudt uitrichten, waardoor
iemand dit ooit merkt, zullen er twee zaken uit voortkomen. De eene zal
wezen, (waarom gij niet weinig moet geven) dat uw eer en uw goede naam
verdwenen zullen zijn, omdat, zoodra gij zegt, dat ik het hier tot
bedrog heb laten komen, ik zal zeggen, dat het niet waar is, maar u
hier heb doen komen voor geld en voor geschenken, die ik u had beloofd,
waarover gij, omdat ik ze u niet zoo mild gegeven heb, als gij hoopte,
kwaad zijt en die woorden spreekt en dit rumoer maakt. En gij weet, dat
de wereld meer geneigd is het kwade dan het goede te gelooven en daarom
zal men mij eerder gelooven dan u. Daaruit zal tusschen Uw man en mij
doodelijke vijandschap volgen en het zou kunnen gebeuren, dat ik hem
eerder zou dooden dan hij mij. En daarom, hart van mijn lichaam,
schandvlek mij niet en breng niet gelijktijdig Uw man en mij in strijd.
Gij zijt de eerste niet en zult de laatste niet zijn, die bedrogen is
en ik heb dit ook niet gedaan om U Uw man te ontnemen, maar door de
overmatige liefde, die ik U toedraag en die ik bereid ben U steeds toe
te dragen om Uw nederigste dienaar te zijn. En daar het al lang geleden
is, dat ik en mijn goederen en al wat ik kan en begeer, de Uwen zouden
geweest zijn en tot Uw dienst, ben ik van plan, dat ze het van nu af
aan meer dan ooit zullen wezen. Nu zijt gij onderricht in de andere
zaken en ik ben er zeker van, dat gij het ook hierin zult zijn. Catella
weende bitter, terwijl Ricciardo die woorden sprak, en daar zij zeer
boos was en hem zeer sterke verwijten deed, gaf zij niettemin zooveel
toe aan de waarheid van Ricciardo’s woorden, dat zij het mogelijk dacht
te gebeuren, wat Ricciardo beweerde en daarom zeide zij: Ricciardo, ik
weet niet of God de Heer mij zal toestaan de beleediging en het bedrog
te verduren, die gij mij hebt aangedaan; ik wil hier niet schreeuwen,
waar mijn onnoozelheid en mijn bovenmatige jaloerschheid mij gebracht
hebben; maar wees van één ding zeker, dat ik nooit weer blijmoedig zou
zijn, eer ik mij op een of andere wijze zal hebben gewroken over
hetgeen gij mij hebt gedaan. En laat mij daarom los, houdt mij niet
langer vast. Gij hebt gehad, wat gij verlangd hebt en gij hebt mij
bedrogen gelijk U beviel. Het is nu tijd om te eindigen. Laat mij los,
bid ik U.
Ricciardo, die zag, dat haar geest nog veel te vertoornd was, had zich
voorgenomen haar nooit los te laten, voor hij van haar den vrede had
verkregen. Daarom begon hij haar met zeer zachte woorden te verzoenen
en zei haar zooveel en bad en bezwoer haar zoo, dat zij, overwonnen,
goed met hem werd. En met wederzijdsch goedvinden bleven zij langen
tijd daarna met het grootste genoegen bijeen. En toen de donna bevond,
hoeveel zoeter de kussen waren van den minnaar dan van den echtgenoot,
verkeerde haar hardheid jegens Ricciardo in teedere liefde en zij
beminde hem vanaf dien dag zeer innig en daar zij heel slim te werk
gingen, hadden zij menigmaal genoegen van hun liefde. God late ons van
de onze genieten.
ZEVENDE VERTELLING.
Tedaldo in twist met zijn geliefde verlaat Florence. Hij komt na
eenigen tijd vermomd als pelgrim terug, spreekt met de donna, doet
haar haar dwaling kennen en bevrijdt haar echtgenoot van den dood,
dien men beschuldigt hem te hebben vermoord, verzoent hem met zijn
broeders en verheugt zich daarna listig met diens vrouw.
Reeds zweeg Fiammetta door allen geprezen, toen de koningin om geen
tijd te verliezen haastig aan Emilia opdroeg te spreken. Deze begon:
Het behaagt mij in onze stad terug te keeren, waaruit mijn twee
voorgangers wilden vertrekken om u te toonen, hoe een onzer burgers
zijn verloren donna herwon.
Er leefde dan eens in Florence een jonkman van adel, die Tedaldo degli
Elisei [56] heette en die vreeselijk verliefd was op een dame Monna
Ermellina genaamd en de vrouw van Aldobrandino Palermini en die voor
zijn lofwaardige manieren wel verdiende zijn verlangen te bevredigen.
Hiertegen verzette zich het Noodlot als de vijandin der gelukkigen; wat
de oorzaak er ook van zij, nadat de donna een tijd lang behagen had
gehad in Tedaldo, wilde zij hem in ’t geheel niet meer bekoren en niet
alleen geen boodschappen meer van hem ontvangen maar hem in ’t geheel
niet meer zien, zoodat hij zeer neerslachtig en ontstemd werd, doch
zijn liefde was zoo verborgen, dat niemand geloofde, dat dit de oorzaak
was van zijn droefheid. En sinds hij op verschillende wijzen zijn
uiterste best had gedaan de liefde te heroveren, die hij buiten zijn
schuld scheen verloren te hebben en hij alle moeite vergeefsch zag,
besloot hij zich uit de wereld terug te trekken om niet door het
aanschouwen van zijn dood háár te verheugen, die de oorzaak was van
zijn lijden. Nadat hij het geld medegenomen had, dat hij krijgen kon,
ging hij heimelijk zonder er een woord over te spreken met een vriend
of verwant weg, alleen wel met één metgezel, die alles wist en kwam te
Ancona, waar hij zich Filippo di Santodeccio liet noemen. Na daar met
een rijk koopman kennis te hebben gemaakt, trad hij bij hem in dienst
en ging met hem op een schip van deze naar Cyprus. Zijn gewoonten en
manieren bevielen den koopman zoo, dat hij hem niet alleen een goed
salaris gaf, maar hem ten deele tot zijn compagnon maakte en hem
bovendien een groot deel van zijn zaken in handen liet, welke hij zoo
goed en met zulk een ijver dreef, dat hij in enkele jaren een goed,
rijk en beroemd koopman werd. Zoo doende, hoewel hij zich dikwijls zijn
wreede donna herinnerde, hevig door de liefde was gekwetst en zeer
verlangde haar terug te zien, was hij zoo standvastig, dat hij zeven
jaren lang in dien strijd meester bleef.
Maar eens, toen hij op een goeden dag op Cyprus een lied hoorde zingen,
dat door hem zelf was gemaakt en waarin gesproken werd van de liefde,
die hij zijn donna toedroeg en zij hem, en hoe hij door haar was
bekoord en hij dacht, dat het niet kon zijn, dat zij hem had vergeten,
ontbrandde hij van zulk een verlangen haar weer te zien, dat hij het
niet langer kon uithouden en zich gereed maakte naar Florence terug te
keeren. Toen hij al zijn zaken in orde had gemaakt, kwam hij alleen met
een knecht te Ancona en toen daar zijn bagage was aangekomen, zond hij
die te Florence naar een vriend van zijn Ancoonschen compagnon en hij
kwam zelf daarna vermomd als pelgrim, die van het Heilige Graf
terugkeerde, met zijn knecht. In Florence aangekomen, begaf hij zich
naar een herberg van twee gebroeders, die dicht bij het huis was van
zijn donna. Hij ging het eerst naar haar huis om als het kon haar te
zien. Maar hij zag de ramen en de deuren en alles gesloten, zoodat hij
zeer twijfelde of ze niet dood was of vandaar was verhuisd. Hierover
zeer nadenkend begaf hij zich naar het huis van haar broeders, waarvan
hij vier van dezen alle in het zwart gekleed zag, en was daarover zeer
verwonderd. Daar hij wist, dat hij zóó was veranderd van kleed als van
de persoon, die hij was, toen hij vertrok, dat hij niet licht kon
herkend worden, sprak hij flinkweg een schoenmaker aan en vroeg hem,
waarom die lieden in het zwart gekleed waren. De schoenmaker
antwoordde: Die zijn in het zwart gekleed omdat nog geen veertien dagen
geleden een broeder van hen, die sinds lang niet hier was en Tedaldo
heette, vermoord werd en ik begrijp wel, dat zij voor het gerecht
hebben bewezen, dat een zekere Aldobrandino Palermini, die gevangen is
genomen, hem vermoord heeft, omdat hij diens vrouw welgezind was en
niet herkend was teruggekomen om met haar te zijn.
Tedaldo was er zeer over verbaasd, dat iemand zoo op hem leek, dat men
dien voor hem aanzag en het ongeluk van Aldobrandini hinderde hem. Toen
hij gemerkt had, dat de donna leefde en gezond was en het reeds nacht
werd, keerde hij vol verschillende gedachten naar de herberg terug en
nadat hij het avondmaal had gebruikt met zijn knecht, werd hij naar de
hoogste verdieping van het huis gezonden om te slapen en daar zoowel
door de vele gedachten, die hem kwelden als door de slechtheid van het
bed en misschien door het schrale avondeten, was de helft van de nacht
al voorbij, toen Tedaldo nog niet kon insluimeren. Het scheen hem in
het midden van den nacht, dat hij iemand van het dak van het huis
daarin hoorde afdalen [57] en daarna zag hij door de spleten van de
kamerdeur een licht naderen. Daarom stilletjes tegen een spleet
geleund, begon hij af te loeren, wat dat beteekende en hij zag een zeer
schoon, jong meisje het licht vasthouden en drie mannen naar haar toe
komen, die van het dak daar waren afgedaald. Nadat zij elkaar hadden
verwelkomd, zeide een van hen tot het jonge meisje: Wij kunnen, God zij
geloofd, voortaan gerust zijn, omdat wij zeker weten, dat de dood van
Tedaldo Elisei is bewezen door zijn broeders ten laste van Aldobrandino
Palermini. Deze heeft het bekend en het doodvonnis is al geschreven.
Maar men moet niettemin goed zwijgen, omdat, wanneer men toch zou te
weten komen, dat wij het gedaan hebben, wij aan hetzelfde gevaar zouden
zijn blootgesteld, waarin Aldobrandino nu verkeert. Toen dit met de
donna besproken was, die zich hierover zeer verheugd toonde, gingen zij
naar beneden om te slapen.
Tedaldo hoorde dit en begon er over na te denken, hoevele en hoedanig
de dwalingen waren, welke de geesten der menschen kunnen bevangen, ten
eerste peinzend over de broeders, die een vreemde hadden beweend en in
zijn plaats begraven en die daarna den onschuldige door valsche
verdenking hadden beticht, die hem met onware getuigenissen hadden
gedoemd te sterven en behalve dat de blinde strengheid der wetten en
der rechters, die dikwijls genoeg als zoogenaamd ijverige zoekers naar
de waarheid door martelingen het valsche doen bewijzen en die zich
handlangers noemen der gerechtigheid en van God, terwijl zij de helpers
zijn van het onrecht en van den duivel. [58] Daarna keerde hij zijn
gedachte naar de redding van Aldobrandino en stelde vast, wat hij te
doen had. Toen hij ’s ochtends opstond, liet hij zijn knecht achter en
toen het hem tijd scheen, ging hij alleen naar het huis van zijn donna.
Toevallig vond hij de deur open, trad binnen en zag haar op den grond
zitten in een klein, gelijkvloersch zaaltje, dat daar was, vol tranen
en verdriet, waardoor hij uit medelijden schreide, haar naderde en
sprak: Madonna, kwel U zelve niet; Uw vrede is nabij. De donna, dit
hoorend, hief het hoofd op en zei weenend: Mijn goede man, gij schijnt
mij een buitenlandsch pelgrim, wat weet gij van vrede of van mijn
verdriet? Toen antwoordde de pelgrim: Madonna, ik ben van
Constantinopel en ik ben sinds kort hier gezonden door God om Uw tranen
in een lach te veranderen en Uw echtgenoot van den dood te bevrijden.
Hoe, zeide de dame, als gij van Constantinopel zijt en sinds kort toch
maar hier, weet gij wie mijn echtgenoot en ik zijn? De pelgrim,
beginnend bij het begin, vertelde de heele geschiedenis van het ongeluk
van Aldobrandino, zeide haar wie zij was, hoelang zij gehuwd was en
meer andere dingen, die hij zeer goed uit zijn zaken kende. De donna
was daarover zeer verwonderd, hield hem voor een profeet, knielde voor
hem en verzocht hem bij God, als hij voor het heil van Aldobrandino was
gekomen, voort te maken, daar de tijd kort was. De pelgrim, die voorgaf
een zeer heilig man te zijn, zeide: Mevrouw, sta op, ween niet, let wel
op hetgeen ik U zeggen zal en neemt U in acht dit nooit aan een ander
te vertellen: Door hetgeen God mij heeft geopenbaard, is de kwelling,
die gij thans ondervindt, het gevolg van een zonde, vroeger door U
bedreven, welke God ten deele heeft willen uitwisschen met dit verdriet
en Hij wil, dat gij U er geheel van bevrijdt, daar gij anders tot een
grooter leed zult vervallen.
Toen antwoordde de donna: Messire, ik heb genoeg gezondigd, maar ik
weet niet, waarom God de Heer wil, dat ik mij meer van de eene dan van
de andere zonde bevrijdt. Als gij het wel weet, zeg het mij dan en ik
zal doen, wat ik kan om mij er van te verlossen. Madonna, zei toen de
pelgrim, ik weet wel, welke zonde dat is en ik zal u niet ondervragen
om het nog beter te weten, maar opdat gij door het zelf te bekennen er
meer berouw over zult hebben. Doch laat ons tot het feit zelf komen.
Zeg mij: herinnert gij U ooit een minnaar gehad te hebben? Toen de
donna dit hoorde, slaakte zij een diepe zucht en verwonderde zich zeer,
dat ooit iemand dit wist, behalve hij die gedood was en welke, voor
Tedaldo gehouden, begraven werd, tenzij men er iets van verraden had
met zekere woorden onvoorzichtig geuit door den metgezel van Tedaldo,
die dit wist en zij antwoordde: Ik zie, dat God U al de geheimen der
menschen openbaart en daarom ben ik bereid U de mijnen te bekennen. Het
is waar, dat ik in mijn jeugd een ongelukkig jonkman zeer lief had,
wiens dood aan mijn man wordt toegeschreven, hetgeen ik evenzeer
betreur als dit mij verdriet deed, omdat, hoewel ik mij hard en barsch
jegens hem getoond heb voor zijn vertrek, noch zijn lange afwezigheid,
noch zijn treurige dood hem uit mijn hart konden rukken. Hierop
antwoordde de pelgrim: De ongelukkige jongeling, die gedood is, heeft U
nooit bemind, maar wel Tedaldo Elisei. Maar zeg mij: Wat was de reden
waarom gij boos op hem waart? Heeft hij U ooit beleedigd? Hierop
antwoordde de donna: Neen, dat bepaald nooit, maar de reden van mijn
toorn waren de woorden van een vervloekten monnik, waaraan ik eens
biechtte, omdat, toen ik hem eens sprak van de liefde, dien ik dezen
toedroeg en de vriendschap, die ik voor hem had, hij mij zulk een
spektakel maakte, dat ik er nog bang van ben, en hij beweerde, dat, als
ik niet ophield, ik in het diepst van de hel in den muil van den duivel
zou terecht komen en dat ik geworpen zou worden in het eeuwige vuur.
Hierdoor werd ik zoo bevreesd, dat ik besloot heelemaal geen
vriendschap met hem te onderhouden en om er geen aanleiding toe te
geven, wilde ik boodschap noch brief meer van hem ontvangen. Ik geloof,
dat als hij meer had doorgezet—maar naar ik vermoed, ging hij wanhopig
weg—ik, daar ik hem zag verteren als sneeuw voor de zon, mijn hard
voornemen had laten varen, omdat ik geen grooter verlangen had dan naar
hem.
Toen sprak de pelgrim: Madonna, dit is de eenige zonde, die U thans
kwelt. Ik weet zeker, dat die Tedaldo U geen geweld zou hebben
aangedaan; want toen gij verliefd op hem werd, hebt gij dit uit eigen
beweging gedaan, daar hij U beviel en omdat gij het zelf wilde, kwam
hij tot U en maakte van Uw vriendschap gebruik, waarin gij met woorden
en daden hem zooveel lieftalligheid toonde, dat gij, indien hij ook al
het eerst verliefd werd, zijn liefde wel duizend maal deed verdubbelen.
Indien dit zoo was (en ik weet, dat het zoo was), welke reden hadt gij
dan om U zoo streng van hem te vervreemden? Hieraan hadt gij eerst
moeten denken en indien gij meent er berouw over te moeten hebben als
van iets slechts, hadt gij het niet moeten doen. Gelijk hij de Uwe is
geworden, zijt gij het de zijne. Gij kondt voorgeven naar verkiezing te
doen of hij de Uwe niet was; maar U zelf aan hem te onttrekken, die de
Uwe was, dit was een diefstal en onbehoorlijk, daar dit tegen zijn wil
geschiedde. Nu moet gij weten, dat ik monnik ben en dus al hun
gewoonten ken en als ik wat vrij in Uw voordeel er van spreek, is mij
dat niet verboden gelijk aan een ander en het bevalt mij dit te doen,
opdat gij ze voortaan beter zult kennen dan gij tot nu toe schijnt te
hebben gedaan. Vroeger waren de monniken zeer heilige en eerbare mannen
maar wie zich thans broeders noemen en er voor willen worden gehouden,
hebben van het monnikschap niets anders dan de kap en zelfs die niet,
omdat, terwijl de stichters der orden bevalen, dat die nauw, armoedig
en van grof goed zouden zijn en van den geest getuigden, die de
wereldsche zaken minachtte, wanneer zij het lichaam in zulk een simpel
gewaad staken, zij thans rijk en dubbel en schitterend en van fijne
stof zijn en ze die in een sierlijken en priesterlijken vorm hebben
gebracht, zoodat zij zich niet schamen in de kerken en op de
wandelplaatsen, gelijk de leeken met hun gewaden doen, er als pauwen
mee te pronken. En gelijk de visscher met het net met één ruk in de
rivier veel visschen tracht te vangen, zoo in hun wijde dracht
rondgaande, doen zij hun best vele huichelaarsters, vele weduwen en tal
van andere dwaze vrouwen en mannen te vatten, wat meer dan eenige
andere godsdienstoefening hun voornaamste bezigheid is. Daarom, om U
oprechter toe te spreken, dragen zij niet de kap der monniken maar
alleen hun kleuren. En terwijl de vroegeren het heil der menschen
zochten, begeeren zij tegenwoordig de vrouwen en het geld en zij hebben
er al hun zinnen op gezet en zetten die er op met spektakel en hun
bangmakerij de geesten der dwazen te ontstellen en voor te geven, dat
zij met aalmoezen en missen hun zonden kunnen uitwisschen, opdat hun,
die uit luiheid en niet uit vroomheid monnik worden en om niet te
werken, deze brood geve, gene wijn verschaft en een ander zielemissen
voor zijn voorvaderen betaalt. En het is wel zeker, dat de aalmoezen en
de gebeden van zonden reinigen, maar indien zij, die de aalmoezen
geven, zagen aan wie zij dit doen, of ze zouden kennen, zouden zij die
even graag houden of ze liever voor evenveel andere zwijnen werpen.
Naarmate anderen minder grooten rijkdom bezitten, zijn zij daarentegen
meer tevreden en doen zij hun best met hun geschreeuw en hun
bedreigingen anderen geld te ontrooven, dat hun eenig verlangen
uitmaakt. Zij bulderen tegen de wellust der mannen, opdat zij, die
aldus overschreeuwd zijn, afstand doen van de vrouwen en de vrouwen
naar de bulderaars komen; zij vervloeken den woeker en de oneerlijke
winsten, opdat zij aangewezen om die terug te geven, hun kappen rijker
kunnen maken bij hun jacht op bisschopstitels en andere, hoogere
priester-waardigheden met dezelfde winsten, waarmee zij hebben beweerd,
dat die tot het verderf leidden van wie ze maakten.
Wanneer zij over deze dingen en vele andere schanddaden, die zij
bedrijven, onderhouden worden, hebben zij als antwoord klaar: Doe, wat
wij zeggen en niet wat wij doen en meenen, dat dit een waardige
verontschuldiging is voor elke zware zonde, alsof het eerder aan de
schapen mogelijk is om standvastig te zijn en van ijzer dan aan hun
zieleherders. En hoevelen er niet zijn aan wien zij zulk een antwoord
geven, dat die het niet begrijpen door de manier, waarop zij dit geven,
dat weet een groot deel van hen. De hedendaagsche monniken willen, dat
gij doet, wat zij zeggen, namelijk dat gij hun beurs vult met geld, dat
gij hun uwe geheimen toevertrouwt, dat gij de kuischheid bewaart,
geduldig zijt, de beleedigingen vergeeft, u er voor hoedt kwaad te
spreken, allemaal goede, eerlijke en heilige dingen. Maar waarom dit?
Opdat zij dat kunnen doen, wat, als de leeken het deden, zij niet
zouden kunnen. Wie weet niet, dat zonder geld hun luiheid niet kan
voortduren? Indien gij er geen plezier meer in hebt aan hen uw geld te
verkwisten, kan de broeder in de orde niet meer luieren. Indien men
buitenshuis niet naar de vrouwen gaat, zijn de broeders binnenshuis hun
plaats kwijt. Indien gij geduldig zijt en beleedigingen vergeeft, zal
de broeder niet in uw huis durven komen om uw huisgezin te
schandvlekken. Maar waarom zal ik mij bij alles ophouden? Zij
beschuldigen zich elken keer, dat zij in tegenwoordigheid van wie hen
hooren deze verontschuldigiging aanvoeren. Waarom blijven zij zelf niet
thuis, als zij niet gelooven kuisch en heilig te kunnen zijn? Of als
zij dit toch willen nakomen, waarom volgen zij dan niet dit andere
heilige woord van het Evangelium: Christus begon te doen, daarna te
spreken? Laten zij ook eerst handelen en dan de anderen les lezen. Ik
heb er onder de mijnen duizenden gezien, verliefd, minnaars, bezoekers,
niet alleen van de wereldlijke vrouwen maar ook van de nonnen en juist
onder degenen, die het meeste drukte maken op hun kansels. Waarom
zullen wij zulke lieden naloopen? Die het doet, doet wat hij wil, maar
God weet of hij wijs doet. Maar aangenomen, dat men toch moet toegeven,
wat de monnik, die U berispt, zegt, namelijk dat het een zeer ernstig
misdrijf is de echtelijke trouw te verbreken, is het dan niet erger een
mensch te bestelen? Is het niet veel erger hem te dooden of hem in
ballingschap te sturen om de wereld door te zwerven? Dat zal ieder
erkennen. Dat een vrouw van de genegenheid van een man gebruik maakt is
een natuurlijke zonde, maar hem te berooven, te verwonden of te
verjagen komt voort uit laagheid van aard. Dat gij Tedaldo bestolen
hebt door U aan hem te onttrekken, die uit eigen beweging de zijne
zoudt geworden zijn, heb ik U al vroeger aangetoond. Ik beweer ook,
dat, in zooverre het van U afhing, gij hem hebt getoond, omdat het van
U niet afhing, die steeds meer wreedheid voorgaaft, dat hij zich niet
eigenhandig van kant maakte en de wet zegt, dat hij, die de oorzaak is
van het kwaad, dat geschiedt, even schuldig is als hij, die het kwaad
doet. En dat gij van zijn ballingschap en van zijn zwerven door de
wereld gedurende zeven jaren de oorzaak zijt, kan men ook niet
ontkennen. Zoodat gij een veel grooter zonde hebt bedreven door een der
drie gezegde dingen dan door Uwe betrekking tot hem. Maar laat ons
zien. Verdiende Tedaldo dit misschien? Zeker niet; gij hebt het zelf al
erkend, ook zonder dat ik weet, dat hij U meer bemint dan gij hem.
Niemand was zoo geëerd, zoo verheven, zoo verheerlijkt als gij boven
iedere andere donna door hem, indien hij zich bevond op een plaats,
waar hij eerlijk en zonder argwaan op te wekken, van U kon spreken. Al
zijn rijkdom, al zijn eer, al zijn vrijheid, alles van hem gaf hij U in
handen. Was hij niet van adel en jong? Was hij niet schoon vergeleken
bij zijn andere medeburgers? Was hij niet uitmuntend in die dingen, die
aan de jongelingen eigen zijn? Was hij niet bemind? Werd hij niet op
prijs gesteld? Werd hij niet gaarne door iedereen gezien? Gij zult
hierop toch niet neen antwoorden? Dus, hoe hebt gij naar het woord van
een mallen, dommen en jaloerschen broeder zulk een wreed besluit tegen
hem kunnen nemen? Ik begrijp niet wat die dwaling is van de vrouwen,
die de mannen ontwijken en ze weinig achten, wanneer zij bedenken wat
zij zelf zijn en hoe groot en hoedanig de adel is, die God aan den man
boven elk ander wezen heeft geschonken en zij er zich op moesten
beroemen, wanneer zij door een van hen bemind worden en hem boven alles
moesten liefhebben en alles moesten doen om hem te behagen, opdat hij
nooit zou ophouden hen te beminnen. Wat gij gedaan hebt, bewogen door
het woord van een monnik, die zeker een of andere vraat is, een
liefhebber van taarten, dat weet gij. En misschien zou hij verlangen
zich op dezelfde plaats te stellen, waaruit hij zijn best doet anderen
te verdrijven. Dit is de zonde, welke de goddelijke gerechtigheid, die
met juiste balans al haar werken ten uitvoer brengt, niet ongestraft
heeft willen laten en gelijk gij U zelf aan Tedaldo hebt willen
onttrekken, zoo was en is nog Uw man zonder reden door Tedaldo in
gevaar en gij in tegenspoed. Wanneer gij daarvan bevrijd wilt worden,
dan is wat U past te beloven en het best om te doen, dat gij, indien
ooit Tedaldo uit zijn lange ballingschap hier terug komt, hem Uw gunst,
Uw liefde, Uw welwillendheid en vriendschap terug geeft en in dien
toestand hem terug brengt, waarin hij was, voordat gij, dwaas genoeg,
den mallen broeder geloofde.
Toen de pelgrim zijn woorden geëindigd had, zeide de donna, die zeer
aandachtig ze opving, omdat die redeneeringen haar zeer waar schenen en
omdat zij zich werkelijk om die zonde, hiernaar hoorend, bezocht
achtte: Vriend van God, ik weet genoeg, dat de dingen die gij zegt,
waar zijn en ik erken voor een groot deel door Uwe verklaring wat de
monniken waard zijn, die ik tot nu toe allen voor heiligen heb gehouden
en zonder twijfel beaam ik, dat mijn misstap groot is geweest in
hetgeen ik tegen Tedaldo deed en als het mij mogelijk is, zal ik het
gaarne vergoeden op de wijze door U gezegd. Maar hoe kan dit! Tedaldo
zal nooit kunnen terugkeeren; hij is dood en omdat het dus niet kan,
weet ik niet waarom ik noodig heb het te beloven. Hierop antwoordde de
pelgrim: Madonna, Tedaldo is heelemaal niet dood naar hetgeen God mij
bewijst, maar levend, gezond en wel, mits hij Uwe gunst heeft. Toen
zeide de donna: Pas op hetgeen gij zegt; ik zag hem dood voor mijn deur
getroffen door verscheidene messteken, ik hield hem in mijn armen en
heb zijn dood gelaat met vele tranen besproeid, welke misschien de
oorzaak waren, dat men er zooveel over sprak, als men er op lasterlijke
wijze over gepraat heeft. Toen zeide de pelgrim: Madonna, wat gij ook
beweert, ik verzeker U, dat Tedaldo leeft en als gij wilt beloven hem
te behandelen, gelijk ik gezegd heb, hoop ik, dat gij hem spoedig zult
zien. Toen hernam de donna: Dat doe ik gaarne en zal ik gaarne doen en
niets zou mij zoo tot vreugde kunnen strekken dan mijn man vrij te zien
buiten gevaar en Tedaldo levend. Nu scheen het Tedaldo tijd zich bekend
te maken en de donna met de zekerste hoop omtrent haar echtgenoot te
sterken en sprak hij: Mevrouw, opdat ik U betreffende Uw man gerust
stel, moet ik U een geheim openbaren, dat gij moet bewaren zonder ooit
in Uw gansche leven er iets van te verraden.
Zij waren op een vrij afgezonderde plaats en alleen en de donna had het
grootste vertrouwen gekregen in de heiligheid, welke de pelgrim scheen
te vertoonen. Daarom trok Tedaldo een ring, dien hij zorgvuldig bewaard
had en welke de donna hem den laatsten nacht had gegeven, dat zij samen
geweest waren, te voorschijn en zeide, terwijl hij dien vertoonde:
Madonna, kent gij dien? Toen de donna dien zag, herkende zij dien en
antwoordde: Zeker, heer, ik gaf dien aan Tedaldo. Daarop verhief zich
de pelgrim en de kap terugwerpend en den hoed van het hoofd, sprak hij
in het florentijnsch: En kent gij mij? Toen de donna hem zag en begreep
dat hij Tedaldo was en geheel ontzet, bevreesd voor hem als voor
dooden, die men als levenden ziet loopen, verschrikte zij en zij
ontving hem niet als Tedaldo teruggekeerd van Cyprus maar als Tedaldo
teruggekeerd uit het graf en wilde in angst vluchten. Tedaldo sprak tot
haar: Madonna, vrees niet, ik ben uw Tedaldo levend en gezond en ik
stierf niet, noch was ik dood, hoewel gij en mijn broeders het
gelooven. De vrouw een weinig gerust gesteld, met ontzag voor zijn stem
en hem wat langer beschouwend, werd er zekerder van, dat hij Tedaldo
was, wierp zich weenend om zijn hals, kuste hem en sprak: Mijn lieve
Tedaldo, gij zijt gelukkig teruggekeerd. Tedaldo omarmde en kuste haar
en zeide: Madonna het is nu nog geen tijd voor een inniger ontvangst,
ik wil te werk gaan, opdat Aldobrandino U gezond en veilig zal worden
teruggegeven. Wat dat betreft hoop ik, dat gij voor morgen tijdingen
zult vernemen, die u zullen bevallen. Indien ik werkelijk, gelijk ik
geloof, goede hoop heb omtrent zijn behoud, zal ik vannacht bij U
kunnen komen en het U meer op mijn gemak kunnen vertellen dan thans.
Hij wierp opnieuw de kap terug en den hoed, kuste de donna nog eens,
versterkte haar met goede hoop, nam afscheid van haar en ging daarheen,
waar Aldobrandino in de gevangenis zat en dacht meer aan de vrees voor
den naderenden dood dan aan de hoop op toekomstig behoud. Alsof hij er
heen was gegaan om hem te troosten, kwam hij er binnen met toestemming
van de bewaarders, zette zich naast hem en zeide: Aldobrandino, ik ben
een vriend van U door God tot U gezonden om U te verlossen, die wegens
Uw onschuld medelijden met U had. Daarom, indien gij uit eerbied voor
Hem mij een kleine gunst wilt toestaan, dien ik U zal vragen, zult gij
zonder twijfel voor morgenavond in plaats van het doodvonnis, dat U
wacht, dat van Uwe bevrijding vernemen. Aldobrandino antwoordde hem:
Beste man, daar gij U voor mijn behoud beijvert en ik U niet ken noch
mij herinner U ooit gezien te hebben, moet gij een vriend zijn gelijk
gij zegt. En werkelijk de zonde, waarvoor men zegt, dat ik ter dood
veroordeeld moet worden, heb ik nooit bedreven; ik heb genoeg anderen
gedaan, die mij er misschien toe gebracht hebben. Maar dit zeg ik U tot
Gods eere, indien Hij thans met mij erbarming heeft, zal ik gaarne een
groote daad doen liever dan een kleine en die liever doen dan beloven.
Daarom: vraag wat U behaagt, daar ik die belofte zonder twijfel, als ik
er aan ontsnap, zal nakomen. Toen zeide de pelgrim: Wat ik wil, is
niets anders dan dat gij de vier broeders van Tedaldo vergeeft, die U
zoover gebracht hebben, daar zij geloofden, dat gij aan diens dood
schuldig waart en dat gij hen als broeders en vrienden aanneemt, als
zij U hiervoor vergeving vragen. Aldobrandino antwoordde: Niemand weet,
hoe zoet de wraak is, noch hoezeer men die verlangt, behalve hij, die
de beleediging ontvangen heeft, maar ik zal ze gaarne, opdat God mijn
bevrijding wenscht, vergeven en vergeef hen thans en als ik hier levend
en ongedeerd uitkom, zal ik mij er aan houden zoo hierin te handelen,
dat het U aangenaam zal zijn.
Dit beviel den pelgrim en zonder hem iets anders te zeggen, vroeg hij
hem vooral goeden moed te houden, daar hij zeker, voor de volgende dag
zou eindigen, beslissende tijdingen zou hooren omtrent zijn bevrijding.
Hij nam afscheid van hem, ging naar het gerechtshof en sprak in het
geheim tot een ridder, die er zich bevond: Mijnheer, elkeen moet er
zich voor beijveren, dat de waarheid der dingen bekend wordt en het
meest diegenen, welke de plaats bekleeden, die gij inneemt, opdat niet
zij de straf dragen, welke de zonde niet hebben bedreven en opdat de
ware zondaars gestraft worden. Opdat dit geschiedt, ben ik tot Uw eer
en tot straf van degenen, die dit heeft verdiend, hier gekomen. Gelijk
gij weet, zijt gij streng tegen Aldobrandino Palermini te werk gegaan
en het schijnt als waar te zijn bevonden, dat hij het is, die Tedaldo
Elisei heeft vermoord en gij zijt op het punt hem ter dood te laten
brengen. Dit is zeker verkeerd, daar ik hoop, eer het middernacht is,
de moordenaars van den jongen man U in handen te stellen. De brave man,
dien het lot van Aldobrandino verontwaardigde, leende gaarne het oor
aan de woorden van den pelgrim en nadat hij verschillende dingen
hierover met hem besproken had, liet hij op diens aandringen in hun
eersten slaap de twee gebroeders herbergiers en hun knecht zonder
weerstand gevangen nemen. Toen hij hun om te weten, hoe de dingen
gebeurd waren, wou laten pijnigen, lieten zij dit niet toe, maar ieder
voor zich en daarna allen te zamen bekenden openlijk, dat zij het
geweest waren, die Tedaldo Elisei hadden gedood, terwijl zij hem niet
kenden. Men vroeg hen de reden en zij antwoordden: Omdat hij aan een
van hun vrouwen, terwijl zij niet in de herberg waren, veel last had
veroorzaakt en haar had willen dwingen zijn wil te doen. De pelgrim
ging, na dit te hebben vernomen met verlof van den edelman heen en in
stilte begaf hij zich naar het huis van madonna Ermellina en vond haar,
terwijl elk daar ter ruste was gegaan, hem alleen wachtend en eveneens
verlangend goede tijdingen van haar man te hooren en bereid zich geheel
met haar Tedaldo te verzoenen. Toen hij tot haar kwam, zeide hij met
een verheugd gelaat: Mijn zeer geliefde donna, verblijdt U, daar gij
zeker Uw Aldobrandino morgen gezond en ongedeerd hier zult terug
hebben. En om haar meer geloof te schenken verhaalde hij haar alles,
wat hij gedaan had. De donna door die zoo onverwachte gebeurtenissen,
namelijk Tedaldo levend te zien, dien zij werkelijk als dood had
beweend en Aldobrandino vrij van gevaar, dien zij voor enkele dagen als
overleden meende te moeten beweenen, zoo blijde als zij nog nooit was,
omhelsde en kuste haar Tedaldo innig en nadat zij samen naar bed waren
gegaan, hadden zij met goeden wil een heerlijke en aangename rust en
genoten ten zeerste van elkaar. Toen de dag naderde, stond Tedaldo op
na al voor de donna te hebben uiteengezet, wat hij doen wilde en na
haar opnieuw te hebben verzocht dit zeer stil te houden, ging hij weer
in pelgrimskleed uit haar huis om als het tijd was, zich met de zaken
van Aldobrandino bezig te houden.
De rechtbank, die, toen het dag werd, volkomen op de hoogte scheen
gesteld van de zaak, liet Aldobrandino spoedig vrij en liet een paar
dagen later de boosdoeners, die den moord hadden begaan, het hoofd
afslaan. Toen Aldobrandino aldus vrij was tot groote vreugde van hem en
zijn vrouw en al zijn vrienden en kennissen en daar hij zeker wist, dat
het door de bemoeiing van den pelgrim kwam, hielden zij hem in huis,
zoolang hij in de stad wou blijven. Daar konden zij niet genoeg te
zijner eere en vreugde doen en vooral de donna, die wel wist, voor wien
zij dit deed. Maar na eenigen tijd, toen hij meende, dat hij de
broeders moest verzoenen met Aldobrandino, en hij niet alleen wist, dat
zij door diens vrijspraak gekwetst waren maar uit vrees ook gewapend
herinnerde Aldobrandino aan de belofte dit in orde te maken.
Aldobrandino antwoordde edelmoedig, dat hij bereid was. De pelgrim liet
hem den volgenden dag een fraai gastmaal gereed maken, waarop hij
zeide, dat hij zijn verwanten en hun vrouwen, de vier broeders en hun
donna’s zou ontvangen en voegde er aan toe, dat hij zelf dadelijk ze
van zijn kant tot een feestmaal zou uitnoodigen ten teeken van vrede.
Daar Aldobrandino, over al wat den pelgrim behaagde, tevreden was, ging
deze dadelijk naar de vier broeders en na met hen genoeg woorden te
hebben gewisseld, die met betrekking tot de zaak vereischt werden, wist
hij hen ten slotte met onweerlegbare redenen vrij gemakkelijk er toe
over te halen de vriendschap van Aldobrandino te herwinnen door hem
vergeving te vragen. Toen dit geschied was, noodigde hij ze den
volgenden morgen met hun donna’s tot een middagmaal uit en zij van zijn
goede trouw verzekerd namen de uitnoodiging aan. Den volgenden morgen
op het etensuur kwamen de vier broeders van Tedaldo, nog gekleed in het
zwart, met eenigen van hun vrienden naar het huis, waar Aldobrandino ze
wachtte. Daar, voor allen, die door Aldobrandino verzocht waren om hen
gezelschap te houden, wierpen zij de wapens ter aarde en stelden zich
ter beschikking van hem, dien zij vergeving vroegen, voor hetgeen zij
hem hadden gedaan. Aldobrandino ontving ze weenend met erbarmen en na
ze allen op den mond gekust te hebben en de zaak met weinig woorden te
hebben afgehandeld, vergaf hij elke ondergane beleediging. Daarna
kwamen al hun zusters en hun vrouwen, allen in het bruin gekleed
naderbij en zij werden door madonna Ermellina en door de andere dames
vriendelijk ontvangen. Toen de heeren zoowel als de dames bij het
feestmaal uitstekend bediend waren en daar niets bij was, wat men kon
misprijzen, behalve een stilzwijgen veroorzaakt door de pas geleden
smart, uitgedrukt in de donkere kleeren van de verwanten van Tedaldo,
(waardoor het denkbeeld en het gastmaal zelf van den pelgrim door
enkelen werd gelaakt, wat hij wel gemerkt had), stond hij, toen hij het
oogenblik gekomen achtte om dit te doen eindigen op en zeide, terwijl
men nog vruchten zat te eten: Niets heeft ontbroken om dit gastmaal
vroolijk te maken dan Tedaldo, dien ik, daar gij hem voortdurend bij U
hadt zonder hem te kennen, U wil toonen. Hij wierp de kap en het heele
pelgrimsgewaad achterwaarts, bleef in een rok van groene zijde staan en
werd niet zonder aller grootste verbazing beschouwd en lang duurde het
voor hij herkend was en voordat men het waagde te gelooven, dat hij het
was. Toen Tedaldo dit zag, begon hij veel gebeurtenissen te vertellen
die op hun verwantschap betrekking hadden. Hierdoor kwamen de broeders
en de andere mannen, alle de oogen vol vreugdetranen, tot hem om hem te
omhelzen en daarna deden zoo ook de donna’s, de vreemde zoowel als de
verwante, behalve mevrouw Ermellina. Toen Aldobrandino dit zag, zeide
hij: Wat beteekent dat, Ermellina? Waarom betuigt gij geen vreugde aan
Tedaldo als de andere donna’s? Waarop, terwijl allen het hoorden, de
donna antwoordde: Niets zou ik hem liever hebben betuigd en niemand wil
dit meer dan ik, die hem meer verplicht ben dan ieder ander, in
aanmerking genomen, dat ik U door zijn daden heb terug gekregen. Maar
de laster over mij gesproken op den dag, dat wij hem beklaagden, dien
wij geloofden, dat Tedaldo was, weerhouden mij. Hierop antwoordde
Aldobrandino: Ga Uw gang, gelooft gij, dat ik hecht aan de lasteraars?
Door naar mijn geluk te streven, heeft hij voldoende getoond, dat dit
onwaar is, zoodat ik het ook nooit gelooven zal. Sta gauw op, ga en
omhels hem. De donna, die niet anders wenschte, was niet langzaam in
het gehoorzamen van haar echtgenoot; daarom verhief zij zich gelijk de
anderen hadden gedaan en deed hem, door hem te omhelzen, groot
genoegen.
Deze edelmoedigheid van Aldobrandino beviel aan de broeders van Tedaldo
en aan elk man en vrouw, die er was en elke wrok, die had kunnen
ontstaan in de geest van enkelen door de gesproken woorden, werd
gebluscht. Toen aldus elk Tedaldo gevierd had, rukte hij zelf de zwarte
kleeren der broeders van het lijf en de bruinen van de zusters en de
schoonzusters en hij wenschte, dat men er andere kleeren liet komen.
Toen zij op nieuw gekleed waren, gaf men veel zangen en dansen en
andere genoegens ten beste. Hierdoor had het gastmaal, dat zoo stil
begon, een rumoerig einde. En zij gingen allen, zooals zij waren, naar
het huis van Tedaldo en daar hielden zij het avondmaal. En meerdere
dagen daarna zetten zij op die manier volhoudend het feest door. De
Florentijnen beschouwden Tedaldo langen tijd als een weder opgestaan
mensch en als een wonder, en bij velen, ook bij de broeders bleef er
nog een zwakke twijfel in de ziel of hij het was of niet, en zij wilden
het nog niet vast gelooven en zij hadden het misschien nooit geheel
geloofd, als er niet een feit gebeurd was, waardoor het hun klaar werd
wie gedood was en wie dit was geweest. Eens kwamen voetknechten van
Lunigiana langs hun huis en toen die Tedaldo zagen, gingen zij hem
tegemoet met de woorden: Goeden dag, Faziuolo! Hierop antwoordde
Tedaldo in tegenwoordigheid van de broeders: Gij hebt mij voor een
ander gehouden. Toen dezen dit hoorden, schaamden zij zich, vroegen hem
vergeving en zeiden: In waarheid gelijkt gij meer op onzen metgezel,
die zich Faziuolo van Pontremoli noemt dan wien wij ooit op iemand
zagen gelijken en die hier misschien voor veertien dagen of iets meer
kwam en waarvan wij nooit konden weten, wat er van hem geworden was.
Het is wel waar, dat wij verwonderd waren over het pak, dat gij draagt,
daar deze soldaat was als wij. De oudste broeder van Tedaldo kwam bij
die woorden nader en vroeg, hoe die Faziuolo gekleed was. Zij zeiden
dit en men vond, dat het juist was geweest gelijk zij beweerden.
Hierdoor, behalve door deze en andere teekens, werd herkend, dat wie
vermoord was geworden, Faziuolo was geweest en niet Tedaldo, zoodat
vandaar de argwaan bij de broeders en bij allen verdween. Tedaldo nu,
die zeer rijk was geworden, volhardde in zijn liefde en zonder dat de
donna zich weer vertoornde, ging hij stil te werk en genoten zij
hiervan langen tijd. God late ons genieten van de onze.
ACHTSTE VERTELLING.
Ferondo, door het slikken van zekere poeders, wordt voor dood
begraven. Door den abt, die met zijn vrouw zich verheugt, wordt hij
uit de kist gehaald en in een gewelf gezet, waar men hem doet
gelooven, dat hij in het vagevuur is. Daarna weder opgestaan neemt
hij een zoon van den abt, waarvan zijn vrouw beviel, als den zijne
aan.
Toen het lange verhaal van Emilia ten einde was, dat evenwel door zijn
lengte niemand verveelde, maar door alle erkend werd kort te zijn
verteld, daar men acht gaf op de hoeveelheid en de verscheidenheid der
daarin vermelde gebeurtenissen, schonk de koningin, die door een enkel
teeken aan Lauretta haar verlangen had te kennen gegeven, haar
gelegenheid om te beginnen: Zeer geliefde donna’s. Ik geloof, dat ik U
een waarheid moet zeggen, die veel meer dan op wat zij was, op een
leugen geleek en die ik mij herinnerde, toen ik hoorde, dat iemand in
plaats van een ander beweend en begraven werd. Ik zal U dan vertellen,
hoe een levende als doode begraven werd en hoe daarna hij zelf en vele
anderen geloofden, dat hij als een geest weer was opgestaan en door hen
als heilige vereerd werd, ofschoon hij veeleer verdiende als schuldige
te worden veroordeeld.
Er was dan en er is nog in Toscane een abdij gelegen, gelijk wij er
velen zien, op een plaats weinig door de menschen bezocht, waarin een
monnik abt werd gemaakt, die in alles zeer heilig was, behalve in den
omgang met vrouwen en hij wist dit zoo sluw aan te leggen, dat niemand
het vermoedde en men er ver van was het te weten, omdat hij in ieder
opzicht voor zeer heilig en eerlijk werd gehouden. Nu was de abt
bevriend met een zeer rijken boer, die Ferondo heette, een zeer
zinnelijk en grof man zonder opvoeding (wiens sympathie om geen andere
reden aan den abt beviel dan omdat hij er zich mee vermaakte hem met
zijn onnoozelheid vaak voor den mal te houden). Hierbij bemerkte de
abt, dat Ferondo een zeer schoone vrouw tot echtgenoote had, waarop hij
zoo vurig verliefd werd, dat hij dag en nacht aan niets anders meer
dacht. Maar daar hij hoorde, dat Ferondo—hoezeer in andere opzichten
onnoozel en dwaas—in het beminnen en bewaken van zijn vrouw zeer wijs
was, werd hij haast wanhopig. Maar toch, hoewel Ferondo zeer slim was,
slaagde hij er in hem met zijn vrouw soms een luchtje te laten scheppen
in den tuin van het klooster en hier sprak hij met hen bescheiden over
de zaligheid van het eeuwige leven en van de zeer heilige werken van
vele vroegere mannen en vrouwen, zoodat bij de donna de begeerte opkwam
bij hem te biechten. Zij vroeg en verkreeg daarvoor het verlof van
Ferondo. Toen de donna bij den abt kwam biechten tot zijn groot
genoegen en zij zich aan zijn voeten had gezet, begon zij voor iets
anders dit te zeggen: Mijn heer, als God mij den waren echtgenoot had
gegeven of niet, misschien zou het mij dan licht vallen op Uw
aansporingen den weg te betreden, waarvan gij mij hebt gesproken en die
naar het eeuwige leven leidt; maar wanneer ik Ferondo beschouw en zijn
dwaasheid, kan ik mij weduwe noemen en toch ben ik in zoover getrouwd,
dat ik, zoolang ik leef, geen ander tot echtgenoot mag hebben. En hij,
zoo dwaas als hij is, is zonder eenige reden zoo vreeselijk jaloersch
op mij, dat ik hierdoor niet anders dan in verdriet en ongeluk met hem
kan leven. Hierom, de eerste keer dat ik U weer biecht, bid ik nederig
zooveel ik kan, dat gij, wat dit aangaat, eenige raad zult geven, omdat
het biechten, als ik van af dien keer niet goed begin te handelen, mij
overigens weinig zal helpen.
Die redeneering trof den abt met groot genoegen; het scheen hem, dat de
fortuin hem den weg naar zijn grootste verlangen geopenbaard had en hij
zeide: Mijn dochter, ik geloof, dat het een groote smart is voor een
mooie en teergevoelige vrouw als gij zijt tot man een gek te hebben,
maar ik geloof, dat het nog erger is, een jaloersche te hebben. Daarom,
daar gij allebei in hem bezit, geloof ik gaarne, wat gij van Uw
verdriet zegt. Maar om kort te gaan, ik zie er raad noch baat voor
behalve dit eene, dat Ferondo zich van dien naijver geneest. Het middel
om hem te verbeteren zou ik al te goed weten te bereiden, mits gij den
moed hebt geheim te houden, wat ik U zal zeggen. De donna zeide: Mijn
vader, twijfel daar niet aan, omdat ik liever zou sterven dan dat ik
aan anderen vertelde, wat gij mij zegt voor anderen te moeten
verzwijgen. Maar hoe kan dat gebeuren? De abt antwoordde: Indien wij
willen, dat hij beter wordt, is het noodig dat hij in het vagevuur
gaat. En hoe, vroeg de donna, zal hij daar levend in kunnen gaan. De
abt hernam: Hij moet sterven en zoo zal hij er in gaan, en wanneer hij
zooveel pijn zal doorstaan hebben, dat hij van zijn jaloerschheid zal
zijn genezen zullen wij met zekere gebeden God smeeken, dat hij in dit
leven terugkeert en Hij zal het doen. Dus, zei de donna, zal ik weduwe
moeten blijven? Ja, antwoordde de abt, gedurende een zekeren tijd,
waarin gij wel zult moeten oppassen niet met een ander te huwen, omdat
God het U kwalijk zou nemen, en als Ferondo hier terugkeert, zoudt gij
naar hem toe moeten gaan en hij jaloerscher zijn dan ooit. De donna
zeide: Mits hij geneest van die ziekte, zal ik tevreden zijn, daar het
mij niet behaagt altijd als in een gevangenis te leven; doe wat gij
wilt. Toen zeide de abt: Goed, ik zal het doen, maar welke belooning
zal ik krijgen voor dien dienst? Mijn vader, zeide de donna, dat wat
gij verkiest, mits ik het kan; maar wat kan een vrouw als ik doen voor
een man als gij, dat hem bevalt. Toen zeide de abt: Madonna, gij kunt
niet minder voor mij doen dan ik voor u, omdat, wanneer ik er toe
bereid ben te doen, wat uw welzijn en troost moet zijn, gij evenzoo dat
kunt doen, wat tot heil en geluk van mijn leven kan strekken. Toen
zeide de donna: Indien dit zoo is, ben ik bereid. Dan, zei de abt, zult
gij mij uw liefde geven en gij zult mij met u te goed doen, waarnaar ik
zoo vurig verlang en wat mij verteert. De donna antwoordde bij die
woorden geheel verschrikt: Wee mij, mijn vader, wat vraagt gij? Ik
geloofde, dat gij een heilige waart en gaat het nu voor heilige mannen
aan degenen, die tot hen komen om raad, zulke dingen te vragen? Hierop
hernam de abt: Mijn schoone ziel, verwonder u niet, omdat hierdoor de
heiligheid niet minder wordt, daar die in de ziel zetelt en wat ik u
vraag een zonde des lichaams is. Maar hoe dit ook zij, uw begeerlijke
schoonheid heeft zooveel geweld over mij gehad, dat de liefde mij
dwingt aldus te handelen. En ik zeg u, dat gij meer dan andere donna’s
op uw schoonheid u kunt beroemen, daar ik meen, dat zij aan de heiligen
behaagt, die gewoon zijn die des hemels te zien en bovendien hoewel ik
abt ben, ben ik een man als de anderen en gelijk gij ziet, ben ik nog
niet oud. Dat moet voor u niet moeilijk zijn om te doen; gij moet het
integendeel verlangen, omdat, terwijl Ferondo in het vagevuur zal
blijven, ik u, die u bij nacht gezelschap houdt, dien troost zal geven,
dien hij u moest schenken. Nooit zal iemand er iets van merken, daar
ieder van mij dit gelooft en meer dan wat gij kort geleden geloofde.
Weiger de genade niet, die God u schenkt, want de vrouwen zijn talrijk,
die zouden begeeren wat gij hebben kunt en zult hebben, indien gij wijs
naar mijn raad luistert. Behalve dat heb ik mooie juweelen en kostbare
steenen, die ik niet wil, dat aan een ander zullen behooren dan aan u.
Doe dus, mijn zoete hoop, voor mij, wat ik voor u gaarne doe. De donna
hield het gelaat omlaag en wist niet hoe hem te weigeren en het hem toe
te staan scheen haar ook niet goed; daardoor scheen de abt, die zag,
hoe zij had geluisterd en niet dadelijk antwoordde, dat hij haar al
half had overreed en ging met vele andere woorden na de laatsten voort,
eer hij ophield en omdat hij zich ingepraat had, dat dit wèl gedaan
was. Daardoor zeide zij heel verlegen, dat zij tot elk verzoek van hem
bereid was, maar niet te kunnen voor Ferondo in het vagevuur was
gegaan. Hierop antwoordde de abt zeer tevreden: Wel, wij zullen maken,
dat hij er dadelijk naar toegaat, zorg maar, dat hij morgen of
overmorgen mij komt opzoeken.
Na deze woorden en na haar heimelijk een zeer fraaien ring in handen te
hebben gegeven, liet hij haar gaan. De donna verheugd over het geschenk
en in afwachting van de anderen, keerde tot haar gezellinnen terug om
bijna wonderbare dingen te vertellen over de heiligheid van den abt en
ging met hen naar huis. Een paar dagen daarna ging Ferondo naar de
abdij, waar, zoodra de abt hem zag, deze zich voornam hem naar het
vagevuur te sturen en zocht naar een poeder van wonderbare kracht, dat
hij van een machtig Vorst had gekregen uit de streken van den Levant,
die beweerde, dat de Oude van den Berg [59] het gewoon was te
gebruiken, wanneer hij iemand slapend naar het paradijs wou sturen, of
hem er uit voeren, en dat het in meerdere of mindere dosis gegeven,
zonder eenige hindernis meer of minder hem deed slagen, die het nam, en
dat zoolang zijn kracht duurde, het voor drie dagen slapen voldoende
was. Hij gaf het in een beker wijn, die nog troebel was, aan Ferondo in
zijn cel te drinken zonder dat die het merkte en voerde hem vervolgens
in het klooster, waar hij met verschillende anderen van zijn monniken
zich over zijn dwaasheden begon te vermaken. Het duurde niet lang of
het poeder begon te werken en Ferondo werd door zulk een plotselingen
en zwaren slaap bevangen, dat hij nog staande insluimerde en zoo
neerviel. De abt, die net deed of hij ongerust werd over dit ongeval,
liet hem ontkleeden, koud water halen, het in zijn gezicht werpen en
vele andere middelen beproeven om hem tot het leven terug te voeren en
het bewustzijn te hergeven, alsof hij door een of andere maagaandoening
of iets anders was aangetast. Toen de abt en de monniken zagen, dat hij
van dit alles niets gewaar werd, men hem den pols voelde en geen gevoel
bespeurde, geloofden allen als zeker, dat hij dood was. Daarom lieten
zij aan zijn vrouw en aan zijn bloedverwanten zeggen, dat zij er allen
haastig heen zouden komen en toen de vrouw met haar familie hem eenigen
tijd hadden beweend, werd hij, gekleed als hij was, door den abt in een
doodkist gelegd.
De donna keerde naar huis terug en zeide, dat zij nooit van een klein
kind wilde scheiden, dat zij van hem had en aldus achtergebleven begon
zij het kind en den rijkdom te beheeren, die aan Ferondo behoord
hadden.
Gedurende den nacht stond de abt met een bologneeschen monnik in wien
hij veel vertrouwen stelde en welke dien dag van Bologna gekomen was,
heimelijk op; zij haalden Ferondo uit de kist en droegen hem in een
gewelf, waarin men in ’t geheel geen licht zag en dat tot gevangenis
was ingericht voor monniken, die iets misdreven hadden. Nadat zij hem
als monnik hadden aangekleed, zetten zij hem op een bos stroo en lieten
hem daar blijven, tot hij tot zich zelf zou komen. Ondertusschen begon
de bologneesche monnik, door den abt onderricht van wat hij te doen
had, zonder dat anderen er iets van wisten, op te letten, tot Ferondo
ontwaakte. De abt ging den volgenden dag met eenigen van zijn monniken
bij wijze van bezoek naar het huis van de donna, welke hij in het zwart
gekleed vond en bedroefd, en na haar wat getroost te hebben herinnerde
hij haar de belofte. De donna zag zich vrij en zonder belemmering van
Ferondo of anderen en bespeurde bovendien aan den vinger van den abt
een anderen schoonen ring, zeide, dat zij bereid was en stelde met hem
vast, dat hij den volgenden nacht kwam. Zoo ging de abt, toen de nacht
inviel, gekleed in het gewaad van Ferondo en door zijn monnik
vergezeld, sliep met haar tot den morgen met het grootste genot en
welbehagen en keerde toen naar de abdij terug, welken weg hij voor
denzelfden dienst vaak aflegde en ieder, zoowel bij het komen als bij
het gaan, als hij een keer ontmoet werd, geloofde, dat het Ferondo was,
die door die streek liep om een boete te doen en er werden heel wat
praatjes over verteld onder het grootste deel der dorpers en ook aan de
vrouw zelf, die wel wist, wat het beteekende.
Toen Ferondo ontwaakte en zich daar bevond zonder te weten waar hij
was, kwam de bologneesche monnik binnen met een vreeselijke stem en met
een roede in de hand, pakte hem beet en gaf hem een flink pak slaag.
Ferondo, klagend en schreeuwend deed niets dan vragen: Waar ben ik?
waarop de monnik antwoordde: Je bent in het vagevuur. Wat! zei Ferondo:
dus ik ben dood? De monnik hernam: Welzeker. Hierop begon Ferondo over
zich zelf te huilen en over zijn vrouw en zijn zoon en vertelde de
ongehoordste dingen van de wereld. Toen bracht de monnik hem te eten en
te drinken. Ferondo dit ziende zeide: O, eten de dooden? Ja, zei de
monnik, en wat ik u breng, is datgene, wat uw vrouw vanmorgen naar de
kerk bracht om missen te laten lezen voor uw ziel en God de Heer wil,
dat dit u hier wordt aangeboden. Toen sprak Ferondo: Heere, geef haar
een goed jaar, ik wenschte haar zeer veel goeds, voor ik stierf, zóó
dat ik haar den ganschen nacht in mijn armen hield en niets deed dan
haar kussen en meer, wanneer ik er lust in had. Daarop, omdat hij er
groote behoefte aan had, begon hij te eten en te drinken en zeide,
omdat de wijn hem niet goed genoeg scheen: God zal haar straffen, omdat
zij aan den priester geen wijn gaf uit het vat tegen den muur. Maar
toen hij had gegeten, pakte de monnik hem opnieuw beet en gaf hem met
dezelfde roede een groot pak ransel. Ferondo zei tot hem, na te hebben
geschreeuwd: Zeg, waarom doe jij mij dat? De monnik sprak: Omdat God de
Heer mij bevolen heeft, dat het u twee keer per dag gebeurt. En waarom?
vroeg Ferondo. De monnik voegde er bij: Omdat jij jaloersch bent
geweest, terwijl je de beste donna had, die er in jou streken als
echtgenoote te vinden was. Wee mij, klaagde Ferondo, gij zegt de
waarheid en zij was de zachtzinnigste, zij was zoeter dan suiker; maar
ik wist niet dat God het den man kwalijk nam jaloersch te wezen; anders
zou ik het niet geweest zijn. De monnik sprak: Gij had dit moeten
bemerken, toen gij daarboven leefde en er u van moeten zuiveren en als
het ooit gebeurt, dat gij er terug keert, zorg dan in gedachten te
houden, wat ik nu bij u maken zal, dat gij daar nooit meer jaloersch
zult zijn. Ferondo zeide: Och, keert daar wel iemand terug, die sterft?
Zeker, zei de monnik, als God het wil. O, antwoordde Ferondo, als ik er
ooit terugkeer, zal ik de beste echtgenoot ter wereld zijn, ik zal haar
nooit slaan, ik zal haar nooit beleedigen, behalve over den wijn, dien
zij mij vandaag heeft gestuurd, en ook omdat zij mij geen kandelaar
heeft gezonden en ik in het duister heb moeten eten. De monnik sprak:
Dat deed ze wel, maar zij branden bij de missen. O, zei Ferondo, gij
zegt de waarheid, en voorzeker, indien ik er terugkeer, zal ik haar
laten doen, wat zij wil. Maar zeg mij, wie zijt gij, dat gij mij dat
doet? De monnik antwoordde: Ik ben ook dood en kom van Sardinië en
omdat ik het vroeger zeer prees in mijn heer jaloersch te zijn, ben ik
door God tot dezelfde straf gedoemd, die ik u moet geven tot eten en
drinken en slaag, tot God over u en mij anders zal beschikken. Ferondo
vroeg: Zijn er geen anderen dan wij met ons beide? De monnik hervatte:
Zeker, duizenden, maar gij kunt ze zien noch hooren evenmin als zij u.
Ferondo vroeg: hoever zijn wij van onze landen? Hojo, antwoordde de
monnik: heel wat verder dan wij kunnen rijden. Duivels, dat is ver!
riep Ferondo en naar het mij schijnt, moeten wij buiten de wereld zijn,
zoo’n afstand als dat is. Aldus met zulke en gelijksoortige gesprekken,
met eten en slaag werd Ferondo tien maanden lang gevangen gehouden, in
welke de abt dikwijls genoeg zeer gelukkig de schoone donna bezocht en
vaak met haar de mooiste gelegenheid van de wereld had.
Maar zooals de ongelukken gebeuren, werd de donna zwanger en daar zij
het spoedig had bemerkt, zeide zij het aan den abt; daarom scheen het
beide goed, dat Ferondo dadelijk uit het vagevuur tot het leven zou
worden teruggeroepen en dat hij tot haar terugkeerde en zij vertelde,
dat ze van hem zwanger was.
De abt liet aldus den volgenden nacht met een nagemaakte stem Ferondo
in de gevangenis roepen en hem zeggen: Ferondo, troost u, want het
behaagt God, dat gij ter wereld terugkeert; daar opgestegen zult gij
van uw vrouw een zoon krijgen, dien gij den naam moet geven van
Benedetto, omdat u die genade geschonken is door de gebeden van uw
heiligen abt en van uw vrouw en door de liefde van den heiligen
Benedictus. Toen Ferondo dit hoorde, was hij zeer blijde en zeide: Dat
bevalt mij zeer. Onze Lieve Heer geve aan mijnheer den goeden God een
goed jaar en aan den abt en aan Sint Benedictus en aan mijn goede,
zoete, lieve vrouw. De abt liet hem in den wijn, dien hij hem stuurde,
zooveel van het poeder sturen, dat hij hem misschien vier uur deed
slapen, hem zijn kleeren terug gaf en hem met zijn monnik samen stil
weer in de kist legde, waarin hij opgesloten was geweest, ’s Ochtends
bij het krieken van den dag kwam Ferondo bij zinnen, en zag door een
spleet van de kist licht, wat hij wel in geen tien maanden gezien had:
daarom, nu hij meende weer levend te worden, begon hij te roepen: Doe
mij open! doe mij open! en hij begon zelf hard met het hoofd tegen den
deksel van de kist te bonzen, zoo sterk, dat hij dien, omdat ze niet
zwaar was, ophief en bijna weg schoof. Toen de monniken de vroegmetten
hadden opgezegd, liepen zij daarheen, herkenden de stem van Ferondo en
zagen hem al uit de kist komen; zij door de vreemdheid van dit feit
ontzet, vluchtten en gingen naar den abt. Deze, die deed, alsof hij uit
het gebed zich verhief, zeide: Mijn zonen, weest niet bevreesd, neem
het kruis en het wijwater en kom bij mij, en laat ons dat aanschouwen
wat Gods macht wil openbaren, en zoo deed hij. Ferondo was geheel wit
als een man, die langen tijd den hemel niet had kunnen zien, uit de
kist te voorschijn gekomen. Toen hij den abt zag, viel hij dien te voet
en zeide: Mijn vader, uw gebeden, naar wat mij werd geopenbaard, en die
van Sint Benedictus en van mijn vrouw hebben mij uit de pijnen van het
vagevuur bevrijd en mij in het leven doen terugkeeren waarom ik God
bid, dat hij u een goed jaar zal geven en goede dagen, nu en het
geheele leven door. De abt zeide: Geprezen zij Gods macht, ga dan, mijn
zoon, nadat Hij u hier heeft teruggezonden en troost uw vrouw, die
steeds, sinds gij uit dit leven zijt gegaan, in tranen is gebleven, en
wees van nu af aan Gods vriend en dienaar. Ferondo zeide: Mijn heer,
dit is mij goed gezegd, laat mij maar gaan, want, zoodra ik haar zal
vinden, zal ik haar zoo kussen als ik haar liefheb. De abt, die met
zijn monniken was achtergebleven, veinsde over die gebeurtenis een
groote verbazing en liet er vroom het Miserere om zingen.
Ferondo keerde naar zijn dorp terug, waar ieder hem schuw aanzag,
gelijk men het vreeselijke schouwspelen pleegt te doen, maar hij riep
de menschen terug en hield vol, dat hij weer uit den doode was
opgestaan. Ook zijn vrouw was evenzeer bang voor hem. Maar toen men wat
meer gerust gesteld was, en men zag, dat hij levend was, en men hem
heel wat vroeg, die veilig uit het vagevuur was weer gekomen,
antwoordde hij allen en bracht hun tijdingen van de zielen van hun
verwanten en verzon uit zichzelf de schoonste fabels van de wereld over
de dingen uit het vagevuur en vertelde ook in aller aanwezigheid van de
openbaring hem gedaan bij monde van Ragnolo Braghiello [60], voor hij
weer opstond. Hierop naar zijn vrouw teruggekeerd, en weer in het bezit
gekomen van zijn goederen maakte hij haar zwanger, naar hij meende, en
toevallig gebeurd het, dat op den gewenschten tijd volgens de meening
van dwazen, die gelooven, dat de vrouw de kinderen negen maanden
dragen—de donna een zoon baarde, die Benedicto Ferondo werd genoemd. De
reis van Ferondo en zijn woorden, daar iedereen geloofde, dat hij weer
was opgestaan, deden de faam der heiligheid van den abt zonder einde
toenemen.
Ferondo, die wegens zijn minnenijd veel slaag had gehad, was er zoo van
genezen, dat hij volgens de belofte, voor den abt aan de donna gedaan,
voortaan nooit meer jaloersch was. De donna leefde hierdoor tevreden en
eerbaar met hem als vroeger, zoo eerbaar, dat, wanneer zij kans zag zij
gaarne met den heiligen abt samen kwam, die haar goed en ijverig in
haar grootste behoeften had gediend.
NEGENDE VERTELLING.
Gilette de Narbonne geneest den koning van Frankrijk van een zweer.
Zij vraagt tot echtgenoot Bertram de Roussillon, die haar tegen
zijn zin huwt en naar Florence gaat uit baloorigheid. Hij wordt er
verliefd op een jong meisje, onder wier naam Giletta met hem slaapt
en van hem een tweeling krijgt. Hierna begint hij haar te beminnen
en behoudt haar tot vrouw.
Daar de koningin het voorrecht van Dioneo niet wilde vernietigen, bleef
alleen aan haar te spreken over, toen hiermee de geschiedenis van
Lauretta ten einde was. Daarom begon deze, zonder te wachten, dat de
haren het haar verzochten en zeer verlangend te vertellen, aldus:
Wie zal een verhaal doen, dat mooi schijnt, na dit van Lauretta te
hebben gehoord? Zeker is het een voordeel voor ons geweest, dat zij
niet de eerste was, want alsdan zouden die van de anderen weinig hebben
bekoord, maar toch hoop ik, dat het nog zal gebeuren met die, welke nog
dezen dag verteld moeten worden. Maar hoe het ook zij, wat mij nu over
het voorgestelde onderwerp invalt, zal ik u verhalen.
Er leefde in het koninkrijk Frankrijk een edelman, dien men Isnard,
graaf de Roussillon noemde, die, omdat hij niet zeer gezond was, altijd
een dokter bij zich hield, meester Gérard de Narbonne genaamd. Genoemde
graaf had een eenigen, kleinen zoon Beltram [61] genaamd, die heel mooi
en aardig was en dien men met andere kinderen van zijn leeftijd
opvoedde, onder welken een kind was van dien dokter, dat Giletta
heette. Dit meisje voelde voor dien Beltram een eindelooze liefde en
heviger dan gewoonlijk op dien teederen leeftijd het geval is. Toen de
graaf dood was en hij in handen des konings werd gesteld, moest hij
naar Parijs gaan, waarover het jonge meisje ontroostbaar bleef. Toen
haar vader kort daarop insgelijks stierf, was zij, als zij maar een
gunstige gelegenheid had kunnen vinden, graag daarheen getogen om
Beltram te zien. Maar daar zij streng bewaakt werd, omdat zij rijk en
alleen was achtergebleven, zag zij er geen eerlijk middel toe. Daar zij
al op huwbaren leeftijd kwam en Beltram nooit had kunnen vergeten, had
zij al velen, aan wie haar verwanten haar wilden doen trouwen,
geweigerd zonder de reden te verklaren. Terwijl zij meer dan ooit van
liefde voor Beltram brandde, daar zij gehoord had, dat hij een zeer
schoon jonkman was geworden, kwam de tijding tot haar, dat de koning
van Frankrijk door een gezwel, dat hij op de borst had en dat slecht
was genezen, een zweer had overgehouden, die hem zeer veel pijn en
angst veroorzaakte. Er was nog geen geneesheer te vinden, hoewel velen
het beproefd hadden, die hem hiervan hadden kunnen bevrijden, maar
allen hadden het verergerd. Hierdoor wilde de koning daarover wanhopig
van geen enkele verdere raad of hulp weten. Maar ook was de jonge dame
nu zeer tevreden en dacht zij niet alleen een gewettigde reden te
hebben om naar Parijs te gaan, maar als het de kwaal was, welke zij
onderstelde, kon zij het licht gedaan krijgen om Beltram tot echtgenoot
te bezitten. Vandaar, dewijl zij vroeger van haar vader heel wat had
geleerd, dat zij haar poeder van zekere heilzame kruiden klaarmaakte,
voor de ziekte, welke zij het meende te zijn, te paard steeg en naar
Parijs ging.
Zij hield zich eerst met niets anders bezig dan Beltram te zien en
daarna voor den koning verschenen, vroeg zij hem als gunst haar zijn
kwaal te toonen. De koning, die haar een schoon en voorkomend jong
meisje vond, kon haar niet weigeren en toonde haar die. Zoodra zij die
zweer gezien had, maakte zij zich dadelijk sterk die te kunnen genezen
en zeide: Majesteit, als het u behaagt, heb ik hoop op God u zonder
eenige pijn of lijden in acht dagen van dit ongemak te hebben verlost.
De koning spotte in zich zelf eerst om haar woorden en zeide: Wat de
beste doktoren van de wereld niet hebben gekund of geweten, zou een
jonge vrouw dat vermogen? Hij bedankte haar dus voor haar goeden wil en
antwoordde, dat hij zich had voorgenomen niet meer den raad van een
dokter te volgen. Het meisje sprak: Heer, gij minacht mijn kunde, omdat
ik jong en vrouw ben, maar ik herinner u er aan, dat ik niet met mijn
wetenschap genees, maar met Gods hulp en de kennis van meester Gérard
de Narbonnees, die mijn vader was en een zeer beroemd arts, toen hij
leefde. Toen dacht de koning bij zich zelf: Misschien is zij mij van
God gezonden; waarom beproef ik niet, wat zij kan doen, daar zij zegt
mij in korten tijd te zullen genezen? En na besloten te hebben het te
beproeven, zeide hij: En als u mij niet geneest, mejuffrouw, na mij van
mijn besluit te hebben afgebracht, wat wilt gij, dat er uit volgt?
Heer, antwoordde de jonge dame, laat mij bewaken en als ik u in acht
dagen niet genees, laat mij dan verbranden; maar als ik u wel herstel,
wat zal ik dan voor belooning krijgen? De koning hernam: Gij schijnt
mij nog ongetrouwd; indien gij dit doet, zullen wij u goed en voornaam
uithuwen, Het jonge meisje zeide: Neen, het doet mij waarlijk genoegen,
dat gij mij uithuwt, maar ik wil een echtgenoot gelijk ik u zal vragen
zonder een van uw zonen of een prins van het vorstelijk Huis te
verlangen. De koning beloofde haar dadelijk dit te doen. Het meisje
begon onverwijld haar kuur en voor den vastgestelden termijn maakte zij
hem beter. Hierdoor zeide de koning, toen hij zich genezen gevoelde:
Mejuffrouw, u hebt uw echtgenoot gewonnen. Zij antwoordde: Dan, heer,
heb ik Beltram de Roussillon gewonnen, welke ik van af mijn kindsheid
begon te beminnen en die ik altijd zeer lief heb gehad. Het scheen den
koning een lastig ding om haar dien te schenken, maar omdat hij het
beloofd had en zijn woord niet wilde breken, liet hij hem tot zich
roepen en zeide tot hem: Beltram gij zijt nu een groot, volwassen man;
wij willen, dat gij terugkeert om uw graafschap te besturen en gij zult
een jonge dame met u mede voeren, die wij u tot echtgenoote hebben
gegeven.
Beltram vroeg: En wie is die jonge dame, heer? De koning antwoordde:
Het is degene, die mij met haar geneesmiddelen de gezondheid heeft
terug geschonken. Beltram, die haar kende en gezien had, zeide, hoewel
zij hem zeer schoon leek maar wist, dat zij niet van een afkomst was,
die met zijn adel overeenstemde, zeer verontwaardigd: Heer, waarom wilt
gij mij een doktores tot vrouw geven? God verhoede, dat ik ooit zoo’n
vrouw neem. De koning antwoordde: Wilt gij dan, dat wij ons woord niet
nakomen, wat wij om onze gezondheid te herwinnen aan die jonge dame
gaven, die u als loon hiervoor tot man vroeg? Heer, hernam Beltram, gij
kunt mij alles ontnemen, wat ik bezit en mij geven als uw onderdaan aan
wien het u behaagt. Maar wees er zeker van, dat ik nooit over dit
huwelijk tevreden zal wezen. Toch—sprak de koning—zult gij het zijn,
omdat de jonge dame mooi en wijs is en veel van u houdt; daarom hopen
wij, dat gij een veel aangenamer leven met haar zult hebben dan met een
edelvrouw van hooger geboorte. Beltram zweeg en de koning liet groote
toebereidselen maken voor het bruiloftsfeest. Toen de hiervoor bestemde
dag gekomen was, huwde Beltram, hoe ongaarne hij het ook deed, de
juffrouw, die hem meer dan zichzelf liefhad. Hierop als iemand, die
reeds bij zichzelf heeft bedacht, wat hem te doen staat, zeide hij, dat
hij naar zijn graafschap wilde terugkeeren en er het huwelijk wilde
voltrekken en vroeg verlof aan den koning. Hij steeg te paard en ging
niet naar zijn graafschap, maar begaf zich naar Toscane. Hij wist, dat
de Florentijnen oorlog voerden met de Sienneezen en hij koos voor de
eersten partij. Hij werd bij hen met vreugde en eer ontvangen en tot
kapitein gemaakt van een zeker aantal manschappen. Toen hij van hen
goeden voorraad had ontvangen, bleef hij een langen tijd in hun dienst.
De jonge vrouw weinig tevreden met dit voorval, hoopte door goed te
werk te gaan hem in zijn graafschap terug te roepen en ging naar
Roussillon, waar zij door allen als hun gebiedster werd ontvangen. Daar
vond zij, gedurende den langen tijd, dat zij zonder den graaf was,
alles verwaarloosd en in verwarring en als een verstandige vrouw bracht
zij alles weer in orde. Haar onderhoorigen waren hierover zeer
tevreden, stelden haar zeer hoog, droegen haar groote liefde toe en
laakten den graaf zeer, dat hij met haar niet tevreden was. Toen de
dame in het land alles in orde had gebracht, deed zij dit aan den graaf
door twee ridders weten en verzocht hem, indien het om haar was, dat
hij niet in het graafschap kwam, het haar te berichten en dat zij dan
om hem genoegen te doen, zou vertrekken. Hierop antwoordde deze zeer
hard: Laat zij daarin haar zin volgen, ik voor mij zal bij haar komen,
wanneer zij dezen ring aan den vinger heeft en een zoon van mij
gewonnen op den arm. Hij stelde dien ring zoo op prijs, dat hij er
nooit van scheidde wegens de kracht, die men hem had verteld, dat deze
bezat. De twee ridders begrepen de hardheid van de voorwaarde gesteld
in die bijna onmogelijke dingen en ziende, dat zij door hun woorden hem
niet van zijn plan konden afbrengen, keerden zij naar de donna terug en
verhaalden haar zijn antwoord. Deze zeer bedroefd, overlegde na lang
nadenken of die twee dingen mogelijk konden worden, omdat zij dan haar
echtgenoot terug kreeg.
En na gedaan te hebben wat zij plicht dacht, verzamelde zij een deel
der grootste en voornaamste vazallen van haar graafschap, vertelde hun
geregeld en met zachte woorden, wat zij al gedaan had uit liefde voor
den graaf en toonde, wat er uit was voortgekomen. Ten slotte zeide zij,
dat haar plan niet was door haar verblijf aldaar den graaf in eeuwige
ballingschap te houden, maar dat zij integendeel de rest van haar leven
met pelgrimstochten wilde doorbrengen en met diensten van
barmhartigheid tot heil van haar ziel. Zij verzocht hun, dat zij de
bewaking en de regeering van het graafschap overnamen en aan den graaf
zouden berichten, dat zij het gebied vrij en verzorgd gelaten en er
zich uit verwijderd had om nooit meer in Roussillon terug te keeren.
Toen zij zoo sprak, werden er heel wat tranen door de goede vazallen
geschreid en veel beden tot haar gericht, opdat het haar zou behagen
van plan te veranderen en te blijven, maar zij bereikten niets. Zij, na
hen aan God te hebben aanbevolen, ging vergezeld van een neef en een
kamervrouw in pelgrimskleederen, goed voorzien van geld en dure
edelsteenen op weg zonder te weten, waar zij heen ging en zij hield
geen rust voor zij binnen Florence was. Bij toeval daar aangekomen,
trok zij zich terug in eene kleine herberg, welke een goede weduwe
hield en bleef daar geheel als een arme pelgrimsvrouw verlangend iets
van haar heer te hooren. Toevallig zag zij aldus den volgenden dag
Beltram te paard met zijn compagnie de herberg voorbijgaan en zij
vroeg, hoe goed zij hem ook kende, wie hij was. De herbergierster
antwoordde: Dat is een aardig en hoffelijk, vreemd edelman, die graaf
Beltram heet en die in deze stad zeer bemind is. Het is de verliefdste
man ter wereld op een van onze buren, een edelvrouw maar arm. Ze is
zeer fatsoenlijk en huwt nog niet uit armoede, maar blijft bij haar
moeder, een zeer wijze en goede donna. En misschien, als die haar
moeder niet was, had zij al gedaan wat aan den graaf zou hebben
behaagd. Toen de gravin die woorden hoorde, onthield ze die goed en na
alles nauwkeurig te hebben onderzocht en elke bijzonderheid te hebben
gezien, vormde zij haar plan. Nadat haar het huis was aangewezen en de
naam van de donna en van haar dochter, bemind door den graaf, ging zij
er op een dag in pelgrimskleed stil heen. Zij vond de donna en haar
dochter in armoede, groette hen en zeide aan de donna, dat zij, wanneer
het haar schikte, haar wilde spreken. Nadat de edelvrouw was opgestaan,
zeide zij bereid te zijn haar aan te hooren en toen zij alleen in een
kamer getreden waren en zich neerzetten, begon de gravin: Madonna, het
schijnt mij, dat de fortuin u als mij vijandig is, maar als gij wilt,
zult gij toevallig ons beiden, u en mij, tevreden kunnen stellen. De
donna antwoordde, dat zij niets anders verlangde dan zich op eerzame
wijze te troosten. De gravin vervolgde: Ik heb uw woord noodig, maar
als ik er op vertrouw en gij bedriegt mij, zult gij uw eigen zaken en
de mijnen bederven. Zeker, zei de edelvrouw, zeg mij al, wat u bevalt,
want nooit zult gij u door mij bedrogen vinden. Toen vertelde haar de
gravin, die begon over haar eerste liefde, wie zij was, en wat er
geschied was tot op dien dag van haar bezoek zóó, dat de edelvrouw
vertrouwde op haar woorden, ook omdat zij die al ten deele van anderen
gehoord had en kreeg medelijden met haar. De gravin vertelde haar
lotgevallen en ging voort: Gij hebt bij mijn andere ongelukken die twee
dingen gehoord, die ik noodig heb om mijn man terug te krijgen. Ik ken
niemand anders, die ze mij kan verschaffen dan gij, indien het waar is,
wat ik verneem, dat de graaf, mijn echtgenoot, ten zeerste uw dochter
bemint.
De edelvrouw antwoordde: Madonna, of de graaf mijn dochter bemint, weet
ik niet, maar hij geeft er zich zeer den schijn van. Maar wat kan ik
hierbij doen, dat gij verlangt? Madonna, antwoordde de gravin, ik zal
het u zeggen. Doch ten eerste wil ik u dat uiteenzetten, wat ik wil,
dat er voor u uit volgt, indien gij mij van dienst zijt. Ik zie, dat uw
dochter schoon en groot genoeg is voor een huwelijk en naar wat ik
vernomen heb en meen te begrijpen, is het gebrek aan geld om haar uit
te huwen, dat u haar thuis doet houden. Ik ben van plan tot loon voor
den dienst die gij mij zult bewijzen, haar van mijn geld spoedig een
bruidschat te schenken, die gij zelf voornaam genoeg zult achten en
voldoende om haar te laten trouwen. De donna, die het noodig had,
beviel dit, maar daar zij een adellijken geest had, zeide zij: Mevrouw,
zeg mij wat ik voor u kan verrichten en als dat mij fatsoenlijk
schijnt, zal ik het gaarne doen en gij zult daarna handelen gelijk gij
verkiest. De gravin zeide: Ik heb noodig, dat gij door iemand, dien gij
vertrouwt, aan den graaf mijn echtgenoot, laat zeggen, dat uw dochter
bereid is hem elk genoegen te doen, mits zij er zeker van kan zijn, dat
hij haar zoo bemint gelijk hij voorgeeft en dat zij het nooit moet
gelooven, indien hij haar niet den ring geeft, dien hij aan de hand
draagt en van welken zij gehoord heeft, dat hij daaraan zoo gehecht is.
Als hij u dien geeft, zult gij dien aan mij schenken en daarna zult gij
uw dochter opdragen te zeggen, dat zij gereed is zijn genoegen te doen.
Gij zult hem in ’t geheim hier laten komen en gij zult mij in plaats
van uw dochter aan zijn zijde doen liggen. Misschien zal God mij de
genade schenken zwanger te worden en zoo met zijn ring aan den vinger
en een kind door hem verwekt op den arm, zal ik hem heroveren en ik zal
bij hem blijven gelijk een vrouw met haar man leven moet, en daarvan
zult gij dan de oorzaak zijn. Dit scheen aan de edelvrouw een heel
ding, daar zij vreesde, dat er misschien voor haar dochter schande uit
volgen zou; maar daar zij toch vond, dat het een eerlijke zaak was, dat
de goede dame haar man terugkreeg en dat zij tot een eerbaar doel zich
er toe zetten om dit te doen, vertrouwde zij op haar goede en
fatsoenlijke gezindheid en beloofde het niet alleen aan de gravin maar
binnen weinige dagen met geheime voorzorg, volgens den last haar
opgedragen, had zij dien ring (hoe bezwaarlijk dit den graaf ook
scheen) en liet haar in plaats van de dochter op meesterlijke wijze met
hem samenslapen. Na de eerste samenkomsten zeer hartstochtelijk door
den graaf verlangd, werd de gravin naar het Gode behaagde zwanger van
twee knapen gelijk de tijdige bevalling deed blijken. En de edelvrouw
bevredigde niet slechts eens de gravin met omhelzingen van haar
echtgenoot maar vele malen, zoo heimelijk te werk gaande, dat hij er
nooit een woord van wist. De graaf geloofde altijd, dat hij niet bij
zijn vrouw was geweest maar bij degene, die hij beminde. Hij gaf haar,
toen hij ’s ochtends heenging, verscheidene schoone en dure geschenken,
welke de gravin alle met zorg bewaarde.
Toen zij zwanger was, wilde zij de edelvrouw niet langer lastig vallen
met dien dienst, maar zij sprak tot haar: Mevrouw, God en u zij dank,
heb ik nu, wat ik verlangde, en daarom is het tijd, dat ik doe wat u
aangenaam zal zijn, opdat ik daarna vertrek. De edelvrouw zei haar,
dat, indien zij had, wat zij begeerde, dit haar genoegen deed, maar dat
zij het niet had gedaan met eenige hoop op belooning, doch omdat het
haar scheen, dat zij dit moest doen om goed te handelen. De gravin ging
voort: Madonna, dit bevalt mij zeer en van mijn kant ben ik niet van
plan u iets te geven als belooning, maar om goed te doen, wat mij
plicht schijnt. De edelvrouw toen door noodzakelijkheid gedwongen,
vroeg haar met groote verlegenheid honderd lire om haar dochter te doen
trouwen. De gravin, die haar verlegenheid zag en haar bescheiden vraag
hoorde, gaf er haar honderd vijftig en zooveel schoone en dure
juweelen, dat die evenveel waard waren, waarover de edelvrouw meer dan
tevreden zoo goed zij kon de gravin bedankte, welke afscheid van haar
nam en naar de herberg terugkeerde. De edelvrouw om aan Beltram elke
reden te ontnemen iets meer te gelasten of om verder in haar huis te
komen, ging met haar dochter te zamen in haar land naar de woning van
haar verwanten. Wat Beltram betreft, hij ging naar zijn verblijf daar
terug, toen hij eenigen tijd later door zijn vazallen werd geroepen en
hoorde, dat de gravin zich had verwijderd. De gravin wetend, dat hij
Florence had verlaten en naar zijn gebied was teruggekeerd, was zeer
tevreden en bleef zoolang in die stad, tot het oogenblik der bevalling
kwam en baarde twee jongens, die zeer op hun vader geleken en die zij
met zorg liet zoogen. Toen het tijd werd, begaf zij zich op weg zonder
door iemand gekend te worden, kwam te Montpellier en na eenige dagen te
hebben uitgerust en omtrent den graaf inlichtingen te hebben gekregen
en waar hij zich bevond en zij wist, dat hij op Allerheiligen te
Roussillon een groot feest moest geven van edelvrouwen en ridders, ging
zij weer in pelgrimskleed, gelijk zij gewoon was, daarheen. Zij vernam,
dat de dames en heeren in het paleis van den graaf bijeen waren om aan
tafel te gaan en zonder van kleederen te verwisselen klom zij met die
knaapjes op haar armen naar de zaal en ging van gast tot gast, tot waar
zij den graaf zag, wierp zich aan zijn voeten en zeide: Mijnheer, ik
ben uw ongelukkige echtgenoote, welke om u in huis te laten terugkeeren
en blijven, langen tijd rondgezworven heeft. Ik herwin u door God, zoo
gij u aan de voorwaarden houdt mij gesteld door de twee ridders, die ik
u toezond. Ziedaar op mijn armen niet slechts één zoon van u, maar twee
en ziehier uw ring. Het is dus tijd, dat ik door u ontvangen word als
uw vrouw volgens uw belofte. De graaf dit hoorende was geheel buiten
zichzelf en herkende den ring en ook de kinderen, die zoo op hem leken,
maar hij zeide: Hoe kan dit gebeurd zijn? De gravin tot groote
verbazing van den graaf en van alle aanwezigen vertelde
achtereenvolgens, wat er gebeurd was en hoe. De graaf, die zag, dat zij
de waarheid sprak en haar volharding en haar scherpzinnigheid
bewonderde en ook die zoo schoone knaapjes, wierp zoowel wegens de
belofte, die hij had gedaan als om aan al zijn vazallen en edelvrouwen
genoegen te doen, zijn wreede koppigheid van zich af, daar zij allen
hem vroegen haar als zijn wettige echtgenoote voortaan te ontvangen en
te eeren en deed de gravin opstaan. Hij omhelsde en kuste haar,
herkende haar als zijn wettige vrouw en de kinderen als de zijnen. Hij
liet haar met gewaden overeenkomstig haar rang kleeden en tot groote
blijdschap van allen, die er waren en van al zijn andere vazallen, die
dit vernamen, maakte hij niet alleen dien dag, maar vele anderen een
zeer groot feest en van af dien tijd eerde hij haar steeds als zijn
echtgenoote en vrouw, beminde haar en stelde haar zeer hoog.
TIENDE VERTELLING.
Alibek wordt kluizenaarster. De monnik Rustico leert haar den
duivel naar de hel te sturen; dan vandaar geroofd, wordt zij de
vrouw van Neerbal. [62]
Dioneo, die ijverig bij het verhaal van de koningin had toegeluisterd,
zag, dat het geëindigd was en dat aan hem alleen de beurt bleef om te
vertellen. Zonder bevel af te wachten begon hij lachend: Genadige
donna’s. Gij hebt misschien nooit gehoord, hoe men den duivel terug
jaagt naar de hel en daarom zonder af te wijken van het onderwerp,
waarover gij allen gesproken hebt, ga ik u dit verhalen. Misschien kunt
gij, als gij het verneemt, er de ziel bij winnen en erkennen, dat,
hoezeer Amor veel liever de vreugdevolle paleizen en de fluweelige
salons bewoont dan de armelijke hutten, hij niettemin tusschen de
dichte bosschen, de wilde bergen en de verlaten spelonken zijn kracht
doet gevoelen, waaruit men kan begrijpen, dat alles aan zijn macht
onderworpen is.
Dus om tot het feit te komen, zeg ik, dat in de stad Capsa [63] in
Barbarije vroeger een zeer rijk man leefde, die behalve eenige zoons
een schoone en lieve dochter had, die Alibek heette. Deze was geen
Christin en daar zij van vele Christenen, die in de stad waren, het
christelijk geloof en het dienen van God hoorde roemen, vroeg zij op
een goeden dag aan een er van op welke wijze en hoe men het
gemakkelijkst God kon dienen. Deze antwoordde haar, dat diegenen God
het best dienden, die vooral de wereldsche zaken ontvluchtten gelijk
zij deden, welke zich in de eenzaamheid der woestijnen van Thebaïda
hadden terug getrokken. Het meisje, dat hoogst eenvoudig was en
misschien veertien jaar oud, ging niet door een zelfbewust maar door
een kinderlijk verlangen zonder er iemand iets van te laten merken, den
volgenden morgen naar de woestijn van Thebaïda [64] geheel alleen in ’t
geheim en met groote inspanning den honger verdurend bereikte zij na
eenige dagen die eenzame oorden. Zij zag van verre een huisje, ging er
heen en vond op den drempel een heiligen man, die verwonderd haar te
zien haar vroeg wat zij daar kwam zoeken. Zij antwoordde, dat zij door
een ingeving van God in Zijn dienst zocht te komen en dat hij haar zou
leeren, hoe het haar paste Hem te dienen. De waardige man, die haar
jong en zeer schoon vond en vreesde, dat hij, als hij haar hield, door
den duivel zou worden verleid, prees haar goede gezindheid en nadat hij
haar eenige wortels had te eten gegeven en wilde appels en dadels en
wat water om te drinken, zeide hij: Mijn dochter, niet ver van hier
woont een heilig man, die in de dingen, welke gij zoekt meer meester is
dan ik; gaat gij naar hem toe. Zij begaf zich op weg. Zij kwam bij hem
en nadat zij dezelfde woorden vernam en verder ging, kwam zij aan de
cel van een jongen kluizenaar, een zeer vroom en goed man, die Rustico
heette en zij vroeg hem, wat zij ook de anderen gevraagd had.
Deze om zijn standvastigheid op een groote proef te stellen, stuurde
haar niet als de anderen weg, maar hield haar in zijn cel en toen de
nacht kwam, maakte hij haar een bed van palmtakken en op dezen vroeg
hij haar zich uit te strekken. Toen dit gedaan was, kon hij de
verleiding niet langer weerstand bieden om slag te leveren. Hij weldra
hierdoor bedrogen, boog zonder te veel verzet het hoofd en gaf zich als
overwonnene over. En de heilige gedachten, de gebeden en de oefeningen
ter zijde latend, begon hij in zijn herinnering de jeugd en de
schoonheid van het jonge meisje terug te roepen en behalve dat te
peinzen over den weg en de manier, die hij moest volgen bij haar, opdat
zij niet bemerkte, hij als een besluiteloos man wilde bereiken, wat hij
van haar verlangde.
Na eerst eenige vragen gesteld te hebben als proef, bemerkte hij
spoedig, dat zij nooit een man gekend had en dat zij even eenvoudig
was, als zij er uit zag. Daarom maakte hij het plan om onder het
voorwendsel van God te dienen haar tot zijn bevrediging over te halen.
Voor alles toonde hij haar met vele woorden aan, hoezeer de duivel een
vijand is van God den Heer en daarna gaf hij haar te verstaan, dat men
hiermee den grootsten dienst deed aan God den duivel naar de hel terug
te jagen, waartoe God hem verdoemd had. Het meisje vroeg hem, hoe hij
dit deed. Rustico antwoordde hierop: Gij zult het spoedig weten en
daartoe zult gij doen, wat gij mij ook zult zien verrichten. Hij begon
zich van de weinige kleeren te ontdoen, die hij aanhad en bleef geheel
naakt en zoo deed ook het kind; hij deed haar op de knieën liggen,
alsof zij wilde bidden en plaatste haar recht tegenover hem. In die
houding, toen Rustico meer dan ooit in begeerte ontbrand was door haar
zoo schoon te zien, kwam de prikkel des vleesches, wat Alibek zag en
verwonderd deed zeggen: Rustico, wat is dat, wat ik bij u zie, dat bij
u zoo uitsteekt en wat ik niet heb? O mijn dochter, zeide Rustico, dat
is de duivel, waarvan ik je gesproken heb. En ziet gij: hij kwelt mij
nu in de hoogste mate, zoodat ik het ternauwernood kan uithouden. Toen
zeide het jonge meisje: O God zij geloofd, dat ik beter af ben dan gij,
omdat ik dien duivel niet heb. Rustico antwoordde: Gij zegt de
waarheid, maar gij bezit iets anders wat ik niet heb en dat hebt gij
daarvoor in ruil. Alibek hernam: Wat dan? Hierop antwoordde Rustico:
Gij hebt de hel en ik verzeker u, dat ik geloof, dat God u hierheen
heeft gezonden voor het heil van mijn ziel, opdat, terwijl die duivel
mij zooveel kwelling veroorzaakt, gij zooveel medelijden moet hebben om
toe te staan, dat ik hem in die hel breng, waardoor gij mij een zeer
groote verlichting zult schenken en aan God een zeer groot welgevallen
en dienst bewijzen, indien gij hier gekomen zijt om te doen, wat gij
zegt. Het meisje antwoordde te goeder trouw: Mijn vader, daar ik die
hel heb, mag dit gebeuren, wanneer het u zal behagen. Rustico sprak:
Mijn dochter, wees gezegend, laten wij dan beginnen en laten wij hem er
brengen, opdat hij mij dan met rust laat. Na die woorden legde hij het
meisje op een van hun twee bedden en toonde haar, hoe zij zich moest
houden om dien door God vervloekte gevangen te houden. Het meisje, dat
nog nooit een duivel naar de hel had gestuurd, voelde eerst een weinig
pijn, waarom zij tot Rustico zeide: Zeker, mijn vader, die duivel moet
een kwade wezen, en werkelijk een vijand des Heeren, want zelfs in de
hel doet hij anderen lijden, als hij er in is gestuurd. Rustico ging
voort: Mijn dochter, hij zal er niet altijd zoo blijven. En om te
zorgen, dat dit niet gebeurde, stuurden zij zes keer achter elkaar,
voor zij van het bed opstonden den duivel naar de hel, zoodat zij hem
eindelijk het hoofd deden buigen en hij zich stil hield. Maar daarna
toen zij hem meermalen deden terugkeeren en het gehoorzame, jonge
meisje zich er steeds toe leende, begon het spelletje haar te behagen
en zeide zij tot Rustico: Ik zie wel, dat de waarde mannen in Capsa
waarheid spraken, dat den Heer te dienen zulk een aangename zaak was.
En zeker herinner ik mij niet, dat ik ooit iets anders deed, wat mij
zooveel genoegen en behagen verschafte als den duivel naar de hel te
jagen. Daarom meen ik, dat ieder, die zich met iets anders bezighoudt
dan God te dienen een beest is. Hierdoor ging zij dikwijls Rustico
opzoeken en zeide tot hem: Mijn vader, ik ben hier gekomen om God te
dienen en niet om rust te houden; laten wij weer den duivel in de hel
doen. Bij zoo’n gelegenheid zeide zij eens: Rustico, ik weet niet,
waarom de duivel uit de hel vlucht, want als hij er zoo graag bleef,
wanneer de hel hem ontvangt en gevangen houdt, zou hij er nooit uit
komen.
Doordat het meisje dikwijls Rustico uitnoodigde en tot den dienst des
Heeren hem opwekte, trok zij hem zoo het katoen uit het hemd, dat hij
zich koud voelde, wanneer een ander zou hebben gezweet. Daarom begon
hij aan het meisje te zeggen, dat de duivel niet gekastijd en naar de
hel gestuurd moest worden dan, wanneer hij trotsch het hoofd ophief. En
wij hebben hem, Goddank, zoo getuchtigd dat hij den hemel bidt om
rustig te blijven, en zoo legde hij aan het meisje het zwijgen op.
Deze, toen zij zag, dat Rustico haar niet terug riep om den duivel naar
de hel te sturen, zeide hem eens: Rustico, als uw duivel geranseld is
en u geen last meer veroorzaakt, laat mijn hel mij geen rust, daarom
zult gij goed doen, dat gij met uw duivel helpt om de razernij in mijn
hel te stillen, gelijk ik u geholpen heb om met mijn hel den trots van
uw duivel te buigen. Rustico, die van kruidwortelen en water leefde,
kon moeilijk op de uitnoodigingen ingaan en zeide haar, dat er te veel
duivels noodig zouden zijn om de hel tot bedaren te brengen, maar dat
hij zou doen, wat hij kon. Zoo voldeed hij haar enkele malen maar zoo
weinig, dat dit niet meer was dan een boon te werpen in den muil van
een leeuw. Hierover was het jonge meisje zeer ontstemd wien hij God
niet zoo scheen te dienen, als zij wilde.
Terwijl tusschen den duivel van Rustico en de hel van Alibek dit door
te veel begeerte en te weinig macht gaande was, brak er in Capsa een
brand uit, die in het eigen huis den vader van Alibek, al zijn kinderen
en dienaars verbrandde, zoodat Alibek de erfgename werd van al diens
goederen. Dadelijk begon een jonkman Neerbal genaamd, die in
bandeloosheid al zijn bezittingen verkwist had en vernam, dat zij nog
leefde, haar te zoeken en vond haar terug, eer het gerecht beslag had
gelegd op de goederen van haar vader als van een man gestorven zonder
erfgenaam. Tot groot genoegen van Rustico en tegen den wil van haar
bracht hij haar terug naar Capsa en nam haar tot vrouw en werd met haar
te samen erfgenaam van het groote, ouderlijke goed. Doch toen haar
gevraagd werd door de vrouwen, voor zij met Neerbal had geslapen, met
wat zij God in de woestijn had gediend, antwoordde zij, dat zij Hem
diende door den duivel naar de hel te jagen en dat Neerbal een groote
zonde had bedreven door haar aan dien dienst te onttrekken. De vrouwen
vroegen: Hoe jaagt men den duivel daarin? Het meisje toonde het hun met
woorden en met gebaren. Zij moesten daar zoo om lachen, dat zij het nog
doen en zeiden: Wordt maar niet neerslachtig kind, neen, want men doet
dat hier ook en Neerbal zal God den Heer ook goed met u dienen. Toen
daarna de een na de ander het door de stad verspreidden, werd het daar
een algemeen gezegde, dat men God geen meer welgevalligen dienst kon
bewijzen dan door de duivel in de hel te doen. Dit gezegde vandaar over
zee gekomen bestaat nog. Daarom, jonge dames, die Gods genade noodig
hebt, leer den duivel in de hel sturen, omdat dit den Heere welgevallig
is en aan hen, die het doen en omdat er veel goeds uit kan geboren
worden en volgen.
Wel duizend malen had het verhaal van Dioneo de eerbare donna’s doen
lachen, zoo komiek schenen hun zijn woorden. Toen de historie ten einde
was, en de koningin zag, dat de termijn van haar heerschappij was
verstreken, hief zij daarom den lauwer van het hoofd, welke zij zeer
lieftallig zette op dat van Filostrato en zeide: Wij zullen spoedig
zien of de wolf beter de schapen weet te leiden dan de schapen het de
wolven deden. Toen Filostrato dit hoorde zeide hij lachend: Als ik dat
geloofd had, zouden de wolven aan de schapen geleerd hebben den duivel
in de hel te jagen niet erger dan Rustico bij Alibek deed en spreekt
daarom niet van de wolven, waar gij nog geen schapen zijt geweest. In
ieder geval naar het mij gegeven zal zijn, zal ik de mij opgedragen
regeering aanvaarden. Hierop antwoordde Neifile: Luister, Filostrato,
gij hadt, terwijl gij ons wilde onderrichten, wijsheid kunnen opdoen,
gelijk Masetto van Lamporecchio van de nonnen en zoo dikwijls hebben te
spreken, dat uw beenderen zonder meester geleerd hadden te toeteren.
[65]
Filostrato ziende, dat zij net zooveel schichten hadden als hij pijlen,
hield op met schertsen en begon zich te wijden aan het bestuur des
rijks. Hij liet den hofmeester roepen, van wien hij wilde weten hoe de
zaken stonden en behalve aan deze, gaf hij naar hetgeen hij meende, dat
goed was en het gezelschap zou voldoen, in stilte bevelen, voor zoolang
zijn heerschappij zou duren. Daarna keerde hij zich tot de donna’s en
zeide: Verliefde donna’s. Sinds mijn ongeluk, weet ik wel uit mijn
lijden, dat ik steeds door de schoonheid van een uwer ben onderworpen
geweest aan Amor en noch mijn nederigheid, noch mijn gehoorzaamheid,
noch hem te volgen daarin, wat mij bekend is tot hulp bij al zijn
gewoonten hebben mij iets geholpen, daar ik eerst voor een ander
verlaten en daarna steeds van kwaad tot erger ben vervallen, en zoo
geloof ik, dat ik van hier den dood tegemoet ga. Daarom wil ik, dat men
morgen van niets anders spreekt dan van wat met mijn lotgevallen
overeenstemt, namelijk van hem, wier liefde een ongelukkig einde had,
omdat ik op den duur verwacht, dat het mij zeer ongelukkig zal gaan,
ware het slechts door den naam, waarmee gij mij noemt, vanwege haar,
die wel weet, dat ik gedwongen werd mij zoo te noemen [66]. En bij die
woorden stond hij op om aan elk tot het avondmaal vrij te geven. De
tuin was zoo schoon en bekoorlijk, dat niemand er uit wilde gaan om
elders grooter genoegen te scheppen. Integendeel, daar de hitte al zoo
was afgenomen, dat men niet vermoeid werd door de geiten, de konijnen
en de andere dieren te volgen, die zich daar bevonden en die, terwijl
men gezeten was, meer dan honderd maal de aanwezigen in de war brachten
door tusschen hen in te springen, gingen zij die na. Dioneo en la
Fiammetta begonnen te zingen van Messire Guiglielmo en van de Dame del
Vergiù; Philomena en Pamfilo gingen zitten schaken, en zoo, deze dit en
gene dat doende, vloog de tijd om en verraste het ternauwernood
verwachte uur van het avondmaal. Toen de tafels bij de schoone fontein
waren geplaatst, aten zij met het grootste genoegen. Filostrato om niet
af te wijken van den weg, die de koninginnen voor hem gegaan waren,
beval, toen de tafels werden weggezet, dat Lauretta een dans zou vormen
en een lied zou zingen. Zij zeide: Mijnheer, ik weet niets van de
zorgen der anderen, maar ik heb er geen onder de mijnen, dat geschikt
is voor den geest van een zoo blijmoedig gezelschap. Indien gij er, van
die ik heb, een wilt hooren, zal ik U dit gaarne voordragen. Daarop zei
de koning: Al wat van U komt, kan niet anders dan schoon en bekoorlijk
zijn, daarom zing het gelijk gij het hebt. Lauretta met een zeer
liefelijke stem maar op een ietwat klagelijke wijze begon aldus,
terwijl de anderen antwoordden:
Geen troostelooze
Heeft zich zoo te beklagen als ik,
Want, helaas, ik zucht vergeefs in liefde.
Hij, die den hemel beweegt en elke ster
Maakte mij naar zijn welbehagen
Lief, bekoorlijk, gracieus en schoon
Om hier omlaag aan elk hoog verstand
Eenig teeken te geven
Van de schoonheid, die Hem altijd voor oogen staat,
En de menschelijke onvolmaaktheid,
Die mij slecht heeft gekend,
Viert mij niet maar heelt mij zelfs geminacht.
Vroeger was er een, die mij lief had en die gaarne
Als jong meisje mij nam
In zijn armen en daarna in al zijn gedachten
En voor mijn oogen geheel ontvlamde.
En de tijd, die licht voorbij vliegt
Verkwiste hij geheel met mij te beminnen,
En ik, die hoffelijk ben,
Maakte hem mijner waardig,
Maar nu tot mijn droefenis mis ik hem.
Toen kwam tot mij een trotsche
En fiere jonkman,
Die zich edel roemde en dapper
En mij nam en hield en met valsche gedachte
Jaloersch is geworden.
Daarover, helaas, ben ik wanhopig,
In waarheid wetend
Dat ik, voor het heil van velen ter wereld
Gekomen, door één geheel ben vermeesterd.
Ik verfoei mijn ongeluk,
Toen ik om vrouw te worden
Het ja! ooit uitsprak; zoo schoon en blijde
Zag ik mij vroeger in het donker onheil, waarin ik nu
Een hard leven leid,
Terwijl ik minder dan vroeger als eerbaar bekend ben.
O smartbrengende vreugde!
Waarom ben ik niet gestorven,
Voor ik dit en zoo heb beleefd!
O dierbare minnaar, waarover ik eerst
Meer dan over ieder ander blijmoedig was,
En die thans in den hemel is bij Hem,
Die ons schiep, zie heb medelijden
Met mij, die voor anderen
U niet kan vergeten: doe mij gevoelen,
Dat de vlam niet is uitgebluscht,
Die voor mij U verteerde,
En erlang daar voor mij het wederzien.
Hier eindigde Lauretta het lied, dat door allen geprezen op
verschillende wijze werd begrepen. Er waren er, die het op zijn
Milaneesch wilden verstaan en volhielden dat een goed varken beter is
dan een mooi meisje. Anderen waren van een meer verheven en beter en
waarder gedachte, maar het voegt niet er nu over uit te weiden. Hierna
liet de koning, die op het gras en tusschen de bloemen vele fakkels had
doen aansteken, verscheidene andere liederen zingen, tot elke ster
begon te dalen, die was opgegaan. Daarom beval hij, toen het hem tijd
scheen om te slapen, dat elk tot een goeden nacht naar zijn kamer
terugkeerde.
VIERDE DAG.
De derde Dag van de Decamerone eindigt; de vierde vangt aan, waarop
onder het bewind van Filostrato gesproken wordt van hen, wier
liefde een ongelukkig einde had.
Zeer geliefde donna’s. Zoowel door de woorden van wijze mannen, die ik
hoorde als door de vele dingen meermalen door mij gezien en gelezen,
meende ik, dat de hevige en brandende wind van de afgunst slechts de
hooge torens of de verhevenste toppen der boomen kon schudden, maar ik
vond mij in mijn meening bedrogen; daarom vluchtend en altijd mijn best
doende de wreede kracht van dien wind te ontvluchten, was ik er steeds
op uit niet alleen door de vlakten, maar ook door de diepste valleien
te gaan. Wat duidelijk genoeg kan blijken aan wien de hier gegeven
geschiedenissen beschouwt, welke door mij niet alleen zijn geschreven
in de florentijnsche volkstaal en in proza en zonder titel, [67] maar
ook in den meest gewonen en sobersten stijl, zooveel als maar mogelijk
is. Toch heb ik daardoor niet kunnen beletten, dat ik geheel door zulk
een wind wreed werd geschud en ook bijna ontworteld en geheel
verscheurd door de beten van den nijd. Daarom kan ik best begrijpen,
dat het waar is, wat de wijzen plegen te zeggen, dat alleen de ellende
in de tegenwoordige wereld zonder afgunst is.
Er zijn dan, bescheiden dames, enkele lieden geweest, die deze novellen
lezende, hebben gezegd, dat gij mij te veel behaagt en dat het geen
eerlijke zaak is, dat ik er zooveel behagen in schep u te willen
bekoren en u te troosten en anderen hebben het nog erger genoemd u te
prijzen gelijk ik deed. Anderen, die wilden voorgeven, bedachtzamer te
spreken, hebben gezegd, dat het op mijn leeftijd [68] niet past mij
voortaan met die dingen bezig te houden, namelijk met de donna’s te
spreken of hen te behagen. En velen zeggen, zeer twijfelend aan mijn
goeden naam, dat ik beter deed bij de Muzen op den Parnassus te blijven
dan mij met die dwaasheden onder u te mengen. En er zijn er ook, die
meer met teleurstelling dan met wijsheid spreken, en die gezegd hebben,
dat ik bescheidener deed er aan te denken, vanwaar ik brood kon krijgen
dan die fratsen voort te zetten en wind te happen. En zekere anderen
doen hun best aan te toonen, dat de dingen anders zijn gebeurd door mij
verhaald dan ik ze voorstel, tot nadeel van mijn arbeid. Aldus, waarde
dames, terwijl ik tot uw dienst strijd, is het door zulke vlagen van
nijd, door zulke wreede tanden, door zulke woorden, dat ik word
geslagen, beleedigd en levend doorboord, welke dingen ik met kalm
gemoed—God weet het—hoor en verneem. En voor zoover uw verdediging op
mij in dit alles rust, ben ik niet van plan mijn krachten te sparen;
integendeel zonder zooveel te antwoorden als noodig is, wil ik met een
kort antwoord mij er de ooren van bevrijden en dit zonder uitstel doen,
zoodat, terwijl ik nog niet tot het derde deel van mijn werk gekomen
ben, en zij al talrijk zijn en zich heel wat aanmatigen, ik meen, voor
ik aan het einde kom, dat zij zoo zich kunnen vermenigvuldigen, dat—zij
in het begin niet beantwoord—mij met weinig moeite er onder kunnen
werken, en dat uw krachten, hoe groot die ook zijn, er ook niet
voldoende tegen zouden wezen.
Maar eer ik aan ieder ga antwoorden, staat het mij aan ten mijnen
gunste niet een heele novelle te verhalen, opdat het niet schijnt, dat
ik mijn verhalen met die van een zoo lofwaardig gezelschap wil
vermengen als dit was, waarvan ik u hier sprak, maar een deel er van,
opdat uit zijn gebrekkigheid zelf blijkt, dat het niet van u is en nu
aan mijn vijanden het verhalende, zeg ik: [69]
In onze stad leefde al lang geleden een burger, die Filippo Balducci
heette, een man van zeer nederige afkomst, maar rijk en zeer benijd en
ervaren in de zaken betreffende zijn beroep. Hij had een vrouw, die hij
zeer beminde en zij hem; zij leidden samen een rustig leven en deden
voor niets meer hun best dan om elkaar geheel te behagen. Nu gebeurde
het als met elkeen, dat de goede donna kwam te sterven en aan Filippo
niets anders van haar naliet dan een zoon door haar ter wereld
gebracht, die misschien twee jaar oud was. Hij bleef over den dood van
zijn donna zoo troosteloos als ooit iemand, wanneer die een geliefd
wezen verloor. En ziende, dat hij alleen was gebleven zonder de
gezellin, die hij het meest beminde, nam hij zich voor niet meer van
deze wereld te zijn maar zich te wijden aan den dienst van God en
hetzelfde te doen met zijn kleinen zoon. Nadat hij daarom alles aan de
armen gegeven had, ging hij zonder verwijl naar den berg Asinajo [70]
en daar trok hij zich met zijn zoon in een kleine hut terug, waarin zij
beide van aalmoezen in vasten en bidden leefden en hij zich ten
sterkste er voor hoedde met zijn zoon van eenige wereldlijke zaak te
spreken of hem er iets van te laten zien, opdat dit hem niet van dezen
dienst afleiden zouden, maar altijd van de glorie van het eeuwige leven
en van God en van de heiligen en leerde hem niets anders dan de heilige
gebeden en hij liet hem vele jaren zoo leven, en nooit uit de hut gaan
of hem ooit iets anders aanschouwen. De eerwaarde man placht soms naar
Florence te gaan en vandaar, geholpen naar zijn behoeften, keerde hij
naar zijn hut terug. Toen de jongen al achttien jaar was en Filippo al
oud, vroeg hij hem eens, waar hij heenging. Filippo zeide het hem. De
jongen antwoordde: Vader, gij zijt nu oud en kunt slecht vermoeienis
verdragen; waarom brengt gij mij niet een keer naar Florence, opdat,
wanneer gij mij de vrienden en vromen van God en van u doet kennen, ik
die jong ben en mij beter kan inspannen, voor onze behoeften later naar
Florence kan gaan, wanneer het u bevalt? En gij kunt dan hier blijven.
De eerwaarde man, die bedacht, dat zijn zoon al groot was en zoo gewoon
was aan den dienst van God, dat de dingen der wereld hem moeilijk
voortaan daaraan konden onttrekken, zeide tot zich zelf: Hij redeneert
goed. Daarom, toen hij er heen moest gaan, nam hij hem mee. Toen de
jonkman daar de paleizen zag, de huizen, de kerken en al de andere
zaken, waarvan de heele stad vol was, begon hij, omdat hem nooit uit
zijn herinnering zoo iets voorstond, zich zeer te verbazen en vroeg van
velen aan zijn vader, wat dat waren en hoe zij heetten. De vader
vertelde hem dit. En hij, die dit vernam, bleef voldaan en vroeg nu
iets anders. Terwijl de zoon zoo vroeg en de vader zoo antwoordde,
ontmoetten zij toevallig een gezelschap schoone en getooide jonge
meisjes, die van een bruiloft kwamen. Toen de jongeling die zag, vroeg
hij ook wat dat voor een ding was. De vader sprak dan: Mijn zoon, sla
de oogen ter aarde neder; kijk er niet naar, dat is een kwaad ding. De
zoon ging voort: O hoe heeten die? De vader, om niet in den zinnelijken
geest des jongelings een schadelijke, zondige begeerte op te wekken,
wilde ze niet bij hun eigen naam noemen, maar zeide: Het zijn ganzen.
Het is wonderbaar om te hooren! Hij, die er nooit een gezien had,
bekommerde zich niet meer om de paleizen, om os, paard noch ezel, noch
om geld, noch om wat hij ook had aanschouwd, maar zei onmiddellijk:
Vader, ik bid u, dat gij zorgt, dat ik zulk een gans krijg. Wee mij,
mijn zoon, sprak de vader, zwijg, zij zijn een boos ding. De zoon vroeg
hem toen: Ik weet niet, wat gij zegt, noch waarom die wezens slecht
zijn; wat mij betreft, mij heeft nog nooit iets zoo schoon of
bekoorlijk geschenen als dezen zijn. Zij zijn schooner dan de
geschilderde engelen, die gij mij meermalen hebt doen aanschouwen.
Kijk, als gij om mij geeft, zorg dan dat wij een van die ganzen naar
boven medenemen en ik zal die voeren. De vader sprak: Ik wil het niet;
gij weet niet, waarmee zij zich voeden. En hij bemerkte dadelijk, dat
de natuurdrift machtiger was dan zijn geest en had er berouw van zijn
zoon naar Florence te hebben gevoerd.
Maar dit is tot hiertoe van deze geschiedenis voldoende verteld en ik
wil mij weer wenden tot hen, die ik deze verhaald heb. Eenige van mijn
verbeteraars zeggen, dat ik kwaad doe, o jonge dames, doordat ik mij er
te veel op toeleg u te behagen en dat ge mij te veel bekoort. Dit beken
ik openlijk, namelijk, dat gij mij bekoort en dat ik mijn best doe u te
bevallen. En ik vraag hen, waarom zij er zich over verwonderen als zij
niet eens in aanmerking nemen, dat ik de verliefde kussen gekend heb en
de heerlijke omhelzingen en de zalige samenkomsten, welke men van u,
allerzoetste donna’s, dikwijls geniet. Zij schijnen er alleen op te
letten, dat ik gezien heb en voortdurend zie uw sierlijke manieren en
uw begeerenswaardige schoonheid en uw schoonen tooi en behalve dat uw
aristocratische eerbaarheid. Zou dan iemand die gevoed, opgegroeid en
volwassen is op een wilden en eenzamen berg binnen de muren van een
enge hut zonder ander gezelschap, dan zijn vader, zoodra hij u ziet,
niet u alleen begeeren, niet u alleen verlangen, niet u alleen met
hartstocht volgen? Laten zij, die mij misprijzen, mij maar bijten, mij
verscheuren, als ik, wiens lichaam de hemel geheel heeft geschapen om u
te beminnen en die van af mijn kindsheid u mijn ziel heb gegeven, de
kracht maar heb van het licht uwer oogen, de zachtheid van uwe
honingzoete woorden te gevoelen en ik ontbrand door uw medelijdende
zuchten, terwijl gij mij bekoort of als ik mijn best doe u te behagen
en zeker indien ik er op let, dat gij ook aan een kleinen kluizenaar,
aan een jonkman zonder gevoel, haast aan een wild beest hebt bekoord?
Voorzeker wie u niet bemint, en niet verlangt door u bemind te worden
als iemand, die noch de genoegens noch de kracht der natuurlijke
aandrift voelt noch kent, laat die mij maar hekelen; daar geef ik
weinig om. En zij, die tegen mijn leeftijd gaan spreken, toonen, dat
zij slecht weten, dat de prei, die een witten kop heeft, een groenen
staart bezit. Aan hen, scherts ter zijde latend, antwoord ik, dat ik
tot de uiterste grens van mijn leven mij niet zal schamen daarin
genoegen te vinden, waarin Guido Cavalcanti en Dante Alighieri al
bejaard en messire Cino van Pistoja al zeer oud een eer stelden, en het
hoog schatten hierin behagen te scheppen. En als het niet gaan was
buiten de gewone manier van vertellen, zou ik geschiedenissen ter
verdediging aanvoeren en ik zou toonen, dat die allen vol zijn met
voorbeelden van antieke en waardige mannen, die in hun rijpste jaren
hun best hebben gedaan aan de donna’s te behagen. En als die het niet
weten, laten zij dan maar gaan en het leeren.
Dat ik mij met de Muzen op den Parnassus moet bezighouden, ik beken,
dat dit een goede raad is, maar ik kan niet mijn heele leven bij de
Muzen blijven, noch zij bij mij, en wanneer de man van hen scheidt en
zich vermeit hen te aanschouwen, die op dezen gelijken, valt dat niet
te laken. De Muzen zijn donna’s en hoewel de donna’s niet verlangen,
wat de Muzen begeeren, hebben zij er op het eerste gezicht overeenkomst
mee, zoodat, als die mij om niets anders bekoorden, zij het daarom
moesten doen zonder te rekenen, dat vroeger voor mij de dames de
oorzaak waren, dat ik duizend verzen dichtte, wat de Muzen nooit van
mij verkregen. Wel hielpen zij mij en wezen mij, hoe die duizend te
maken en misschien, dat zij, bij het schrijven van deze
geschiedenissen, hoewel die zeer onbeduidend zijn, verscheidene malen
tot mij gekomen zijn om bij mij te blijven misschien ten dienste en ter
eere van de gelijkenis, die de donna’s met hen hebben. En daarom als ik
ze samen stel, verwijder ik mij noch van den berg Parnassus, noch van
de Muzen, wat ongelukkig velen meenen.
Maar wat zullen wij zeggen tot hen, die zooveel bezorgdheid over mijn
honger hebben, dat zij mij raden mij brood te verschaffen? Zeker, ik
weet het niet, wanneer ik er over denk, wat hun antwoord zou zijn; als
ik uit nood het hun zou vragen, dan meen ik, dat zij zouden zeggen: Ja,
zoek het met verdere vertelsels te verdienen. En vroeger hebben de
dichters er meer met hun fantasiën bij gevonden dan vele rijken onder
hun schatten. Velen zelfs door hun verhalen te verbeelden, deden hun
leven bloeien, terwijl integendeel velen bij het zoeken naar meer brood
dan ze noodig hadden, jong te gronde gingen. Wat meer? Dat zij mij
wegjagen, wanneer ik er hun om vraag? Neen, Goddank, heb ik het nog
niet noodig en mocht de nood toch nog komen, dan weet ik volgens den
Apostel, den overvloed te verdragen en de armoede en daarom dat niemand
zich meer met mij bemoeit dan ik het doe met een ander.
Voor hen, die zeggen, dat ik de dingen niet vertel zooals ze gebeurd
zijn, zou ik zeer op prijs stellen, dat zij de bronnen voor den dag
haalden, en dan, als ze met wat ik schrijf in strijd waren, zou ik
zeggen, dat hun aanmerkingen juist waren en ik zou mijn best doen ze
zelf te verbeteren. Maar zoolang mij niets anders voor de oogen komt
dan praatjes, zal ik ze in hun meening laten, de mijne volgen en van de
hunne zeggen, wat zij van de mijne beweren. En denkend, dat ik er voor
ditmaal genoeg op heb geantwoord, zeg ik, dat ik met Gods hulp en de
uwe, liefste donna’s, waarop ik hoop, gewapend en met veel geduld
hiermee zal voortgaan en het hoofd keer tegen dien wind in, welke ik
laat blazen. Omdat ik niet zie, dat er voor mij iets anders uit kan
voortvloeien dan wat er met het stof gebeurt, dat, wanneer een wind
blaast, of niet van de aarde opstuift of als het wordt opgeheven,
omhoog wordt gedragen en dikwijls op de hoofden der menschen, op de
kronen der koningen en keizers en dikwijls op de trotsche paleizen en
de verheven torens neerkomt, waarvan het, als het weer neerslaat, niet
lager kan dalen dan het reeds opgejaagd is. En als ik mij er ooit op
toelegde met al mijn kracht u te behagen, zou ik mij er nu meer dan
ooit aan wijden, want ik weet, dat men met recht niets anders zal
kunnen zeggen dan dat de anderen en ik, die u liefhebben, zeer
natuurlijk handelen. Tegen die wetten in te gaan, namelijk tegen de
natuurwetten, gebeurt niet alleen dikwijls tevergeefs, maar tot groote
schade van de daders. Ik beken, dat ik die krachten niet heb en dat ik
ze hiervoor niet begeer; en als ik ze had, zou ik ze liever anderen
leeren dan ze zelf te gebruiken. Laten daarom mijn vijanden zwijgen en
als zij niet kunnen in vuur raken, doordat zij zoo verstompt leven in
hun genoegens, of liever in hun verdorven begeerten, laten zij mij in
het korte leven mij gesteld, de mijnen gunnen. Maar om terug te keeren
tot hetgeen, waarvan wij zeer zijn afgeweken, o schoone donna’s, laten
wij daarvan weer uitgaan en de ingestelde orde volgen.
De zon had van den hemel elke ster en van de aarde den vochtigen nevel
van den nacht verdreven, toen Filostrato opstond, zijn geheele
gezelschap deed herrijzen en nadat zij zich in den schoonen tuin hadden
begeven, gingen zij daarin wandelen. Toen het etensuur gekomen was,
ontbeten zij daar, waar zij den vorigen avond gegeten hadden. En na
geslapen te hebben, toen de zon op zijn hoogste punt stond, verhieven
zij zich en volgens gewoonte zetten zij zich neer bij de schoone
fontein. Daar beval Filostrato aan Fiammetta, dat die met de
vertellingen zou beginnen, welke zonder verder te wachten, wat er
gelast werd, vol gratie aldus begon:
EERSTE VERTELLING.
Tancredi, prins van Salerno doodt den minnaar van zijn dochter en
zendt haar zijn hart in een gouden beker. Het jonge meisje neemt
vergift in en sterft.
Onze koning heeft ons heden een moeilijk onderwerp opgegeven om te
behandelen als wij bedenken, dat wij, bijeen gekomen om elkaar op te
vroolijken, moeten verhalen van de tranen van anderen, waarvan men niet
kan spreken zonder dat zij, die er van vertellen of die er van hooren,
geroerd worden. Misschien heeft hij het bevolen om een weinig het
genoegen gedurende de voorafgaande dagen gesmaakt, te temperen, maar
wat hem er ook toe mag hebben bewogen, ik zal, daar het aan mij niet
past zijn wil te veranderen, een betreurenswaardig voorval vertellen of
veeleer ongelukkig en uw tranen waard.
Tancredi, prins van Salerno, was een zeer menschlievend en welwillend
heer, (als hij niet op zijn ouden dag de handen bezoedeld had met het
bloed van verliefden), die in zijn heele leven niet meer dan een
dochter had en die veel gelukkiger zou geweest zijn, als hij die niet
bezeten had. Deze werd door haar vader even teer bemind als ooit een
andere dochter, en juist door die teedere genegenheid, hoewel zij sinds
vele jaren den leeftijd te boven was om te trouwen, omdat hij van haar
niet wilde scheiden, huwde hij haar niet uit. Nadat hij haar eenigen
tijd had gegeven aan een zoon van den hertog van Capua, bleef zij
korten tijd bij hem, werd weduwe en keerde weer naar haar vader terug.
Zij was zeer schoon van lichaam en van gelaat zooals ooit een vrouw het
was, jong, schelmsch en slimmer dan het in sommige omstandigheden van
een donna geëischt wordt. Zij leefde met haar vader teeder als een
groote donna, verzorgd met vele kiesche oplettendheden, maar daar zij
bemerkte, dat haar vader door de liefde, die hij haar toedroeg, er
weinig aan dacht om haar uit te huwen en het haar geen eerbare zaak
scheen het hem te vragen, dacht zij zoo mogelijk in stilte een minnaar
haar waardig te krijgen. Zij zag, dat vele heeren het hof van haar
vader bezochten, edelen en uit het volk, gelijk wij dit aan hoven
aanschouwen en nadat zij op de manieren en de gewoonten van velen had
acht gegeven, behaagde haar onder de anderen een jonge knecht van haar
vader, die Guiscardo heette, een man van zeer nederige afkomst, maar
door deugd en nobele manieren beter dan wie ook en op hem werd zij in
stilte, hem vaak ziende, zeer verliefd, en prees steeds meer zijn
gedrag. En de jonkman, die van zijn kant ook niet dom was, had het van
haar opgemerkt en droeg haar zoo in het hart, dat hij aan niets anders
dacht dan haar te beminnen. Terwijl zij zoo elkaar in stilte lief
hadden en het meisje niets anders verlangde dan met hem samen te komen
en zij die liefde aan niemand wilde toevertrouwen, dacht zij een nieuw
middel uit om hem die te bekennen. Zij schreef een brief, legde hem
daarin uit, wat hij den volgenden dag moest doen na dien in een hollen
stok te hebben gestoken en gaf dien schertsend aan Guiscardo met de
woorden: Maak er voor uwe dienares een blaasbalg van, opdat zij er het
vuur mee zal doen opvlammen. Guiscardo nam hem aan en denkend, dat zij
niet zonder reden hem dien gaf en zoo sprak, ging heen en begaf zich
daarmee naar huis. Toen hij de stok onderzocht en vond, dat die hol
was, opende hij dien en vond er haar brief in, las deze en wel
begrijpend, wat hem te doen stond, was hij de gelukkigste man, die ooit
heeft bestaan en maakte zich gereed om naar de jonge vrouw te gaan door
het middel, hem door haar aangewezen.
Er was ter zijde van het paleis van den prins een grot in den berg
uitgehold, zeer lang geleden daar gemaakt, waarin een gat met geweld
daarin geboord eenig licht in die spelonk gaf. De opening was verlaten
en met struiken en kruiden begroeid, verborgen. Men kon in die grot
komen langs een geheime trap in een der gelijkvloersche kamers van het
paleis, waarin de donna verblijf hield, hoewel die door een stevige
deur gesloten was. En die trap was geheel aan allen uit het geheugen
gegaan, daar die in lange tijden niet was gebruikt, zoodat bijna
niemand zich meer herinnerde, waar die was. Maar Amor, voor wiens oogen
niets geheim is, of hij ziet het, had het de verliefde donna doen
onthouden. Deze, opdat niemand er iets van zou merken, had vele dagen
om een middel geworsteld om dien uitgang open te krijgen. Toen dit
gelukt was en zij in de grot was afgedaald en het gat had gezien,
waardoor zij Guiscardo bevolen had te trachten bij haar te komen, had
zij hem de hoogte aangegeven, die dit van den grond verwijderd was. Om
hierin te voorzien had Guiscardo haastig een koord met knoopen en
strikken klaar gemaakt om daarlangs te kunnen afdalen en weer opklimmen
en gekleed in leer, dat hem tegen de struiken beschermde, ging hij
zonder dat hij het iemand zeide den volgenden nacht naar het gat en na
een der einden van het koord aan een sterken stam te hebben
vastgemaakt, die in de holte van het gat was ontstaan, liet hij zich
daardoor in de grot glijden en wachtte de donna af. Deze deed den
volgenden dag of zij wilde slapen, zond haar kameniers weg en na zich
alleen in haar kamer te hebben opgesloten, maakte zij de deur open en
daalde in de grot af, waar zij Guiscardo vond en zij zich samen zeer
verheugden. Zij gingen samen naar haar kamer en bleven er een groot
deel van den dag met het grootste genoegen. Nadat zij alles zeer
voorzichtig hadden geregeld, opdat hun liefde geheim zou blijven,
keerde Guiscardo naar de grot terug, sloot zij de deur en ging zij tot
haar kameniers naar buiten. Daarop ging Guiscardo bij het invallen van
den nacht langs het touw klimmend door het gat, waarin hij binnen was
gekomen, weer heen en begaf zich naar huis. Nu hij den weg had geleerd,
keerde hij meermalen in verloop van tijd er terug. Maar de fortuin,
afgunstig op zulk een lang en een zoo groot genoegen, veranderde de
vreugde der beide minnenden door een treurig voorval in droeve klacht.
Tancredi was gewoon soms geheel alleen in de kamer van zijn dochter te
komen en daar bij haar te blijven, wat met haar te praten en dan heen
te gaan. Deze was op een dag na den eten daar gekomen, terwijl de
donna, die Ghismonda heette, in een van haar tuinen was gegaan met al
haar jonkvrouwen, zonder dat hij er door iemand was gezien of opgemerkt
en daar hij haar niet in haar vermaak wilde storen en de vensters van
de kamer gesloten vond en de gordijnen van het bed omlaag, zette hij
zich aan de voeten daarvan neer op een verhooging en met het hoofd op
het bed geleund en de gordijnen om zich heen getrokken, alsof hij zich
daar met zorg had verborgen, sliep hij in. Terwijl hij aldus sluimerde
kwam Ghismonda, die per ongeluk dien dag Guiscardo had ontboden en haar
vrouwen in den tuin had achtergelaten, stilletjes binnen in de kamer en
na die gesloten te hebben en zonder te merken, dat er iemand was,
maakte zij de deur open, waarachter Guiscardo haar wachtte en toen zij
naar het bed gingen, gelijk zij gewoon waren, en samen schertsten en
grappen maakten, werd Tancredi wakker en merkte en zag wat Guiscardo en
zijn dochter deden. Hierover zeer treurig, wilde hij eerst schreeuwen,
maar besloot toen te zwijgen en verborgen te blijven, indien hij kon,
om voorzichtiger te doen—en met minder schande voor hem zelf—wat hem
daartoe reeds inviel. De twee minnenden bleven lang te samen, gelijk
zij gewoon waren, zonder Tancredi te zien en toen het hun tijd scheen,
verlieten zij het bed; Guiscardo keerde in de grot terug en zij ging de
kamer uit. Hieruit sprong Tancredi zoo oud als hij was door een venster
in den tuin en zonder door iemand gezien te zijn, keerde hij doodelijk
bedroefd naar zijn kamer terug. Op zijn bevel werd bij den uitgang van
het gat den volgenden nacht Guiscardo in zijn eersten slaap, in leer
gekleed van het paartje gevangen nemen en in ’t geheim werd hij voor
Tancredi gebracht. Toen deze hem zag, zeide hij klagend: Guiscardo,
mijn welwillendheid jegens U had de beleediging en de schande niet
verdiend, die gij mij hebt aangedaan, gelijk ik nu met eigen oogen heb
gezien. Hierop antwoordde Guiscardo niet anders dan dit: Amor vermag
dikwijls meer dan wij. Tancredi beval toen, dat hij heimelijk in een
kamer van het kasteel werd bewaakt en zoo geschiedde het. Den volgenden
dag, terwijl Ghismonda hier niets van wist en Tancredi in zich zelf
verschillende en onderscheidene nieuwe dingen daarover had bedacht,
kwam hij na den eten volgens zijn gewoonte in de kamer van zijn
dochter, liet haar daar roepen en na zich daarin met haar te hebben
opgesloten begon hij klagend te spreken: Ghismonda, het scheen mij, dat
ik uwe deugd en uwe eerbaarheid kende, maar ik zou het nooit geloofd
hebben, wanneer het mij gezegd was, indien ik het niet met eigen oogen
gezien had, dat gij u zoudt overleveren aan een man, die uw echtgenoot
niet was. Hierover zal ik het weinige van mijn leven, dat mij als ouden
dag dient, altijd treurig blijven, als ik het mij herinner. En had het
God maar behaagd, omdat gij u tot zulk een oneerbaarheid liet
verleiden, dat gij een man hadt genomen van U passenden adel, maar
onder de velen, die mijn hof bezoeken, hebt gij Guiscardo uitgekozen,
een jonkman van zeer lage afkomst, aan ons hof uit barmhartigheid van
kindsbeen af tot heden opgevoed. Hierdoor hebt gij mij in groote
verlegenheid gebracht, daar ik niet weet, hoe ik met u moet handelen.
Wat Guiscardo betreft, dien ik van nacht heb laten gevangen nemen, toen
hij uit het gat kwam en in de gevangenis liet zetten, weet ik wat mij
te doen staat, maar God weet, hoe ik met u moet te werk gaan. Aan den
eenen kant trekt mij de liefde, die ik u meer heb toegedragen dan ooit
een vader zijn dochter deed en aan den anderen kant de zeer rechtmatige
verontwaardiging, die mij beving wegens uw groote dwaasheid. Gene wil,
dat ik u vergeef en deze dat ik tegen mijn wil wreed tegen u ben. Maar
voor ik beslis, wensch ik dat te hooren, wat gij hierop hebt te zeggen.
Bij die woorden boog hij het gelaat voorover en weende zoo bitter als
een hevig geslagen kind.
Toen Ghismonda haar vader had aangehoord en wist, dat niet alleen haar
geheime liefde ontdekt was, maar ook Guiscardo was gevangen genomen,
gevoelde zij een onuitsprekelijke smart en stond op het punt met
geschrei en tranen gelijk de vrouwen meestal doen die te toonen, maar
toch, zij overwon in haar trotsche ziel die zwakheid, hield haar gelaat
met bewonderenswaardige kracht onbewegelijk en besloot liever dan te
smeeken niet langer te blijven leven, daar zij dacht, dat haar
Guiscardo al dood was. Daarom zeide zij niet als een klagende vrouw of
een, die berispt wordt over haar fout, maar zorgeloos en dapper, met
strak en open gelaat en geenszins verontrust tot haar vader: Tancredi,
ik ben noch bereid tot ontkennen noch tot smeeken, omdat noch het een
mij tot iets dienen zou, noch het andere mij iets waard is en behalve
dat ben ik niet van plan door eenige daad uw zachtmoedigheid en liefde
te winnen, maar de waarheid te zeggen en ik wil eerst met ware redenen
mijn eer verdedigen en dan met feiten ten sterkste de grootheid van
mijn ziel toonen. Het is waar, dat ik Guiscardo bemind heb en nog bemin
en als men hiernamaals lief heeft, zal ik niet ophouden dit te doen,
maar de vrouwelijke zwakheid heeft mij niet zoozeer daartoe gebracht
als uw weinige zorg om mij weer uit te huwen en zijn deugd. Het moet u
duidelijk zijn, Tancredi, daar gij van vleesch zijt, dat gij een
dochter van vleesch hebt voortgebracht en niet van steen of van ijzer
en gij moet u ook herinneren hoewel gij nu oud zijt, hoe en hoedanig en
met welk een kracht de wetten der jeugd zich doen gelden. En hoewel gij
u als man in uw beste jaren in den wapenhandel heb geoefend, moet gij
even goed weten wat ledigheid en de zoetheid van het leven vermag bij
de ouden niet minder dan bij de jongen. Ik ben uit u van vleesch
geboren en ik heb zoo weinig geleefd, dat ik nog jong ben en door het
een en ander was ik vol begeerte naar bijslaap, waar het huwelijk bij
is gekomen, als wonderbare kracht en het kennen van dit genot dit
verhoogde. Daar ik aan die krachten geen weerstand kon bieden, was ik
geneigd die te volgen, welke mij aantrokken als een jonge vrouw en ik
werd verliefd. Voorzeker, ik verzette mij er tegen met al mijn deugd,
te willen dat, waartoe deze natuurlijke zonde mij aantrok, noch aan u
noch aan mij schande zou veroorzaken. Hiertoe hadden voor mij de
barmhartige Amor en de welwillende fortuin een weg gevonden en mij die
aangewezen, waardoor ik zonder dat iemand het merkte, mijn verlangen
kon voldoen. En dat wat gij hebt bewezen en weet, ontken ik niet. Ik
heb Guiscardo genomen niet bij toeval gelijk velen doen, maar na rijp
beraad heb ik hem boven elkeen uitgekozen en heb hem met overleg bij
mij binnen gevoerd en met een wijze volharding van mij en van hem heb
ik mij lang in mijn begeerte verheugd. Het schijnt dus, dat gij,
behalve dat ik uit liefde heb gezondigd mij met nog meer bitterheid
verwijt,—daar gij meer de gewone meening volgt dan de waarheid—dat ik
(alsof gij niet ontroerd moest zijn als ik een edelman had uitgekozen
boven hem) mij met een man van lage afkomst heb opgehouden. Gij bemerkt
niet, dat gij hierin niet mijn zonde, maar die der fortuin afkeurt, die
dikwijls genoeg de onwaardigen hoog verheft en de waardigsten doet
zinken. Maar dit ter zijde latend, let een weinig op de beginselen der
dingen: gij zult dan bemerken, dat ons aller vleesch gemaakt is uit een
massa vleesch en dat de schepper elke ziel geschapen heeft met gelijke
krachten en met gelijke deugd. De deugd onderscheidde ons eerst, die
allen gelijk geboren werden en worden; en die deze bezaten en er het
grootste deel van hadden, werden edelen genoemd en de rest bleef volk.
En hoewel een tegengestelde gewoonte die wet heeft verkracht, is die
nog niet verdwenen, noch vernietigd door de natuur of door goede zeden.
Dus wie zich goed gedraagt, toont daardoor van adel te zijn, en als
iemand hen anders noemt, is het niet hij, die genoemd wordt, maar hij
die noemt, welke een fout begaat. Zie onder al uwe edellieden en
onderzoek hun deugd, hun zeden en hun manieren en beschouw van den
anderen kant die van Guiscardo; indien gij zonder vijandigheid wilt
oordeelen, zult gij hem zeer edel noemen en al die edellieden dorpers.
Over de deugd en de waarde van Guiscardo heb ik niet geoordeeld naar de
meening van iemand anders maar naar uwe woorden en met mijn oogen. Wie
prees hem ooit zoo aan als gij, toen gij hem hebt aanbevolen in al die
lofwaardige dingen, in welke een waardig man moet geprezen worden? En
zeker niet ten onrechte, want als mijn oogen mij niet hebben bedrogen,
werd hem door u geen lof verstrekt, welke hij niet verdiende, maar heel
veel meer dan uwe woorden het konden uitdrukken. Indien ik mij hierin
toch eenigszins bedrogen heb, dan ben ik het door u. Zult gij dan nu
zeggen, dat ik met een man van lage afkomst heb omgegaan? Dan zult gij
geen waarheid spreken, maar indien gij zult zeggen met een arm man, zal
men u tot uwe schande kunnen na geven, dat gij een waardig man als uw
dienaar niet in goeden stand hebt kunnen verheffen. De armoede ontneemt
aan niemand zijn adel, maar wel zijn bezittingen. Vele koningen, vele
groote vorsten waren vroeger arm en velen van hen, die de aarde spitten
en het vee hoedden, waren eenmaal zeer rijk en zoo is het nog heden. De
laatste twijfel, dien gij bij u zelf verwekt, namelijk wat gij met mij
hebt te doen, verjaag dien geheel, indien gij in uwen hoogsten ouderdom
geneigd zijt te doen, wat gij als jonkman niet gewoon waart namelijk
wreed te worden; oefen jegens mij uwe wreedheid uit, die niet van zins
ben eenige smeekbede tot u te richten, als gij daartoe de eerste
aanleiding vindt in de zonde, indien er gezondigd is. Want ik verzeker
u, dat, wat gij van Guiscardo zult gemaakt hebben of maken zult, zal ik
met mijn eigen handen van mij maken als gij het niet doet. Welnu, ga
als de vrouwen huilen en breng door wreed te worden met een zelfden
dood hem en mij om, als wij het aan u verdiend hebben.
De vorst leerde aldus de grootheid van ziel van zijn dochter kennen,
maar hij geloofde niet, dat zij zoo sterk geneigd was tot datgene, wat
zij zeide en waarop haar woorden zinspeelden. Hij ging van haar weg en
nadat hij de gedachte verwijderd had, dat zij er zelf onder zou lijden,
bedacht hij een middel om zijn brandende liefde in het leed van anderen
te verkoelen en beval aan twee man, die Guiscardo bewaakten, dat zij
hem zonder gedruisch den volgenden nacht zouden worgen en hem zijn hart
zouden brengen, na hem dit te hebben uitgerukt. Zij deden dit gelijk
hun bevolen was. Daarop liet de prins den volgenden dag een grooten en
schoonen gouden beker komen, liet daarin het hart van Guiscardo doen,
zond zijn meest vertrouwden bediende naar zijn dochter en gelastte hem
haar het volgende te zeggen bij het overreiken van dezen: Uw vader
zendt u dit om u te troosten over hetgeen gij het meest bemind hebt
gelijk gij hem troostte over wat hij het meest lief had.
Ghismonda niet afgebracht van haar beslist plan, liet toen haar vader
haar had verlaten, kruiden komen en vergiftige wortels, die zij
afkookte en in water oploste om ze gereed te hebben, als gebeuren zou,
wat zij vreesde. Toen de knecht gekomen was zoowel met de aanbieding
als met de woorden van den vader, nam zij den beker met een strak
gelaat aan, deed dien open, zag het hart en hoorde de woorden en hield
het voorzeker, dat dit het hart was van Guiscardo. Daarom het
aangezicht heffend naar den bediende, zeide zij: Er past geen minder
waardige bewaarplaats dan van goud aan een hart, als dit is: hierin
heeft mijn vader passend gehandeld. Bij die woorden naderde zij den
beker, kuste het en zei: In alles, altijd en tot het einde van zijn
leven heb ik bij mijn vader teedere liefde voor mij gevonden, maar
thans meer dan ooit en daarom zult gij hem van mijn kant voor een zoo
groot geschenk de laatste liefdebetuigingen teruggeven, die ik hem ooit
vergelden kan.
Bij die woorden boog zij zich over den beker, dien zij omklemde, en
sprak het hart aanschouwend: O zeer teedere schuilplaats van al mijn
vreugden, vervloekt zij de wreedheid van hem, die mij dwingt u met
stoffelijke oogen te zien! Het was mij genoeg u steeds met die des
geestes te aanschouwen. Gij hebt uw loopbaan volbracht: gij zijt
gekomen tot het eind, dat ieder bereikt; gij hebt de ellenden en de
zorgen der wereld achtergelaten en gij hebt van uw vijand zelf het
graf, dat gij hebt verdiend. Niets ontbrak u om een volkomen begrafenis
te hebben dan de tranen van haar, die u bij uw leven zoozeer heeft
bemind en opdat gij die zoudt ontvangen, gaf God het mijn
onvermurwbaren vader in u aan mij toe te zenden en ik zal ze u wijden,
hoewel ik besloten had met droge oogen te sterven en met een door niets
ontzet gelaat. En wanneer ik u die zal hebben geschonken, zal ik zonder
verwijl maken, dat mijn ziel u dienend bij die komt, welke gij zoo
zorgvuldig hebt bewaard. En met welk ander geleide dan dit zou ik
tevredener of geruster kunnen vertrekken naar de onbekende gewesten? Ik
ben er zeker van, dat zij nog hierin is en dat zij de plaatsen van uwe
en mijn vreugden aanschouwt. En deze, waarvan ik zeker ben, dat hij mij
bemint, verwacht mij, die hem het meest lief had. Daarna alsof zij een
bron in het hoofd had, zonder kreten te uiten gelijk de vrouwen gewoon
zijn, boog zij zich over den beker en zuchtend begon zij zooveel tranen
te storten, dat het vreeselijk was om te zien en kuste tallooze malen
het doode hart.
Haar jonkvrouwen, die om haar heen stonden, begrepen niet wat dat hart
beteekende of wat die woorden zeggen wilden, maar door medelijden
overwonnen, weenden zij allen en vroegen haar tevergeefs met een
uitdrukking van erbarming naar de oorzaak van haar tranen en trachtten
haar, zoo goed ze wisten en konden, te troosten. Toen zij genoeg scheen
geschreid te hebben, hief zij het hoofd op, wischte haar oogen af en
sprak: O teer bemind hart, elke plicht jegens u heb ik volbracht, mij
rest niets anders om te doen dan om u met mijn ziel te begeleiden. En
bij die woorden liet zij zich het fleschje geven, waarin het water was,
dat zij den vorigen flag had klaar gezet, wat zij in den beker deed,
waarin het hart met haar tranen was gewasschen en zonder eenige vrees
hief zij het aan den mond en dronk het geheel leeg. Daarna legde zij
zich met den beker in de hand te bed en zich zoo eerbaar mogelijk in
haar kleeren wikkelend, strekte zij haar lichaam daarop uit; dicht bij
haar hart bracht zij dat van den vermoorden minnaar en wachtte zonder
iets meer te zeggen op den dood. Haar kamervrouwen, die deze dingen
hadden gezien en gehoord, maar die niet wisten, wat voor water het was,
dat zij had gedronken, lieten alles aan Tancredi melden. Deze bevreesd
voor wat zou gebeuren, daalde ijlings naar de kamer van zijn dochter
af, waar hij juist kwam, toen zij op het bed lag. En toen hij te laat
zich had opgeheven om haar met zoete woorden te troosten en zag in welk
een toestand zij was, begon hij smartelijk te schreien. Hierop sprak de
donna: Tancredi, laat die tranen dienen voor een voorval minder
gewenscht dan dit en wijdt ze niet aan mij, die ze niet verlang. Wie
zag ooit iemand, behalve u weenen over wat hij zelf heeft gewild! Maar
toch, indien er iets van de liefde, die gij mij vroeger hebt
toegedragen nog in u leeft, sta mij als laatste geschenk dan toe, daar
het niet naar uw zin was, dat ik zwijgend en in stilte met Guiscardo
leefde, dat mijn lichaam met het zijne, waar gij het hebt doen
neerwerpen, openlijk begraven wordt. De beklemming van zijn tranen
belette den vorst te antwoorden. Toen voelde de jonge vrouw haar einde
naderen, drukte het doode hart aan haar borst en sprak: Blijf achter
met God, want ik ga heen. En de oogen sluitend en zonder bewustzijn
verscheidde zij uit dit smartelijk leven. Zulk een treurig einde, als
gij nu hebt gehoord, had de liefde van Guiscardo en Ghismonda. Nadat
Tancredi hen zeer had beklaagd en te laat berouw had over zijn
wreedheid, liet hij hen onder de algemeene droefenis van alle Salerners
beide eervol in een zelfde tombe begraven.
TWEEDE VERTELLING.
Broeder Alberto laat aan een dame gelooven, dat de engel Gabriël
verliefd op haar is en laat zich voor dien engel doorgaan om
verscheidene malen met haar samen te zijn. Uit vrees voor haar
verwanten ontvlucht hij haar huis en verschuilt zich bij een armen
man, die hem den volgenden dag op het plein brengt vermomd als
wildeman. Daar wordt hij herkend door haar zwagers en naar den
kerker gevoerd.
De geschiedenis door Fiammetta verhaald had het gezelschap reeds
meermalen de tranen in de oogen doen staan, maar toen deze geëindigd
was, zeide de koning met een somber gelaat: Het leven schijnt mij van
weinig waarde, als ik dit moest geven voor de helft van het genot, dat
Ghismonda met Guiscardo had en niemand van u moet er zich over
verwonderen, daar het hiermee zoo gesteld is, dat ik levend mij steeds
duizend dooden voel sterven zonder dat mij gedurende al dien tijd het
minste beetje genot wordt geschonken. Maar wanneer ik voor het
oogenblik mijn lotgevallen in hun eigen kring besloten laat, wil ik
toch, dat Pampinea met treurige verhalen en ten deele aan mijn
avonturen gelijk, met spreken vervolgt; indien zij voortgaat gelijk
Fiammetta is begonnen, zal ik zonder eenigen twijfel een verkoeling
voelen dalen op mijn vuur. Toen Pampinea zag, dat het haar beurt was,
begreep zij veeleer door haar welgezindheid van haar gezelschap het
verlangen daarnaar dan dat des konings door diens woorden derhalve meer
geneigd het een weinig op te vroolijken dan alleen aan het bevel des
konings te voldoen, en daardoor gedwongen te zijn een vertelling te
verhalen om te lachen zonder van het voorgestelde onderwerp af te
wijken, maakte zij zich gereed en begon aldus:
De menschen uit het volk gebruiken dit spreekwoord: Die slecht is en
voor goed wordt gehouden, kan kwaad doen zonder dat men het gelooft.
Dit verschaft mij overvloed van stof om over hetgeen mij is voorgesteld
te spreken en bovendien om aan te toonen, hoe groot en hoedanig de
huichelarij is der monniken. Met hun breede en lange gewaden en hun
kunstmatig verbleekte gezichten en met hun nederige en zachte stem als
zij anderen vragen en trotsch en barsch om in anderen hun eigen
ondeugden te misprijzen, verklaren zij, dat zij door te nemen en
anderen door te geven, tot verlossing komen. Bovendien niet als
menschen, die het Paradijs moeten winnen evenals wij, maar als
bezitters en heeren daarvan geven zij aan ieder, die sterft naar de
hoeveelheid geld door hem nagelaten een meer of minder goede plaats en
trachten hiermee eerst zich zelf, indien zij dit gelooven en vervolgens
anderen, die in hun woorden vertrouwen stellen, te bedriegen. Als het
mij geoorloofd was dit aan te toonen, gelijk ik wenschte, zou ik naar
aanleiding hiervan spoedig uiteen zetten, hoeveel zij onder hun wijde
kappen verborgen houden. Maar mocht het Gode behagen, dat aan allen in
hun kunstenmakerij overkwam, wat aan een Minderbroeder geschiedde, geen
onbeduidend jonkman maar een, die voor een van de beste casuisten [71]
werd gehouden te Venetië. Dat wil ik heel graag vertellen om hierdoor
een weinig uw zielen vol medelijden met den dood van Ghismonda,
misschien met gelach en plezier op te beuren.
Er leefde dan, zeer waarde dames, te Imola een man van een boos en
verdorven gedrag, die Berto della Massa heette, waarvan de slechte
daden bij de bewoners van die stad zeer bekend waren en hem zoo
brandmerkten, dat er niemand meer in Imola was, die niet alleen niet
aan de leugens, maar ook niet aan de waarheden, die hij vertelde,
geloofde. Daarom, toen hij gewaar werd, dat zijn bedriegerijen er niet
meer hielpen, ging hij wanhopig naar Venetië, een vergaarbak van
allerlei onzedelijkheid en dacht daar op andere wijze naar zijn
boosheid te werk te gaan, wat hij aldaar niet had kunnen doen. En alsof
hij door zijn geweten gekweld werd wegens de valschheden vroeger door
hem gedaan, toonde hij zich van een uiterste nederigheid en bovendien
beter katholiek dan ieder ander en werd Minderbroeder. Hij liet zich
broeder Alberto van Imola noemen en in hun gewaad begon hij voor den
schijn een leven van ontbering te leiden en de boete en het vasten te
prijzen en hij at geen vleesch en dronk geen wijn, wanneer hij er geen
had, die hem beviel. Men had ternauwernood gemerkt, dat hij van een
dief een wellusteling, een falsaris, een moordenaar, een groot prediker
was geworden zonder daarom de genoemde ondeugden te hebben verbeterd,
die hij als hij kon, in ’t geheim bot vierde. Bovendien, daar hij
priester was geworden, weende hij altijd bij het altaar, wanneer hij de
mis bediende en velen zagen hem schreien over het lijden van den
Verlosser, als iemand wien de tranen weinig kostten, als hij het wilde.
En in korten tijd door zijn prediken en tranen wist hij op zoo’n wijze
de Venetianen te misleiden, dat hij tot vertrouwde en bewaarder van elk
testament werd gemaakt, dat er opgesteld werd en kassier van de gelden
van velen en biechtvader en vertrooster van vele mannen en vrouwen. Zoo
was hij van wolf herder geworden en zijn roep van heiligheid was daar
veel grooter dan ooit die van Franciscus van Assisi. Nu kwam een
onnoozele en dwaze jonge dame, die madonna Lisetta van het huis Quirino
heette en de vrouw van een groot koopman, die met de galeischepen naar
Vlaanderen was gegaan met andere dames bij dien broeder biechten. Deze
dame zat aan zijn voeten en nadat zij hem als Venetiaansche—en die zijn
allen dwaas—een deel van haar zonden gebiecht had, nam broeder Alberto
haar in verhoor en vroeg haar of ze niet een of anderen minnaar had.
Daarop antwoordde zij met een verontwaardigd gezicht: Och, messire de
monnik, hebt u geen oogen in uw hoofd? Schijnen mijn schoonheden u
geschapen als die der anderen? Ik zou te veel minnaars hebben, als ik
wilde; maar de mijnen zijn er niet op gemaakt om door deze of gene
bemind te worden. Hoevelen ziet u er, waarvan de schoonheden gevormd
zijn als de mijnen, van mij, die nog in het paradijs schoon zou zijn?
En bovendien vertelde zij zooveel over haar eigen schoonheid, dat het
vervelend was om aan te hooren. Broeder Alberto begreep dadelijk, dat
zij verwaand was en daar dit hem een terrein scheen voor zijn plannen,
werd hij dadelijk zeer op haar verliefd. Maar hij hield zijn
valstrikken voor een geschikter oogenblik verborgen en om zich voor een
heilige uit te geven, begon hij haar voor ditmaal te berispen en haar
te zeggen, dat dit een ijdele roem was en meer van die dingen. Daarom
zei de donna hem, dat hij een ezel was en dat hij de eene schoonheid
niet van de andere wist te onderscheiden. Broeder Alberto, die haar
niet al te boos wilde maken, liet haar, nadat zij gebiecht had,
heengaan met de andere vrouwen.
Eenige dagen later ging hij vergezeld van een zijner getrouwen naar het
huis van madonna Lisetta en nadat hij zich met haar alleen in een zaal
had begeven en door geen anderen kon gezien worden, wierp hij zich voor
haar op de knieën en sprak: Madonna, ik bid God, dat gij mij vergeeft,
wat ik u Zondag, toen ik over uw schoonheid sprak, gezegd heb, daar ik
er den volgenden nacht zoo wreed voor gekastijd ben, dat ik daarna mij
niet meer kon oprichten voor heden. Toen vroeg de malle donna: En wie
kastijdde u aldus? Alberto ging voort: Dat zal ik u vertellen. Toen ik
’s nachts bezig was te bidden gelijk ik steeds gewoon ben, zag ik
opeens in mijn cel een groote glans en eer ik mij had kunnen omwenden
om te zien, wat dat beteekende, zag ik boven mij een schoonen jongeling
met een grooten stok in de hand, die mij bij de kap greep, mij
neerdrukte en mij zoo ranselde, dat hij mij geheel radbraakte. Ik vroeg
hem daarna, waarom hij zoo te werk was gegaan en hij antwoordde: Omdat
gij heden u verstout hebt de hemelsche schoonheid van madonna Lisetta
te misprijzen, welke ik, God uitgezonderd, boven alles lief heb. Toen
vroeg ik: Wie is u! Hierop antwoordde hij, dat hij de engel Gabriël
was. O mijn heer, zei ik, ik bid u mij te vergeven. Toen voegde hij er
bij: Welnu, ik zal u vergeven, mits gij naar haar toe gaat, zoo spoedig
gij kunt en u doet vergeven door haar. Maar als zij het niet doet, zal
ik hier terugkeeren en ik zal je zooveel slaag geven, dat ik jou je
heele leven zal vergallen, zoolang als je op deze wereld blijft. Wat
hij mij daarop vertelde, durf ik u niet mede te deelen, indien gij mij
niet eerst genade schenkt. Donna Leeghoofd, die niet erg galachtig was
uitgevallen, werd zeer blijde, toen zij die woorden hoorde en geloofde,
dat alles waar was en zeide kort daarop: Ik zei het wel, broeder
Alberto, dat mijn schoonheden hemelsch waren, maar als God mij helpt,
heb ik medelijden met u en opdat u geen kwaad meer overkomt, vergeef ik
u, indien gij mij naar waarheid verhaalt, wat de engel u daarna zeide.
Fra Alberto ging voort: Madonna, omdat gij mij hebt vergeven, zal ik
het u gaarne zeggen, maar denk aan een ding, dit zeg ik u, dat gij er u
voor wacht aan wien ook ter wereld te vertellen, wat de engel Gabriël
mij meldde, dat ik u moest berichten en dat gij hem zoo bekoorde, dat
hij meermalen ’s nachts bij u zou zijn gekomen, als het niet was
geweest om u niet te verschrikken. Nu bericht hij u door mijn mond, dat
hij een nacht bij u wil komen en een heelen tijd bij u wil blijven en
omdat hij engel is en gij hem niet in de gedaante daarvan, als hij
komt, kunt aanraken, zegt hij, dat hij om u een plezier te doen in de
gestalte van een man wil komen en daartoe vraagt hij of gij hem wilt
laten weten, wanneer hij kan komen en in de gedaante van wien en dat
hij zich hierheen zal begeven. Hierom moogt gij u meer dan eenige
andere donna, die leeft, gelukkig achten. Madonna de Zottin antwoordde
toen, dat het haar zeer zou bevallen, indien de engel Gabriël haar lief
had, daar zij hem zeer beminde en dat zij nooit faalde op de plaatsen,
waar zij zijn beeld zag, een kaars te branden, die niet minstens een
mattapan [72] waard was en dat hij op welk uur hij verkoos mocht komen;
dat hij haar heel alleen in de haar kamer zou vinden, maar op
voorwaarde dat hij haar niet voor de Heilige Maagd in den steek zou
laten, waarvan men haar verteld had, dat die deze zeer welgezind was en
dat scheen haar ook zoo te zijn, want overal waar zij hem slechts zag,
lag hij voor deze op de knieën. Bovendien stond het aan hem te komen in
welken vorm hij maar wilde, mits zij er maar niet bang voor behoefde te
zijn. Toen zeide fra Alberto: Madonna, gij spreekt verstandig en ik zal
alles op zijn best met hem in orde brengen gelijk gij zegt. Maar gij
kunt mij een groote gunst bewijzen, die aan u niets zal kosten en dat
is deze, dat gij verlangt, dat hij in mijn gedaante komt. En hoor,
waardoor gij mij aldus een gunst bewijst, hij zal mij den geest uit het
lichaam trekken en dien in het paradijs voeren. Hij zal in mijn lichaam
wezen, zoolang hij met u zal zijn en ik zal zoolang in het paradijs
zijn. De domme juffrouw antwoordde: Dat bevalt mij zeer. Ik wil, dat in
plaats van de slagen, die hij u om mijnentwil gaf, gij dien troost zult
deelachtig worden. Toen sprak broeder Alberto: Zorg dan, dat hij
vannacht de deur van uw huis open vindt om binnen te kunnen treden,
omdat, wanneer hij in menschelijk gedaante komt, gelijk hij zal doen,
hij alleen door deze binnen kan gaan. De donna antwoordde, dat het zou
gebeuren. Broeder Alberto ging heen en zij bleef zoo verheugd achter,
dat zij geen oogenblik meer stil kon blijven zitten en dat het haar
duizend jaar scheen te duren, eer de engel Gabriël kwam. Broeder
Alberto die bedacht, dat hij dien nacht ruiter en geen engel moest
wezen, begon zich met meelspijzen en ander goed voedsel te versterken,
opdat hij niet licht van het paard zou worden geworpen. En nadat hij
verlof had gekregen, begaf hij zich met een metgezel, toen het nacht
was, naar het huis van een zijner vriendinnen, waar hij meermalen van
was uitgegaan, wanneer hij merries moest berijden. Vandaar, toen het
oogenblik hem gekomen scheen, begaf hij zich verkleed naar de woning
van de donna en toen hij daar binnen was gekomen, veranderde hij zich
met de kleeren, die hij bij zich droeg, in den engel en klom naar boven
en trad de kamer van de donna in. Toen deze hem zoo in het wit zag,
knielde zij voor hem neer, de engel zegende haar, deed haar opstaan en
gaf haar een teeken, dat zij naar bed moest gaan. Zij geneigd om te
gehoorzamen, deed dit spoedig en de engel ging naast de hem toegewijdde
donna liggen. Broeder Alberto was een knap man en forsch van lichaam en
hij stond maar al te goed op zijn beenen. Daar hij bij donna Lisetta
lag, die frisch was en teeder en hij haar heel wat beteren bijslaap gaf
dan haar man, vloog zij menigen nacht zonder vleugels, waarover zij
zeer tevreden was. Bovendien sprak hij haar veel van de hemelsche
glorie. Toen de dag naderde en hij zijn terugkeer had geregeld, ging
hij met zijn gewone kleeren naar buiten en ging naar zijn metgezel,
welke, opdat hij niet bang hoefde te wezen om alleen te slapen, de
huishoudster vriendelijk gezelschap had gehouden. Nadat de donna had
ontbeten, ging zij met haar gezellin naar broeder Alberto en vertelde
hem nieuws van den engel Gabriël en wat zij gehoord had van de glorie
van het eeuwige leven en wat hij gedaan had en voegde er nog
wonderlijke verzinsels bij. Hierop antwoordde broeder Alberto: Madonna,
ik weet niet, hoe gij u met hem bevonden hebt. Wel weet ik, dat van
nacht, toen hij bij mij kwam en ik uw boodschap aan hem had gebracht,
hij mijn ziel dadelijk tusschen zooveel bloemen en rozen voerde, als
men er ooit van aanschouwde en ik bleef tot vanmorgen bij de
vroegmetten in een van de bekoorlijkste oorden, die er bestond. Wat er
met mijn lichaam gebeurd is, weet ik niet. Zeide ik het u niet sprak de
donna.—Uw lichaam bleef den geheelen nacht in mijn armen met den engel
Gabriël en als gij mij niet gelooft, zie dan onder de linkerborst, waar
ik een sterke kus aan den engel gaf, zoodat het spoor er van
verscheidene dagen zal blijven. Vervolgens ging broeder Alberto voort:
Ik zal heden wel iets doen, wat ik sinds lang niet gedaan heb: ik zal
mij ontkleeden om te zien of gij de waarheid spreekt. En na veel onzin
te hebben verteld, ging de donna naar huis terug, waarheen sedert
broeder Alberto zich meermalen begaf in de gedaante van een engel
zonder op eenige hindernis te stuiten.
Eens echter, toen madonna Lisetta bij een van haar buurvrouwen was en
zij met haar over de schoonheid sprak, zeide zij om die van haar zelf
boven elke andere te stellen als een vrouw, die weinig goeds in haar
hoofd had: Als gij wist aan wien mijn schoonheid bevalt, zoudt gij
werkelijk over de anderen zwijgen. De buurvrouw begeerig om dit te
hooren, daar zij haar wel kende, zeide: Madonna, gij kunt de waarheid
zeggen, maar toch, daar ik niet weet wie het is, zouden anderen het
niet zoo licht gelooven. Toen antwoordde de donna, die zeer onnoozel
was:—Buurvrouw, dat mag men niet zeggen, maar mijn minnaar is de engel
Gabriël, die mij meer dan zichzelf lief heeft als de schoonste donna
gelijk hij zegt, die er is op de wereld of aan de zeekust. [73] De
buurvrouw wilde er om lachen maar zij hield zich goed om haar meer te
doen praten en zeide: Bij God, madonna, als de engel Gabriël uw minnaar
is en hij heeft dit gezegd, moet dit wel zoo zijn, maar ik geloofde
niet, dat de engelen die dingen deden. De donna zeide: Buurvrouw, gij
vergist u, bij Christus’ wonden, hij behandelt mij beter dan mijn
echtgenoot en hij zegt mij, dat dit hierboven ook gebeurt, maar omdat
ik hem mooier schijn dan wie ook in den hemel, is hij verliefd op mij
geworden en komt hier om heel dikwijls met mij samen te zijn. Begrijpt
gij het nu?
Toen de buurvrouw van madonna Lisetta was weggegaan, scheen het haar
duizend jaar lang te duren eer zij ergens was, waar zij dit weer kon
vertellen en toen zij op een feest was in een groot gezelschap van
donna’s, verhaalde zij die historie achtereenvolgens. Deze dames
vertelden het aan hun echtgenooten en aan andere donna’s en dezen aan
weer anderen en aldus was in minder dan twee dagen Venetië er vol van.
Maar onder degenen, dien dit ter oore kwam, waren ook haar
schoonbroeders, die zonder iets te zeggen, zich vast hadden voorgenomen
dien engel te vinden en om te weten te komen of hij vliegen kon en zij
stonden verscheidene nachten op den loer. Toevallig kwam broeder
Alberto hiervan niets ter ooren, die om weer de donna te zien een nacht
daar heen was gegaan. Ternauwernood had hij zich ontkleed of haar
schoonbroeders, die hem hadden zien komen, waren aan den uitgang van de
kamer om hem open te doen. Toen broeder Alberto merkte, wat er aan de
hand was en geen andere schuilplaats vond, opende hij een venster, dat
op het Groote Kanaal uitzag en wierp zich daarna te water. De diepte
was er zeer groot, maar hij kon goed zwemmen, zoodat hem niets kwaads
gebeurde. Na naar een ander deel van het Kanaal te zijn gezwommen trad
hij haastig in een geopend huis en bad een man, die daar binnen was,
dat die hem om Gods wil het leven zou sparen en verzon maar wat waarom
hij op dat uur zich daar zoo naakt bevond. De goede man tot medelijden
bewogen en die naar zijn werk moest gaan, liet hem op zijn bed, liggen
en zeide hem, dat hij er tot zijn terugkeer moest blijven en na hem
binnen te hebben gesloten, ging hij aan den arbeid.
De schoonbroeders van de donna vonden in de kamer gekomen, dat de engel
Gabriël, die er de vleugels had achtergelaten, was weggevlogen.
Hierover teleurgesteld beleedigden zij de donna zeer, lieten haar ten
slotte mistroostig achter en keerden naar huis terug met de pij van den
engel Gabriël. Ondertusschen, terwijl het licht was geworden, hoorde de
goede man, terwijl hij op den Rialto was, dat de engel Gabriël bij
nacht had geslapen bij madonna Lisetta en door de schoonbroeders
gevonden, uit angst zich in het Kanaal had geworpen en men wist niet,
wat er van hem geworden was. Daarom dacht hij, dat die bij hem in huis
het moest wezen. Toen hij daar gekomen was en hem had herkend en over
veel met hem gesproken had, kwam hij met hem overeen, dat, als hij niet
door hem wilde aan de schoonbroeders overgeleverd worden, hij hem
vijftig ducaten moest laten bezorgen en dit gebeurde. Daarna, toen
broeder Alberto verlangde er uit te gaan, zeide hem de goede man: Daar
is geen middel voor, tenzij gij dit niet wilt. Wij zullen heden een
feest maken, waarop ieder een man leidt als een beer gekleed of als een
wilde of in een andere vermomming en zoo zullen wij een jacht maken op
het plein van San Marco en als dat gedaan is, eindigt het feest en dan
gaat ieder met dengeen, dien hij geleid heeft, waar hij wil. Indien gij
wilt, dat men niet zal weten wie gij zijt, zal ik u in een van die
vermommingen daar brengen en ik zal u vervolgens kunnen leiden, waar
gij verkiest. Anders zie ik niet, hoe gij hieruit zult kunnen gaan
zonder herkend te worden, want de zwagers van de dame van meening, dat
gij op eenige plaats in den omtrek verborgen zijt, hebben overal
schildwachten uitgezet om u te krijgen.
Hoewel het hard scheen aan broeder Alberto zoo vermomd te vertrekken
bracht de vrees hem er toch toe, die hij voor de verwanten van de donna
had en zeide hij aan hem, waar hij heen gebracht wilde worden en dat
hij tevreden zou zijn, mits men hem er heen leidde. Nadat hij hem
heelemaal met honing had ingewreven, bestoken had met kleine veeren en
hem een keten in den mond had gedaan, een masker voor het gelaat en in
de eene hand een groote stok had gegeven en in de andere twee groote
honden, die hij van de slagerij had gebracht, zond hij iemand naar den
Rialto, die bekend maakte, dat wie de engel Gabriël zien wilde naar het
San Marco-plein moest gaan. En dit is de Venetiaansche betrouwbaarheid!
[74] Toen dit gedaan was, liet hij hem er uitgaan, hield hem van
achteren vast aan een keten, niet zonder groot rumoer van de menigte,
die om strijd riepen: Wat is dat? Wat is dat? en leidde hem het plein
op, waar degenen, die hem achterna gegaan waren en ook degenen, die de
bekendmaking op den Rialto hadden gehoord, een eindelooze massa
menschen vormden. Toen zij daar waren aangekomen op een verheven en
hooge plaats, bond hij den wildeman aan een zuil, en deed of hij de
jacht afwachtte, terwijl aan dien laatste de muggen en de
paardenvliegen, omdat hij met honing was ingewreven, zeer grooten last
veroorzaakten. Maar toen de ander het plein zeer vol zag en deed of hij
zijn wildeman wilde ontketenen, trok hij broeder Alberto het masker af
en zeide: Heeren, daar het wilde zwijn niet ter jacht komt en die
anders niet doorgaat, wil ik, opdat gij niet voor niets zijt gekomen,
dat gij den engel Gabriël ziet, die ’s nachts van den hemel ter aarde
daalt om de Venetiaansche donna’s te troosten. Zoodra het masker was
afgerukt, werd Fra Alberto dadelijk door allen herkend, tegen wien zich
een algemeen gejouw verhief, terwijl men hem de grofste scheldwoorden
en de grootste beleedigingen toevoegde, die men ooit een schurk nagaf
en behalve dat wierp elk, deze hem eene, gene hem een andere hoop vuil
in het gezicht. Zoo hielden zij hem een heelen tijd vast, totdat
toevallig het nieuws tot zijn ordebroeders was doorgedrongen en zes van
hen er heen kwamen, hem een kap op den rug gooiden en hem geketend niet
zonder zeer groot rumoer naar hun huis voerden, waar hij werd gevangen
gezet en men gelooft, dat hij na een ellendig leven stierf. Aldus
durfde hij, die voor goed werd gehouden en die kwaad deed, hoewel men
het niet geloofde, den engel Gabriël spelen en vermomd als wilde man,
werd hij op den langen duur, gelijk hij verdiend had, geschandvlekt en
beklaagde vergeefsch de bedreven zonden. Zoo behage het aan God, dat
het aan alle anderen zal gaan.
DERDE VERTELLING.
Drie jongelieden worden op drie zusters verliefd en vluchten met
hen naar Creta. De oudste doodt haar minnaar uit jaloezie, de
tweede redt de oudste zuster het leven door te slapen met den
hertog van dit eiland, wier minnaar haar doodt en met de oudste
vlucht. De derde minnaar en de derde zuster worden beschuldigd van
den moord; zij bekennen dit na gevangen genomen te zijn en uit
vrees voor den dood koopen zij den bewaarder om en vluchtten arm
naar Rhodes, waar zij in ellende sterven. [75]
Toen Filostrato het einde der geschiedenis van Pampinea gehoord had,
bleef hij eenigen tijd stil en zeide toen naar haar gekeerd: Er was wel
wat goeds—en dat beviel mij—in het slot van uw verhaal, maar er was in
den aanvang te veel in om te lachen, wat ik liever niet had gewild.
Daarop sprak hij naar Lauretta gewend: Donna, volgt u nu met een beter
verhaal, indien dit kan. Lauretta zeide lachend: Gij zijt te wreed
jegens de minnenden, indien gij toch maar voor hen een ongelukkig einde
wenscht. En ik om u te gehoorzamen zal u er een vertellen van hen, die
eveneens er slecht bij voeren en weinig pleizier van hun liefde
beleefden en na die woorden begon zij:
Jonge dames. Gelijk gij zeer goed kunt begrijpen, kan elke ondeugd in
het grootste nadeel verkeeren voor hem, die er misbruik van maakt en
dikwijls ook voor anderen. En onder de gebreken, die ons met losse
teugels in het verderf voeren, schijnt mij de drift te behooren, welke
geen andere is dan een plotselinge en ondoordachte beweging, ontstaan
door een gevoel van treurigheid, dat alle rede verdrijft en onze
geestesoogen met duisternis verblindend in de ziel een hevige woede
doet ontvlammen. Daar dit dikwijls bij de mannen gebeurt en bij den een
meer dan bij den ander, ziet men die ondeugd met nog grooter nadeel bij
de vrouwen, omdat die in hen lichter ontbrandt, met helderder vlam
ontstoken wordt en minder zelfbedwang ze weerhoudt. Daar is niets
wonderlijks in, omdat wij het vuur, als wij willen opletten, van nature
eerder lichte en zwakke dingen zullen zien aantasten dan harde en
zwaardere. Toch—en de mannen nemen het niet als een kwaad op—zijn wij
veel gevoeliger dan zij zijn en veel bewegelijker. Daarom in aanmerking
nemend, dat wij hiertoe van nature geneigd zijn en als we daarna
beschouwen, hoe onze zachtmoedigheid en welwillendheid aan de mannen
een groote rust en genot schenken, met welken wij moeten leven en dat
aldus de drift en de woede een groot nadeel en gevaar zijn en dat wij
hierdoor een sterker karakter bewaren, wil ik met mijn geschiedenis
aantoonen, waarin de liefde van drie jongelieden en even zooveel
donna’s gelijk ik hierboven zeide, door den toorn van een hunner van
gelukkig zeer ongelukkig is geworden.
Marseille is gelijk gij weet gelegen in Provence aan den oever der zee,
een antieke en zeer voorname stad en die vroeger vol was van rijke
lieden en van grooter kooplui dan men heden ziet. Onder deze was er een
Arnaud Claude genaamd, een man van geringe geboorte, maar van goede
trouw en eerlijke koopmanschap grenzeloos rijk aan bezittingen en geld,
die van zijn vrouw meerdere dochters had, van welke drie meisjes waren
ouder dan de zonen. Van de eerste waren er twee tweelingen van vijftien
jaar en de derde was veertien. De ouders verwachtten niets anders om ze
te huwen dan de terugkeer van Arnaud, die met zijn waren naar Spanje
was gegaan. Van de twee eersten waren achtereenvolgens de namen Ninetta
en Madeleine, de derde heette Berthole. Op Ninetta was een jong
edelman, die helaas arm was en Restagnon heette, vurig verliefd en het
meisje op hem. Zij hadden zoo te werk weten te gaan, dat, zonder dat
iemand ter wereld het wist, zij in hun liefde zich verheugden en reeds
hadden zij zich er een heelen tijd in verblijd, toen twee jonge
metgezellen, waarvan de een Fouques heette en de ander Hugues en
waarvan de vaders dood waren en die zeer rijk achter bleven, de een op
Madeleine en de ander op Berthole verliefd werden. Restagnon bemerkte
dit, daar Ninetta hem er op gewezen had en dacht zijn eigen geldgebrek
te kunnen overwinnen door hun liefde. Hij verbond zich met hen en
vergezelde dan den een en dan den ander en soms beide om hun donna’s en
de zijne te zien en toen hij genoeg met hen bekend en bevriend was,
riep hij ze eens bij zich thuis en zeide tot hen: Zeer waarde jongelui,
onze omgang kan u verzekerd hebben, hoe groot de vriendschap is, die ik
u toedraag en dat ik voor u zou doen, wat ik voor mij zelf zou
verrichten en omdat ik u zeer mag lijden, wil ik u uiteenzetten wat mij
is te binnen gevallen en daarna zult gij met mij samen die partij
kiezen, welke u het voordeeligst zal schijnen. Gij, als uwe woorden
niet liegen en ook door wat ik uit uw daden bij dag en nacht meen te
begrijpen, brandt van zeer groote liefde voor de twee jonge dames door
u bemind en ik voor de derde, hun zuster voor welken gloed, als gij het
eens kunt worden, het hart mij een zeer zacht en aangenaam geneesmiddel
wijst, namelijk dit: Gij zijt zeer rijke jongelieden, wat ik niet ben;
indien gij uw bezittingen tot een wilt verbinden en mij tot den derden
bezitter met u te samen er van wilt maken en overleggen naar welk deel
der wereld wij willen gaan om een heerlijk bestaan met hen te hebben,
geeft mijn hart mij zonder twijfel mij in het volgende te doen: dat de
drie zusters met een groot deel der goederen van hun vader met ons mede
zullen gaan, waarheen wij willen en daar kan ieder met de zijne en wij
dus als drie broeders, leven als de tevredenste menschen, die er op de
wereld zijn te vinden. Aan u staat het verder partij te kiezen door u
hiermee te vereenigen of het na te laten. De twee jongelieden, die zeer
ontgloeiden, toen zij hoorden, dat zij hun meisjes zouden krijgen,
vermoeiden zich niet te veel met beraadslagen, maar zeiden, dat men dit
moest navolgen, wat zij bereid waren te doen. Toen Restagnon dit
antwoord van de jongelieden ontvangen had, ontmoette hij een paar dagen
later Ninette, bij wien hij niet zonder groote moeite kon komen en
nadat hij eenigen tijd met haar samen was geweest, vertelde hij haar
wat hij met de jongelui afgesproken had en deed zijn best met vele
redeneeringen haar dit voornemen te doen bevallen. Maar dit beviel haar
zeer, omdat zij nog meer dan hij verlangde hem zonder argwaan te zien.
Daarom antwoordde zij vrijmoedig, dat zij het goed vond en dat de
zusters en het meest hierin, dat zouden doen wat zij wilde, en zeide
hem, dat hij elk gunstig middel hiertoe zoo gauw hij kon, moest
aanwenden. Restagnon keerde tot de jongelieden terug, die hem sterk
aanspoorden tot wat hij besproken had en hun zeide, dat van den kant
van hun donna’s het werk op den goeden weg was, Zij beraadslaagden
onder elkaar om naar Creta te gaan, verkochten enkele bezittingen die
zij hadden onder voorwendsel baar geld te krijgen voor den handel,
maakten al het andere te gelde, kochten een fregat en bewapenden dit
heimelijk geheel, en wachtten den gegeven termijn af. Anderzijds zette
Ninette, die genoeg van de begeerte van haar zusters wist, met mooie
woorden hen tot zooveel verlangen hiernaar aan, dat zij zich
verbeeldden niet meer te kunnen leven, eer dit gebeurd was. Toen de
nacht aanbrak, waarin zij het fregat moesten bestijgen, haalden de drie
zusters na een groote kist van hun vader geopend te hebben, daaruit een
zeer groote hoeveelheid geld en juweelen, gingen hiermee alle drie
volgens de afspraak stil uit het huis en vonden de drie minnaars, die
hen wachten. Met hen bestegen zij dadelijk het schip, staken de riemen
in het water en gingen weg. Zonder zich ergens op te houden kwamen zij
den volgenden avond te Genua, waar de jonge minnenden voor het eerst
weer vreugde en genoegen hadden van hun liefde. Nadat zij zich voorzien
hadden van al wat zij noodig hadden, gingen zij weg en van haven tot
haven kwamen zij, voor acht dagen om waren, zonder hindernis op Creta,
waar zij zeer groote en schoone gronden kochten en zij vrij dicht bij
Candia [76] zeer fraaie en aangename woningen deden bouwen. Daar
begonnen zij met veel bedienden, met honden en vogels en paarden, bij
gastmalen en feesten en in vreugde met hun donna’s als de tevredenste
menschen ter wereld bij wijze van baronnen te leven. Aldus gelijk wij
iederen dag zien, dat de aangenaamste dingen vervelen, wanneer men er
te grooten overvloed van heeft, begon Restagnon, die veel van Ninette
gehouden had en die haar tot zijn behagen hebben kon en zonder eenige
vrees genoeg van haar te krijgen en bijgevolg zijn liefde te
verflauwen. Toen hij zich op een feest bevond, had een jong meisje van
dit eiland hem zeer behaagd. Het was een schoone en lieve donna, die
hij met den grootsten ijver volgde en hij begon haar wonderlijk te
vieren en te eeren. Ninette merkte dit, werd zeer jaloersch op hem,
zoodat hij geen pas kon verzetten of ze wist het en kwelde hem daarna
met woorden en schimp. Maar gelijk de overvloed der dingen hinderlijk
wordt, zoo vergroot de onthouding van begeerten het verlangen en zoo
vermeerderden de scheldwoorden van Ninette de vlammen der nieuwe liefde
van Restagnon. Door verloop van tijd—hetzij Restagnon de gunsten van de
donna verkreeg of niet—verviel Ninette, die het van wie ze het ook
hoorde, voor waar hield, tot zulk een droefheid, toen tot zulk een
toorn en daarna tot zulk een woede, dat de liefde voor hem omsloeg in
fellen haat, en zij besloot, verteerd door gramschap door den dood van
Restagnon de beleediging te wreken, die zij meende, dat haar was
aangedaan.
Zij ging naar een oude Griekin, zeer ervaren in het samenstellen van
vergiften en haalde haar door beloften en geschenken over een
doodelijke drank te bereiden, die zij zonder verder te aarzelen op een
avond aan Restagnon te drinken gaf, die het warm had en er niet op
lette. De kracht daarvan was zoo groot, dat die hem vóór den morgen
gedood had. Toen Fouques en Hugues en hun vrouwen diens dood hoorden
zonder te weten, dat hij door vergift was vermoord, beweenden zij hem
bitter met Ninetta te samen en deden hem eervol begraven. Maar weinige
dagen later werd de oude vrouw, die voor Ninette het venijnige vocht
had klaar gemaakt, voor een andere misdaad gevangen genomen, die bij
haar andere misdrijven op de pijnbank dit bekende en ten volle aangaf,
waardoor dit was geschied. Hierdoor kwam de hertog van Creta zonder er
iets van te zeggen, een nacht stil in het paleis van Fouques en zonder
eenig rumoer of tegenspraak, voerde hij Ninette, die in hechtenis werd
genomen, weg. Fouques en Hugues hadden van den hertog gehoord—en hun
donna’s weer van hen—waarom Ninette was gevangen genomen, wat hun zeer
onaangenaam was en zij deden alles om Ninette aan den brandstapel te
ontrukken, waartoe zij dachten, dat zij zou worden veroordeeld, als
een, die het wel had verdiend. Maar het scheen niets te helpen, omdat
de hertog vast besloten was recht te doen. Madeleine, die een mooi,
jong meisje was en lang den hertog had begeerd zonder ooit iets te
hebben willen doen, dat hem zou behagen, verbeeldde zich, dat zij
hierdoor haar zuster van den vuurdood zou kunnen redden en gaf hem door
een voorzichtigen bode te kennen, dat zij tot elk bevel van hem gereed
was, waaruit twee zaken moesten volgen: ten eerste, dat zij haar zuster
veilig en vrij zou terug krijgen, ten tweede, dat dit een geheim zou
blijven. De hertog hoorde de boodschap, deze beviel hem en hij dacht
lang na, wat hij zou doen. Eindelijk stemde hij toe en zeide, dat hij
bereid was. Alsof hij inlichtingen van hen wilde hebben, liet hij
Fouques en Hugues een nacht gevangen nemen en sliep met toestemming van
Madeleine in ’t geheim met haar. Nadat hij eerst deed of hij Ninette in
een zak had laten doen en dienzelfden nacht in zee werpen met een steen
om den hals, voerde hij haar met zich mede naar haar zuster terug en
gaf haar deze als loon. Hij verzocht haar, dat zij ’s morgens zou
vertrekken en dat die nacht, welke de eerste van hun liefde was geweest
niet de laatste zou zijn. Bovendien gelastte hij haar, dat zij de
schuldige donna wegzond, opdat zij hem niet zou schandvlekken en hem
niet zou noodzaken haar opnieuw te vervolgen. Den volgenden morgen
werden Fouques en Hugues vrijgelaten, nadat zij hadden hooren
vertellen, dat Ninette dien nacht verdronken was geworden en zij
geloofden dit en keerden terug naar hun huis om hun vrouwen over de
dood van hun zuster te troosten, hoewel Madeleine haar best deed haar
goed verborgen te houden, maar toch bemerkte Fouques, dat zij er was.
Hierover was hij zeer verwonderd en kreeg dadelijk argwaan (daar hij al
bemerkt had, dat de hertog Madeleine had bemind) en vroeg haar, hoe het
mogelijk was, dat Ninette zich daar bevond. Madeleine spon een lang
verzinsel uit om het hem te willen verklaren, die haar, omdat hij slim
was, weinig geloofde en die haar dwong de waarheid te zeggen, wat zij
na weinig praten dan ook maar deed. Fouques door smart overwonnen en in
woede ontbrand trok een degen en terwijl zij tevergeefs genade vroeg,
doodde hij haar. Hij vreesde den toorn en de vervolging van den hertog,
liet haar dood in de kamer achter en begaf zich daarheen, waar Ninette
was en zeide haar met een geveinsd vroolijk gelaat: Laten wij dadelijk
heengaan, waar het door uw zuster afgesproken is, waarbij ik u zal
leiden, opdat gij niet meer in handen van den hertog valt.
Ninette geloofde dit en daar zij bang was en daardoor verlangde te
vertrekken, begaf zij zich met Fouques zonder verder afscheid van haar
zuster te nemen op weg. En met dat weinige geld, waarop Fouques de hand
kon leggen, gingen zij naar de haven, bestegen een bark en nooit kwam
men te weten, waar zij landden. Den volgenden dag, toen Madeleine
vermoord gevonden werd, waren er eenigen, die door nijd en haat jegens
Hugues het dadelijk aan den hertog berichtten. De hertog, die Madeleine
zeer beminde, liep hierdoor in groote woede naar het huis, nam Hugues
gevangen en zijn vrouw en dwong hen, die van de zaak nog niets wisten
namelijk van het vertrek van Fouques en Ninette, te bekennen
gezamenlijk schuldig te zijn met Fouques aan den dood van Madeleine.
Daar zij door die bekentenis terecht den dood vreesden, kochten zij met
groote list degenen, die hen bewaakten, om, door hun een zekere
hoeveelheid geld te geven, die zij in hun huis voor mogelijke
gelegenheden verborgen hadden gehouden en met de wachters zelf, zonder
tijd te hebben iets vandaar te kunnen medenemen, bestegen zij een bark
en vluchtten ’s nachts naar Rhodes, waar zij in armoede en ellende niet
lang leefden. Zoo voerden hen en anderen de dwaze liefde van Restagnon
en de woede van Ninette tot zulk een einde.
VIERDE VERTELLING.
Gerbino, ondanks het gegeven woord van koning Guiglielmo, zijn
grootvader, valt een schip aan van den koning van Tunis om een
dochter van dezen te schaken. Zij wordt gedood door hen, die op het
schip waren. Gerbino doodt ze allen en op zijn beurt wordt hem
later het hoofd afgeslagen.
Toen Lauretta haar verhaal geëindigd had, zweeg zij en elk in het
gezelschap pratend deze met gene en die met een ander, treurde over het
ongeluk der minnenden en de een laakte de toorn van Ninette en de ander
zei dit en een derde dat, toen de koning van een diepe gedachte
bevrijd, het gelaat ophief en aan Elisa een teeken gaf, dat zij zou
voortgaan, welke nederig begon: Bekoorlijke donna’s. Er zijn genoeg
menschen, die gelooven, dat Amor alleen zijn pijlen werpt, nadat men
door het gezicht ontbrand is, en spotten met hen, die willen staande
houden, dat men van hooren zeggen verliefd kan worden. Dat dezen
bedrogen uitkomen, zal duidelijk blijken uit een novelle, welke ik wil
vertellen. Gij zult er uit zien, dat niet alleen de faam prikkelt
zonder dat de minnenden elkaar ooit hebben aanschouwd, maar het zal
duidelijk worden, dat die allen hier tot een ellendigen dood heeft
gevoerd.
Guiglielmo, de tweede koning van Sicilië [77], gelijk de Sicilianen
willen, had twee kinderen, een zoon Ruggieri en een dochter Gostanza.
Deze Ruggieri [78] stierf voor zijn vader en liet een zoon na Gerbino
genaamd, die door zijn grootvader met zorg werd opgevoed, een schoone
jongeling werd en beroemd door dapperheid en hoffelijkheid. En zijn
faam bleef niet alleen beperkt binnen de grenzen van Sicilië, maar
klinkend in verschillende deelen der wereld, was zij zeer verbreid in
Barbarije, dat in dien tijd aan den koning van Sicilië schatplichtig
was. En onder velen, wier ooren de groote faam van de kracht en de
hoffelijkheid van Gerbino bereikte, was een dochter van den koning van
Tunis, die, volgens elk, die haar had gezien, een der schoonste
schepsels was, welke ooit door de natuur werd gevormd en met een groote
en edele ziel. Deze, die gaarne van dappere mannen hoorde spreken,
ontving met zooveel welwillendheid de moedige daden door Gerbino
verricht door den een en den ander verteld, dat zij, in zich zelf zich
verbeeldend hoe hij moest wezen, hevig op hem verliefd werd en liefst
van hem sprak en luisterde naar wie dit deed. Van den anderen kant had
de groote naam van haar schoonheid en waardigheid op gelijke wijze
Sicilië bereikt en kwam niet zonder groote bekoring noch vergeefs
Gerbino ter oore, zoo dat hij niet minder op haar ontvlamde dan zij op
hem. Hierdoor tot hij een eerlijke reden van zijn grootvader verkreeg
tot verlof om naar Tunis te gaan, gelastte hij aan elken vriend van
hem, die daar heenging aan haar zooveel mogelijk zijn geheim en groote
liefde op de meest geschikte manier toe te vertrouwen en hem nieuws van
haar te melden. Een van hen deed dit op zeer schrandere wijze, onder
voorwendsel juweelen voor dames te brengen gelijk de kooplieden en te
laten zien. Hij openbaarde haar geheel de hartstocht van Gerbino en
bood zich aan om voor haar en haar zaken te zorgen. Zij ontving met een
blij gelaat den bode en de boodschap en nadat zij hem had geantwoord,
dat zij van gelijke liefde brandde, zond ze hem een van haar duurste
juweelen als getuigenis. Gerbino ontving dit met zooveel vreugde, als
hij eenige kostbaarheid maar ontvangen kon, schreef door diens
bemiddeling haar meermalen, zond zeer dure geschenken en maakte met
haar bepaalde afspraken om elkaar, indien de fortuin het zou toestaan,
te zien en met haar te spreken.
Doch toen de zaken aldus voortgingen en wat langer duurden dan noodig
was en het jonge meisje en Gerbino wederkeerig van liefde brandden,
huwde de koning van Tunis haar uit aan den koning van Granada. [79] Zij
was hierover zeer bedroefd denkend, dat zij niet alleen door den
afstand verder van haar gelietde verwijderd was, maar dat zij hem
geheel werd ontvoerd. En als zij een middel had geweten, opdat dit niet
zou gebeuren, zou zij van haar vader gevlucht zijn en naar Gerbino zijn
gekomen. Evenzoo was Gerbino, toen hij van dit huwelijk hoorde, zeer
bedroefd en dacht er dikwijls over of er een middel zou zijn om haar
met geweld te schaken, indien zij over zee naar haar echtgenoot zou
gaan. De koning van Tunis, die iets van die liefde vernomen had en van
het voorstel van Gerbino en die bevreesd was voor zijn moed en zijn
kracht, verzocht, toen de tijd gekomen was om haar weg te sturen, aan
koning Guglielmo hem te verklaren, wat die voornemens was en wat hij
van plan was te doen om verzekerd te zijn, dat hij noch door Gerbino
noch door wie ook hierin belemmerd zou worden. Koning Guglielmo, die
een oud man was, die niets van de verliefdheid van Gerbino had bespeurd
en zelfs niet vermoedde, dat hem daartoe die zekerheid gevraagd werd,
stond die gaarne toe en ten teeken hiervan zond hij aan den koning van
Tunis zijn handschoen. Toen hij die waarborg had ontvangen, liet hij
een zeer groot en schoon schip in de haven van Carthago uitrusten en
het voorzien van al wat noodig was voor wie er op moest gaan en het
wapenen en inrichten om daarop de dochter naar Granada te zenden. Hij
wachtte niet anders af dan gunstig weer. De jonge dame, die alles wist
en zag, zond in stilte een van haar dienaren naar Palermo en gelastte
hem, dat hij Gerbino in haar naam liet groeten en hem zeggen, dat zij
binnen enkele dagen naar Granada zou gaan, waardoor men dan nu zou zien
of hij zulk een dapper man was, als men zeide en of hij haar zoozeer
beminde, als hij haar meermalen had te kennen gegeven.
Hij, aan wien de boodschap was opgedragen, verrichtte deze zeer goed en
keerde naar Tunis terug. Toen Gerbino dit hoorde en wist, dat koning
Guglielmo, zijn grootvader de geruststelling had gegeven aan den koning
van Tunis, wist hij niet wat te doen, maar toch werd hij door liefde
aangespoord, en had hij de woorden der donna begrepen. Om niet laf te
schijnen ging hij naar Messina, waar hij ijlings twee lichte galeien
deed bewapenen; nadat hij er dappere mannen op geplaatst had, begaf hij
zich met die schepen naar Sardinië, omdat hij meende, dat daar het
vaartuig van de donna moest voorbijgaan. Het gevolg van zijn plan bleef
niet lang uit, daar weinige dagen later het schip met weinig wind niet
ver van de plaats, waar hij het in stilte verwachtte, aankwam. Gerbino
zag dit en zeide tot zijn metgezellen: Heeren, wanneer gij zoo dapper
zijt als ik denk, geloof ik niet, dat een van u nooit liefde zal
gevoeld hebben of nog gevoelt, zonder welke, naar ik zelf meen, geen
sterveling eenige deugd of iets goeds in zich kan dragen en als gij
verliefd geweest zijt of nog zijt, zal het voor u gemakkelijk zijn te
begrijpen wat ik verlang. Ik heb lief en de liefde drijft mij u deze
inspanning te veroorzaken en wie ik lief heb, bevindt zich op het
schip, dat gij daar voor u ziet, hetwelk met dat wat ik het meeste
begeer vol groote rijkdommen is, die wij, als gij dappere kerels zijt,
met weinig moeite door flink te vechten, kunnen veroveren. Van deze
zegepraal zoek ik niets anders als aandeel voor mij dan een vrouw; uit
liefde tot haar voer ik de wapenen; al het andere behoore u volop. Laat
ons dus gaan en met goed geluk het schip aanvallen. God, gunstig
gestemd voor onze onderneming, houdt het hier vast zonder het wind te
verte verleenen. De knappe Gerbino had zooveel woorden niet noodig,
omdat de Messineezen, die hem vergezelden, begeerig waren naar buit en
reeds geneigd waren dat te doen, waartoe Gerbino ze met woorden
aanzette. Daarom hieven zij bij het slot van zijn woorden een luid
geschreeuw aan van: Zoo zij het! en de trompetten klonken, zij grepen
de wapens, staken de riemen in het water en bereikten het schip. Zij,
die er op waren, zagen de galeien van verre komen en daar zij niet
konden vertrekken, maakten zij zich gereed tot verdediging. De schoone
Gerbino, toen hij het naderde, beval, dat de heeren van het schip op de
galeien zouden komen, indien zij geen gevecht wenschten. De Saracenen,
wetend wie zij waren en wat zij wenschten, zeiden, dat dit tegen de
verzekering was hun gegeven door den koning van hun aanvallers en tot
teeken daarvan toonden zij den handschoen van koning Guiglielmo en
weigerden volstrekt ooit, tenzij door een strijd, zich over te geven of
iets wat zich op hun schip bevond af te staan. Gerbino, die op den
achtersteven van het schip de donna gezien had, veel schooner, dan hij
in zich zelf had gedacht, nog meer dan vroeger ontvlamd, antwoordde bij
het toonen van den handschoen, dat er geen valken waren, zoodat er geen
handschoen noodig was [80] en zich, daar ze de donna niet wilden
overgeven, gereed te maken den slag te beginnen, welke zonder uitstel
plaats had. Zij begonnen elkaar duchtig met pijlen te beschieten en met
steenen te gooien en lang tot schade van beide vochten zij op die
wijze. Ten slotte zag Gerbino, dat het weinig hielp, nam een klein
scheepje, dat hij van Sardinië had meegevoerd, stak het in brand en
naderde met de twee galeien vlak bij het vaartuig. De Saracenen
ontwaarden dit en begrepen, dat zij zich moesten overgeven of sterven,
lieten de koningsdochter op het dek komen, die in het ruim weende en
leidden die naar den voorsteven van het schip. Zij riepen Gerbino en
doodden haar, terwijl zij voor zijn oogen genade en hulp smeekte,
wierpen haar in zee en zeiden: Neem haar, wij geven haar gelijk wij
kunnen en gelijk uw trouw het heeft verdiend. Gerbino, die hun
wreedheid zag, verlangend te sterven, liet zich niet lettend op pijl of
steen tot het schip naderen en daarop geklommen, ondanks zij, die zich
daar bevonden, doodde hij vele Saracenen evenzoo als een hongerige
leeuw onder een kudde kalven gekomen, die dan deze, dan gene ombrengt,
en eerst zijn woede, welke de honger is, met zijn tanden en nagels
verzadigt. Zoo deed hij het met een degen in de hand dan deze dan gene
vermoordend. Reeds wies het vuur op het aangestoken schip en had hij er
door zijn matrozen laten afhalen, wat de vijanden tot betaling kon
dienen, toen hij er afdaalde met een niet zeer blijde overwinning op
zijn tegenstanders behaald.
Vervolgens liet hij het lichaam van de schoone donna uit zee ophalen en
beweende het langen tijd met vele tranen. Hij keerde naar Sicilië terug
en liet haar in Ustica, een klein eilandje zoo goed als tegenover
Trapani, eervol begraven en keerde bedroefder dan wie ook terug naar
huis. Toen de koning van Tunis het nieuws hoorde, zond hij zijn
gezanten in het zwart gekleed naar koning Guglielmo, beklaagde zich
over de belofte, die zoo slecht was gehouden en vertelde hem hoe alles
gebeurd was. Hierover was koning Guglielmo zeer vertoornd en daar hij
geen weg zag om de gerechtigheid te weigeren, (die zij van hem
eischten) liet hij Gerbino gevangen nemen en hij zelf, zonder dat de
beden van een zijner baronnen hem konden vermurwen, veroordeelde hem
tot onthoofding en liet hem het hoofd in zijn tegenwoordigheid
afhakken, daar hij liever zonder kleinzoon wilde blijven dan gehouden
worden voor een vorst zonder trouw. Zoo stierven dus binnen weinige
dagen de twee minnenden zonder eenige vrucht van hun liefde te hebben
genoten een kwaden dood, gelijk ik gezegd heb.
VIJFDE VERTELLING.
De broeders van Isabella dooden haar minnaar; hij verschijnt haar
in een droom en wijst haar de plaats aan, waar hij begraven is. Zij
graaft in stilte het hoofd op en plaatst dit in een pot van
basiliek. [81] Daarbij blijft zij iederen dag langen tijd weenen,
de broeders nemen haar dien af en zij sterft kort daarop van smart.
Toen het verhaal van Elisa geëindigd was en door den koning nogal werd
geprezen, werd aan Filomena opgedragen te spreken; deze vol medelijden
met den ongelukkigen Gerbino en zijn donna, begon na een teedere zucht:
Gracieuse donna’s, mijn novelle zal niet handelen over menschen van zoo
hoogen stand als die waren, van welke Elisa heeft gesproken, maar zij
zal daarom niet minder roerend zijn. En het zal mij dat herinneren, wat
Messina mij voor kort in ’t geheugen riep, waar het voorval plaats had.
Er waren dan in Messina drie jonge broeders en kooplieden en vrij rijk
gebleven na den dood van hun vader, die van San Gimignano [82] was, en
zij hadden een zuster, een jong, zeer schoon meisje van goede manieren,
welke zij, wat er ook de reden van ware, nog niet hadden
uitgehuwelijkt. Behalve dat hadden die drie broeders in een van hun
winkels een Pisaansch jonkman Lorenzo genaamd, die al hun zaken leidde
en deed. Deze was zeer knap van persoon en heel aardig en had meermalen
Lisabetta gezien, zoodat hij aan haar ten zeerste begon te behagen, wat
Lorenzo bemerkte en een en ander maal op dezelfde wijze liet hij zijn
andere verliefdheden ter zijde en begon zijn geest naar haar alleen te
richten. En het ging zoo, daar de een de ander gelijk beviel, dat het
niet lang duurde of, toen zij zeker van elkaar waren, zij deden, wat
elk het meest verlangde. Daar zij hiermee voortgingen en te samen
genoeg plezierigen tijd en voldoening hadden, wisten zij het niet zoo
geheim te doen of op een nacht, toen Lisabetta daarheen ging, waar
Lorenzo sliep, bemerkte het de oudste van de broeders, zonder dat zij
het gewaar werd.
De broeder, die een verstandig jongmensch was, hoezeer de zaak hem ook
hinderde, die hij kende, toch tot een eervoller besluit geleid,
overwoog zonder een woord te spreken of te zeggen, verschillende dingen
en wachtte tot den volgenden morgen. Toen de dag was aangebroken
vertelde hij aan zijn broeders, wat hij in den afgeloopen nacht van
Isabetta en Lorenzo gezien had en met hen te samen na lang beraad, kwam
hij tot de beslissing, opdat noch voor hen, noch voor de zuster er
eenige schande uit zou volgen, er stil over heen te gaan en te veinzen,
dat zij er niets van hadden gezien of geweten tot de tijd kwam, waarop
zij zonder schade en gevaar voor hen, die blaam, voor dit verder ging,
aan het gezicht konden onttrekken. Zoo bleven zij schertsen en lachen
met Lorenzo, gelijk zij gewoon waren en toen zij eens deden of zij alle
drie uit de stad gingen voor hun uitspanning, namen zij Lorenzo mede.
Op een eenzame en afgelegen plaats gekomen, zagen zij de kans schoon en
doodden Lorenzo, die er in ’t geheel niet voor gewaakt had en begroeven
hem, zoodat niemand het merkte. In Messina teruggekeerd vertelden zij,
dat zij hem voor hun zaken ergens heen hadden gestuurd, wat licht werd
geloofd, omdat zij gewoon waren hem dikwijls naar buiten te zenden.
Toen Lorenzo niet terug keerde en Isabella het meermalen en dringend
aan de broeders vroeg als iemand, wien die lange afwezigheid kwelde,
zeiden zij eens, toen zij het zeer met nadruk herhaalde: Wat wil dat
zeggen? Wat hebt gij met Lorenzo te maken, dat gij zoo vaak naar hem
vraagt? Als gij het niet meer zult vragen, zullen wij U een antwoord
geven, dat U aangenaam is. Daardoor bleef het jonge meisje droef en
treurig, vreezend en niet wetend, zonder dat zij er meer om vroeg en
meermalen riep en bad zij ’s nachts, dat hij zou komen en dikwijls
beklaagde zij zich met vele tranen over zijn lange afwezigheid en
zonder een oogenblik zich op te vroolijken bleef zij altijd wachten. Op
een nacht, toen zij lang over Lorenzo had geklaagd, die niet
terugkeerde en zij ten slotte schreiend was ingeslapen, verscheen haar
Lorenzo in den droom, bleek en geheel ontdaan met verscheurde en
bebloedde kleederen en het scheen haar, dat hij zeide: O Lisabetta, gij
doet niets dan mij roepen en treurt over mijne lange afwezigheid en gij
beschuldigt mij wreed met uw tranen. Weet daarom, dat ik niet meer hier
kan terugkeeren, omdat op den laatsten dag, dat gij mij hebt gezien, uw
broeders mij doodden en de plaats aanwijzend, waar zij hem hadden
begraven, zeide hij haar, dat zij hem niet meer moest roepen of
verwachten en hij verdween. Het meisje werd wakker, had vertrouwen in
den droom en weende bitter. Toen het morgen werd, durfde zij niets aan
de broeders zeggen, nam zich voor naar de aangewezen plaats te gaan en
te zien, of het waar was, wat er in haar droom was geopenbaard. Nadat
zij verlof had gekregen wat buiten de stad te gaan voor haar genoegen,
ging zij in gezelschap van een dienstmeid, die vroeger bij hen was en
die alles van haar wist, er zoo spoedig mogelijk heen.
Zij veegde de droge bladeren weg, die er lagen, en waar de aarde minder
hard scheen begon zij te graven. Zij had nog niet lang gezocht of zij
vond het lichaam van haar ongelukkigen minnaar nog in geen enkel
opzicht misvormd of bedorven, waardoor zij duidelijk begreep, dat haar
visioen waar was geweest. Hierover treuriger dan eenige andere vrouw
zag zij in, dat het daar de plaats niet was om te jammeren en had zij,
als ze had gekund, gaarne het heele lichaam weggedragen om het een
eervolle begrafenis te geven, maar ziende, dat dit niet kon, sneed zij,
zoo goed ze kon, met een mes het hoofd van den romp en na dit gewikkeld
te hebben in een doek en over de rest van het lichaam de aarde te
hebben geworpen, stopte zij ’t in het schort van de dienstmaagd zonder
door iemand te zijn opgemerkt, ging vandaar heen en keerde naar huis
terug. Daar sloot zij zich met het hoofd in de kamer op, klaagde lang
en bitter, baadde het geheel met haar tranen en gaf het overal duizend
kussen. Toen nam zij een groote en schoone pot van het soort, waarin
men de majoleine of basiliek plant en deed dit er in, gewikkeld in een
laken. Daarna bedekte zij die met aarde en plantte er verscheidene
stammen van den basiliek op en besproeide die met niets anders dan
rozen- of oranjebloesem-water of met haar eigen tranen. En zij had de
gewoonte aangenomen altijd bij dat hoofd te gaan zitten en het met al
haar liefde te beschouwen, omdat die haar Lorenzo verborgen hield en
als zij het lang bestaard had, boog zij zich er over en begon lang te
schreien, totdat de basiliek doorweekt was van tranen. Die plant,
zoowel door de lange en voortdurende zorg als door de vetheid der
aarde, welke uit het ontbonden hoofd voortkwam, dat er in was, werd
zeer schoon en geurde sterk. Toen het jonge meisje voortging zoo te
treuren, werd het meermalen door de buren gezien. Dezen, terwijl de
broeders zich verwonderden, omdat haar schoonheid verwelkte en dat haar
oogen hol in het hoofd stonden, zeiden tot hen: Wij hebben gemerkt, wat
zij elken dag doet.
De broeders hoorden dit, werden het gewaar en nadat zij haar dit eenige
malen verweten hadden en het niet hielp, lieten zij dien pot in ’t
geheim weghalen. Toen zij dien niet terug vond, vroeg zij hem met den
grootsten aandrang weer velen malen terug en toen men dien haar niet
gaf, hield zij niet op met klagen en weenen, werd ziek en vroeg in haar
lijden niets anders dan haar bloempot. De jongelieden verwonderden zich
zeer over haar vraag en wilden ten slotte zien, wat die pot inhield.
Zij wierpen de aarde er uit, zagen het laken en daarin het hoofd, nog
niet zoo verteerd, of zij herkenden aan het gegolfde haar, dat het dat
van Lorenzo was. Zij verbaasden zich zeer sterk en vreesden, dat men
dit te weten zou komen. Nadat zij dit hadden begraven, gingen zij
zonder het de ouders te zeggen, voorzichtig uit Messina weg en na alles
voor hun vertrek te hebben in orde gebracht, togen zij naar Napels. Het
meisje hield niet op met weenen en altijd om haar bloempot roepend,
stierf zij en zoo eindigde die ongelukkige liefde. Maar toen de
geschiedenis aan velen na zekeren tijd bekend werd, was er iemand, die
er het volgende lied op dichtte, wat men nog zingt:
Wie was de slechte Christen,
Die mij mijn bloempot heeft afgenomen,
Waarin mijn basiliek was van Salerno!
Hij was met kracht gegroeid.
Ik plantte hem met eigen hand
Den dag zelf van mijn geboorte,
Die het goed van anderen steelt, begaat een lafheid.
Die het goed van anderen steelt, begaat een lafheid
En de zonde is zeer groot.
O ongelukkige, die mij
Een pot met bloemen had gezaaid.
Hij was zoo schoon, dat ik in zijn schaduw sliep,
Benijd door de menschen.
Hij is mij ontroofd en voor mijn deur.
Hij is mij ontroofd en voor mijn deur.
Ik was daarover zeer bedroefd.
Ongelukkige, hoe ben ik niet gestorven,
Ik, die er zoozeer aan was gehecht!
Toch den vorigen dag, dat ik slecht waakte
Voor den heer, die ik zoo beminde.
Ik had hem gansch omringd van majoleine.
Ik had hem gansch omringd van majoleine
Gedurende de schoone maand van Mei;
Ik besproeide hem elke week drie malen;
Ook zag ik, hoe hij goed wortel vatte.
Nu is het klaar, dat hij mij is ontroofd.
Nu is het klaar, dat hij mij is ontroofd.
Ik kan hem niet meer verbergen,
Maar als ik van te voren had geweten,
Dat dit mij zou gebeuren,
Zou ik voor de deur hebben geslapen
Om mijn bloempot te bewaren:
De groote God moge mij helpen.
De groote God moge mij helpen,
Indien het Hem behaagt
Tegen den man, die zoo schuldig jegens mij is,
Die mij in pijn en kwelling heeft gebracht,
Die mijn basiliek heeft gestolen,
Welke vol was van zooveel geur,
Zijn balsem streelde mij zoo zeer.
Zijn balsem streelde mij zoo zeer,
Zoo frisch geurde hij
En ’s ochtends, als ik hem besproeide
Bij het rijzen van de zon,
Was iedereen verwonderd:
Waar komt zooveel geur vandaan?
En ik uit liefde voor hem zal sterven van verdriet.
En ik uit liefde voor hem zal sterven van verdriet.
uit liefde voor mijn pot met bloemen.
Als iemand mij zou willen wijzen, waar die is,
Zou ik die graag terugkoopen;
Ik heb in mijn beurs wel honderd onsen goud
Die ik hem gaarne zal geven,
En een kus, als hij het zou verlangen.
ZESDE VERTELLING.
Andreuola bemint Gabriotto; zij verhaalt hem een droomgezicht en
hij haar een ander. Vlak daarop sterft hij in haar armen; terwijl
ze hem met een meid van haar naar huis dragen, worden zij door de
wacht aangehouden en vertelt zij, wat er gebeurd is. De schout wil
haar geweld aandoen, maar zij weigert. Haar vader herkent haar en
nadat zij onschuldig is bevonden, wordt zij in vrijheid gesteld.
Zij weigert volstrekt in de wereld te leven en wordt non. [83]
Deze novelle door Filomena verhaald, trok de dames zeer aan, omdat zij
dat lied dikwijls genoeg hadden hooren zingen, maar zij hadden nooit
kunnen weten, zelfs als zij het vroegen, welke de reden was, waarom dat
was gemaakt. Maar toen de koning het slot er van had gehoord, beval hij
aan Pamfilo de ingestelde orde te volgen. Pamfilo zeide toen: De droom
in het voorafgaande verhaal vermeld geeft mij stof U er een te
vertellen, waarin van twee droomen sprake is, welke betreffen de eene,
wat gebeurd was, de andere wat gebeuren zou en ternauwernood waren die
droomen verteld door hen, die ze hadden gehad of het gevolg van beide
kwam. En toch, verliefde donna’s, moet gij weten, dat het een algemeene
neiging is van elk levend wezen verschillende dingen in een droom te
zien, welke, hoewel zij aan hem, die droomt zeer waar schijnen, wanneer
hij ontwaakt sommigen hem waar, anderen waarschijnlijk voorkomen en
voor een deel met elke waarheid tegenstrijdig zijn; toch bevindt men,
dat velen zijn uitgekomen. Daardoor hechten velen aan elke droom
zooveel geloof, als zij zouden verleenen aan de dingen, die zij wakend
zien en zij bedroeven of verheugen zich naar wat zij volgens dezen of
vreezen of hopen. En er zijn er integendeel ook, die er niets van
gelooven, voor zij zich in het reeds voorspelde gevaar zien. Ik vind
noch de eenen noch de anderen te loven, omdat droomen noch altijd waar,
noch altijd valsch zijn. Dat ze niet altijd waar zijn, kan elk van ons
een voldoend aantal keeren hebben waargenomen, en dat zij niet altijd
valsch zijn, is hiervoor reeds in de geschiedenis van Filomena
aangetoond en in de mijne wil ik, gelijk ik het van te voren zeide, ook
bewijzen. Daarom meen ik, dat men door geen tegenstrijdigen droom moet
nalaten deugdzaam te leven en te handelen noch daarvoor de goede
waarschuwingen verwaarloozen; wat tegennatuurlijke en slechte dingen
betreft, moet men er niets van gelooven, hoezeer droomen daarvoor
gunstig schijnen en met gunstige uitleggingen versterken zouden, wie ze
heeft en ook in het in het tegenovergestelde moet men geen volkomen
vertrouwen schenken.
In de stad Brescia was een edelman, messer Negro van Ponte Carraro
genaamd, die onder meerdere zonen een dochter had, welke Andreuola
heette, een mooi, jong meisje en zonder man, welke toevallig op een
buurman van haar, Gabriotto, verliefd werd, een man van lage afkomst,
maar vol lofwaardige manieren en van persoon knap en bekoorlijk en met
de samenwerking en de hulp van de meid, handelde het meisje zoo, dat
Gabriotto niet alleen wist, dat hij door Andreuolo bemind werd, maar
meermalen in een schoonen tuin van haar vader tot genoegen van beide
partijen werd geleid. En opdat niets anders dan alleen de dood hen in
hun zalige liefde zou scheiden, werden zij in ’t geheim man en vrouw.
Terwijl aldus tersluiks hun bijeenkomsten voortgingen, scheen het
meisje op een nacht ingeslapen in een droom te zien, dat zij met
Gabriotto was, dien zij tot groot genoegen van beide in haar armen
hield en terwijl zij zoo bij elkaar bleven, leek het haar, dat uit zijn
lichaam een donker en vreeselijk ding te voorschijn kwam, welks vorm
zij niet kon herkennen en dat het ding Gabriotto beetpakte en ondanks
haar met wonderlijke kracht hem uit haar armen nam en met hem onder den
grond verdween; de een kon den ander nooit meer terugzien, waarover zij
onnoemelijk veel smart voelde en daarop ontwaakte zij. Hoewel zij
ontwaakt blij was door te zien, dat zij het slechts had gedroomd, kreeg
zij van het droomgezicht angst. Toen Gabriotto den volgenden nacht bij
haar wilde komen, deed zij zooveel zij kon haar best, dat hij dien
avond daar niet kwam. Maar daar zij toch zijn wil zag, ontving zij,
opdat zij niets anders vermoedde, hem den volgenden nacht in haar tuin,
waar zij na vele witte en roode rozen geplukt te hebben, omdat ’t het
seizoen er voor was, met hem aan de voeten van een schoone en klare
fontein in den tuin ging zitten. Nadat zij elkaar een goede en lange
ontvangst hadden bereid, vroeg Gabriotto wat de reden was, waarom zij
zijn komst den vorigen dag had ontweken. Het meisje verhaalde hem den
droom, dien zij den vorigen nacht had gehad en de argwaan, die haar
daardoor had aangegrepen. Gabriotte hoorde dit, lachte er om en zeide,
dat het een groote dwaasheid was aan eenigen droom geloof te slaan,
omdat die voortkomen uit overlading van de maag of gebrek aan voedsel
en dat men elken dag ziet, dat ze ijdel zijn. Daarop zeide hij: Indien
ik acht had willen geven op droomen niet op een van u, maar op een, die
ik den vorigen nacht heb gehad, zou ik niet hier gekomen zijn, waarbij
ik in een schoon en heerlijk woud scheen te wezen. Daar ving ik op
jacht een ree zoo mooi en bekoorlijk, als men er nooit een zag. En het
scheen mij, dat zij witter was dan sneeuw en in korten tijd zoo eigen
met mij werd, dat zij mij in ’t geheel niet meer verliet. Van mijn kant
scheen zij mij zoo dierbaar, naar het mij voorkwam, dat ik, om door
haar niet te worden verlaten haar een halsband van goud om den hals
deed, en dat ik haar met een gouden keten in de hand hield. Daarna leek
het mij, dat die ree een oogenblik rustte en de kop op mijn borst
houdend daaruit een panter, zwart als kool—ik weet niet van
waar—voortkwam, uitgehongerd en vreeselijk van aanblik en dat die op
mij toekwam. Alle weerstand scheen mij onmogelijk; het was of die zijn
muil in mijn linkerborst zette en zoover door beet, dat hij tot mijn
hart kwam, mij dit ontroofde en het wegdroeg. Ik voelde hierdoor zulk
een pijn, dat mijn droom ophield en ik zocht ontwaakt met de hand
dadelijk of er niets aan de borst mankeerde, maar daar ik geen letsel
vond, spotte ik zelf er mee, dat ik gezocht had. Maar wat wil dat
zeggen? Ik heb van zulke en erger dingen er genoeg gezien en van niets
ter wereld is mij daardoor meer of minder overkomen. Laat ze daarom
varen en laten wij ons den tijd aangenaam maken. Het meisje, zeer
ontsteld door haar droom, hoorde het en dit werd haar te veel, maar om
Gabriotto geen reden tot ongenoegen te geven, verborg zij haar angst
zooveel mogelijk. En terwijl zij zich bevredigde door hem meermalen te
omhelzen en te kussen en door zich van hem te laten omhelzen en kussen,
vreezend en niet wetend, staarde zij meer dan gewoonlijk rond en keek
door den tuin of zij niets zwarts van eenige zijde zag aankomen. Toen
dit zoo voortduurde, slaakte Gabriotto een groote zucht, omarmde haar
en zij zeide: Wee, mijn ziel, help mij, ik sterf!—en bij die woorden
viel hij op het gras van het perk op de aarde. Het jonge meisje zag
dit, en hief hem op, trok hem op haar borst en sprak klagend: O mijn
lieve heer, o wat voelt gij? Gabriotto antwoordde niet, maar hevig
sidderend en bedekt met zweet ging hij na korten tijd uit dit leven.
Hoe vreeselijk en treurig dit voor het meisje was, kan ieder zich
denken. Zij klaagde zeer en riep hem meermalen vergeefs. Maar daar zij
toch merkte, dat hij dood was, nadat zij elk deel van zijn lichaam
onderzocht had en hem geheel koud vond en niet wetend wat te doen of te
zeggen, ging zij betraand als zij was en vol angst haar meid roepen,
welke van die liefde kennis droeg en toonde deze haar ellende en haar
smart. Toen zij samen droevig eenigen tijd hadden geklaagd over het
doode gelaat van Gabriotto, zei het meisje tot de dienstmaagd: Omdat
God mij deze heeft ontnomen, wil ik niet langer leven. Maar voor ik mij
van kant maak, zou ik willen, dat wij een middel zochten om behoorlijk
mijn eer te dienen en de geheime liefde, die er tusschen ons was en dat
het lichaam, waaruit de genadige ziel verdwenen is, begraven wordt.
Hierop antwoordde de meid: Mijn kind, zeg niet u zelf te willen dooden,
omdat gij, indien gij hem hier verloren hebt, hierdoor hem in de andere
wereld ook zult verliezen, want gij zult naar de hel gaan, waar ik
zeker ben, dat zijn ziel niet is neergedaald, omdat hij een goed
jonkman was, maar het is veel beter u te sterken en er aan te denken en
met gebeden en andere goede dingen zijn ziel te helpen; indien deze het
voor eenige, begane zonde noodig heeft. Er is een middel om hem spoedig
in dezen tuin te begraven, wat nooit iemand zal weten, omdat niemand
bekend is, dat hij er ooit kwam en als gij dit niet wilt, laten wij hem
dan buiten den tuin brengen en hem daar laten. Dan zal hij morgen
gevonden worden en naar zijn huis gedragen en begraven door zijn
familie. Het meisje, hoezeer het ook vol droefenis was en voortdurend
weende, luisterde toch naar den raad van haar meid; en nadat zij het
eerste niet goed had gevonden, antwoordde zij op het tweede: God wil
zeker mij niet toestaan, dat een zoo lieve jonkman, zoo door mij bemind
en mijn man, als een hond zou begraven worden of op straat zou worden
achter gelaten. Hij heeft mijn tranen gehad en zooveel ik zal kunnen,
zal hij die van zijn familie hebben en het schiet mij nog te binnen,
wat wij hiervoor moeten doen.
Snel zond zij haar weg om een stuk zijden doek te halen, dat zij in
haar koffer had en toen zij terugkwam, spreidden zij het op de aarde
uit en plaatsten daarop het lichaam van Gabriotto na hem het hoofd op
een kussen te hebben gelegd. Met vele tranen sloten zij hem de oogen en
den mond, vlochten hem een krans van rozen en na hem geheel bedekt te
hebben met rozen, die zij hadden geplukt, sprak zij tot de meid: Van
hier tot aan de deur van zijn huis is de afstand klein, daarom zullen
gij en ik, gelijk wij van plan waren, hem daarheen dragen en hem van
hier daarheen voeren. Het zal niet lang duren, dat het dag wordt en hij
zal opgenomen worden en hoewel dit geen troost zal wezen voor de
zijnen, zal dit toch een voldoening zijn voor mij, in wiens armen hij
stierf. Bij die woorden wierp zij zich op nieuw met overvloedige tranen
op zijn gelaat en weende langen tijd. Eindelijk sterk aangespoord door
haar meid, omdat het dag werd, stond zij op, trok denzelfden ring,
waarmee zij zich met Gabriotto had verbonden, van haar vinger, deed
dien aan den zijne en zeide schreiend: Mijn lieve heer, indien Uw ziel
mijn tranen ziet of indien eenige kennis of gevoel na het heengaan
daarvan in het lichaam overblijft, ontvang dan welwillend van deze de
laatste gift, die U bij Uw leven zoo beminde. Bij die woorden viel zij
bewusteloos op hem neer en na weer te zijn bijgekomen en opgestaan, nam
zij met de meid samen het doek op, waarover het lijk lag, gingen er mee
den tuin uit en gingen naar zijn huis. Terwijl zij zich daarheen
begaven, werden zij toevallig opgemerkt door de wachters van den
schout, die door een of andere oorzaak daar juist langs kwamen en zij
werden met den doode aangehouden.
Andreuola, die meer begeerde te sterven dan te leven en die de knechten
van de overheid kende, zeide vrijmoedig: Ik weet wie gij zijt en dat
het vluchten mij niet zou baten; ik ben bereid met U voor de rechters
te verschijnen en die te zeggen, wat er gebeurd is, maar laat niemand
van U begeeren mij aan te raken, indien ik U gehoorzaam ben, noch dit
lichaam te naderen, opdat ik hem niet beschuldig. Aldus, zonder te
worden aangeraakt, ging zij met het heele lichaam van Gabriotto naar
het paleis. Toen de baljuw dit hoorde, stond hij op, liet haar in zijn
kamer komen en onderzocht wat er plaats had gegrepen. Nadat hij door
een paar doktoren had laten schouwen of de goede man door vergift of
iets anders was omgebracht, bevestigden allen van niet, maar dat er een
gezwel bij het hart was doorgebroken, dat hem had doen stikken. Toen
hij dit hoorde en begreep, dat zij er weinig schuld aan had, deed hij
zijn best haar te doen blijken, dat hij haar wilde geven, wat hij niet
kon verkoopen en zeide, dat, als zij zijn genoegen wilde bevredigen,
hij haar zou loslaten, maar als zijn woorden niet hielpen, dat hij haar
naar willekeur door geweld zou krijgen. Maar Andreuola door
verontwaardiging ontvlamd en zeer sterk geworden, verdedigde zich
moedig, en stiet hem met beleedigende en fiere woorden terug.
Doch toen het dag werd en dit verteld was aan messire Negro, ging deze
doodelijk bedroefd met vele van zijn vrienden naar het paleis en toen
hij door den schout van alles op de hoogte was gesteld, vroeg hij
schreiend of zijn dochter hem werd teruggegeven. De schout, die zich
eerst wilde verontschuldigen wegens het geweld, dat hij de jonge vrouw
had willen aandoen, voor hij door haar beschuldigd werd, begon haar
standvastigheid te prijzen en zeide, dat hij, wat hij gepoogd had, deed
om haar op de proef te stellen. Daarom bij het zien van haar vasten
wil, had hij groote liefde voor haar opgevat en indien dit behaagde aan
hem, die haar vader was evenals aan haar, zou hij, hoewel zij een man
had gehad van lagen afkomst, haar gaarne huwen. Terwijl hij zoo sprak,
werd Andreuola voor haar vader geleid en, wierp zich weenend aan zijn
voeten en zeide: Vader, ik geloof niet, dat het noodig is U de
geschiedenis te vertellen van mijn liefde en mijn ongeluk, want ik ben
er zeker van, dat gij, die gehoord hebt en weet; en daarom vraag ik
zooveel ik kan, vergiffenis voor mijn misslag, namelijk zonder uw
voorkennis den man te hebben gekozen, die mij het meest beviel. En ik
vraag dat niet, opdat mij het leven zal geschonken worden, maar om als
uw dochter en niet als uw vijandin te sterven. En schreiend viel zij
aan zijn voeten.
Messire Negro, die al oud was en van goedmoedigen en beminnelijken
aard, begon bij die woorden, te huilen, hief zijn dochter teerhartig op
en zeide: Kind, het zou mij aangenamer zijn geweest, als gij er een
gekozen had, die mij voor u geschikter had geschenen en als gij er een
hebt genomen gelijk U beviel, zou ook dat mij nog genoegen hebben
gedaan, maar dat gij hem verborgen hebt door uw weinig vertrouwen, dat
doet mij verdriet en meer nog, dat ik het niet heb geweten. Maar toch,
omdat het zoo is, wil ik, wat ik gedaan zou hebben om u te bevredigen,
als hij nog leefde, namelijk hem eeren als mijn schoonzoon, hem nu doen
na den dood. Hij keerde zich daarop tot de zonen en zijn verwanten en
gelaste hun, dat de begrafenis, die zij voor Gabriotto in orde
brachten, grootsch en eervol zou zijn. Intusschen waren de mannelijke
en vrouwelijke familieleden van het meisje toegeloopen, die het nieuws
hadden vernomen en alle donna’s en mannen, die er in de stad waren.
Toen het lichaam in het midden van den hof geplaatst was op de doek van
Andreuola met al haar rozen, werd hij niet alleen door haar en haar
familie, maar in het openbaar door alle vrouwen van de stad en door
vele mannen beweend. En hij werd niet bij wijze van een plebejer, maar
van een ridder uit de openbare binnenplaats met de grootste eer op de
schouders van de edelste burgers naar het graf gedragen. Eenige dagen
later, toen de schout volhardde bij wat hij gevraagd had en messire
Negro er zijn dochter over gesproken had, wilde zij er niets van
hooren. Toen haar vader haar hierin haar zin gaf, werden zij en haar
dienstmaagd in een klooster, dat wel bekend was om zijn heiligheid,
non, waarin beide langen tijd eerbaar leefden.
ZEVENDE VERTELLING.
Simona bemint Pasquino; zij komen in een tuin samen, waar Pasquino
zich met een salie-blad de tanden wrijft en sterft. Simona wordt
gevangen genomen en om aan den rechter te toonen, hoe hij gestorven
is, doet zij het ook en sterft op haar beurt. [84]
Pamfilo had zich van zijn taak gekweten, toen de koning, die niet het
minste medelijden toonde met Andreuola, Emilia aanzag en haar
vertrouwelijk te kennen gaf, dat het hem aangenaam zou zijn, indien zij
hun, die gesproken hadden, zou navolgen. Deze zonder eenig uitstel
begon: Waarde gezellinnen. De novelle, verteld door Pamfilo, drijft mij
er toe u er een te verhalen geheel aan de zijne gelijk. Zoo ook van
Simona gezegd moet worden, dat zij als Andreuola haar minnaar verloor
en als deze werd gevangen genomen, bevrijdde zij zich niet door kracht
en deugd, maar door een plotselingen dood van haar rechters.
En gelijk het al onder ons gezegd is, dat, hoewel Amor graag de huizen
der edelen bewoont, hij niet weigert in die der armen te verblijven,
maar integendeel er soms zijn krachten toont, doet hij zich als de
machtigste meester bij de rijksten vreezen. Dit zal zoo niet geheel dan
toch voor een groot deel uit mijn vertelling blijken, waarbij het mij
behaagt in onze stad terug te keeren, waarvan wij heden door over
zooveel dingen te spreken en door verschillende deelen der wereld te
doorreizen, ons zoo ver hebben verwijderd.
Er leefde dan niet lang geleden in Florence een schoon en lief jong
meisje, wanneer men haar karakter beschouwde en de dochter van een
armen vader, die Simona heette, en hoe gaarne zij ook met eigen handen
haar brood wilde verdienen en haar bestaan onderhouden met het spinnen
van wol, was zij toch niet zoo arm van ziel, dat zij niet brandde om
Amor in haar hart te ontvangen, die onder de trekken en de aangename
woorden van een jonkman van niet hooger stand dan zij en belast was
door zijn meester, een wolhandelaar, haar de wol te brengen, een
grooten lust toonde om er plaats in te vinden. Na hem dus te hebben
ontvangen in den vorm van den bekoorlijken jongeling, die haar beminde
en die Pasquino heette, brandde zij zeer van verlangen en durfde niet
verder gaan met spinnen en bij iedere streng gesponnen wol, die zij om
den spil draaide, stiet zij duizend zuchten uit heeter dan vuur, en
dacht aan hem, die haar deze te spinnen had gegeven. Hij van den
anderen kant, die er zich voor beijverde, dat de wol van zijn meester
goed gesponnen werd, lette alleen op die, welke Simona spon en op geen
andere of zij alleen het heele weefsel moest maken. Daar de een waakte
en de ander blij was bewaakt te worden, en de een meer begeerte had en
de andere meer vrees en schaamte verjoeg dan gewoonlijk, vereenigden
zij zich tot gemeenschappelijke genoegen. Deze genoegens bevielen hun
zoo, dat zij niet alleen niet wachtten tot de een door den ander werd
uitgenoodigd, maar dat beide genoodzaakt werden het elkaar te vragen.
Terwijl zoo hun heerlijkheid van den eenen dag op den anderen voortging
en bij het voortgaan steeds vermeerderde, zeide Pasquino tot Simona,
dat hij wilde, dat zij een middel zocht om in den tuin te komen, waar
hij haar heen wilde leiden, opdat zij dit meer op hun gemak en met
minder argwaan konden verkrijgen. Simona zeide, dat het haar beviel en
nadat zij op een zondag na den eten aan haar vader te verstaan had
gegeven, dat zij plan had naar den aflaat van San Gallo te gaan, begaf
zij zich met een van haar gezellinnen, Lagina genaamd, naar den tuin,
die Pasquino haar had aangewezen. Daar vond zij hem met een van zijn
vrienden, die Puccino heette, maar die lo Stramba (de Krombeen) werd
genoemd en nadat er een nieuwen liefdebond was gesloten tusschen
Stramba en Lagina, namen zij hun genoegen waar in het eene deel van den
tuin en lieten Stramba en Lagina in een ander deel hun gang gaan.
Er was in dat deel van de gaarde, waar Pasquino en Simona zich hadden
begeven, een zeer groote en schoone salie-struik. Zij zetten zich aan
diens voet neer en na zich langen tijd te hebben verheugd en veel te
hebben gesproken over een avondmaal, dat zij in dien tuin rustig wilden
houden, keerde Pasquino zich tot dien grooten plant, plukte daarvan een
blad en begon zich daarmede de tanden en het tandvleesch te wrijven,
zeggende, dat de salie zeer goed reinigde van alles wat er in achter
bleef, wanneer men gegeten had. En nadat hij zich een weinig had
gewreven, keerde hij met zijn praten terug tot het avondmaal, waarvan
hij eerst sprak. Hij ging daar nog niet lang mede voort, toen hij
geheel van uiterlijk begon te veranderen en na dien omkeer duurde het
maar kort, dat hij het gezicht en de spraak verloor en weldra stierf
hij. Simona dit ziende, begon te schreien en te jammeren en Stramba en
Lagina te roepen. Zij kwamen haastig aanloopen en daar zij Pasquino
niet alleen dood zagen, maar geheel gezwollen en vol donkere vlekken op
het gelaat en het lichaam, riep Stramba opeens: O, slecht schepsel, jij
hebt hem vergiftigd. Hij maakte veel alarm, zoodat het door velen, die
vlak bij den tuin woonden, werd vernomen. Deze kwamen op het geschreeuw
aanzetten. Toen zij hem dood vonden en opgezwollen en Stramba hoorden
klagen en Simona hoorden beschuldigen, dat zij hem verraderlijk had
vergiftigd en zij, door de smart over het onverwachte ongeluk, dat haar
haar minnaar had ontnomen, buiten zich zelve zich niet wist te
verdedigen, werd door allen beweerd, dat het was gelijk Stramba zeide.
Zij werd daarom gevangen genomen, terwijl ze steeds bitter weende en
naar het paleis van den schout gebracht. Daar, op aandringen van
Stramba, l’Atticciato (de Sterke) en Malagevole (de Lastige), gezellen
van Pasquino, die er bij waren gekomen, begon een rechter zonder
uitstel aan de zaak te geven, het feit te onderzoeken. Daar hij niet
kon begrijpen, dat zij bij deze gebeurtenis kwaadwillig of schuldig was
geweest, wilde hij in haar tegenwoordigheid het lijk zien en de plaats
en het middel, door haar aan hem verteld, omdat hij het door haar
woorden niet goed genoeg begreep. Hij liet haar dus zonder gedruisch
naar de plek voeren, waar het lichaam van Pasquino nog lag, gezwollen
als een vat, en nadat hij er later heen was gegaan en zich over den
doode had verwonderd, vroeg hij haar, hoe het gebeurd was. Zij ging
naar de saliestruik en na elk voorafgaand voorval verteld te hebben,
deed zij om het gebeurde geheel te doen begrijpen, juist gelijk
Pasquino had gedaan door zich met een van de bladen de tanden te
wrijven. Ondertusschen werd dit door Stramba en l’Atticciato en door de
andere vrienden en metgezellen van Pasquino in tegenwoordigheid van den
rechter nietig en ijdel verklaard en zij met meer nadruk van misdaad
beschuldigd en eischten zij niet anders dan dat de brandstapel de straf
voor zulk een boosheid zou zijn. De ongelukkige was door smart over den
verloren minnaar en door vrees voor de straf, geëischt door Stramba,
ontzet en doordat zij zich met het blad de tanden gewreven had, viel
zij in den toestand, waarin eerst Pasquino verkeerd had, tot groote
verbazing van de aanwezigen, neer.
O gelukkige zielen, wien het op één dag ten deel valt de hevige liefde
en het vergankelijke leven te eindigen! En gelukkiger nog, indien gij
te samen op een plaats heengaat! En het gelukkigst, indien gij elkaar
hiernamaals lief hebt en zooals gij het hier deed! Maar gelukkig boven
allen de ziel van Simona—naar ons oordeel,—waarvan de fortuin niet
duldde, dat de onschuld onder de getuigenis leed van Stramba en
l’Atticciato en Malagevole, misschien wolkaarders of nog minder soort
lieden, en die het voor zich een eervoller weg vond om met hetzelfde
stervenslot van haar minnaar zich aan hun schurkerij te onttrekken en
de ziel van haar Pasquino door haar zoo bemind, te volgen. De rechter
geheel ontsteld evenals allen, die er bij waren, wist niet wat te
zeggen en bleef langen tijd onbewegelijk. Toen tot meerder nadenken
gekomen, zeide hij: Dit bewijst, dat die salie vergiftig is, wat
gewoonlijk niet met die plant het geval is. Maar opdat deze geen ander
op die wijze schade kan doen, moet men die tot de wortels afhakken en
in het vuur smijten. Toen dit door den tuinwachter in tegenwoordigheid
van den rechter was gebeurd, had men den grooten struik nog niet neer
gehouwen of de oorzaak van den dood der arme minnenden bleek. Er was
onder den struik van die salie een pad van wonderlijke grootte, waarvan
zij bevestigden, dat het venijn de plant moést hebben vergiftigd. Daar
niemand de pad durfde naderen, legden zij rondom een zeer grooten hoop
van droog hout en verbrandden hem met de salie-struik. Dat was het
einde van het proces van den heer rechter bij den dood van den armen
Pasquino. Hij met zijn Simona werden zoo opgezwollen door Stramba en
l’Atticciato en Guccio Imbratta en Malagevole in de kerk van San Paolo
begraven, waarvan zij parochianen waren.
ACHTSTE VERTELLING.
Girolamo bemint Salvestra; toegevend aan de beden van zijn moeder,
gaat hij naar Parijs, keert terug en vindt haar gehuwd. Hij treedt
heimelijk in haar huis en sterft aan haar zijde. Men draagt hem in
een kerk, waar Salvestra aan zijn zijde sterft.
Het verhaal van Emilia vond haar einde, toen op bevel des konings,
Neifile aldus begon: Waardige donna’s. Naar mijn meening zijn er
lieden, die meenen meer te weten dan anderen en die minder weten en
daarom zijn ze niet alleen verwaten genoeg tegen den raad der menschen
maar ook tegen de natuur der dingen hun denkwijze te stellen, uit welke
aanmatiging reeds zeer groote kwalen zijn voortgekomen, terwijl men er
nooit iets goeds uit zag volgen. En omdat onder de andere, natuurlijke
dingen, zij, die het minst raadgevingen of tegenspraken duldt, de
liefde behoort, wier aard het is, dat zij eer zich zelf verteert dan
dat zij zich ophoudt bij een ontvangen waarschuwing, is het mij te
binnengevallen U een vertelling te doen van een donna, die trachtend
wijzer te zijn dan zij behoorde te wezen en was en die de zaak niet
gedoogde, waarin zij haar verstand wou toonen en gelooft de liefde uit
het hart te kunnen rukken van een minnaar, welke de sterren wellicht er
in geplaatst hadden, er toe kwam tegelijkertijd de liefde en de ziel
uit het lichaam van haar zoon te verdrijven.
Er was dan in onze stad, naar hetgeen de ouden verhalen, een zeer groot
en rijk koopman, wiens naam Leonardo Sighieri [85] luidde, die van zijn
donna een zoon Girolamo had en na diens geboorte, nadat hij zijn zaken
met zorg had geregeld, uit dit leven scheidde. De voogden van het kind
met zijn moeder te samen leidden goed en eerlijk zijn zaken. Het kind
groeide op met de anderen van de buren en sloot met meer dan eenig
ander uit den omtrek vriendschap met een meisje van zijn leeftijd, de
dochter van een kleermaker. Toen de ouderdom toenam, veranderde de
vriendschap in liefde en zoo vurig, dat Girolamo zich niet goed voelde,
als hij haar soms niet zag en zeker had zij hem niet minder lief dan
hij haar.
De moeder van den jongen, die dit gezien had, schold hem verscheidene
malen en sloeg hem. Daarna, daar Girolamo zich niet weerhouden kon,
beklaagde zijn moeder zich er over bij zijn voogden en daar zij
geloofde, door den grooten rijkdom van haar zoon, van den pruimenboom
een oranje-appel te kunnen plukken, zeide zij tot hen: Die jongen van
ons, die nauwelijks veertien jaar is, is zoo verliefd op de dochter van
onzen buurman, den kleermaker, die Salestra heet, dat, indien wij haar
niet uit zijn oogen weg halen, hij haar tot zijn ongeluk op een goeden
dag tot vrouw zal nemen, zonder dat iemand het weet en ik zal daarna
nooit meer vroolijk zijn of hij zal verteren, als hij haar met een
ander zal zien trouwen en daarom schijnt het mij, dat gij om het te
ontwijken hem ergens ver hier vandaan moet sturen om in een winkel te
dienen, opdat zij op die manier van hem verwijderd, hem niet zien kan
en daar uit de gedachte zal gaan en wij hem later een welgeboren donna
tot vrouw kunnen geven. De voogden zeiden, dat de donna gelijk had en
dat zij naar hun vermogen zouden handelen. Nadat zij het kind in den
winkel hadden laten roepen, begon er een te zeggen op beminnelijken
toon: Mijn jongen, je wordt nu groot; het is goed, dat gij zelf uw
zaken leert behartigen; daarom zouden wij er zeer mee ingenomen zijn;
als gij eenigen tijd in Parijs zoudt vertoeven, waar gij zult zien, hoe
een groot deel van uw geld verhandeld wordt zonder te rekenen, dat gij
er veel beter en meer opgevoed en rijker zult worden, wat hier niet
gebeuren kan, daar gij er vele ridders en baronnen en edellieden zult
zien, en als gij hun zeden hebt leeren kennen, kunt gij hier later
terugkeeren. De jongen luisterde ingespannen en antwoordde kort, dat
hij er niets van wilde weten, omdat hij even goed als een ander meende
in Florence te kunnen blijven. De waarde heeren hoorden dit en
berispten hem nog meer, maar daar zij uit hem geen ander antwoord
konden krijgen, vertelden zij het aan de moeder.
Deze fel vertoornd, niet wegens zijn weigering naar Parijs te gaan maar
om zijn liefde, beleedigde hem zwaar en toen om het te verzoeten met
lieve woordjes begon zij hem te vleien en hem zacht te vragen, of hij
wou doen, wat zijn voogden wenschten en zij wist hem zoo te bepraten,
dat hij toestemde er een jaar en langer te blijven en dat gebeurde.
Girolamo ging dus zeer verliefd naar Parijs en werd er met uitstel op
uitstel twee jaar gehouden. Vandaar keerde hij meer dan ooit ontvlamd
terug, vond zijn Salvestra gehuwd met een goed jonkman, tentenmaker van
beroep en was daarover uiterst bedroefd. Maar toen ziende, dat het niet
anders kon, deed hij zijn best zich rust te verschaffen en na ontdekt
te hebben, waar zij woonde, begon hij volgens de gewoonte der verliefde
jongelieden daar langs te gaan in het geloof, dat zij hem niet vergeten
had, gelijk hij haar niet. Maar de zaak nam een anderen keer; zij dacht
niet meer aan hem, alsof zij hem nooit had gezien en als zij er zich
nog iets van herinnerde, toonde zij het tegendeel, wat de jongeling in
korten tijd gewaar werd en niet zonder zeer groote smart. Maar
niettemin deed hij, al wat hij kon om dit in zijn ziel te verbergen;
daar echter niets scheen te helpen, besloot hij om niet weg te kwijnen
haar te spreken. Nadat hij door een buurman ingelicht was, hoe het huis
van zijn vriendin was gebouwd, trad hij er op een avond, toen zij en
haar man waren gaan waken bij buren, in ’t geheim binnen en verborg
zich in haar kamer achter tentendoeken, die er waren uitgespannen en
wachtte, totdat zij huiswaarts gekeerd en te bed waren en hij zag, dat
de man sliep en ging toen naar die zijde, waar hij gemerkt had, dat
Salvestra was gaan liggen, legde zijn hand op haar borst en zeide
zachtjes: O mijn ziel, slaapt gij al! De vrouw, die niet sliep, wilde
schreeuwen, maar de jonkman sprak haastig: Bij God, schreeuw niet, want
ik ben uw Girolamo. Toen zij dit hoorde, zeide zij sidderend: Zeg, bij
God, Girolamo, ga heen; de tijd is voorbij, dat het in onze kindsheid
niet verboden was verliefd te zijn; ik ben, gelijk gij ziet gehuwd;
daarom past het niet meer, dat ik op een anderen man acht geef dan op
mijn echtgenoot en nu bid ik u bij den eenigen God, dat gij heengaat.
Want als mijn man u zou bespeuren, kunnen wij onderstellen, dat, zoo er
geen ander kwaad uit voortkomt, er toch uit zou volgen, dat ik noch in
vrede noch in rust meer met hem zou kunnen leven, waar ik door hem
bemind in rust met hem leef. De jonkman hoorde die woorden en voelde
diepe smart en toen hij aan den vroegeren tijd dacht en aan zijn liefde
nooit door den afstand verminderd en er de vele beden en beloften van
vroeger bijvoegde, bezat hij er niets meer van. Daarom met het
verlangen te sterven, bad hij haar ten slotte, dat zij, als loon voor
zooveel liefde, zou toestaan, dat hij naast haar ging liggen, zoodat
hij zich een weinig kon verwarmen, want hij was door het wachten als
ijs geworden. Hij beloofde haar, dat hij er niets van zou zeggen, noch
haar zou aanraken en dat hij heen zou gaan, als hij een weinig verwarmd
was.
Salvestra, die medelijden met hem had, stond hem dit onder die
voorwaarden toe. Aldus strekte hij zich naast haar uit zonder haar aan
te raken en in een opwelling herdenkend de langdurige liefde, haar
toegedragen, en haar tegenwoordige hardheid en de verloren hoop,
besloot hij niet langer te leven en zijn geest in zich zelf
vernietigend, sloot hij de vuist en stierf aan haar zijde. Na eenigen
tijd verwonderde zich de jonge vrouw over zijn standvastigheid,
vreesde, dat haar man zou wakker worden en begon te zeggen: Wel,
Girolamo, waarom ga je niet weg? Maar daar zij hem niet hoorde
antwoorden, dacht zij, dat hij was ingeslapen. Daarom de hand
uitstrekkend om hem te wekken, begon zij hem te betasten en hem
aanrakend, voelde zij een ijzige koude, waarover zij zich zeer
verbaasde. Toen zij hem met meer kracht beroerde en voelde, dat hij
niet bewoog, zag zij na dit meermalen te hebben herhaald, dat hij dood
was. Hierover was zij zeer bedroefd en bleef in groote verlegenheid
niet wetend wat te doen. Ten slotte bedacht zij te zien, wat haar
echtgenoot zou zeggen alsof het een ander persoon betrof en na hem te
hebben gewekt, vertelde zij wat haar overkomen was, alsof het met een
ander gebeurd was en vroeg hem daarop, wat, indien het haar gebeurde,
te doen stond. De goede man antwoordde, dat het hem scheen, dat men
hem, die dood was in stilte naar zijn huis moest voeren en hem daar
laten, zonder eenige kwaadwilligheid jegens de vrouw te hebben, welke
hem niet voorkwam te hebben gefaald. Toen zeide de jonge vrouw: Wel,
dat moeten wij dan doen, en zijn hand nemend liet zij hem den dooden
jonkman aanraken. Hij, zeer ontsteld, stond op, stak een licht aan en
zonder met de vrouw verder te spreken, trok hij het lijk zijn eigen
kleeren aan, en zonder uitstel, overtuigd van de onschuld zijner vrouw,
tilde hij dit op zijn schouders, droeg het naar de deur van diens huis,
legde het neer en liet het daar achter.
Bij het aanbreken van den dag, toen men den man dood voor de deur zag,
ontstond er een groot rumoer, vooral door de moeder en nadat men overal
gezocht had en gekeken en noch wond noch stoot ontdekte, geloofden de
doktoren algemeen, dat hij van verdriet was dood gebleven, zooals hij
daar lag. Het lichaam werd dan ook in een kerk gebracht en hier kwam de
moeder met vele andere verwante donna’s en buurvrouwen en zij begonnen
over hem zeer heftig te weenen en te treuren. Terwijl het geklaag zeer
groot werd, zeide de goede man, in wiens huis hij gestorven was, tot
Salvestra: Zeg, doe een mantel over je hoofd, ga naar de kerk, waar
Girolamo is heen gevoerd, begeef je tusschen de vrouwen en luister,
naar wat men u vertelt. Ik zal hetzelfde doen onder de mannen, opdat
wij vernemen of men iets kwaads van ons zegt. Dit beviel aan de jonge
vrouw, die door een laat medelijden was aangegrepen, want zij verlangde
hem te zien, aan wien zij bij zijn leven met niet één kus genoegen had
willen doen en ging er heen. Maar het is wonderlijk te denken, hoe
moeilijk de krachten der liefde zijn te verklaren. Het ongeluk opende
dat hart, dat de blijde fortuin van Girolamo niet had kunnen
doordringen en al de oude vlammen laaiden weer omhoog en veranderden
dit tot zooveel erbarmen, toen zij het gelaat van den doode zag, dat
zij verborgen onder haar mantel en gemengd tusschen de andere donna’s
geen stand hield, voor zij tot het lijk was genaderd. Daar stiet zij
een schrillen kreet uit, wierp zich op het gelaat van den jonkman en
had den tijd niet zijn gelaat met tranen te baden, want ternauwernood
had zij hem aangeraakt of, gelijk het Girolamo gebeurd was, ontnam de
smart haar het leven. De andere vrouwen wilden haar bemoedigen, zeiden,
dat zij wat op zou staan en herkenden haar nog niet. Toen zij zich nog
niet verhief en men haar wilde doen oprijzen en onbewegelijk vond en
haar toch zich deed verheffen, zag men dat zij Salvestra was en
tegelijk bespeurde men, dat zij was gestorven. Daarop begonnen de
vrouwen, door dubbel medelijden bewogen, nog meer te weeklagen. De
tijding verspreidde zich buiten de kerk onder de mannen, en bereikte
ook haar echtgenoot, die tusschen hen stond en die zonder te hooren
naar troost of steun van wie ook, langen tijd weende. En toen hij de
geschiedenis, die dien nacht gebeurd was van dien jonkman en zijn vrouw
aan een genoegzaam aantal van hen had verteld, deed die elkeen leed.
Toen de overleden jonge vrouw was opgenomen en versierd gelijk men dit
gewoon is met de dooden te doen, legde men haar op dezelfde baar naast
den jongen man en nadat daar lang was getreurd, werden beide in
eenzelfde graf begraven en hen, die de liefde niet als levenden had
kunnen vereenigen, verbond onafscheidelijk de dood.
NEGENDE VERTELLING.
Seigneur Guillaume Roussillon geeft zijn gemalin het hart te eten
van seigneur Guillaume Gardestagne, dien hij doodde en dien zij
beminde. Als zij dit te weten komt, werpt zij zich uit een hoog
venster op de aarde, sterft en wordt met haar minnaar begraven.
[86]
Toen de geschiedenis van Neifile geëindigd was, niet zonder het geheele
gezelschap tot groot medelijden te hebben bewogen, begon de koning, die
het voorrecht van Dioneo niet wilde schenden, daar er geen ander te
spreken had: Medelijdende donna’s. Ik heb thans een vertelling gereed,
welke, omdat de ongelukken der liefde u zoo ontroeren, u niet minder
tot erbarming zal bewegen dan de voorafgaande, omdat dezen, die ik u ga
vertellen met menschen van hooger hoedanigheid geschied is en nog van
treuriger verwikkeling dan die in de vorigen verhaald. Gij moet dan
weten, dat, naar wat de Provençalen verhalen, er in Provence twee edele
ridders leefden, die elk een kasteel en vazallen beheerschten en
waarvan de een Guillaume Roussillon en de ander Guillaume Gardestagne
heette. Daar zij beide mannen waren bedreven in den wapenhandel,
hielden ze veel van elkaar en hadden de gewoonte altijd samen te gaan
tournooien of ten steekspel te gaan, of naar iedere andere
wapenoefening en gekleed in dezelfde kleuren. Hoewel elk op zijn
kasteel woonde en het een van het andere wel tien mijl verwijderd was,
werd toch, daar seigneur Guillaume Roussillon een zeer schoone en
begeerlijke vrouw tot echtgenoote had, seigneur Guillaume Gardestagne
ten zeerste ondanks de vriendschap en den omgang tusschen hen, op haar
verliefd en zoo, dat hij door een en andere daad het de donna deed
bemerken. Daar zij hem als een zeer dapper ridder kende, beviel haar
dit en begon zij hem liefde toe te dragen, zóó dat zij niets anders dan
hem verlangde en beminde, en zij verwachtte ook niets anders dan door
hem te worden veroverd. Het duurde ook niet lang of dit gebeurde en zij
waren te samen en meermalen beminden zij elkaar zeer. Toen zij het
minder verborgen deed, werd de echtgenoot dit gewaar en was zeer
verontwaardigd, waardoor de groote vriendschap, die hij voor
Gardestagne koesterde, overging in een doodelijken haat. Maar hij wist
dit beter te verbergen dan de twee minnenden hun liefde en overlegde,
hoe ze te dooden. Toen Roussillon in dien toestand was en er een groot
tournooi in Frankrijk werd aangekondigd, berichtte hij dit dadelijk aan
Gardestagne en gelastte hem te zeggen, of hij, indien het hem behaagde,
bij hem kwam en te samen zouden zij overleggen of zij er heen zouden
gaan en hoe, Gardestagne antwoordde verheugd, dat hij zonder dralen den
volgenden dag bij hem zou komen avondmalen. Roussillon vernam dit en
dacht, dat de tijd was gekomen om hem te kunnen dooden en den volgenden
dag steeg hij gewapend met een van zijn knechten te paard en stelde
zich een mijl van het kasteel in een bosch in hinderlaag, waar
Gardestagne voorbij moest komen. Na een geruime poos op hem te hebben
gewacht, zag hij hem met twee bedienden bijna ongewapend naderen als
iemand, die nergens op verdacht is en toen hij hem daar zag, waar hij
het wenschte, doodde hij hem verraderlijk en vol boozen toeleg met een
lans in de vuist en riep hem na: jij bent des doods! Dit te zeggen en
hem die lans door de borst te stooten, was het werk van een zelfde
oogenblik. Gardestagne zonder zich eenigszins te kunnen verdedigen of
een woord te kunnen spreken, viel van die lans doorboord en stierf kort
daarop. Zijn knechten, zonder herkend te hebben wie het had gedaan,
keerden de koppen der paarden en vluchtten zoo snel zij konden naar het
kasteel van hun heer.
Roussillon steeg af, opende met een mes de borst van Gardestagne en
rukte er met eigen handen het hart uit, liet dit in een pennoen
(lans-wimpel) wikkelen en beval aan een van zijn knechten, dat die het
daarin zou dragen. En nadat hij aan elk had gezegd, dat ze den moed
niet moesten hebben er over te spreken, steeg hij weer te paard en toen
het al nacht was, ging hij weer naar zijn kasteel terug. De donna, die
gehoord had, dat Gardestagne dien avond ten eten zou komen en met het
grootste verlangen hem verwachtte, verwonderde zich zeer, dat zij hem
niet zag naderen en zei tot haar man: Hoe komt het, heer, dat
Gardestagne niet gekomen is? Hierop zeide de echtgenoot: Madame, ik heb
van hem gehoord, dat hij eerst morgen hier kan zijn, waarover de donna
een weinig verstoord was. Toen Roussillon was afgestegen liet hij den
kok roepen en zeide tot hem: Gij zult dit hart van een wild zwijn nemen
en er een gerecht van maken zoo goed en lekker om te eten als gij het
maar weet, en wanneer ik aan tafel zal zijn, zult gij het mij opdragen
in een zilveren schotel.
De kok nam het aan, wijdde er al zijn kunst aan en al zijn ijver, hakte
het, deed er goede kruiden bij en maakte er een uitstekenden ragout
van. Toen het tijd was, zette seigneur Guillaume zich met zijn vrouw
aan tafel. Het maal kwam, maar hij door de begane misdaad in gedachte
gestoord, at weinig. De kok bracht hem den ragout, welke hij voor de
donna liet neerzetten, hield zich dien avond verzadigd en prees dien
zeer. De donna, die trek had, begon er van te eten en die scheen haar
goed; daarom at zij dien geheel op. Toen de ridder gezien had, dat zij
hem geheel had opgegeten, zeide hij: Mevrouw, hoe is u die spijs
bevallen? De donna antwoordde: Mijn heer, werkelijk, hij beviel mij
goed. God helpe mij, ik geloof u—zei de ridder—en het verwondert mij
niet, als dood u bevallen heeft, wat levend meer dan iets anders u
aanstond.
De vrouw hoorde dit en bleef een oogenblik onbewegelijk. Toen zei ze:
Hoe! Wat hebt gij mij laten eten? De ridder antwoordde: Dat, wat gij
gegeten hebt, is werkelijk het hart geweest van den heer Guillaume
Gardestagne, dien gij als oneerlijke vrouw hebt bemind en weet wel, dat
hij het is geweest, omdat ik hem dit met deze handen uit de borst heb
gerukt, kort voor ik hier kwam. Men behoeft niet te vragen of de donna
dit hoorende van hem, dien zij boven alles beminde, bedroefd was en na
eenige oogenblikken antwoordde zij: Gij deed wat een oneerlijk en
slecht ridder moest doen; want indien ik, terwijl hij mij niet er toe
dwong, hem tot den heer van mijn liefde heb gemaakt en u hiermee had
beleedigd, had niet hij maar ik de straf moeten dragen. Maar dat het
aan God behage, dat nooit andere spijs op een zoo nobel voedsel volgt
als op het hart van dien dapperen en hoffelijken ridder, gelijk
Guillaume Gardestagne was. Zij stond op en wierp zich zonder verder
bedenken uit een venster achter haar. Het raam was zeer hoog boven den
grond, zoodat de vrouw niet alleen stierf, maar geheel werd
verpletterd. Toen seigneur Guillaume dit zag, was hij geheel verbluft
en het scheen hem, dat hij kwaad had gedaan en daar hij bevreesd was
voor de boeren en voor den graaf van Provence, deed hij de paarden
zadelen en ging heen. Den volgenden morgen was het door de geheele
streek bekend, wat er gebeurd was; daarom werden door de lieden van het
kasteel van Guillaume Gardestagne en ook van die uit het slot van de
donna met de grootste droefenis en weedom de twee lijken afgehaald en
in de slotkapel van de vrouwe in een zelfde grafgewelf geplaatst en
daarop verzen geschreven, die uitdrukten wie zij waren, die er in
begraven lagen en de wijze en de oorzaak van hun dood.
TIENDE VERTELLINGEN.
De vrouw van een dokter doet haar voor dood gehouden, bedwelmden
minnaar in een koffer, welke twee woekeraars met hem er in naar hun
huis dragen. Zij worden hem gewaar en hij wordt voor een dief
gehouden. De dienstmaagd van de donna verhaalt voor het gerecht,
dat zij het was, die hem in den koffer der woekeraars deed,
waardoor hij de galg ontloopt en de woekeraars worden wegens
diefstal van den koffer tot geldboete veroordeeld.
Daar de koning zijn verhaal geëindigd had, bleef alleen Dioneo zijn
taak over, die dit wetend en al daartoe aangespoord door den koning,
begon: De verhaalde ellenden der ongelukkige liefden hebben niet
slechts aan u, donna’s, maar ook mij de oogen en het hart bedroefd,
waardoor ik zeer heb verlangd, dat er een einde aan kwam. Nu, God zij
geloofd, zijn zij geëindigd, tenzij ik nog aan die kwade waar een
slechte zou willen toevoegen, waarvoor de hemel mij behoede. Want
zonder te blijven bij zulk een triestig onderwerp, zal ik over iets
vroolijkers en beters beginnen, waardoor ik misschien een aanwijzing
geef tot wat morgen moet verteld worden.
Gij moet dan weten, zeer schoone jonge dames, dat er nog niet lang
geleden in Salerno een groot medicus in de chirurgie leefde, die
maëstro Mazzeo delle Montagna [87] heette, die tot den hoogsten
ouderdom gekomen, een schoone en lieve donna uit zijn stad tot vrouw
had genomen in het bezit van voorname en rijke gewaden en van andere
kostbaarheden en van al wat aan een donna kan behagen meer dan eenige
anderen van die plaats; het is waar, dat zij het meestal koud in bed
had, omdat zij door den maëstro slecht werd toegedekt. Deze, gelijk
messer Ricciardo di Chinzica, van wien wij spraken, die aan de zijne de
rustdagen leerde waarnemen, beweerde tegenover haar, dat slapen met een
vrouw, ik weet niet hoeveel dagen kostte, om zich te herstellen en
dergelijke onzin meer, waar ze maar heel slecht tevreden mee was;
evenwel verstandig en van grooten geest, besloot zij om het geld voor
het huis te sparen, de eerste gelegenheid de beste waar te nemen en te
genieten met een ander en nadat zij hoe langer hoe meer jongelingen had
beschouwd, hield zij er eindelijk een in het hart, waaraan zij met al
haar hoop hechtte, met haar geheele ziel en haar geheele vermogen. De
jonkman bemerkte dit en haar zeer beklagend, keerde ook hij al zijn
liefde tot haar. Deze heette Ruggieri van Jeroli, van edele geboorte,
maar van een slecht leven en een laakbaar gedrag, zóó dat hij verwant
noch vriend had, die hem goed wilde doen of hem zien wilde en door heel
Salerno werd hij beschuldigd van diefstallen en andere laagheden,
waarom de donna weinig gaf, daar hij haar om een andere reden beviel en
zij regelde alles zoo met een dienstmaagd, dat zij samen konden komen.
En nadat zij eenig genoegen hadden gesmaakt, begon de donna hem te
laken wegens zijn schandelijk leven en hem te verzoeken uit liefde tot
haar hiermee op te houden en om hem de gelegenheid te geven dit te
doen, begon zij hem dan met eene, dan met een andere som geld te
steunen.
Terwijl zij dit intusschen samen zeer heimelijk volhielden, werd den
dokter een zieke toevertrouwd, die een kwaal aan het been had. De
medicus zag dit en zeide tot zijn ouders, dat, als hij er een rottend
gebeente uithaalde, hij het dan heelemaal moest laten afzetten of hij
zou sterven. Door hem het been er uit te snijden, kon hij genezen, maar
hij zou het niet ondernemen zonder hem als ten doode opgeschreven te
beschouwen. Toen zijn ouders hierin hadden toegestemd, gaven zij hem
met dit doel aan hem over. De arts, die meende, dat de zieke zonder
bedwelming de pijn niet zou verduren, noch zich zou laten helpen, moest
tot na den vesper wachten, om dat te doen en liet voor hem ’s morgens
een soort drank bereiden, welke opgedronken hem even lang zou doen
slapen als hij tijd noodig had om hem pijn te doen met de bewerking.
Hij liet dien drank bij zich thuis brengen en zette dien neer in een
hoek van zijn kamer zonder aan iemand te zeggen wat dit was.
Het uur van den vesper brak aan en de maëstro moest tot hem gaan. Toen
kwam er een bode tot hem van een zijner grootste vrienden van Amalfi
[88], welke hij om niets ter wereld anders dan dadelijk zou moeten
bezoeken, omdat die in een groot gevecht was geweest, waarbij velen
gekwetst waren geworden. De dokter stelde het genezen van het been tot
den volgenden morgen uit, besteeg zijn kleine bark en begaf zich naar
Amalfi. Daar de donna wist, dat hij dien nacht niet naar huis zou komen
als gewoonlijk, liet zij in stilte Ruggieri komen, liet hem in haar
kamer en sloot hem daarin op tot andere lieden uit het huis zouden
gegaan zijn om te slapen. Ruggieri bleef dus in de kamer op de donna
wachten en had, hetzij door de vermoeienis op den dag verduurd of door
zout eten te hebben genuttigd of misschien uit gewoonte een
vreeselijken dorst en zag in het venster dien drank, welken de dokter
voor den zieke had bereid, en denkend water te drinken, bracht hij dien
aan den mond en dronk dien geheel op. Het duurde niet lang of een zware
slaap beving hem en hij sluimerde in. De donna, zoo gauw ze kon, kwam
in de kamer, vond Ruggieri ingeslapen, begon hem te betasten en met
gedempte stem te zeggen, dat hij zou opstaan, maar het hielp niets; hij
antwoordde, noch bewoog. Daardoor een weinig vertoornd stiet de donna
hem met meer kracht aan en sprak: Sta op, slaapkop; want als je wilt
slapen, moet je naar huis gaan en niet hier komen. Ruggieri, aldus
geschud, viel van een stoel, waarop hij lag, ter aarde en toonde niet
meer gevoel dan een doode. Hierover nog al ontsteld, wilde de donna hem
optillen en hem nog sterker schudden, hem bij den neus nemen en aan den
baard trekken; maar het was alles ijdel, hij had zijn ezel goed
vastgebonden [89]. Daarom begon de donna te vreezen, dat hij dood was,
maar toch begon zij hem vinnig in de huid te prikken en die te
schroeien met een aangestoken kaars, maar niets baatte. Daarom geloofde
zij, die geen geneeskundige was als haar man, dat hij zonder twijfel
dood was. Men behoeft dus niet te vragen, daar zij hem boven alles
beminde, of zij treurig was. Daar zij geen leven durfde maken, begon
zij zacht over hem te klagen en te weenen over dit ongeluk. Maar na
eenigen tijd uit vrees bij haar schade schande op te loopen bedacht
zij, dat zij dadelijk een middel moest vinden om hem als doode het huis
uit te krijgen en daar zij geen raad wist, riep zij stilletjes haar
meid, toonde haar het ongeval en vroeg haar meening. De meid, die zich
zeer verwonderde, hem nog trok en kneep en zonder gevoel zag, beweerde,
gelijk de donna zeide, dat hij heusch dood was en gaf den raad, dat hij
buitenshuis moest gebracht worden. De donna antwoordde haar: En waar
zullen wij hem heen dragen, opdat men er geen erg in krijgt, dat men
hem van hier heeft weggebracht wanneer het morgen zal gezien worden? De
meid ging voort: Mevrouw, ik zag van avond heel laat voor den winkel
van dien timmerman onzen buurman, een niet al te groote kist, die als
de baas hem niet in huis heeft gezet, al te goed voor ons plan te pas
komt, omdat wij hem daarin kunnen doen en hem twee of drie messteken
kunnen geven en hem daar laten. Wie hem er in zal vinden, weet niet of
hij van hier of elders er in is gestopt; bovendien zal men gelooven,
omdat hij een gemeene jongen is geweest, dat hij uitgegaan voor iets
kwaads, door een vijand van hem gedood is en daarna in de kist geduwd.
De raad van de meid beviel aan de donna, maar niet hem een por te geven
en zij zeide, dat om niets ter wereld haar ziel zou dulden, dat dit
gebeurde en gelastte haar te kijken of de kist daar nog stond, die zij
had gezien. Zij keerde terug en zeide van ja. De meid nu, die jong en
sterk was, geholpen door de donna, tilde Ruggieri op haar schouders en
terwijl de donna vooruit ging om te zien of er niemand aankwam, liepen
zij naar de kist, deden hem er in, sloten die en lieten haar staan.
Eenige dagen te voren hadden een paar huizen verder twee jonge mannen
hun intrek genomen, die op woeker leenden en die begeerig veel te
verdienen en weinig te verteren, behoefte hadden aan meubelen en den
vorigen dag de kist gezien hadden en samen hadden afgesproken, als die
er ’s nachts bleef staan, die in huis te dragen. Toen het middernacht
werd, gingen zij het huis uit, vonden die en zonder verder te kijken
droegen zij die haastig, hoewel ze hun zwaar scheen, naar binnen en
zetten haar in een kamer neer, waar hun vrouwen sliepen, zonder zich er
om te bekommeren haar behoorlijk te plaatsen en na haar dus te hebben
laten staan, gingen zij slapen.
Ruggieri, die een aardig dutje gedaan had, den drank al had verteerd en
de kracht er van verwerkt, werd bij het naderen van den morgen wakker
en daar hij door de bedwelming als geradbraakt was en zijn zinnen hun
kracht hadden teruggekregen, bleef bij hem toch in de hersens een
verbazing achter, welke niet alleen dien nacht, maar daarna
verscheidene dagen hem buiten westen hield. Toen hij de oogen opende en
niets zag en de handen hier en ginds uitstrekte en zich in die kist
bevond, begon hij zijn herinneringen te verzamelen en tot zich zelf te
zeggen: Wat is dat? Waar ben ik? Slaap ik of waak ik? Ik herinner mij
toch, dat ik van avond in de kamer van mijn donna kwam en nu schijn ik
in een kist te liggen. Wat wil dat zeggen? Zou de dokter zijn thuis
gekomen of er een ander ding zijn gebeurd, waardoor de donna mij, die
sliep, hier zou hebben verborgen? Ik geloof het en het zal zeker zoo
zijn. Daarom begon hij zich stil te houden en te luisteren of hij iets
gewaar werd. Toen hij dit lang had gedaan en hij het in de kist, die
klein was, erg benauwd kreeg en zich geheel gekneusd voelde aan de
zijde, waarop hij lag, wilde hij zich op de andere draaien, maar deed
dit zoo bijdehand, dat hij met een der ribben tegen de kanten van de
kist stootte, die niet op een gelijken vloer was geplaatst, en haar
deed tuimelen en daarna vallen en met dien val maakte zij een groot
geraas, zoodat de vrouwen, die naast elkaar sliepen, wakker werden,
bang werden en uit angst zich stil hielden. Ruggieri wist niet wat te
denken van den val van de kist, maar daar hij haar door dit voorval
open zag, dacht hij het beter, dat er iets anders gebeurde dan er in te
blijven. En daar hij niet wist, waar hij was en dan het eene, dan het
andere zich verbeeldde, begon hij op den tast af door het huis te gaan
om te weten of hij een trap of deur vond, waardoor hij weg kon komen.
Toen de vrouwen, die wakker waren, hem hoorden stommelen, begonnen zij
te roepen: Wie is daar? Ruggieri, die de stemmen niet kende, antwoordde
niet; daarom begonnen de vrouwen de twee jonge mannen te roepen, die,
omdat zij lang hadden gewaakt, vast sliepen en die van dit alles niets
hadden bemerkt. Daarop stonden de vrouwen nog meer bevreesd geworden
op, gingen naar de vensters en begonnen te schreeuwen: Houdt den dief!
Houdt den dief! Toen liepen van verschillende plaatsen tal van buren,
deze over het dak en gene van de eene en een derde van een andere zijde
samen en traden het huis binnen en ook de jongelieden, ontwaakt door
dit rumoer, stonden op. Ruggieri (die dit zag en door verbazing buiten
zich zelve naar geen kant wou of kon vluchten) gaven zij gevangen in
handen van de wachters van den baljuw dier gemeente, die daar op het
leven waren toe geloopen. Voor den schout gebracht, omdat hij door
allen voor een grooten schurk werd gehouden, werd hij dadelijk op de
pijnbank gelegd en bekende in het huis van den woekeraar te zijn
getreden om te stelen; daarom wilde de baljuw hem zonder uitstel laten
opknoopen. Het nieuwtje werd ’s ochtends door heel Salerno verbreid,
dat Ruggieri gevat was om te stelen in het huis der woekeraars. Toen de
donna en de meid dit hoorden, waren zij zoo vol verbazing over dit
nieuws, dat zij haast geloofden, dat, wat zij den afgeloopen nacht
gedaan hadden, niet gebeurd was, doch slechts een droom geweest was.
Maar bovendien voelde de donna over het gevaar, waarin Ruggieri
verkeerde, zulk een smart, dat ze haast niet tot bedaren was te
krijgen. Kort na drie uur, toen de medicus van Malfi teruggekeerd was,
vroeg hij, waar de drank was gebleven, omdat hij zijn zieke wilde
genezen en toen hij vond, dat de flesch leeg was, maakte hij een groot
rumoer, dat er niets in het huis op zijn plaats bleef. De donna, die
door erger smart gepijnigd werd, antwoordde woedend: Wat zoudt gij
zeggen, meester, bij een gewichtige zaak, als gij voor zoo’n omgevallen
flesch met drank al zoo’n spektakel maakt! Is er niet meer van te
krijgen op de wereld? Hierop ging de maëstro voort: Vrouw, gij dacht,
dat het klaar water was; het is het niet, maar een drank om te doen
slapen. En hij vertelde haar, waarom hij die had bereid. Toen de donna
dit had gehoord, meende zij, dat Ruggieri die gedronken had en hem
daarom dood had geschenen en zeide: Maëstro, dat wisten wij niet en
maakt u daarom een anderen. Kort daarop keerde de meid, die op bevel
van mevrouw uit was gegaan om te weten, wat men van Ruggieri vertelde,
terug en zeide: Madonna, men zegt van Ruggieri, dat hij een slechte
kerel is en dat, naar wat ik kon vernemen, vriend noch verwant is
opgestaan of het wil om hem te helpen, en men houdt het voor zeker, dat
de Stadico [90] hem morgen laat ophangen.
En behalve dat zal ik u een andere nieuwe zaak vertellen, die ik meen
te begrijpen, namelijk hoe hij in het huis der woekeraars is geraakt en
hoort u wel: u kent wel de timmerman, waar tegenover de kist stond,
waar wij hem in stopten; hij was juist met iemand, die beweerde, dat
het zijn kist was, in den grootsten twist ter wereld, want hij vroeg er
een prijs voor en de meester antwoordde, dat hij de kist niet had
verkocht, maar dat die hem van nacht was ontstolen.
Hierop antwoordde deze: Het is niet waar, gij hebt hem integendeel
verkocht aan de twee woekeraars, gelijk die mij van nacht vertelden,
toen ik in hun huis was op het oogenblik, dat Ruggieri er gevangen werd
genomen. De timmerman antwoordde: Dat liegen ze, want ik verkocht hun
die nooit, maar ze hebben die van nacht gestolen; laten wij naar hen
toe gaan. En dadelijk gingen zij eensgezind naar het huis der
woekeraars en ik ben hier gekomen. En gelijk gij kunt zien, begrijp ik,
dat op die manier Ruggieri, waar hij gevonden werd, heen is gevoerd,
maar ik weet niet, hoe hij er uit is gekomen. De donna begreep toen
best, hoe het met de zaak stond, vertelde aan de meid, wat zij van den
dokter gehoord had en verzocht haar tot de bevrijding van Ruggieri hulp
te verleenen, daar zij tegelijkertijd, als ze wilde, Ruggieri kon doen
ontkomen en haar eer kon dienen. De meid sprak: Madonna, onderricht mij
het en ik zal gaarne alles doen. De donna, die het benauwd had en met
onmiddellijk beraad overlegd had, wat er moest gedaan worden, stelde de
meid geregeld op de hoogte. Deze ging eerst naar den dokter en begon
klagend te zeggen: Messer, ik moet u vergeving vragen voor een groote
domheid, die ik jegens u heb begaan. De dokter zei: Hoe zoo? En de
meid, die niet ophield met schreien, ging voort: Mijnheer, gij weet,
wat met den jongen Ruggieri van Jeroli het geval is, met wien ik,
terwijl ik hem beviel, zoowel door vrees als door liefde dit jaar heb
geleefd. Daar hij wist, dat u gisteravond niet hier waart, drong hij
zoo bij mij aan, dat ik hem in uw huis in mijn kamer meenam om te
slapen en daar hij dorst had en ik geen toevlucht had tot water of wijn
en ik niet wilde, dat mevrouw, die in de zaal was, mij zou zien,
herinnerde ik mij, dat ik in uw kamer een flesch met water gezien had.
Ik liep daar heen, gaf hem dit te drinken en zette de flesch weer neer,
waar ik haar vandaan had gehaald, waarover ik hoorde, dat u in huis
groote ruzie hebt gemaakt. En zeker beken ik, dat ik kwaad deed, maar
wie doet dit wel eens niet? Het spijt mij erg, dat ik het gedaan heb,
niet zoozeer daarom als om wat er uit zal volgen, dat Ruggieri op het
punt staat het leven te verliezen. Daarom bid ik u zooveel ik kan, dat
u mij vergeeft en dat u mij toestaat, dat ik Ruggieri ga helpen, waarin
ik het kan.
Toen de medicus dit hoorde, antwoordde hij, hoe kwaad hij ook geweest
was, schertsend: Gij hebt u zelf geschonken, omdat gij, waar gij
geloofde van nacht een jonge man te hebben, die u zeer goed de peluw
zou schudden, je een slaapkop naast je hadt. Ga daarom en zorg voor de
redding van uw minnaar en pas voortaan op hem niet meer in huis te
brengen, want dan zal ik je die keer en deze betaald zetten. De meid,
dien het scheen, dat zij voor den eersten stap goed te werk was gegaan,
ging zoo gauw zij kon naar de gevangenis, waar Ruggieri zich bevond en
vleide den bewaarder zoo, dat hij haar Ruggieri liet spreken. Zij, na
hem te hebben verteld, wat hij voor den Stadico moest antwoorden,
indien hij wilde vrij worden, deed zoo haar best, dat zij voor den
rechter kwam. Deze, voor hij naar haar wilde luisteren, omdat zij flink
en sterk was, wilde eerst eens zijn haak slaan in die dwaze meid van
Onzen Lieven Heer [91] en zij om gehoord te worden, had er niet op
tegen en toen zij van die omhelzing was opgestaan, zeide zij: Heer, gij
hebt Ruggieri van Jeroli als dief gevangen genomen, maar dat is niet
waar. En met den aanvang beginnend vertelde zij hem de geschiedenis van
stukje tot beetje, hoe zij als zijn minnares hem in het huis van den
dokter had gebracht en hem er drank had te drinken gegeven in
onwetendheid en hoe zij hem als een doode in de kist had gestopt;
daarna vertelde zij, wat zij tusschen den meester-timmerman en den
eigenaar van de kist had hooren praten en verklaarde zoo, hoe Ruggieri
in het huis van de woekeraars kwam. De Stadico, die begreep, dat het
gemakkelijk viel om te weten of het waar was, vroeg eerst aan den
dokter of dat van dien drank een feit was. Toen liet hij den timmerman
komen en hem aan wien de kist had behoord en de woekeraars en bevond na
veel gepraat, dat de woekeraars de kist dien nacht hadden gestolen en
in huis hadden gevoerd.
Ten slotte ontbood hij Ruggieri en na hem te hebben gevraagd, waar hij
den vorigen avond zijn onderkomen had gevonden, antwoordde hij, dat hij
dit niet wist, maar dat hij zich wel herinnerde, dat hij zijn logies
zou gaan zoeken bij de meid van maëstro Mazzeo, in wiens kamer hij den
drank had gedronken, omdat hij zoo’n dorst had, maar dat hij niet wist,
hoe het gebeurde, dat hij in de kist der woekeraars was gevonden. De
rechter, die dit alles hoorde, en er groot pleizier van had, liet het
de meid en Ruggieri en den timmerman en de woekeraars meermalen opnieuw
vertellen. Toen hij ten slotte zag, dat Ruggieri onschuldig was,
veroordeelde hij de woekeraars, die de kist hadden gestolen tot een
geldboete van tien oncen [92] en liet Ruggieri vrij. Hoezeer haar dit
ten harte ging, hoeft men niet te vragen en de donna was er ten zeerste
blij mee. Deze lachte er dikwijls om met hem en met de goede meid, die
hem messteken had willen geven en beleefde er pleizier van, terwijl hun
liefde en genoegen steeds van goed tot beter ging. En ik zou willen,
dat het mij ook zoo ging, maar niet, dat ik in de kist wordt gestopt.
Zoo de eerste verhalen de harten der begeerenswaardige donna’s zeer
hadden bedroefd, deed dit laatste van Dioneo ze lachen en vooral toen
hij vertelde, dat de rechter zijn haak had ingeslagen, dat zij zich
konden herstellen van de meewarigheid met de anderen. Maar toen de
koning zag, dat de zon geel begon te worden en dat het einde van zijn
heerschappij gekomen was, verontschuligde hij zich met aardige woorden
over hetgeen hij had gedaan, namelijk over zoo treurige stof te hebben
laten spreken en over die van den rampspoed der minnenden en toen dit
geschied was, stond hij op, hief den lauwerkrans van het hoofd en
terwijl de donna’s afwachtten, wie hem zou dragen, plaatste hij dien
bekoorlijk op het geheel blonde hoofd van Fiammetta met de woorden: Ik
draag aan u deze kroon over, als degene, die het best voor den zwaren
dag van heden ons met dien van morgen zal kunnen troosten. Fiammetta,
wier haren gekruld waren, lang en van goud en bij wien ze over blanke
en ranke schouders vielen en waarvan het gelaat eenigzins dik was, had
een glanzende, natuurlijke kleur als van blanke leliën vermengd met
roode rozen, met twee oogen in het hoofd als van een pelgrims-valk en
met een allerliefst klein mondje, waarvan de lipjes robijnrood waren en
antwoordde lachend: Filostrato, ik neem haar gaarne aan en opdat gij
beter bemerkt, wat gij hebt gedaan, wil en beveel ik, dat van nu af aan
ieder zich voorbereidt om morgen te spreken van wat aan een of ander
minnaar, na enkele wreede en ongelukkige voorvallen, gelukkig ten deel
werd. Dit voorstel beviel aan allen. En zij, na den hofmeester te
hebben geroepen en over de zaken, die te pas kwamen, met hem te hebben
beschikt, gaf, nadat het heele gezelschap van zijn zetels was
opgestaan, tot aan het uur van het avondmaal blijmoedig aan ieder de
vrijheid. Dezen derhalve, begonnen ten deele door den tuin, welks
schoonheid niet zoo spoedig ging vervelen en ten deele naar den molen,
die buiten deze werkte en dezen hier en gene daar, naar hun
verschillenden smaak zich onderscheidene genoegens te verschaffen tot
aan het uur van het avondmaal. Toen dit was aangebroken en allen bijeen
waren als naar gewoonte, aten zij bij de schoone fontein met zeer groot
genoegen en wel bediend. En daarvan opgestaan, gaven zij zich, gelijk
bij hen gebruik was, over aan dans en zang en terwijl Filomena den dans
leidde, zei de koningin: Filostrato, ik wil niet afwijken van mijn
voorgangers, maar gelijk die hebben gedaan, wil ik, dat men op mijn
bevel een zang zal zingen en omdat ik er zeker van ben, dat uw liederen
zoodanig zijn als uwe verhalen, willen wij, opdat geen andere dan deze
dag gestoord zij door de ongelukkige liefden, dat gij er een opzegt,
dat u het meest zal behagen. Filostrato antwoordde, dat hij gaarne
wilde en zonder verwijl begon hij op deze wijze te zingen:
Weenend toon ik,
Hoe een hart zich met recht beklaagt,
Omdat Amor in zijn geloof is bedrogen.
Amor, die eerst
In mijn hart haar heeft gesteld voor wie ik zucht,
Zonder op heil te hopen,
Gij hebt haar zoo vol deugd getoond.
Dat ik elke marteling licht achtte,
Die in mijn geest,
Droef gebleven,
Mij was overkomen; maar mijn dwaling
Ken ik thans en niet zonder smart.
Wat mij mijn dwaling heeft doen kennen,
Is mij van haar verlaten te zien,
In wien ik alleen hoopte;
Want toen dacht ik het meest te zijn
In haar gratie en haar dienaar.
Zonder de schade vooruit te zien
Van mijn toekomstig leed
Bemerkte ik, dat zij van anderen de waarde
Daarin had opgenomen en mij er uit had verjaagd.
Toen ik mij daaruit verjaagd zag,
Ontstond er in het hart een droeve klacht.
Die er nog in klinkt.
En dikwijls vervloek ik den dag en het uur,
Dat mij het eerst haar verliefd gelaat verscheen
Door hooge schoonheid gesierd
En meer dan ooit ontvlamd,
Vergaat mijn geloof, mijn hoop en mijn moed,
Mijn ziel, die versmachtend dit alles verfoeit.
Hoezeer mijn smart zonder troost is,
Heer, dat kunt gij gevoelen, zoo vaak ik u roep
Met trieste stemme,
En ik zeg u, dat ik zóó brand,
Dat ik om minder foltering den dood verlang.
Kom dan en maak
Aan mijn wreed en ongelukkig leven
Met één slag een einde en aan mijn razernij;
Want waar ik ook zal gaan, zal ik die minder gevoelen.
Geen ander leven, geen andere troost
Redt mij meer dan de dood van mijn smart,
Dat men mij dien voortaan schenke.
Maak een einde, Amor, door dezen aan mijn pijnen
En dat men mijn hart van zulk een ellendig leven ontrooft.
Ach, doe dit, omdat ten onrechte.
Mij alle vreugd en genoegen ontnomen is,
Maak haar gelukkig, door mij te doen sterven, o Heer,
Gelijk gij haar gelukkig hebt gemaakt met een nieuwen minnaar.
O mijn lied, indien niemand u leert,
Kan het mij niet schelen, omdat niemand
Dan ik u kan zingen,
En moeite alleen wil ik u geven,
Dat gij Amor terug vindt en dat gij aan hem alleen
Toont ten volle, hoe onverschillig
Het trieste, bittere leven,
Mij is, hem biddend, dat hij in beter
Haven mij brengt door zijn waarde.
Weenend toon ik, enz.
De woorden van dit lied toonden duidelijk genoeg, hoe de zielstoestand
was van Filostrato en de oorzaak daarvan en misschien had nog beter het
gelaat van de dame het getoond, die aan den dans deelnam, indien de
schaduwen van den komenden nacht den blos op haar gezicht niet zouden
hebben verduisterd. Maar toen hij dit ten einde had gebracht, werden er
verscheidene anderen gezongen, totdat het uur van slapen gekomen was:
daarom op bevel van de koningin, trok ieder zich in zijn kamer terug.
VIJFDE DAG.
De vierde dag van de Decamerone eindigt: de vijfde vangt aan. Onder
het bewind van Fiammetta spreekt men van wat met een of anderen
minnaar na eenige wreede en noodlottige voorvallen gelukkig
gebeurt.
Reeds was het Oosten geheel wit en hadden de rijzende stralen klaarheid
verbreid door ons gansche halfrond, toen Fiammetta ontwaakt door de
zoete zangen der vogelen, die van af de eerste stonde van den dag
vroolijk op de jonge boomen zongen, opstond en al de andere donna’s en
de drie jongelieden deed roepen. Met langzamen tred ging zij naar de
velden, door de ruime vlakte met het bedauwde gras, tot de zon hoog was
gestegen en wandelde met haar gezelschap in gesprek over verschillende
dingen. Maar toen zij voelde, dat de zonnestralen warmer werden,
richtte zij hun schreden naar hun verblijfplaats, waar zij gekomen en
na zich hersteld te hebben van hun lichte vermoeidheid met beste wijnen
en meelspijs, zich in den aangenamen tuin vermeiden tot aan het
etensuur. Toen dat oogenblik aangebroken was en alles door den zeer
bescheiden hofmeester was in orde gebracht en een lied en een of twee
dansliederen waren gezongen, begonnen zij vroolijk gestemd, naar het de
koningin behaagde, te eten. En toen dit ordelijk en blijmoedig was
geschied en omdat zij den ingestelden regel van te dansen niet vergeten
waren, voerden zij met de instrumenten en de zangen eenige dansen uit.
Hierna gaf de koningin tot na het uur der siësta vrij; eenigen van hen
gingen sluimeren en anderen bleven tot hun genoegen in den tuin. Maar
allen verzamelden zich, toen het uur van den noen even voorbij was,
daar, waar het de koningin beviel, volgens de gewoonte bij de fontein.
Daar zag de koningin gezeten, alsof zij bij een rechtbank voorzitter
was, naar Pamfilo en glimlachend beval zij hem de eerste te zijn, die
met de verhalen van geluk zou beginnen. Hij deed dit gaarne en sprak
aldus:
EERSTE VERTELLING.
Cimon wordt verstandig door lief te hebben en schaakt in zee zijn
vrouw Ephigenie. Hij wordt op Rhodes in de gevangenis gezet.
Lysimachos bevrijdt hem en opnieuw rooft hij met hem Ephigenia en
Cassandra, als die bruiloft vieren. Zij vluchten met hen naar Creta
en vervolgens, als zij hun echtgenooten zijn geworden, roept men ze
naar hun huis terug. [93]
Lieve donna’s. Om een zoo blijden dag te beginnen als deze zal zijn,
staan mij vele novellen voor den geest om te verhalen, waarvan er een
mij het meest behaagt, omdat gij daardoor zult kunnen begrijpen, niet
het heugelijke doel, waarvoor wij beginnen te spreken, maar ook hoe
heilig, hoe machtig en hoe weldadig de krachten der Liefde zijn, welke
velen, zonder te weten, wat zij zeggen, zeer ten onrechte veroordeelen
en schandvlekken, wat, indien ik mij niet bedrieg—daar ik geloof, dat
gij verliefd zijt—U zeer aan ’t hart moet gaan.
Aldus, (gelijk wij het al gelezen hebben in de antieke geschiedenissen
der Cyprioten) leefde er op het eiland Cyprus een zeer edel man, die
Aristippos heette, meer dan eenig ander bewoner daarvan zeer rijk aan
alle aardsche goederen en als de fortuin hem niet over een zaak treurig
gemaakt had, had hij meer dan wie ook tevreden kunnen zijn. En dat was
deze, dat hij onder zijn overige zonen er een had, die alle andere
jongelingen in grootheid en schoonheid van lichaam overtrof, maar die
bijna en haast hopeloos idioot was, Galeso genaamd. Maar daar nooit de
lessen van meesters, de vaderlijke liefkozingen of de kastijdingen hem
iets in het hoofd hadden kunnen brengen of hem de minste
welgemanierdheid hadden geleerd en hij daarentegen sterk en grof in de
volkstaal sprak en zijn handelwijzen meer met die van een dier
overeenstemden dan met die van een mensch, werd hij ironisch Cimon
genoemd, wat in hun taal hetzelfde beteekent als in de onze: Groot
Beest. De vader verdroeg zijn verloren bestaan met zwaar verdriet en
reeds was hem alle hoop ontvloden niet steeds de oorzaak van zijn smart
voor zich te zien, toen hij hem gelastte naar een dorp te gaan en en er
bij de landbouwers te blijven. Dit was voor Cimon zeer aangenaam, omdat
hem de gewoonten en de gebruiken dier ruwe menschen beter bevielen dan
die der stedelingen. Toen Cimon zich dan naar het dorp begeven had en
daar zich bezig hield met den veldarbeid, trad hij eens, na den middag,
terwijl hij van het eene veld naar het andere ging met een stok op den
nek, in een boschje, dat zeer schoon was in deze streek en dat, daar
het Meimaand was, geheel was doorlooverd. Hij ging hier doorheen en
alsof de fortuin hem gevoerd had, kwam hij in een kleine weide, omringd
door zeer hooge boomen; in een van de hoeken was een zeer schoone en
koele fontein; ter zijde van deze zag hij op het groene veld een zeer
schoon jong meisje slapen in een zoo licht kleed, dat het haast niets
van het blanke vleesch verborg en alleen van af den gordel naar beneden
bedekt was met een wit en licht gewaad. Aan haar voeten sliepen
eveneens twee vrouwen en een man, haar dienaren.
Toen Cimon haar aanzag, alsof hij nog nooit een vrouwelijke figuur had
aanschouwd, leunde hij op zijn stok en zonder een woord te spreken,
begon hij haar met de grootste bewondering aan te staren. En in zijn
ruwe borst, waar meer dan duizend lessen niet den minsten indruk had
kunnen doen doordringen van een heerlijk genot, voelde hij een aandrang
ontwaken, die hem in zijn botten en groven geest zeide, dat dit jonge
meisje het schoonste was wat ooit door eenig sterveling was aanschouwd.
Dadelijk begon hij in iedere bijzonderheid alle deelen van haar lichaam
te onderzoeken en bewonderde de haren, die hij van goud waande, het
voorhoofd, den neus en den mond, de hals en de armen en vooral den
weinig opwelvenden boezem en van boer opeens schoonheidsrechter
geworden, verlangde hij vurig haar schoone oogen te zien, die zij
gesloten hield in haar diepen slaap en om ze aan te staren had hij
ineens den lust om haar te wekken. Maar daar zij hem schooner scheen
dan ooit eenige vrouw, die hij eertijds had gezien, twijfelde hij er
aan of zij geen godin was en toch had hij wel zooveel gevoel, dat hij
de goddelijke dingen waardiger vond om geëerd te worden dan de
menschelijke en hield zich daarom in, afwachtend tot zij van zelf zou
ontwaken en hoewel het tijdverlies hem te groot scheen, kon hij toch
door het genoten welbehagen niet heengaan. Na een lange poos werd het
meisje wakker, die Ephigenia heette, en vóór dat de anderen ontwaakten;
ze hief het hoofd op, opende de oogen en zag Cimon op zijn stok geleund
voor haar staan, waarover zij zich zeer verwonderde en zeide: Cimon,
wat zoekt gij op dit uur in dit bosch? (Cimon was door zijn manier van
doen en ook door zijn grofheid zoowel als door den adel en den rijkdom
van zijn vader aan iedereen in het land bekend.) Hij antwoordde niets
op de woorden van Ephigenia, maar toen hij haar oogen geopend zag,
begon hij vast daarin te staren en het scheen hem, dat hem daaruit een
zachtheid tegenstraalde, die hem vervulde van een zaligheid nog nooit
door hem gevoeld. Het meisje zag dit en begon te vreezen, dat door haar
zoo star aan te zien, zijn boerschheid hem tot een daad zou drijven,
die haar kon schandvlekken, daarom riep zij haar vrouwen, stond op en
zeide: Cimon, ga met Zeus.
Cimon antwoordde: Ik zal met u gaan. En hoewel het meisje steeds voor
hem bevreesd, zijn gezelschap weigerde, kon zij zich niet van hem
bevrijden, voor hij haar had begeleid tot aan haar huis. Vandaar ging
hij naar de woning van zijn vader en hield vol, dat hij niet meer naar
het dorp wilde terugkeeren, wat zijn vader en de zijnen goed vonden,
hoewel het hem hinderde en zij de reden trachtten te ontdekken, die hem
van besluit had doen veranderen. Zoo was dan het hart van Cimon, waarin
geen enkele les had kunnen binnen dringen, dank zij de schoonheid van
Ephigenia door de pijl van Amor doorboord en in zeer korten tijd door
van de eene gedachte tot de andere op te klimmen verwonderde hij zijn
vader en al de zijnen en elkeen door wat hij begreep. Eerst vroeg hij
zijn vader hem gekleed en getooid te doen gaan gelijk zijn broeders,
wat deze zeer welgemoed deed. Sedert in omgang met begaafde jonge
mannen volgde hij de manieren en de gewoonte der edellieden na en
vooral die der verliefden en leerde niet alleen tot elks verbazing in
zeer korten tijd de eerste letters, maar werd van beteekenis onder de
geleerden. Daarna (en dit alles was de oorzaak der liefde, die hij
Ephigenia toedroeg) legde hij niet alleen de grove en boersche taal af
voor fatsoenlijke en steedsche, maar hij werd een meester in zang en
muziek, in het paard rijden en den wapenhandel zoowel ter zee als te
land en zeer ervaren en dapper. In het kort (opdat ik niet elke
bijzonderheid van zijn deugden hoef te vertellen) eindigde hij nog niet
het vierde jaar van zijn eerste liefde of hij herrees als de aardigste
en de hoffelijkste jonkman en van meer uitnemenden moed dan eenig
ander, die er op Cyprus was. Wat zullen wij, bekoorlijke dames, dan van
Cimon zeggen? Zeker niets anders dan dat de jaloersche fortuin de
groote gaven, die de hemel in zijn dappere ziel had neergelegd,
gebonden had en verborgen in een zeer klein hoekje van zijn hart met de
sterkste banden, welke Amor—machtiger dan deze alle—losmaakte en brak.
Hij als wekker van de ingeslapen geesten, rukte door zijn kracht de
deugden van Cimon uit de wreede schaduwen, die ze verduisterden in het
heldere licht en toonde duidelijk, vanwaar hij de geesten aan hem
onderworpen kan opheffen en waarheen hij ze met zijn stralen leidt.
Hoewel Cimon dan, door Ephigenia te beminnen gelijk verliefde
jongelieden dikwijls doen, in enkele opzichten buitensporigheden
beging, verdroeg Aristippos, deze in aanmerking nemend, dat Amor hem
van een idioot tot een mensch had gemaakt, en bemoedigde hem in het
volgen van al zijn genoegen. Maar Cimon, die weigerde Galeso genoemd te
worden, daar hij zich herinnerde, dat hij zoo door Ephigenia genoemd
was, wilde aan zijn verlangens een eerbaar doel geven en wilde
herhaaldelijk Cypseos, den vader van Ephigenia, verzoeken hem haar tot
vrouw te geven, maar Cypseos antwoordde steeds, dat hij haar toegezegd
had aan Pasimundos, een edel jonkman van Rhodes, wien hij niet te kort
wilde doen. Toen de tijd, vastgesteld voor de bruiloft van Ephigenia,
gekomen was en de echtgenoot haar had laten halen, zeide Cimon in zich
zelf: Nu is het tijd te toonen, o Ephigenia, hoe gij door mij wordt
bemind. Door U ben ik man geworden en indien ik U kan bezitten, twijfel
ik er niet aan roemrijker te worden dan eenig god en ik zal U zeker
krijgen of sterven. Na die woorden riep hij de hulp in van eenige edele
jongelieden, die zijn vrienden waren en na in het geheim een schip te
hebben uitgerust met al wat noodig was voor een zeegevecht, stak hij in
zee, in afwachting van het vaartuig, waarop Ephigenia naar haar
echtgenoot op Rhodes zou worden vervoerd. Ephigenia ging in zee, nadat
haar vader aan de vrienden van haar man alle eer had bewezen en men
begaf zich op weg en richtte den steven naar Rhodes. Cimon, die niet
sliep, volgde het den dag daarna met zijn schip en riep met kracht op
den voorsteven van zijn schip tot hen, die op Ephigenia’s vaartuig
waren: Maak halt, doe de zeilen dalen of reken er op overwonnen te
worden en in zee geworpen. De tegenstanders van Cimon hadden hun wapens
getrokken op de brug en maakten zich ter verdediging gereed, waarop
Cimon na die woorden een ijzeren harpoen nam en die wierp op den
voorsteven van de Rhodiërs, die snel wilden vluchten en dezen met
geweld naar dien van zijn schip trok en verwoed als een leeuw, zonder
door iemand gevolgd te worden, sprong hij daarop of hij ze allen voor
niets rekende. Daar aangespoord door Amor, stortte hij zich met een
wonderbare kracht tusschen de vijanden met een mes in de hand en dan
deze dan gene verwondend, sloeg hij ze neer als schapen. Toen de
Rhodiërs dat zagen, wierpen zij de wapens op het dek en gaven zich
eenstemmig over.
Cimon sprak tot hen: Jonge mannen, noch begeerte naar buit, noch haat,
die ik tegen Ü zou hebben deed mij van Cyprus vertrekken om in volle
zee gewapenderhand U aan te vallen. Wat mij bewoog is voor mij iets te
verkrijgen wat mij zeer dierbaar is en het is voor U gemakkelijk genoeg
om mij dit in vrede toe te staan en dit is Ephigenia, door mij boven
alles bemind, welke ik van haar vader niet krijgen kon als vriend en
goedschiks, zoodat Amor mij dreef die op U kwaadschiks en gewapend te
veroveren. Daarom wil ik voor haar zijn, wat Uw Pasimundos voor haar
moest wezen; geef haar mij en ga met de gunst van Zeus. De jongelieden,
die meer het geweld dan de vrijgevigheid dwong, stonden klagend
Ephigenia aan Cimon af. Hij zag haar schreien en zeide: Edele donna,
wees niet mistroostig, ik ben Uw Cimon, die door langdurige liefde veel
meer verdiend heeft U te bezitten dan Pasimundos door gegeven belofte.
Daarna keerde Cimon zich tot zijn gezellen (nadat hij haar reeds op
zijn schip had doen springen zonder iets anders van de Rhodiërs aan te
raken) en liet hen gaan. Cimon was toen meer dan wie ook tevreden over
den zoo dierbaren verworven buit. Nadat hij eenigen tijd had genomen om
haar, die weende, weer te troosten, overlegde hij met zijn makkers naar
Cyprus terug te keeren. Daarom met gelijke gedachte van allen, richtte
hij den steven van hun schip naar Creta, waar iedereen en het meest
Cimon door oude en nieuwe verbintenissen en door veel vrienden
geloofde, dat men met Ephigenia veiliger zou zijn. Maar de fortuin, die
zeer blijmoedig de verovering van de donna aan Cimon had toegestaan,
niet standvastig, veranderde opeens de onbeschrijfelijke vreugde van
den verliefden jonkman in treurige en bittere klacht.
Er waren nog geen vier uur verloopen, dat Cimon de Rhodiërs had
achtergelaten toen bij het vallen van den nacht, welke Cimon blijder
dan eenigen anderen ooit verwachtte, een zeer bar en stormachtig weer
begon, dat den hemel met wolken vulde en de zee met woedende winden.
Daardoor kon hij niet zien wat hij moest doen of waar hij heen moest
gaan, noch zich op het schip staande houden om eenigen dienst te doen.
Hoe dat aan Cimon verdroot, behoeft men niet te vragen. Het scheen, dat
Zeus hem zijn verlangen had toegestaan om hem van meer teleurstelling
te doen sterven, waarom hij zich eerst als dat niet was gebeurd, weinig
bekommerd zou hebben. Ook zijn metgezellen beklaagden zich, maar vooral
Ephigenia en zij vreesden elke golfslag en in haar geschrei vervloekte
zij ruw de liefde van Cimon en laakte zijn moed en beweerde, dat die
vreeselijke storm door niets anders was ontstaan, dan omdat de goden
niet wilden, dat hij, die tegen hun wil haar tot echtgenoot had
begeerd, van zijn aanmatigend verlangen zou genieten maar dat hij haar
eerst zou zien sterven en daarna zelf ellendig zou omkomen. Bij zulke
klachten en nog meer anderen wisten de zeelieden niet wat te doen en
terwijl de wind steeds sterker werd, wisten of beseften zij niet, waar
zij heen gingen en kwamen nabij het eiland Rhodes, maar zij herkenden
dit niet en deden al hun best om te landen, zoo het mogelijk was ten
einde hun leven te redden. De fortuin was hun daarin gunstig en stond
hen toe te landen in een kleinen zeeboezem, waarin kort voor hen, de
Rhodiërs gekomen waren, die Cimon had verlaten. Zij bemerkten pas, dat
ze op het eiland Rhodes gekomen waren, toen de dageraad aanbrak en de
hemel helderder werd en zij zich ternauwernood op een pijlschot afstand
ontwaarden van het schip den vorigen dag door hen verlaten. Hierover
was Cimon zeer treurig, vreezend, dat gebeuren zou, wat hem ook
werkelijk geschiedde. Hij beval, dat men alle kracht zou aanwenden om
vandaar weg te gaan en dan daarheen, waar de fortuin het behaagde ze
heen te voeren, want het kon op geen andere plaats erger zijn dan daar.
Zij spanden zich zeer in om daar uit te komen, maar vergeefs: de
machtige wind blies in tegengestelde richting, zoodat zij uit de kleine
golf niet weg konden komen, maar of ze wilden of niet, hield die hen
aan het strand vast.
Toen zij het strand bereikten, werden zij door de Rhodische matrozen,
die van hun vaartuig waren afgedaald, herkend. Snel liep er een van hen
naar een dorp, waar in de buurt de edele Rhodische jonge mannen waren
gegaan en vertelde hun, dat toevallig Cimon met Ephigenia op hun schip
evenals zij daar waren aangekomen. Toen die dit hoorden, namen zij zeer
verheugd velen van hun mannen mede en waren spoedig aan zee en Cimon,
die al van zijn vaartuig gestegen, het plan had opgevat in een naburig
woud te vluchten werd met allen en met Ephigenia gevangen genomen en
naar het dorp gebracht. En vandaar, toen Lysimachos van de stad kwam,
in welks nabijheid hij dat jaar de opperrechter der Rhodiërs was,
voerde die met een zeer groot aantal gewapende mannen, Cimon en zijn
makkers allen naar de gevangenis, gelijk Pasimundos, wien het nieuws
bereikte, woedend met den senaat van Rhodes, bevolen had. Zoo verloor
de ellendige en verliefde Cimon zijn Ephigenia pas door hem gewonnen
zonder iets meer van haar te hebben gekregen dan eenige kussen.
Ephigenia werd door vele edele vrouwen van Rhodes ontvangen en
herstelde, zoowel voor de smart geleden door haar schaking als van de
vermoeienis ondergaan op de toornende zee en zij bleef bij hen tot aan
den dag vastgesteld voor haar bruiloft. Aan Cimon en zijn gezellen werd
wegens de edelmoedigheid jegens de Rhodische jongelingen den vorigen
dag betoond, het leven geschonken, wat Pasimundos met al zijn macht hun
wilde ontnemen en zij werden tot levenslange gevangenisstraf
veroordeeld, waarin zij, gelijk men kan denken, in smart achterbleven
en zonder hoop ooit eenig genoegen te hebben.
Maar Pasimundos verhaastte zijn aanstaande bruiloft zooveel hij kon. De
fortuin, of zij berouw had over den onverwachten slag, dien Cimon trof,
bracht een nieuw voorval tot zijn heil teweeg. Pasimundos had een
broeder, minder in jaren maar niet in deugd, die Ormisda heette en die
lang had onderhandeld om als echtgenoote een edel en schoon meisje uit
de stad te krijgen, Cassandra genaamd; dat Lysimachos ten zeerste lief
had, maar het huwelijk was door verschillende gebeurtenissen meermalen
belemmerd. Daar Pasimundos zag, dat hij gedwongen was zijn bruiloft met
een groot feest te vieren, achtte hij het best, om niet meer kosten en
feesten te maken, dat hij zorgde, dat op hetzelfde feest Ormisda en
zijn vrouw huwen zouden. Hij hervatte daartoe de onderhandelingen met
de ouders van Cassandra en met goed gevolg. Hij en zijn broeders
besloten, dat Pasimundos denzelfden dag Ephigenia zou huwen, waarop
Ormisda Cassandra zou trouwen. Lysimachos hoorde dit en het beviel hem
in ’t geheel niet, omdat hij zich van zijn hoop verlaten zag, welke hij
koesterde haar zeker te krijgen als Ormisda haar niet nam. Maar als
verstandig man verborg hij zijn spijt en hij begon te bedenken hoe hij
kon beletten, dat dit gevolg had en hij zag er geen anderen weg op dan
haar te rooven. Dit scheen hem gemakkelijk door het ambt, dat hij
bekleedde maar ook oneerlijker dan wanneer hij dien post niet had
bezet. Maar om kort te gaan na lange overpeinzing week de eerlijkheid
voor de liefde en besliste hij, dat, wat er ook mocht gebeuren, hij
Cassandra zou rooven. En denkend aan de hulp, die hij daarvoor noodig
had en de maatregelen, die hij daarvoor moest nemen, herinnerde hij
zich Cimon, dien hij met zijn makkers gevangen hield en meende geen
beter en geen trouwer metgezel in deze zaak te kunnen hebben dan hem.
Daarom liet hij hem den volgenden nacht heimelijk in zijn kamer komen
en begon hem aldus toe te spreken:
Cimon, gelijk de goden de beste en mildste schenkers van loon zijn voor
de menschen, zoo beproeven zij ook het wijste hun moed en hen, die zij
flink en standvastig vinden in alle omstandigheden, maken zij ook, als
de besten, de grootste belooningen waardig. Zij hebben van Uw moed een
zekerder bewijs gewild dan gij binnen de perken van Uws vaders huis had
kunnen leveren, dien ik als overmatig rijk ken. Eerst hebben zij U door
de heftige aandoeningen der liefde van een redeloos dier, gelijk ik
hoorde, tot mensch willen vormen; daarna hebben zij door harde
tegenspoed en thans met treurige gevangenschap willen zien of uw ziel
zich van wat die was, niet verandert, wanneer gij voor korten tijd de
verlangde prooi had veroverd. Indien die dezelfde is als voorheen,
schonken zij U nooit zulk een vreugde als zij U thans bereiden, wat ik
U wil aantoonen, opdat gij Uw krachten herwint en weer moed vat.
Pasimundos, verheugd over Uw ongeluk en die met aandrang Uw dood heeft
gezocht, verhaast zooveel hij kan het vieren van de bruiloft met Uw
Ephigenia, opdat hij zich dan verblijdt met den buit, welke eerst de
gunstige fortuin U had toegestaan en toen opeens gramstorig U ontnam.
Dit moet U leed doen naar ik zelf weet, indien gij haar zoo lief hebt
als ik geloof; want op denzelfden dag maakt Ormisda, zijn broeder, zich
gereed, om mij een dergelijke hoon aan te doen met Cassandra, die ik
boven alles bemin. Om zooveel smaad en zooveel verdriet van het ongeluk
te ontgaan, zie ik geen anderen weg open dan de kracht van onze zielen
en van onze rechtervuisten, waarin wij het zwaard moeten voeren en
waarmee wij ons ruim baan moeten maken gij voor den tweeden en ik voor
den eersten roof van onze beide vrouwen. Daarom, indien gij wilt—ik wil
niet zeggen de vrijheid, waarom gij, denk ik, zonder Uw vrouw weinig
geeft—dat gij Uw vrouw terug krijgt, hebben de goden, die mij bij mijn
onderneming willen helpen, dit in Uw handen gesteld.
Deze woorden deden al de verloren wilskracht in Cimon terugkeeren en
zonder te veel tijd voor het antwoord te nemen, zeide hij: Lysimachos,
gij kunt geen sterker en trouwer makker in deze zaak hebben, indien er
voor mij uit moet volgen, wat gij zegt en daarom vertel mij, wat U goed
dunkt, dat ik moet doen en gij zult zien, dat het met een
bewonderenswaardige kracht zal gebeuren. Lysimachos antwoordde hem:
Binnen drie dagen zullen de jonge vrouwen het eerst de huizen hunner
mannen betreden, waarin gij gewapend met Uw makkers en ik met de
mijnen, die ik genoeg vertrouw, bij het vallen van den avond zullen
binnentreden en welke wij te midden van de gasten geroofd naar een
schip zullen brengen, dat ik in ’t geheim heb laten gereed maken,
terwijl wij iedereen zullen dooden, die zich vermeet ons weerstand te
bieden. Dit plan beviel aan Cimon en stil begaf hij zich tot den
bepaalden tijd naar de gevangenis. Toen de dag van de bruiloft kwam,
was de staatsie groot en prachtig en elk deel van het huis was vol van
het vroolijke feest.
Lysimachus, die alles gereed had gemaakt, vereenigde Cimon en zijn
makkers met zijn eigen vrienden en hij verdeelde ze, toen het oogenblik
hem gekomen scheen, in drie groepen alle met wapens onder hun kleederen
na ze met woorden ten gunste van zijn onderneming te hebben
aangespoord. Een groep werd zonder gedruisch naar de haven gezonden,
opdat niemand ze zou beletten het schip te bestijgen, wanneer het
noodig zou zijn. Met de andere twee ging hij naar het huis van
Pasimundos, waar hij aangekomen er een bij de deur liet, opdat niemand
hem er kon insluiten of hem den aftocht belemmeren en met de derde
beklom hij den trap gevolgd door Cimon. In de zaal gekomen, waar de
jonge bruiden aan tafel waren gezeten om te eten met een groot aantal
andere dames, wierpen zij zich vooruit, smeten de tafels omver en nadat
elk van hun zijn vrouw genomen had en in handen had gesteld van zijn
makkers, gaven zij order ze dadelijk naar het schip te leiden, gereed
om hen te ontvangen. De jonge vrouwen begonnen te huilen en te
schreeuwen, evenals de anderen en de dienaren en opeens was het huis
vol rumoer en geklaag. Maar Cimon en Lysimachus, die hun zwaarden
hadden getrokken en alles op hun weg verjoegen, richtten zich naar de
trappen; zij daalden ze af, tot ze Pasimundos ontmoetten, die met een
grooten stok in de hand op het leven afkwam: Cimon sloeg hem woedend op
het hoofd, kloofde hem den schedel en deed hem dood aan zijn voeten
neerstorten. Toen de ongelukkige Ormisda tot zijn hulp aansnelde, werd
hij eveneens door de slagen van Cimon gedood en alle anderen, die
wilden naderen, werden gekwetst en achteruit geworpen door de makkers
van Lysimachos en Cimon. Zij lieten het huis achter vol bloed, vol
tumult, tranen en droefenis en in een dichte groep bereikten zij te
zamen met hun prooi het schip. Hierop zetten zij de vrouwen neer en
klommen er zelf op met hun gezellen, toen het strand al vol gewapend
volk was, dat tot bevrijding van de vrouwen aankwam. Zij staken de
riemen in het water en gingen verheugd over hun bedrijven heen. Op
Creta gekomen werden zij door vele vrienden en verwanten blijde
ontvangen, huwden de vrouwen en na een groot feest genoten zij gelukkig
van hun roof. Op Cyprus en Rhodes was het rumoer en de stoornis groot
en lang door hun daad. Ten slotte nadat hun vrienden en verwanten op
het eene en het ander eiland als bemiddelaars waren opgetreden, vonden
die een uitweg, zoodat na eenigen tijd van ballingschap Cimon met
Ephigenia gelukkig naar Cyprus terugkeerde en Lysimachus ook met
Cassandra naar Rhodes en elk leefde langen tijd met zijn vrouw gelukkig
in zijn land.
TWEEDE VERTELLING.
Gostanza bemint Martuccio Gomito, welke hoorend, dat hij dood is,
uit wanhoop zich alleen in een bark neerzet, die door den wind naar
Susa gevoerd wordt. Zij vindt hem levend terug in Tunis, doet zich
aan hem kennen en daar hij zeer bevriend wordt met den koning voor
geschonken raadgegevingen, huwt hij haar en keert rijk met haar
terug naar Lipari.
Toen de koningin bespeurde, dat de novelle van Pamfilo uit was,
gelastte zij, na die zeer te hebben geprezen, dat Emilia zou voortgaan
met het verhalen van een andere, die aldus begon: Ieder moet zich
terecht verheugen in de dingen, waarin men de belooning op genegenheid
ziet volgen en wel omdat de liefde op den langen duur eerder vreugde
verdient dan smart. Met veel grooter genoegen zal ik door deze stof te
behandelen de koningin gehoorzamen dan het ik om de voorafgaande deed
aan den koning.
Teedere donna’s. Gij moet dan weten, dat er in de nabijheid van Sicilië
een eilandje is, Lipari genaamd, waarop nog niet lang geleden een zeer
mooie meisje geboren werd, Gostanza, uit zeer achtenswaardige familie
vandaar. Op haar werd een jonkman, die er woonde, Martuccio Gomito,
zeer aardig en beschaafd en bekwaam in zijn vak, verliefd. Zij werd
eveneens zoo door hem ontbrand, dat zij zich nooit goed gevoelde, als
zij hem niet zag. En daar Martuccio haar tot vrouw begeerde, liet hij
haar aan haar vader vragen. Deze antwoordde, dat hij arm was en haar
daarom niet wilde geven. Martuccio verontwaardigd, omdat hij zich haar
zag weigeren om zijn armoede, zwoer met eenige van zijn vrienden en
verwanten nooit in Lipari terug te keeren dan rijk. Hij vertrok vandaar
en begon als zeeroover de kust van Barbarije te bevaren elk bekapend,
die minder machtig was dan hij. De fortuin was hem hierbij zeer
gunstig, als hij zich maar met zijn voorspoed tevreden had kunnen
stellen. Maar daar het hem niet genoeg was, dat hij en zijn vrienden in
korten tijd zeer rijk werden, daar zij meer dan rijk wilden worden,
werd hij door zekere schepen der Saracenen na een lange verdediging
gevangen genomen en weggevoerd en het grootste deel van hen door de
Mahomedanen verdronken. Nadat zijn schip was vernield, werd hij naar
Tunis in de gevangenis gevoerd en in lange ellende bewaard. Op Lipari
kwam de tijding, dat al degenen, die met Martuccio op het schip waren,
verdronken. Het meisje, dat over het heengaan van Martuccio mateloos
bedroefd was, toen zij hoorde, dat hij als de anderen dood was, klaagde
langen tijd en besloot niet langer te leven. In ’t geheim verliet zij
’s nachts haars vaders huis en aan de haven gekomen zag zij toevallig
afgescheiden van de andere schepen een visscherspink, die zij, hoewel
de eigenaars er voor het oogenblik af waren, voorzien vond van een
mast, zeilen en riemen. Zij klom er snel op, roeide met de riemen in
zee en daar zij eenigszins de zeevaart meester was als al de vrouwen op
dit eiland, heesch zij het zeil, stak de riemen in het water, wierp de
roerpen achteruit en liet zich geheel gaan voor den wind. Zij dacht,
dat bepaald de wind de bark zonder lading en zonder evenwicht zou
omslaan of dat een schok die moest breken en verpletteren, waardoor
zij, zelfs als zij het wilde ontgaan, niet kon maar zeker moest
verdrinken. Zij wikkelde het hoofd in haar mantel en legde zich klagend
op den bodem van de bark. Maar het gebeurde heel anders dan zij had
verwacht, omdat de wind, die haar voerde, tramontaansch (noordelijk)
was en zacht en er haast geen golfslag bewoog en die de bark goed
leidend op den dag na den nacht, dat zij die had bestegen, haar tegen
den vesper ongeveer op honderd mijlen boven Tunis op een strand dreef
in de buurt van de stad Susa. [94]
Het jonge meisje bemerkte niet meer of zij in land of in zee was, want
zij had besloten, wat er ook zou gebeuren het hoofd niet op te heffen
en had dit dan ook niet gedaan. Er was bij toeval op het strand, toen
de bark er op zou stooten, een arme goede vrouw bezig de netten der
visschers uit de zon te trekken en die bij het gezicht van de bark er
zich over verwonderde, dat men die met vol zeil op de kust had laten
loopen. Denkend, dat de visschers er op waren ingeslapen, begaf zij
zich er heen en zag er slechts een jong meisje in, dat sliep. Nadat zij
het meermalen geroepen had, wist zij het eindelijk te wekken en daar
zij het aan haar kleederen herkend als Christin en zij Latijn [95]
sprak, vroeg zij haar, hoe zij daar zoo alleen in die bark gekomen was.
Het jonge meisje, dat Latijn hoorde spreken, twijfelde er aan of zij
misschien niet door een anderen wind naar Lipari was teruggekeerd en
plotseling opgestaan keek zij rond en daar zij dit wel kende, vroeg zij
aan de goede vrouw, waar zij was. Deze antwoordde: Mijn kind, gij zijt
dicht bij Susa in Barbarije. Toen het jonge meisje dit hoorde, ging het
aan den voet van de bark zitten wanhopig, dat God haar den dood niet
had willen zenden en vreezend, dat haar schande zou overkomen en begon
te schreien.
Toen de goede vrouw dit zag, had zij medelijden met haar en op haar
aandringen slaagde zij er in haar naar haar hut mee te krijgen en daar
behandelde zij haar zoo liefderijk, dat het jonge meisje haar vertelde,
wat er gebeurd was. Daar de goede vrouw begreep, dat zij nog nuchter
was, bracht zij het hard brood, wat water en een paar visschen en bad
haar zoo, dat zij er iets van at. Na gegeten te hebben vroeg Gostanza,
wie zij was. Zij zeide, dat zij van Trapani kwam en Carapresa heette en
dat zij de dienstmaagd was van een paar christelijke visschers. Toen
het meisje Carapresa hoorde spreken, vond zij dit, hoewel zij
troosteloos was en niet wist, wat haar daartoe dreef, een goed teeken
bij het hooren van dien naam en begon te hopen zonder te weten hoe en
een weinig haar begeerte te laten varen om te sterven en zonder bekend
te maken wie zij was of van waar, bad zij de goede vrouw om Gods wil
medelijden met haar te hebben en met haar jeugd en haar eenige raad te
geven, opdat men haar niet zou beleedigen. Carapresa hoorde haar als
een brave vrouw, die zij was, aan, liet haar in haar hut blijven en na
vlug haar netten te nebben opgehaald, kwam zij haar halen. Na haar van
het hoofd tot de voeten in haar mantel gewikkeld te hebben, nam zij
haar mee naar Susa en daar zeide zij tot deze: Gostanza, ik zal U bij
een zeer goede saraceensche dame brengen, aan wien ik diensten doe; het
is een oude en barmhartige vrouw; ik zal U zoo goed ik kan aan haar
aanbevelen en ik ben er zeker van, dat zij U gaarne zal ontvangen en U
als haar dochter zal behandelen; wat U betreft, gij moet al het
mogelijke doen, wanneer gij bij haar blijft, om haar te dienen en haar
gunst te winnen, totdat God U meer geluk zal zenden. En zij voegde de
daad bij het woord.
De donna, waar de oude heen gegaan was, zag het meisje in het gelaat en
begon te schreien, nam haar aan, kuste haar het voorhoofd en leidde
haar toen bij de hand in haar huis, waarin zij zonder man met eenige
vrouwen woonde en allen met hun handen verschillende voorwerpen maakten
van zijde, van palmhout of van leer. Het meisje leerde die binnen
enkele dagen vervaardigen, begon met hen samen te werken en het kwam
zoo in de gunst en won zoo de genegenheid van de donna en van de
anderen, dat het een wonder was. En in den korten tijd, dat zij haar
die onderwezen, leerde zij hun taal. Terwijl het meisje aldus in Susa
bleef, werd zij thuis al beweend als verloren en gestorven.
Destijds was Mariabdela koning van Tunis en verzamelde een jonkman van
hooge geboorte en groote macht, die zich te Granada bevond een zeer
groote menigte manschappen met de bewering, dat hem de heerschappij
over Tunis toebehoorde en rukte tegen dien koning op om hem van den
troon te jagen. Dit kwam Martuccio Gomito in de gevangenis ter ooren,
die het Barbarijsch goed kende en toen hij hoorde, dat de koning van
Tunis een zeer groote macht tot zijn verdediging bijeen bracht, zeide
hij tot een der lieden, die hem en zijn makkers bewaakten: Wanneer ik
den koning mag spreken, maak ik mij sterk hem een raad te geven,
waardoor hij in zijn strijd zal zegevieren. De wachter bracht die
woorden aan zijn heer over, die het dadelijk aan den koning berichtte.
De koning gelastte, dat Martuccio bij hem gebracht werd en vroeg hem,
wat die raad was. Deze antwoordde hem aldus: Heer, als ik wel in een
vroeger tijd, toen ik Uw rijk bezocht, Uw strijdwijze heb gade
geslagen, schijnt het mij, dat gij die eerder met boogschutters volgt
dan met andere soldaten en daarom, als men een middel kon vinden, dat
Uw tegenstanders pijlen zouden missen en de Uwen er in overvloed
hadden, denk ik, dat gij in den krijg zoudt winnen. Hierop sprak de
koning: Zonder twijfel, als dat kon, zou ik zeker overwinnaar zijn.
Martuccio ging voort: Heer, indien gij het wilt, kan dat heel goed en
ziehier hoe: gij moet voor de bogen van Uw boogschutters koorden laten
maken veel dunner dan men ze gewoonlijk overal gebruikt; dan moet gij
pijlen laten vervaardigen, waarvan de kepen alleen op die koorden
passen en dat alles moet zoo in ’t geheim geschieden, dat Uw
tegenstander het niet weet, want anders zal hij een middel vinden tot
tegenweer. En ziehier waarom ik zoo spreek: wanneer de boogschutters
van Uw vijand hun pijlen zullen hebben geworpen en de Uwen hun
schichten, weet gij, dat de vijanden de pijlen oprapen, die de Uwen
hebben afgeschoten evenals wij die van den vijand. Maar als de vijand
zich van de onzen niet kan bedienen, omdat de kleine kepen niet op zijn
dikke koorden passen, terwijl juist het tegenovergestelde het geval zal
zijn met de schichten van den vijand, zullen de dunne koorden wel de
pijlen dragen met een groote keep en zoo zullen de Uwen er overvloedig
van voorzien worden, terwijl Uw tegenstanders er gebrek aan zullen
krijgen. [96]
De raad van Martuccio beviel aan den koning, die een zeer wijs man was
en hij volgde hem geheel op, waardoor hij den slag won. Daardoor steeg
Martuccio hoog in zijn gunst en werd aldus machtig en rijk. Het gerucht
van die dingen ging door het gansche land en het bereikte de ooren van
Gostanza, dat Martuccio Gomito leefde, dien zij langen tijd dood had
gewaand. Hierdoor ontvlamde haar liefde, die reeds in haar hart zeer
was verkoeld, opnieuw en werd grooter en de gedoode hoop herleefde.
Derhalve vertelde zij geheel aan de goede dame, waar zij was, haar lot
en zeide zij, dat zij verlangde naar Tunis te gaan, opdat zij met de
oogen zich verzadigde aan wat de ooren van de ontvangen geruchten haar
hadden doen begeeren. Deze prees haar verlangen zeer en alsof zij haar
moeder was geweest, ging zij met haar op een bark te zamen naar Tunis,
waar zij met Gostanza bij een bloedverwante eervol in huis werd
ontvangen. En daar Carapresa met haar mee was gegaan, gelastte zij die
te vernemen, wat zij van Martuccio kon te weten komen. Toen zij
bevonden had, dat hij leefde en heel voornaam en Carapresa het haar had
gemeld, behaagde het de edelvrouw, dat zij het zou zijn, die aan
Martuccio zou berichten, dat zijn Gostanza voor hem daarheen was
gekomen.
Toen zij op een dag zich begeven had daarheen, waar Martuccio woonde,
zeide zij tot hem: Martuccio, in mijn huis is een dienaar van U van
Lipari gekomen, die U daar in stilte wil spreken en omdat ik het niet
aan anderen wilde toevertrouwen, ben ik, gelijk hij het verlangde, zelf
hier gekomen om het uiteen te zetten. Martuccio bedankte haar en ging
toen naar haar huis. Toen hij het meisje zag, stierf hij haast van
vreugde en daar hij zich niet kon weerhouden, vloog hij haar met open
armen om den hals en omarmde haar en begon uit medelijden over de
vroegere ongevallen en door de blijdschap van het oogenblik zonder een
woord te kunnen spreken, zeer te weenen. Martuccio zag het meisje aan,
bleef eenigzins verwonderd en zei toen zuchtend: O mijn Gostanza, hoe
leef je nog? Het is al lang geleden, dat ik gehoord heb, dat gij dood
waart en ook in ons land wist men niets van U en na die woorden
schreide hij zeer en omarmde en kuste haar. Gostanza vertelde hem al
haar avonturen en de eer, die haar te beurt was gevallen bij de
edelvrouw, waar zij was blijven wonen. Na vele gesprekken nam Martuccio
afscheid van haar, ging naar zijn heer, den koning en vertelde hem
alles, namelijk zijn lotgevallen en die van het meisje en voegde er
bij, dat hij met zijn verlof volgens onze wet haar wilde huwen.
De koning verwonderde zich hierover en ontbood het meisje en nadat hij
van haar had gehoord, dat het zoo was als Martuccio had verteld, zeide
hij: Gij hebt dan Uw man wel verdiend. Hij liet zeer groote en voorname
geschenken komen, gaf een deel aan haar en een deel aan Martuccio en
liet hun de vrijheid met elkaar te doen, wat elk het liefst was.
Martuccio bewees veel eer aan de edelvrouw, waarbij Gostanza had
gewoond, en na haar bedankt te hebben voor wat zij in haar dienst had
gedaan en haar geschenken te hebben gegeven, die haar te pas kwamen en
haar aan God te hebben aanbevolen, ging zij niet zonder veel tranen van
Gostanza heen. Na het verlof des konings bestegen zij een scheepje en
met hen keerde Carapresa naar Lipari terug onder voorspoedigen wind,
waar zulk een groote vreugde heerschte, dat men het nooit zou kunnen
beschrijven. Hier huwde Martuccio haar en maakte een groote en schoone
bruiloft en daarna verheugden zij zich lang te samen door hun liefde in
vreugde en rust.
DERDE VERTELLING.
Pietro Boccamazza vlucht met Agnolella. Hij ontmoet dieven; het
meisje vlucht door een woud en komt bij een burcht. Pietro wordt
gevangen genomen en ontsnapt aan de dieven. Na eenige avonturen
komt hij in het kasteel, waar Agnolella is, huwt haar en keert naar
Rome terug.
Er was niemand onder hen, die de geschiedenis van Emilia niet prees en
de koningin, die bemerkte, dat zij geëindigd had, keerde zich naar
Elisa en beval haar voort te gaan. Deze, verlangend te gehoorzamen,
begon: Genadige donna’s. Ik herinner mij een boozen nacht, die twee
onvoorzichtige jongelieden doorbrachten, maar omdat daarop vele blijde
dagen volgden en dit daarom met ons voorschrift overeen komt, behaagt
het mij U dit te vertellen.
Te Rome, dat vroeger de kop der wereld was, maar thans de staart [97]
er van is, leefde voor kort een jonkman Pietro Boccamazza van een
aanzienlijk geslacht onder de romeinsche families en die verliefd werd
op een zeer schoon en zeer begeerenswaardig jong meisje Agnolella, de
dochter van een zekeren Gigliuozzo Saullo, een plebejer, maar zeer bij
de Romeinen bemind. En daar hij haar liefhad, wist hij zoo te werk te
gaan, dat het meisje van hem niet minder begon te houden dan hij van
haar. Pietro door een heftig lijden gedreven, veroorzaakt door
verlangen naar haar, vroeg haar tot vrouw. Zoodra zijn verwanten dit
vernamen, gingen zij allen, naar hem toe en laakten zeer, wat hij doen
wilde en anderzijds deden zij aan Gigliuozzo Saullo weten, dat hij geen
acht zou slaan op Pietro’s woorden, omdat, zoo hij het deed, hij ze
nooit tot vriend noch tot familie zou hebben. Toen Pietro zich den weg
zag afgesneden, langs welken hij alleen meende zijn begeerte te kunnen
bevredigen, was hij op het punt te sterven van verdriet en indien
Gigliuozzo had toegestemd, had hij tegen het genoegen van elken
bloedverwant, dien deze had, zijn dochter tot vrouw genomen. Maar toch
nam hij zich bepaald voor, indien dit het meisje aanstond, te zorgen,
dat het gevolg zou hebben en door de tusschenkomst van een welwillend
persoon sprak hij met haar af met haar uit Rome te vluchten. Toen dit
geregeld was, stond Pietro op een morgen zeer vroeg op, steeg met haar
samen te paard en zij sloegen den weg in naar Alagna [98], waar Pietro
zekere vrienden had, waarin hij veel vertrouwen stelde. Aldus te paard
gezeten hadden zij geen tijd hun liefkoozingen voort te zetten, omdat
zij vreesden vervolgd te worden, begonnen over hun minnarijen te
spreken en kusten elkaar van tijd tot tijd. Daar Pietro den weg niet
goed kende, namen zij, toen zij op acht mijl misschien van Rome
verwijderd waren en zij rechts moesten houden, den weg links. Zij waren
nog geen twee mijlen verder gereden of zij bevonden zich in de
nabijheid van een klein kasteel, waaruit, daar zij er gezien waren,
dadelijk twaalf knechten te voorschijn kwamen en toen zij al dicht bij
hen waren, ontwaarde het meisje hen en zeide daarom schreeuwend:
Pietro, laat ons vluchten, want wij worden aangevallen en zoodra hij
het merkte, richtte hij het paard naar een zeer groot woud en de sporen
strak aan het lijf houdend, hield zij zich aan den haarkam vast. Het
paard, dat zich voelde aanzetten, droeg haar galoppeerend door het woud
weg. Pietro, die meer op haar lette dan op den weg, had niet zoo snel
als zij de manschappen bemerkt en terwijl hij nog keek zonder te
begrijpen, vanwaar zij gekomen waren, werd hij door hen achterhaald,
gevangen genomen en gedwongen van het paard te stijgen. Zij vroegen
hem, wie hij was en toen hij dit gezegd had, begonnen zij onder elkaar
raad te houden en te zeggen: Hij behoort tot de vrienden van onze
vijanden; wat moeten wij anders doen dan hem de kleeren afnemen en het
paard en hem ten spijt van de Orsini’s aan een van deze eiken ophangen?
Zij werden het daar allen over eens en bevalen aan Pietro zich uit te
kleeden. Terwijl hij dit deed en hij zijn treurig lot al vermoedde,
kwam op eens uit een hinderlaag een troep van vijfentwintig man te
voorschijn en schreeuwde achter hen: Dood aan hen, dood aan hen! Dezen
door de anderen verrast, lieten Pietro staan en wendden zich om ter
verdediging, maar toen zij zagen veel minder in aantal te zijn dan hun
aanvallers, begonnen zij te vluchten en de anderen hen te vervolgen.
Toen Pietro dit zag, nam hij zijn goed bijeen, sprong op zijn paard en
begon zoo hard hij kon te vluchten langs den weg, waarlangs hij het
meisje had zien vlieden. Maar daar hij door het woud pad noch straatweg
zag noch een spoor van een paard, scheen het hem daarna veiliger zoowel
buiten de macht van hen, die hem hadden gevangen genomen als ook buiten
die der anderen, welke hadden aangevallen, te zijn. En daar hij zijn
meisje niet terug vond, begon hij bedroefder dan eenig ander man te
schreien en links en rechts door het woud gaande haar te roepen, maar
niemand antwoordde hem en hij durfde niet terug keeren en voorwaarts
gaande wist hij niet, waar hij zou aankomen.
Van den anderen kant had hij groote angst voor de wilde dieren, die
gewoonlijk in de bosschen huizen en voor zijn meisje, dat misschien al
verslonden was door een beer of door een wolf. De ongelukkige Pietro
liep toen den ganschen dag door het woud te schreeuwen en te roepen en
kwam dikwijls op zijn schreden terug, als hij meende voorwaarts te gaan
en eindelijk door het schreeuwen en klagen en den angst en het lange
vasten was hij zoo vermoeid, dat hij niet meer voorwaarts kon. Toen hij
den nacht zag aanbreken en hij zich geen anderen raad wist te
verschaffen, vond hij een grooten eik, steeg van het paard, dat hij er
aan vast bond en daarna om niet door de wilde dieren gedurende den
nacht te worden verscheurd, klom hij er in. Kort daarna ging de maan op
en het weer werd zeer helder. Hoewel hij den moed niet had in te
slapen, daar hij bang was te vallen, was hij ook niet op zijn gemak,
omdat de smart en de gedachten aan het jonge meisje hem geen rust
lieten. Hij waakte zuchtend en klagend en vervloekte zijn lot.
Het vluchtende meisje, gelijk wij vroeger al zeiden, wist niet waar
heen te gaan tenzij daarheen, waar haar paard haar naar toe scheen te
dragen en zij begaf zich zoo diep in het woud, dat zij de plaats niet
meer kon vinden, vanwaar zij er binnen was gekomen. Aldus dwaalde zij
evenals Pietro den ganschen dag dan weer halt houdend dan weer
voortgaande en klagend en roepend en treurend over haar ongeluk door
het bosch. Eindelijk ziende, dat Pietro niet kwam en dat het reeds
avond was, sloeg zij een klein pad in. Toen zij iets meer dan twee
mijlen gereden had, zag zij van verre een huisje, waar zij, zoo gauw
zij kon, heenging en daar vond zij een bejaard, goed man met zijn
vrouw, die ook al oud was. Zij zagen haar alleen en zeiden: O kind, wat
doet gij op dit uur zoo alleen in deze streek? Het treurende meisje
zeide, dat zij haar gezelschap in het woud verloren had en vroeg, hoe
dicht zij bij Alagna was, waarop de goede man antwoordde: Mijn dochter,
dat is geen weg om naar Alagna te gaan; dat is meer dan twaalf mijlen
afstand. Het meisje ging voort: En zijn er dan hier woningen om te
overnachten? Hierop antwoordde de goede man: Meisje, het zal mij
aangenaam zijn, als gij dezen avond bij ons blijft, maar wij willen U
in ieder geval er aan herinneren, dat door deze streken bij dag als
nacht, zoowel bevriende als vijandige troepen gaan, welke U
herhaaldelijk groot leed en groote schade kunnen doen en indien bij
ongeluk, terwijl gij er zoudt zijn, er een langs kwam en U zou zien
mooi en jong als gij zijt, zouden zij U last en schande aandoen en wij
zouden U niet kunnen helpen. Wij willen U dit zeggen, opdat gij, indien
dit gebeurde, het ons niet kunt verwijten. Het meisje ziende, dat het
al laat was, terwijl de woorden van den oude haar nog meer ontstelden,
zeide: Als het God mag behagen, zal Hij U en mij dit verdriet besparen;
als het mij zou overkomen, zou het veel minder zijn door mannen te
worden aangerand dan in de bosschen door de wilde dieren te worden
verslonden. Bij die woorden steeg zij van haar paard, trad in de hut
van den armen man en avondmaalde daar met wat zij hadden, povertjes en
wierp zich daarna geheel gekleed met hen samen in een bed en hield dien
heelen nacht niet op te zuchten en haar ongeluk te beklagen en dat van
Pietri, waarvan zij niets anders dan kwaad verwachtte. Toen de morgen
al nabij was, hoorde zij een groot rumoer van menschen naderen,
hierdoor stond zij op, ging op een groote plaats, die achter het kleine
hutje was en zag daar een grooten hoop hooi, waarin zij zich verborg om
niet zoo spoedig, indien die daar heen kwamen, gezien te worden.
Ternauwernood had zij dit gedaan of zij, die een grooten troep
bandieten vormden, kwamen bij de deur van de kleine hut, lieten zich
open doen, traden binnen, zagen het paard van het meisje, dat zijn
zadel nog op had en vroegen wie daar was. De goede man, die het meisje
niet zag, zeide: Er is hier niemand dan wij, maar dat paard, van wien
het ook is, kwam hier gisteravond en wij hebben het doen binnen komen
om niet door de wolven te worden verscheurd. Dan, zei het hoofd van de
bende, zal het goed voor ons zijn, omdat het geen ander heer heeft.
Nadat zij zich allen door het boschje hadden verspreid, ging een deel
van hen naar de binnenplaats en daar zij hun lansen en hun houten
schilden neerlegden, stak een van hen zijn spies, niet wetend wat te
doen, in het hooi en het scheelde maar weinig of hij doodde het jonge
meisje, dat daarin verborgen was en dat hij haast gedwongen had zich te
vertoonen, omdat de lans zoo dicht langs haar linkerborst ging, dat het
ijzer haar kleeren scheurde en zij bijna een grooten gil had gegeven
uit angst gewond te worden, maar zich de plaats herinnerend, waar zij
was, hernam zij al haar koelbloedigheid en hield zich stil.
De mannen van de bende braadden hun geiten- en ander vleesch aten en
dronken, gingen deze hier-, gene daarheen naar hun bezigheden en namen
het paard van het meisje mede. Toen zij al op eenigen afstand waren,
vroeg de goede man de vrouw: Waar was ons meisje, dat gisteravond hier
aankwam? Ik heb haar niet gezien, sinds wij opstonden. De goede vrouw
antwoordde, dat zij het niet wist en ging kijken. Toen het meisje
bemerkte, dat de roovers vertrokken waren, kwam zij uit het hooi te
voorschijn, waarmee de goede man zeer vergenoegd was, omdat hij zag,
dat zij niet in hun handen was gevallen en daar het al dag werd, zeide
hij: Nu het morgen wordt, zullen wij, als gij wilt, U vergezellen tot
een kasteel, hier vijf mijlen vandaan en dan zult gij op een veilige
plaats zijn, maar gij zult er te voet moeten heengaan, omdat die
schelmentroep, toen ze hier wegging, Uw paard met zich mede heeft
gevoerd. Het jonge meisje, op dat punt gerust gesteld, bad hem bij God
haar naar dit kasteel te leiden; daarna gingen zij op weg en kwamen er
op de helft van het derde uur aan. Het kasteel behoorde aan een der
Orsini’s, die zich Liello di Campo di Fiore noemde en toevallig hield
zich daar zijn vrouw op, die zeer goed en heilig was. Toen zij het
meisje zag, herkende zij het spoedig ontving het met vreugde en wilde
alles nauwkeurig weten. Het meisje vertelde dit. De donna, die ook
Pietro kende, daar deze een vriend van haar man was, werd zeer treurig
over het geval en hoorend, waar hij was gevangen genomen, meende zij,
dat hij dood was; zij zeide dan tot het meisje: Daar gij niet weet, wat
er van Pietro geworden is, zult gij bij mij blijven, totdat ik in staat
zal zijn U zonder gevaar naar Rome terug te zenden.
Pietro op den eik gezeten, zoo treurig als hij maar kon wezen, zag op
het uur van den eersten slaap een kudde van wel twintig wolven komen,
welke allen, zoodra zij het paard zagen, daarom een kring vormden. Het
paard werd ze gewaar, hief het hoofd op, brak de teugels en wilde
vluchten, maar daar het omsingeld was en niet weg kon, verdedigde het
zich langen tijd met zijn tanden en zijn hoeven; eindelijk door hen ter
aarde gelegd, werd het in stukken gescheurd en dit dadelijk de
ingewanden uit het lijf gehaald en allen aten er van zonder iets anders
over te laten dan het rif en gingen weg. Pietro, die hoopte in het
paard een makker te hebben en een steun in zijn vermoeienissen, was
heel neerslachtig en meende nooit weer uit dat woud te komen. Terwijl
het al haast dag was, en hij bijna van koude op den boom stierf en
steeds rond keek, zag hij op een mijl misschien voor zich uit een groot
vuur. Toen het geheel dag werd, klom hij niet zonder vrees uit dien
eik, begaf zich daarheen en ging zoover, tot hij het bereikte. Rondom
dat vuur vond hij herders, die aten en zich vermaakten en hij werd uit
medelijden door hen opgenomen. Nadat hij gegeten en zich verwarmd had,
hun zijn ongeluk had verhaald en hoe hij daarheen was gekomen, vroeg
hij hen of er daar ergens een dorp of kasteel was, waar hij heen kon
gaan. De herders zeiden, dat daar misschien op drie mijl afstand een
kasteel stond van Liello di Campo Fiore, waarin ook toen zijn donna
zich bevond. Pietro hierover zeer vergenoegd verzocht hun, dat een van
dezen hem naar het kasteel zou vergezellen, wat twee er van gaarne
deden. Toen Pietro daar aankwam en zag, dat hij bij bekenden was, vroeg
hij het jonge meisje te laten zoeken in het woud, waar de donna hem
liet roepen; hij ging dadelijk naar haar toe; en daar hij Agnolella
naast haar zag, was hij verheugd als nooit te voren. Hij verging van
verlangen haar te omhelzen, maar uit verlegenheid, die hij had
tegenover de donna van het kasteel, liet hij het na. En zoo hij blijde
was, was de vreugde van het meisje niet geringer. De edelvrouw berispte
hem zeer, toen hij na de ontvangst alles verteld had en zij hoorde, wat
hem gebeurd was, omdat hij tegen den wil van zijn ouders zijn zin had
gevolgd. Maar toen zij zag, dat hij toch niet anders gestemd werd en
dat hij aan het meisje behaagde, zeide zij: Waarom zal ik mij moe
maken? Zij houden van elkaar; zij kennen elkaar; elk is evenzeer
bevriend met mijn man en hun verlangen is eerlijk en ik geloof, dat dit
aan God behaagt, omdat de een aan de galg ontsnapt is en de andere aan
de lans en beide aan de wilde dieren des wouds en laat het daarom maar
gebeuren. En zich tot hen wendend zeide zij: Indien het u dan toch
behaagt man en vrouw te worden,—en ook mij staat dit aan—doe het dan
maar en hier zal bruiloft gevierd worden op kosten van Liello. Ik zal
den vrede weten te stichten tusschen U en Uw ouders. Pietro was zeer
blijde en Agnolella nog meer. Zij huwden toen en zoover dat in het
bergland mogelijk was, bereidde de edelvrouw het bruiloftsfeest voor en
daar genoten zij de eerste vruchten hunner allerzoetste liefde. Een
paar dagen daarna steeg de donna met hen samen te paard en keerden zij
onder goed geleide naar Rome terug, waar Pietro zijn ouders zeer
vertoornd vond over wat hij had gedaan, maar weer tot een verzoening
met hen geraakte. En hij leefde in groote rust en genoegen met zijn
Agnolella tot in zijn ouderdom.
VIERDE VERTELLING.
Ricciardo Manardi wordt door messer Lizio van Valbona met zijn
dochter gevonden. Hij huwt haar en verzoent zich met haar vader.
Toen Elisa zweeg en naar de loftuitingen hoorde van haar gezellinnen
over haar verhaal, beval de koningin aan Filostrato, dat hij er een zou
vertellen, die lachend begon: Ik ben zoo dikwijls door u gelaakt door u
gedwongen te hebben over een pijnlijk onderwerp te spreken en u te doen
klagen, dat ik mij verplicht acht, ten einde het verdriet wat te doen
vergeten, dat ik u iets moet vertellen, waarom ik u zal doen lachen. En
daarom wil ik u in een vrij kleine historie een liefde vertellen, die
tot een vroolijk einde gevoerd werd en door geen andere smart gestoord
dan door zuchten en een kortstondigen angst vermengd met schaamte.
Waarde donna’s. Het is niet lang geleden, dat er in Romagna een rijk en
welgemanierd ridder leefde, die Lizio van Valbona heette. Hij kreeg,
toen hij al haast oud was bij zijn vrouw, madonna Giacomina genaamd,
een dochter die meer dan eenige andere in den omtrek in haar groei
schoon en aardig werd en daar zij hun eenigste kind was, werd zij door
dezen ten zeerste bemind en gekoesterd en met wonderbare zorg behoed in
afwachting haar een groot huwelijk te doen sluiten. Nu kwam er dikwijls
in het huis van messire Lizio, een knap en frisch jonkman en hield zich
daar veel op; hij was van de familie Manardi van Brettinoro en heette
Ricciardo, dien de heer Lizio en zijn vrouw vertrouwden als een eigen
kind. Ricciardo zag het meisje dikwijls, dat zeer schoon was en vol
gratie van manieren, wel opgevoed en reeds huwbaar, werd wanhopig op
haar verliefd en hield zijn liefde met de grootste zorg verborgen. Het
meisje zag dit en begon zonder ontmoeting te vermijden hem evenzeer
lief te hebben, waarover Ricciardo zeer blijde was. En hoewel hij
dikwijls zin had er haar over te spreken, had hij toch uit vrees
gezwegen, maar een dag, toen hij tijd en moed vond, sprak hij:
Catharina, ik bid u mij niet uit liefde voor u te doen sterven. Het
jonge meisje antwoordde dadelijk: Het moge aan God behagen, dat gij ook
mij niet van liefde doet sterven. Dit antwoord gaf Ricciardo veel
genoegen en moed en hij zeide tot haar: Het zal aan mij niet liggen
alles te doen, wat aangenaam voor u is, maar het staat aan u een middel
te vinden om Uw leven en het mijne te redden. Het meisje ging voort:
Ricciardo, gij ziet, hoe ik bewaakt word en daarom weet ik niet, hoe
gij tot mij kunt naderen, maar indien gij een weg ziet, die ik kan
volgen zonder schande, zeg mij dien en ik zal dien betreden. Ricciardo,
die over vele middelen had nagedacht, zeide opeens: Mijne zoete
Catharina, ik zie geen weg, behalve dat gij slapen gaat of komen kunt
op de galerij, die dicht bij den tuin is van Uw vader, waar ik, als ik
zou weten, dat gij er ’s nachts zijt, komen kan, hoe hoog die ook is.
Hierop antwoordde Catharina: Als gij den moed hebt daar te komen,
geloof ik goed te doen, door daar te gaan slapen. Ricciardo zeide, dat
dit goed was. En bij die woorden kusten zij elkaar slechts één keer
vluchtig en gingen heen. Den volgenden dag,—het liep reeds tegen het
einde van Mei—begon het meisje zich bij haar moeder er over te
beklagen, dat zij den afgeloopen nacht niet had kunnen slapen van de
hevige warmte. De moeder sprak: Och kind, welke groote warmte? Het was
integendeel heelemaal niet warm. Catharina ging voort: Moeder, gij moet
zeggen: Naar het mij scheen en dan zult gij misschien de waarheid
spreken, want gij moet bedenken hoeveel warmbloediger de meisjes zijn
dan de vrouwen op leeftijd. Toen zei de donna: Mijn dochter, dat is
waar, maar ik kan geen warmte en koude maken naar mijn wil, gelijk gij
misschien zoudt wenschen. Men moet het weer verdragen, gelijk de
seizoenen het schenken; misschien zal het van nacht koeler zijn en zult
gij beter slapen. Nu God behage het—zei Catharina—maar gewoonlijk
worden de nachten, wanneer men naar den zomer gaat, niet kouder. De
donna vervolgde: Maar wat wil je dan, dat er gebeurt? Catharina hernam:
Als vader en U het zouden goedvinden, zou ik graag een bed laten
opslaan op de galerij, die naast zijn kamer is en boven den tuin en
daar slapen en het gezang van den nachtegaal hooren en het frisscher
hebben. Ik zou het daar veel beter maken dan in Uw kamer. Toen ging de
moeder voort: Kind, wees gerust, ik zal het aan je vader zeggen, en wij
zullen doen, wat hij wil. Toen messer Lizio dit hoorde van zijn donna,
zeide hij, omdat hij oud was en misschien om die praatjes een beetje
stuursch: Wie is die nachtegaal, bij wiens gezang zij slapen wil? Ik
kan haar wel doen slapen bij het gezang van den krekel. Toen Catharina
dit vernam, kon zij meer van boosheid dan van hitte niet alleen den
volgenden nacht niet slapen, maar zij liet ook de moeder geen rust en
klaagde maar steeds over de warmte. De moeder hoorde dit, kwam ’s
ochtends bij messer Lizio en zeide: Messer, gij geeft niet veel om dat
kind; wat hindert het U, dat zij op die galerij slaapt? Zij heeft den
ganschen nacht door de warmte geen rust gehad. En bovendien verwondert
gij U, dat zij er plezier in heeft den nachtegaal te hooren zingen,
omdat zij een kind is. De jonge meisjes zijn begeerig naar dingen, die
op hen gelijken. Messer Lizio hoorde dit en sprak: Goed, laat haar dan
een bed maken gelijk gij wilt, laat er gordijnen van serge om hangen en
laat ze daar slapen en het gezang van den nachtegaal hooren, als ze
wil.
Het meisje vernam dit en liet er snel een bed opslaan en daar zij er
den komenden avond zou slapen, wachtte zij er zoolang, tot zij
Ricciardo zag en gaf hem een teeken, tusschen hen afgesproken, waardoor
hij verstond, wat er te doen was. Toen messire Lizio bemerkte, dat het
meisje naar bed was gegaan, sloot hij een deur, die van zijn kamer op
de galerij uitkwam en ging ook naar bed. Ricciardo merkte, dat alles
stil werd, klom met behulp van een ladder op een muur en één maal
daarop haakte hij aan enkele steenen van een anderen muur en kwam hij
met groote moeite en gevaar, als hij gevallen zou zijn, op de galerij,
waar hij heimelijk met de grootste vreugde door het meisje werd
ontvangen en na veel kussen gingen zij samen te bed en genoten
gedurenden den ganschen nacht van elkaar en lieten verscheidene malen
den nachtegaal zingen.
De nachten waren kort, maar het genoegen was groot en de dag al nabij
wat zij niet geloofden. En zij waren nog zoo warm zoowel door het weer
als door het genoegen, dat zij zonder bedekking in slaap vielen,
terwijl Catharina haar rechterarm om den hals had geslagen van
Ricciardo en hem met den linker elders vasthield. En zoo sliepen zij
zonder te ontwaken, tot de dag aanbrak en messer Lizio opstond.
Toen hij zich herinnerde, dat het meisje op de galerij sliep, maakte
hij stil de deur open en zeide: Laat ons kijken of de nachtegaal
Catharina vannacht heeft laten slapen. Hij ging verder, hief het serge
omhoog, waarmee het bed was omgeven en zag Ricciardo en haar naakt en
zonder dek in elkaars armen slapen op de wijze als hierboven
beschreven. Nadat hij Ricciardo goed had herkend, ging hij daar weg
naar de kamer van zijn vrouw, riep haar en zeide: Spoedig vrouw, sta op
en kom kijken, uw dochter was zoo begeerig naar den nachtegaal, dat zij
hem gevangen heeft en in haar armen houdt. De donna sprak: Hoe is dat
mogelijk? Messire Lizio ging voort: Je zult het dadelijk zien. De
donna, die zich haastig kleedde, volgde zonder gedruisch messer Lizio
en beide kwamen bij het bed, hieven het gordijn op en daar kon mevrouw
Giacomina duidelijk gewaar worden, hoe haar dochter den nachtegaal
gevangen had en koesterde, dien zij zoo verlangd had te hooren zingen.
De donna, die zich zeer door Ricciardo bedrogen zag, wilde schreeuwen
en hem beleedigen, maar messire Lizio zeide haar: Vrouw, pas er voor op
een woord te spreken, als gij op mijn liefde gesteld zijt, want heusch,
omdat hij haar genomen heeft, zal zij de zijne worden. Ricciardo is van
adel en een rijk jonkman; wij kunnen slechts een goede verbintenis met
hem aangaan. Als hij goedwillig hier vandaan zal gaan, zal hij haar
eerst hier huwen, zoodat hij den nachtegaal in zijn eigen kooi zal
hebben gedaan en niet in die van anderen. Hiermee was de donna
getroost, toen zij zag, dat haar man er niet kwaad over was en in
aanmerking nam, dat de dochter een goeden nacht had, best had geslapen
en den nachtegaal had gevangen en zij zweeg. Kort na die woorden
ontwaakte Ricciardo en toen hij zag, dat het helder dag was, hield hij
zich voor verloren, riep Catharina en zeide: Wee mijn ziel, hoe zullen
we doen, daar de dag is aangebroken en mij hier heeft verrast! Bij die
woorden kwam messer Lizio toeloopen, hief het gordijn op en zeide: Wij
zullen goed te werk gaan. Toen Ricciardo hem zag, scheen het hem, dat
het hart hem uit het lijf werd gerukt en nadat hij in het bed op ging
zitten, zeide hij: Mijn heer, ik vraag u bij God om genade. Ik weet,
dat ik als oneerlijk en slecht man den dood heb verdiend en doe daarom
met mij wat gij wilt, maar wel bid ik u, dat gij mij het leven schenkt
en dat ik niet zal sterven. Hierop zeide messire Lizio: Ricciardo, de
liefde, die ik u toedroeg en het vertrouwen, dat ik in u had, zouden u
die belooning niet waard maken, maar toch, omdat het nu eenmaal zoo is
en de jeugd u tot zulk een misstap heeft gevoerd, huw, opdat gij den
dood ontkomt en ik de schande, Catharina als wettige vrouw, opdat zij,
gelijk dezen nacht voortaan met u zal leven. Zoo kunt gij mijn vrede en
uw geluk erlangen, maar als gij het niet wilt doen, beveel uw ziel dan
aan God.
Terwijl zij die woorden spraken, liet Catharina den nachtegaal vrij,
verborg zich onder het dek en begon zeer te schreien en haar vader te
smeeken, dat hij het Ricciardo zou vergeven. En van den anderen kant
bad Ricciardo, dat zij deed, wat messer Lizio wilde, opdat zij voortaan
met zekerheid allebei zulke nachten konden hebben. Maar daarvoor waren
niet veel smeekbeden noodig, omdat van den eenen kant de schande over
den beganen misstap en het verlangen dien te herstellen en van den
anderen kant de vrees te sterven en de begeerte gezond en wel te
ontkomen en ten slotte de brandende liefde en de begeerte het beminde
voorwerp te bezitten, aan Ricciardo vrij deden zeggen en zonder
aarzeling, dat hij bereid was te doen, wat aan messer Lizio zou
behagen. Daarom liet messer Lizio zich van zijn vrouw Giacomina een van
haar ringen leenen en huwde Ricciardo Catharina in hun tegenwoordigheid
zonder van plaats te veranderen. Hierop gingen messer Lizio en de donna
heen en zeiden: Slaap maar voort, want gij hebt dit denkelijk meer
noodig dan op te staan.
Toen zij vertrokken waren, omhelsden de jongelieden elkaar opnieuw en
daar zij dien nacht niet meer dan zes mijl gereisd hadden, legden zij
er nog twee meer af en besloten zoo den eersten dag van hun
huwelijkstocht. Toen zij daarna opstonden en Ricciardo met messer Lizio
meer geregeld had gesproken, huwde hij eenige dagen later, gelijk men
overeenkwam, op nieuw in tegenwoordigheid der vrienden en verwanten het
meisje en leidde haar met groote vreugd naar huis en maakte een
eervolle en schoone bruiloft en langen tijd in vrede en rust hoorde hij
met haar naar den zang der nachtegalen dag en nacht, zooveel hij
begeerde.
VIJFDE VERTELLING.
Guidotto van Cremona laat aan Giacomina van Pavia een dochter
achter en sterft. Zij wordt bemind door Giannuol di Severino en
Minghino di Mingole in Faënza. Zij twisten met elkaar. Wanneer men
ontdekt, dat zij een zuster is van Giannòle, wordt zij aan Minghino
tot vrouw gegeven. [99]
De dames hadden bij het luisteren naar de vertelling van den
nachtegaal, zoo gelachen, dat, hoewel Filostrato met verhalen had
opgehouden, zij zich nog niet houden konden. Maar toch, toen zij genoeg
hadden gelachen, zeide de koningin: Zeker, indien gij ons gisteren
bedroefd hebt, hebt gij thans u voor ons zoo beijverd, dat het
onrechtvaardig zou zijn U iets te verwijten. Daarna tot Neifile het
woord richtend, beval zij, dat die zou voortgaan. Deze begon blijmoedig
te spreken: Omdat Filostrato met vertellen Romagna is
binnengegetrokken, behaagt het ook aan mij daar wat rond te gaan met
mijn verhaal.
Ik zeg dan, dat er in de stad Faënza twee Lombarden woonden, waarvan de
een Guidotto van Cremona genoemd werd en de ander Giacomin van Pavia,
beide mannen op leeftijd. Zij waren in hun jeugd altijd onder de wapens
en soldaat geweest. Toen Guidotto stierf en hij geen vrouw naliet noch
een anderen vriend of verwant, dien hij meer vertrouwde dan Giacomin,
liet hij aan dien laatste een meisje na, dat hij thuis had, nauwelijks
tien jaar oud, en evenzoo al wat hij op de wereld bezat en na hem lang
over zijn zaken gesproken te hebben, stierf hij. In die tijden kwam de
stad Faënza, die lang in oorlog en ongeluk was geweest, in beteren
toestand en aan ieder stond het vrij er terug te keeren, die dit wilde;
daarom kwam Giacomino, die er vroeger had gewoond en wien het verblijf
er beviel, met al zijn goed er terug en voerde het kind met zich mede,
dat hem door Guidotto was nagelaten en dat hij als zijn eigen dochter
beminde en behandelde. Dit groeide op en werd het mooiste meisje meer
dan elk ander, dat er toen in de stad woonde en zoo schoon als zij was,
was zij ook welopgevoed en eerbaar. Hierdoor begonnen verscheidenen
haar te begeeren, maar bovenal twee heel aardige jongelingen, die haar
beide gelijkelijk liefde toedroegen, zoodat zij elkaar uit minnenijd
vreeselijk gingen haten. De een heette Giannole di Severino en de
andere Minghino di Mingole. Daar zij al vijftien jaar was, hadden beide
haar gaarne getrouwd, als het door hun ouders zou toegestaan zijn;
daarom ziende, dat zij hun op eerlijke wijze werd ontnomen, zocht elk
van hen naar het beste middel om haar toch te krijgen.
Giacomino had in huis een oude dienstmeid en een knecht Crivello, een
zeer aardig en vriendelijk man: met hem verbond Giannole zich en aan
hem openbaarde hij, toen hij het oogenblik gekomen achtte, zijn liefde
en verzocht hem, dat hij hem voor zijn verlangen gunstig gezind zou
zijn en beloofde hem daarvoor groote belooning. Hierop antwoordde
Crivello: Ziet gij: hierin zou ik U niet anders kunnen helpen dan zoo:
Wanneer Giacomino ergens gaat avondmalen, breng ik U daar, waar het
jonge meisje zal zijn, want als ik wat voor U zou willen zeggen, zou
zij mij niet willen aanhooren. Als U dat bevalt, beloof ik U het te
doen, gij zult vervolgens dat doen, wat gij gelooft, dat goed is.
Giannole zeide, dat hij niets meer verlangde en zij werden het eens.
Van zijn kant had Minghino nu een bond gesloten met de meid en met haar
zoo onderhandeld, dat zij meermalen boodschappen had weggebracht van
het meisje en dat zij van liefde voor Minghino was ontbrand. Behalve
dat had zij hem beloofd hem bij haar te brengen, wanneer Giacomino om
een of andere reden ’s avonds van huis zou gaan. Niet lang na deze
woorden, ging Giacomino door den invloed van Crivello bij een van zijn
vrienden avondmalen en nadat hij Giannole had gewaarschuwd, kwam hij
met hem overeen, dat hij, wanneer hij een bepaald teeken zou geven, zou
komen en de deur open zou vinden. De meid van den anderen kant, die
daar niet van wist, deed om Minghino weten, dat Giacomino niet thuis
avondmaalde en zeide hem, dat hij nabij het huis moest blijven, tot zij
een teeken zou geven en hij dan zich er heen zou begeven en binnen
moest komen. Op den avond, daar de beide minnaars niet van elkaar
wisten, maar ze elkaar wantrouwden,—kwam gevolgd door een aantal
gewapende metgezellen, die gereed waren om binnen te treden, Minghino
met de zijnen om het teeken af te wachten, hield zich op in het huis
van een vriend, een buurman van het meisje en Giannole stond met de
zijnen op een afstand van haar huis. Crivello en de meid deden hun
best, daar Giacomino er niet was om de een den ander weg te krijgen.
Crivello zeide tot de meid: Waarom ga je nu niet slapen? Waarom dwaal
je nog zoo door het huis? En de meid zei tot hem: Maar waarom gaat gij
Uw meester niet na, die U verwacht, omdat hij reeds heeft geavondmaald?
En zoo kon de een den ander niet weg krijgen. Maar Crivello, die wist,
dat het uur vastgesteld met Giannole gekomen was, zeide: Wat kan die
mij schelen? Als zij zich niet stil houdt, zal zij er slecht bij varen.
En na het afgesproken teeken gegeven te hebben, maakte hij de deur open
en Giannole trad met zijn twee makkers binnen, vond het meisje in de
zaal en zij pakten haar beet om haar weg te voeren. Het meisje begon
weerstand te bieden en erg te schreeuwen en de meid insgelijks.
Minghino werd dit gewaar, liep er hard met zijn metgezellen heen en
toen hij het meisje de deur uit zag sleepen, trokken zij hun degens, en
riepen allen: Ah “verraders, gij zijt des doods. Dat gaat zóó niet. Wat
is dat voor geweld!” Bij die woorden begonnen zij te steken en van den
anderen kant kwamen de buren op het rumoer te voorschijn met wapens en
met licht en begonnen die zaak te bespotten en Minghino te helpen. Na
een langen strijd ontrukte Minghino het meisje aan Giannole en bracht
haar in het huis van Giacomino terug. De schermutseling was nog niet
geëindigd of de manschappen van den kapitein van de stad bemoeiden zich
er mee en namen velen van hen gevangen en onder de anderen bevonden
zich Minghino en Crivello en ze brachten die naar de gevangenis.
Doch toen de zaak in orde was gemaakt en Giacomino terugkeerd hierover
zeer neerslachtig onderzocht had, hoe het gebeurd was, bevond hij, dat
het meisje er geenerlei schuld aan had en stelde hij zich weer gerust
en nam zich voor, opdat zoo iets niet meer zou plaats hebben, haar zoo
gauw hij kon te huwen. Toen het morgen werd, waren de ouders van den
eenen en van den anderen kant bij hem. Daar zij de waarheid der
historie hadden vernomen, zagen zij het kwaad in, dat er van de
jongelieden uit kon voortkomen, als Giacomino wilde doen, wat hij naar
alle recht kon. Met zoete woordjes verzochten zij hem, dat hij niet
zoozeer acht zou slaan op de beleediging ondergaan door het onverstand
der jongelieden als op de liefde en de welwillendheid, welke zij
geloofden, dat hij aan hen, die hem smeekten toedroeg en boden hem
bovendien aan elke schadevergoeding, die hij wilde, met de jongelieden
samen, die het kwaad hadden gedaan, te betalen. Giacomino die in zijn
leven heel wat had gezien en die goedhartig was, antwoordde kortweg:
Heeren, als ik in mijn gebied was als gij in het Uwe, houd ik mij toch
zoo voor Uw vriend, dat ik hierin als in elke andere zaak geheel zou
handelen naar Uw genoegen, en bovendien moet ik dus te meer Uw
verlangens vervullen, omdat gij U zelf hebt beleedigd, daar dit meisje,
misschien gelijk vele meenen niet van Cremona is, noch van Pavia maar
integendeel van Faentina, hoewel noch ik, noch zij, noch diegene, van
wien ik het kind heb, ooit wisten van wien zij de dochter was. Daarom
zal ik ten opzichte van wat gij mij verzocht, alles doen, wat ik kan.
Toen de waardige mannen hoorden, dat zij van Faënza was, waren zij
daarover verwonderd en na Giacomino bedankt te hebben voor zijn mild
antwoord, verzochten zij hem hun te zeggen hoe zij in zijn handen was
gekomen en hoe hij wist, dat zij van Faentina was. Giacomino antwoordde
hun: Guidotta van Cremona was mijn metgezel en vriend en toen hij op
sterven lag, zeide hij mij, dat, wanneer deze stad door Keizer Frederik
genomen werd en alles werd geplunderd, hij met zijn metgezellen in een
huis trad en het vol buit vond en verlaten door hen, die het bewoonden
behalve door dat kind, dat ongeveer twee jaar oud was en dat, toen het
hem de trappen zag opklimmen, hem vader noemde. Uit medelijden met
haar, droeg hij het met alles uit het huis weg naar Fano en stierf
daar, waar hij het met alles, wat hij had, mij naliet en mij opdroeg,
wanneer het tijd zou zijn, haar uit te huwelijken en dat ik, wat hem
had behoord, haar als bruidschat zou geven. Toen zij op den huwbaren
leeftijd kwam, heb ik geen gelegenheid gehad haar te geven aan een man,
die mij beviel. Ik zou het gaarne doen, uit vrees, dat een avontuur als
dat van gisteren mij opnieuw overkomt.
Er was daar onder anderen een zekere Guiglielmino van Medicina, die met
Guidotto bij die inneming tegenwoordig geweest was en die zeer goed
wist aan wien het huis had behoord, dat Guidotto had geplunderd en toen
hij hem daar onder de anderen zag, kwam hij tot deze en zeide:
Bernabuccio, hoort gij, wat Giacomin zeide? Bernabuccio antwoordde: Ja,
en juist dacht ik er sterk aan, omdat ik mij herinner, dat ik in die
wanorde een dochtertje verloor van den leeftijd, dien Giacomin noemt.
Hierop ging Guiglielmo voort: Dan is zij het zeker, omdat ik mij daar
bevond, waar ik van Guidotto hoorde vertellen, dat hij zijn buit had
verkregen en ik herkende, dat het uw huis is geweest. Herinner u
daarom, of gij gelooft haar aan eenig teeken te kunnen herkennen.
Onderzoek het, want gij zult zeker zien, dat het Uw dochter is.
Bernarbuccio dacht hierover na en herinnerde zich, dat zij een
litteeken in den vorm van een kruis boven het linkeroor had, ontstaan
uit een zweer, die hij haar kort voor die gebeurtenis had laten
uitsnijden. Daarom zonder uitstel te nemen, naderde hij Giacomino, die
daar nog was en verzocht hen, dat hij hem mee naar huis nam en hem dit
meisje zou toonen. Giacomino nam hem gaarne mede en liet haar voor hem
komen. Zoodra Bernarbuccio haar zag, scheen hij geheel en al het
gezicht van haar moeder te ontwaren, die nog een schoone vrouw was.
Maar toch, daar niet bij blijvend, verzocht hij aan Giacomino, of hij
zoo goed wilde zijn haar de haren te laten oplichten boven het
linkeroor, waarmee Giacomino tevreden was.
Bernarbuccio naderde haar, die verlegen stond, hief met de rechterhand
de haren op en zag toen het kruis. Daardoor zeker wetend, dat het zijn
dochter was, begon hij te schreien en haar te omhelzen, hoewel zij het
niet wilde en zeide tot Giacomino gekeerd: Mijn broeder, dat is mijn
dochter. Het was mijn huis, dat door Guidotto werd geplunderd en zij
werd in de plotselinge verschrikking daar achter gelaten door mijn
vrouw en haar moeder en tot heden hebben wij geloofd, dat zij verbrand
is in het huis, dat dien dag in de asch werd gelegd. Toen het meisje
dit hoorde en hem zag als een man op leeftijd en vertrouwen schonk aan
zijn woorden, begon zij door geheime kracht bewogen, zijn omhelzingen
beantwoordend, met hem teerhartig te schreien. Bernarbuccio liet
dadelijk de moeder halen en haar verwanten en zusters en broers en
toonde haar aan hen allen, en verhaalde het gebeurde; elk ontving haar
na duizend omhelzingen met groote vreugde, waarover Giacomino zeer
tevreden haar naar zijn huis geleidde. De kapitein van de stad kwam dit
te weten en toen hij hoorde, dat Giannole, dien hij gevangen had
genomen, de zoon was van Bernarbuccio en de eigen broeder van het jonge
meisje, meende hij, dat hij eendoor hem begane overtreding met
goedmoedigheid door de vingers moest zien en nadat hij zich hierover
met Bernabuccio en Giacomino had verstaan, wist hij ook Giannole en
Minghino vrede te doen sluiten. Aan Minghino gaf hij tot groote vreugd
van al zijn verwanten het meisje tot vrouw, wier naam Agnesa was en met
hen samen gaf hij de vrijheid aan Crivello en de anderen, die in die
zaak waren betrokken. Daarna richtte Minghino een schoone en groote
bruiloft aan en na haar huiswaarts te hebben geleid, leefde hij met
haar nog vele jaren in vrede en welstand.
ZESDE VERTELLING.
Gian van Procida wordt gevonden met een meisje, dat hij bemint en
overgeleverd aan koning Frederik om met haar aan één paal gebonden
te worden verbrand. Maar Gianni wordt door Ruggieri d’Oria herkend,
ontsnapt aan de straf en wordt haar man.
Toen de novelle van Neifile geëindigd was en zeer aan de donna’s had
behaagd, beval de koningin aan Pampinea zich gereed te maken er een te
verhalen. Deze, een opgeruimd gezicht toonend, begon: Bekoorlijke
donna’s. Zeer groot zijn de krachten der liefde en zij vereischen van
de minnenden groote inspanning en werpen ze in onnoemelijke en
onvoorziene gevaren, gelijk men door vele dingen, die heden en vroeger
verteld werden, kan nagaan, maar niettemin heb ik lust U er nog een te
vertellen van een verliefden jonkman.
Ischia is een eiland dicht bij Napels. Daar was vroeger onder anderen
een heel jong, schoon en aardig meisje, Restituta, de dochter van een
edelman van dat eiland, die Marin Bólgaro heette. Een jonge man van een
eiland bij Ischia: Procida, Gianni [100] genaamd, had dit meisje meer
dan zijn eigen leven lief en zij hem. Deze had niet slechts de gewoonte
om bij dag naar Ischia te komen om haar te zien, maar reeds menigmaal
was hij ’s nachts, als hij geen bark had gevonden, van Procida naar
Ischia gezwommen om, als het niet anders kon, slechts de muren van haar
huis te zien. Terwijl die vurige liefde voortduurde, was het jonge
meisje eens op een zomerdag alleen naar den zeekant gegaan en van rots
tot rots loopend met een mes in de hand om de schelpen van de steenen
los te maken, kwam zij op een plaats om te rusten tusschen de wanden.
Daar, zoowel om den schaduw als om de nabijheid van een fontein met
koel water, waren een aantal Italiaansche jongelieden vereenigd, die op
een fregat van Napels gekomen waren. Bij het gezicht van het zeer
mooie, jonge meisje, dat hen nog niet had opgemerkt en dat zij alleen
zagen, overlegden ze met elkaar haar te rooven en weg te voeren en op
de beraadslaging volgde de daad. Zij namen haar, hoewel zij hard
schreeuwde, op, brachten haar op het schip en gingen heen, en in
Calabrië gekomen, twisten zij er met elkaar over, aan wien het meisje
zou behooren en ieder, om kort te gaan, wilde haar hebben. Daarom
konden zij het onder elkaar niet eens worden, vreesden, dat dit steeds
erger zou worden en hun zaken door haar zouden worden bedorven en zij
besloten haar Frederik, koning van Sicilië, [101] te geven, die toen
nog jong was en daarin behagen schepte. Te Palermo gekomen, deden zij
dit. De koning zag, dat zij mooi was en stelde prijs op haar, maar daar
hij een weinig lijdend was, beval hij, tot hij sterker was geworden,
haar in een zeer mooi paleis te midden van een zijner tuinen te
brengen, welke men la Cuba noemde en er haar goed te behandelen. Dit
geschiedde.
Er werd druk over het geroofde meisje op Ischia gesproken en wat dit
nog verhoogde, was, dat men niet kon weten wie het waren, die haar
hadden ontvoerd. Maar Gianni, wien dit meer dan wien ook leed deed en
die wachtte, tot hij iets van haar op Ischia vernam en wist in welke
richting het fregat was gegaan, deed er ook een bewapenen, besteeg het
en kruiste zoo gauw hij kon de heele kust af van Minerva tot Scalea in
Calabrië en deed overal naar het meisje onderzoek. In Scalea werd hem
gezegd, dat zij door Siciliaansche zeelieden was weggevoerd naar
Palermo. Daar liet Gianni, zoo gauw hij kon zich heen voeren en na veel
zoeken, vond hij, dat het meisje aan den koning was geschonken en door
hem in la Cuba werd bewaard, zoodat hij haast alle hoop verloor niet
alleen haar ooit terug te krijgen maar zelfs haar te zien. Maar toch
door de liefde weerhouden, zond hij het fregat terug en ziende, dat
niemand hem er kende, bleef hij te Palermo. Dikwijls ging hij langs la
Cuba en zag hij haar bij toeval op een dag aan een venster en zij hem,
waarmee beide gelukkig waren. Daar Gianni zag, dat de plaats eenzaam
was, naderde hij zooveel hij kon, sprak haar toe en door haar ingelicht
over de wijze, waaraan hij zich moest houden om haar opnieuw daarna te
spreken, ging hij heen na vóór alles de gesteldheid van de plaats te
hebben opgenomen. Hij wachtte den nacht af en liet een goed deel
daarvan voorbij gaan, kwam er terug en na zich vastgehaakt te hebben
aan plaatsen, waaraan spechten zich zelfs niet hadden kunnen
vasthouden, kwam hij in den tuin en vond daar een kleinen scheepsmast,
zette dien tegen het venster door het meisje aangewezen en sprong
hierlangs vrij gemakkelijk er doorheen.
Het meisje, dat haar eer als verloren beschouwde, en met die gedachten
aan Gianni weerstand had geboden, meende nu niemand meer dan hem
waardig die te geven en in de hoop, dat hij haar zou kunnen wegvoeren,
had zij besloten hem in alles zijn zin te geven. Zij had het venster
open gelaten, opdat hij sneller er binnen kon komen. Gianni trad
heimelijk binnen en legde zich naast het meisje, dat niet sliep, neer.
Zij, voor zij tot iets anders overgingen, verklaarde hem haar verlangen
en vooral bad zij hem haar vandaar mee te nemen en haar weg te voeren.
Gianni antwoordde haar, dat hij niets liever dan dat wilde en dat hij
zonder twijfel, zoodra hij van haar weggegaan zou zijn, alles in het
werk zou stellen, zoodat hij bij zijn eersten terugkeer, haar vandaar
kon wegvoeren. Hierna omhelsden zij elkaar met het grootste genoegen en
hadden die verrukking, boven welke de liefde geen grootere kan
verleenen en nadat zij dit meerdere malen hadden herhaald, vielen zij,
zonder dat zij het merkten, in elkaars armen, in slaap. De koning, wien
het meisje op het eerste gezicht zeer had behaagd, herinnerde zich haar
en toen hij zich goed voelde, besloot hij, hoewel het bijna dag was,
een poosje bij haar te gaan vertoeven en ging heimelijk met enkelen van
zijn dienaren naar la Cuba. Toen hij het paleis was binnen getreden, en
hij de deur had laten openen van de kamer, waarin hij wist, dat het
jonge meisje sliep, trad hij binnen met een groote toorts en naar het
bed kijkend, zag hij haar naakt en in de armen van Gianni slapen.
Hij werd hierover dadelijk zeer verstoord en werd zoo woedend, dat
zonder iets te zeggen, het maar een haar scheelde of hij had met een
mes, dat hij aan zijn zijde droeg, beide gedood. Daarna denkend, dat
het voor elkeen zeer laag was en ook voor een koning twee naakte
menschen in den slaap te vermoorden, hield hij zich in en wilde ze in
het openbaar en op den brandstapel doen sterven. Hij keerde zich tot
een der metgezellen, dien hij bij zich had en zeide: Wat denkt U van
dat ellendige vrouwspersoon, waarop ik al mijn hoop heb gesteld? Daarna
vroeg hij hem of hij den jonkman kende, die den moed had gehad, in zijn
huis te komen tot zulk een beleediging en teleurstelling. Deze, door
hem ondervraagd, zeide, dat hij zich niet herinnerde ooit zoo iets te
hebben gezien. De koning ging gramstorig uit de kamer en beval, dat de
twee gelieven zoo naakt als zij waren, gevangen zouden worden genomen
en vastgebonden en als de dag zou aanbreken naar Palermo gestuurd en op
het plein aan één paal geboeid rug aan rug en zoo tot het derde uur,
opdat zij door allen gezien zouden worden en daarna verbrand, gelijk
zij hadden verdiend. Vervolgens keerde hij te Palermo in zijn kamer
zeer verstoord terug.
Toen de koning vertrokken was, grepen velen onmiddellijk de beide
minnenden en wekten ze niet alleen, maar namen ze zonder erbarmen
gevangen en boeiden hen. Toen de beide jongelieden dit zagen, werden
zij wanhopig, vreesden voor hun leven en weenden en klaagden, wat men
zich wel kan voorstellen. Zij werden op bevel des koning naar Palermo
gevoerd en aan één paal op het plein gebonden en voor hun oogen werden
de brandstapel en het vuur gereed gemaakt om ze op het uur door den
koning aangegeven te verbranden. Dadelijk liepen hier de Palermers,
mannen als vrouwen heen om de twee minnenden te zien; de mannen
richtten hun blikken op het jonge meisje en gelijk die haar prezen als
schoon en welgemaakt, zoo kwamen de donna’s den jonkman kijken en
prezen hem als ten hoogste knap en goed gebouwd, maar de ongelukkige
gelieven, beide zeer beschaamd, stonden met gebogen hoofden en
beweenden hun ongeluk van uur tot uur in afwachting van den dood. En
terwijl zij daar tot de vastgestelde stonde werden gehouden en overal
het gerucht ging van een misstap door hun bedreven en dit Ruggier
dell’Oria [102] ter ooren kwam, een man van onschatbare waarde en
destijds admiraal des konings, ging hij daarheen, waar zij stonden
vastgebonden.
Daar gekomen beschouwde hij eerst het meisje en vond haar zeer mooi en
toen hij daarna den jonkman bekeek, herkende hij dien dadelijk, naderde
hem en vroeg hem of hij Gianni van Procida was. Gianni hief het gelaat
op en antwoordde den admiraal herkennend: Mijn heer, ik was vroeger,
dien gij vraagt, maar sta op het punt het niet meer te zijn. Toen vroeg
hem de admiraal, wat hem hiertoe gebracht had. Gianni hernam: Liefde en
de toorn des konings. De admiraal deed hem de geschiedenis uitvoeriger
vertellen en toen hij wist, hoe alles gebeurd was en wilde heengaan,
riep Gianni hem terug en zeide: Zeg, mijnheer, zoo het kan, tracht dan
voor mij een genade te verkrijgen van hem, die mij hier zoo laat staan.
Ruggieri vroeg: Welke? Hierop zeide Gianni: Ik zie, dat ik—en
spoedig—moet sterven. Ik vraag als gunst in plaats rug aan rug te
worden gebonden met dat meisje, dat ik meer dan mijn leven liefheb en
die mij ook zoo heeft bemind, dat men ons met het gelaat naar elkaar
toe plaatst en ik getroost kan heengaan. Ruggieri zeide lachend: Graag,
ik zal zoo te werk gaan, dat gij haar nog tot vervelens toe zien zult.
Van hen heengegaan, beval hij aan hen, wien gelast was de
terechtstelling uit te voeren, dat zij zonder nader bevel des konings,
die niet zouden laten geschieden en zonder verwijl begaf hij zich naar
den vorst.
Hoewel hij dien zeer vertoornd zag, besloot hij niettemin hem zijn
meening te vertellen en zeide: Koning, waarmee hebben die twee
jongelieden U beleedigd, die gij bevolen hebt daar op het plein te
laten verbranden. Toen de vorst het hem gezegd had, ging Ruggieri
voort: De misstap door hem begaan eischt dit wel, maar niet van U en
zoo de misstappen straf vorderen, eischen de goede daden belooning
zonder te spreken van genade en barmhartigheid. Kent gij hen, die gij
wilt laten verbranden? De koning antwoordde van niet. Toen zeide
Ruggieri: Maar ik wil, dat gij ze zult kennen, opdat gij ziet, hoe
licht gij U door den aandrang van den toorn hebt laten meeslepen. De
jonkman is een zoon van Landolfo van Procida, een eigen broeder van
messer Gianni van Procida, door wiens werk gij koning en heer van dat
eiland zijt. Het meisje is de dochter van Marin Bólgaro, wiens macht de
oorzaak is, dat uw heerschappij thans niet verdwenen is op Ischia. Zij
zijn jonge menschen, die elkaar lang hebben liefgehad en daartoe door
liefde genoodzaakt waren en niet om U te beleedigen, hebben zij die
zonde bedreven, indien men zonde kan noemen, wat jongelieden uit liefde
doen. Waarom wilt gij dus hen doen sterven, terwijl gij ze met zeer
groote genoegens en geschenken moest eeren! De koning hoorde dit en
bevond, dat Ruggieri de waarheid sprak. Hij had er niet alleen berouw
van, dat men met de straf zou voortgaan, maar ook van het reeds
gebeurde. Daarom beval hij onmiddellijk, dat de twee jongelieden van
den paal zouden losgemaakt worden en voor hem gebracht en zoo
geschiedde het. Toen hij hun geheelen toestand had leeren kennen,
meende hij, dat hij met eer en geschenken den aangedanen smaad kon
herstellen en na ze eervol te hebben doen kleeden en nadat hij zag, dat
zij van eenerlei gezindheid waren, liet hij Gianni het meisje trouwen
en na hen prachtige geschenken te hebben gegeven, zond hij ze gelukkig
naar huis, waar zij met zeer groote blijdschap ontvangen langen tijd in
vrede en vreugd te samen leefden.
ZEVENDE VERTELLING.
Teodoro, verliefd op Violante, de dochter van messire Amerigo, zijn
heer, maakt haar zwanger en wordt tot de galg veroordeeld. Na er
met geeselslagen heen te zijn geleid, wordt hij door zijn vader
herkend en in vrijheid gesteld en neemt Violante tot vrouw.
De donna’s, die allen in spanning vreesden te hooren, dat de twee
gelieven verbrand waren, en vernamen, dat ze ontkwamen, prezen God en
verheugden zich allen opnieuw. En de koningin, die het einde gehoord
had, droeg aan Lauretta de volgende vertelling op, die met een blij
gelaat begon te spreken: Zeer schoone donna’s. Toen de goede koning
Guiglielmo [103] Sicilië regeerde, was er op dat eiland een edelman,
messire Amerigo Abate van Trapani, die onder andere aardsche goederen
wel van kinderen was voorzien. Daarom toen hij dienaars noodig had en
er eenige galeien van Genueesche zeeroovers van den Levant waren
gekomen, waar zij vele jonge slaven hadden gevangen bij het kruisen op
de kust van Armenië, kocht hij er eenigen van in de meening, dat dit
Turken waren. Onder dezen, waarvan de meesten herders schenen te zijn,
was er een van aardig en beter uiterlijk, die Teodoro heette. Bij het
opgroeien, hoewel hij steeds als lijfeigene werd behandeld, werd hij
toch opgevoed met de kinderen van messire Amerigo en daar hij zich meer
liet leiden door de natuur dan door het noodlot, begon hij beschaafd te
worden en van goede manieren, zoodat hij dermate aan messire Amerigo
beviel, dat die hem tot een vrij man maakte en daar hij geloofde, dat
hij Muzelman was, liet hij hem doopen en Pietro noemen, maakte hem tot
zijn rentmeester en stelde in hem veel vertrouwen. Gelijk de andere
kinderen van messer Amerigo opgroeiden, gebeurde dit ook zijn dochter
Violante, een schoon en bevallig jong meisje, welke daar haar vader
haar te lang liet wachten met trouwen, verliefd werd op Pietro. Hoewel
zij hem lief had en hem hoog achtte om zijn goed voorkomen en zijn
talenten, schaamde zij zich toch dit aan hem te bekennen. Maar Amor
ontnam haar die moeite, omdat Pietro, die haar meermalen in het geheim
had gade geslagen, zoo verliefd op haar was geworden, dat hij zich niet
wel voelde, als hij haar niet zag; toch vreesde hij haar te toonen wat
hij gevoelde, daar dit hem niet wenschelijk scheen.
Het meisje, dat hem gaarne zag, bemerkte dit en om hem meer zekerheid
te geven, toonde zij er zich zeer gelukkig mede, van welken stand ze
ook was. En zoo bleef het lang, en zij durfden niets aan elkaar te
zeggen, hoezeer elk het ook begeerde. Maar terwijl beide van dezelfde
liefdevlam brandden, vond de fortuin, alsof die overlegd had, dat dit
zou geschieden, een weg om hun vrees, die ze schuchter maakte en het
belette, te verjagen. Messire Amerigo had op misschien een mijl afstand
van Trapani een schoon landhuis, waar zijn vrouw met zijn dochter met
andere vrouwen en donna’s dikwijls heen placht te gaan om zich te
ontspannen. Terwijl zij daar heengegaan waren op een dag, dat het zeer
warm was en zij Pietro mee hadden genomen en daar bleven, werd de
hemel, gelijk wij dat dikwijls zien gebeuren, opeens bedekt met donkere
wolken. Daarom begaf zich de donna met haar gezelschap, opdat het
slechte weer haar daar niet zou verrassen, weer op weg terug naar
Trapani en zij liepen zoo snel ze konden. Maar Pietro die jong was en
ook het meisje, liepen haar moeder en de andere gezellinnen een eind
vooruit, misschien niet minder gedreven door de liefde dan door de
vrees voor het weer. En daar zij de donna en de anderen al zoover
vooruit waren, dat men hun ternauwernood zag, viel er opeens na
verscheidene donderslagen een zware en onophoudelijke hagelbui, welke
de donna en haar gezelschap ontvluchtte in het huis van een boer.
Pietro en het meisje, die niet eerder een schuilplaats vonden, traden
een oude en geheel vervallen hut binnen, waarin niemand woonde en
waarin zij onder een overgebleven stuk dak zich borgen en waar de
weinig ruimte noodzakelijk ze dwong elkaar aan te raken. Deze aanraking
was de oorzaak, dat zij de zielen een weinig moed gaf voor elkaar hun
liefde te bekennen en Pietro begon het eerst te spreken: God mocht
geven, dat ik hier mocht blijven en die regen nooit ophoudt. En het
jonge meisje sprak: Dat zou mij zeer aangenaam zijn. Na die woorden
kwamen zij er toe elkaar bij de hand te nemen en wederkeerig te drukken
en hierop elkaar te omarmen en dan te kussen, terwijl het maar altijd
hagelde. En om mij niet bij elke bijzonderheid op te houden: het weer
werd niet beter, voor zij de hoogste verrukkingen der liefde gekend
hadden en hun maatregelen genomen hadden om in ’t geheim van elkaar te
genieten. Het slechte weer hield op en bij de poort van de stad, die
daar niet ver vandaan was, wachtten zij de donna en keerden met haar
terug naar huis.
Zij vonden elkaar meermalen terug met groote voorzichtigheid en in
stilte tot elkanders groot genoegen. En het ging zoo, dat het meisje
zwanger werd, wat beide zeer hinderlijk was. Daarom zocht zij met vele
kunstmiddelen tegen den loop der natuur de vrucht af te drijven, maar
kon het niet gedaan krijgen. Daarom zeide Pietro haar, dat hij voor
zijn eigen leven vreesde en plan had te vluchten. Toen zij dit hoorde,
zeide zij: Als gij vlucht, zal ik mij zeker van kant maken. Hierop
antwoordde Pietro, die veel van haar hield: Hoe wilt gij, mijn donna,
dat ik hier blijf? Uw zwangerschap zal onzen misstap openbaren. U zal
men het licht vergeven, maar ik, ongelukkige, zal het zijn, die voor Uw
zonde en de mijne de straf zal moeten dragen. Het meisje hernam:
Pietro, men zal mijn zonde wel kennen, maar wees er zeker van, dat men,
indien gij de Uwe niet zult vertellen, dit nooit zal weten. Toen sprak
Pietro: Nu gij mij dit belooft, zal ik blijven, maar denk er aan Uw
belofte te houden.
Het jonge meisje, dat zooveel zij kon, haar zwangerschap had verborgen
gehouden en zag, dat de omvang, die haar lichaam kreeg, haar niet
veroorloofden dien langer te verbergen, bekende die een dag met vele
tranen aan haar moeder en smeekte die haar te redden. De donna ten
zeerste bedroefd hoonde haar zeer en wilde weten, hoe dit gebeurd was.
Het jonge meisje verzon, opdat er aan Pietro niets kwaads zou
geschieden, een historie en vertelde de zaak op haar manier. De donna
geloofde haar en om den misstap van haar dochter te verbergen, zond zij
haar naar een van haar landhuizen. Toen daar de tijd der bevalling
gekomen was, schreeuwde het meisje, gelijk de vrouwen in dergelijke
omstandigheden doen en daar haar moeder niet voorzag, dat messer
Amerigo, die bijna nooit op die plaats kwam, er juist zou komen,
verwonderde hij zich, die terugkwam van de vogelvangst en langs de
kamer ging, waar zijn dochter schreeuwde, kwam opeens binnen en vroeg,
wat er gaande was. De donna, die haar man op het onverwachtst zag,
stond zeer onthutst op en vertelde hem, wat er met haar dochter was
gebeurd. Maar hij—minder spoedig geneigd om te gelooven, wat men hem
vertelde dan de donna—zeide, dat het niet waar kon zijn, dat zij niet
wist, van wien ze zwanger was en verklaarde, dat hij alles wilde weten
en dat door het te zeggen zijn dochter zijn genegenheid kon herwinnen,
maar als ze het niet deed, dat ze er dan aan moest denken zonder genade
te sterven.
De donna deed haar best, zooveel ze kon, haar echtgenoot tevreden te
stellen met wat zij gezegd had, maar dat hielp niets. Hij, in woede
ontbrand, liep met uitgetogen degen in de hand op zijn dochter toe,
welke, terwijl de moeder haar vader met woorden tegenhield, van een
knaapje beviel en zei: Of gij bekent van wien gij dit kind hebt
gekregen of gij zult dadelijk sterven. Het meisje brak in doodsangst de
belofte aan Pietro gedaan en openbaarde, dat het van hem en haar was.
Toen de ridder dit hoorde en haast razend was geworden van woede,
weerhield hij zich ternauwernood haar te vermoorden, maar nadat hij
gezegd had, wat de toorn hem ingaf, steeg hij te paard, kwam te Trapani
en liet door een zekeren Currado, die door den koning tot kapitein was
benoemd, Pietro onverhoeds gevangen nemen na hem den hoon verteld te
hebben hem door deze aangedaan en op de pijnbank leggen, waar hij alles
bekende. Na eenige dagen werd hij door den kapitein veroordeeld door de
gemeente heen gegeeseld te worden en daarna opgehangen. Opdat een
zelfde uur de twee minnenden en het kind van de aarde deed verdwijnen,
goot messer Amerigo, wiens toorn door de ter dood veroordeeling van
Pietro nog niet was gestild, vergift in een beker wijn, gaf die aan een
van zijn knechts, overhandigde dien met een ontbloote dolk en zeide: Ga
Violante zoeken met die twee dingen en zeg haar uit mijn naam, dat zij
spoedig een van beide kiest om te sterven: gift of metaal; zoo niet,
dan zal ik haar voor de oogen van alle burgers laten verbranden gelijk
zij het heeft verdiend en daarna zult gij het kind nemen door haar
gebaard en na dit het hoofd tegen den muur verpletterd te hebben, zult
gij het den honden als voedsel voorwerpen. Toen de beestachtige vader
zulk een wreed bevel tegen zijn dochter en kleinkind gegeven had, ging
de dienaar meer ten kwade dan ten goede geneigd weg.
Pietro, veroordeeld, liep naar de galg, gegeeseld door de
beulsknechten, die hem er heen voerden, toen hij naar den wil van hen,
die de groep leidden, langs een herberg kwam, waar zich drie edellieden
uit Armenië bevonden, welke hun koning als gezanten naar Rome had
gestuurd om met den Paus te onderhandelen over gewichtige zaken
betreffende een doortocht van troepen, die plaats moest hebben en die
daar waren afgestegen om zich te verfrisschen en er eenige dagen te
blijven. Zij werden met veel eer ontvangen door de edellieden van
Trapani en in het bijzonder door messire Amerigo. Toen zij degenen
zagen voorbijgaan, die Pietro leidden, kwamen zij aan een venster om te
kijken. Pietro was tot op den gordel naakt en had de handen op den rug
gebonden. Een der gezanten, een bejaard man en van groot gezag, Fineo
genaamd, die hem per toeval had aanschouwd, zag op zijn borst een
groote, roodachtige plek niet geschilderd maar op natuurlijke wijze op
de huid afgedrukt, als die, welke de vrouwen gewoon zijn rozen te
noemen. Bij dat gezicht herinnerde hij zich plotseling een van zijn
zonen, die hem reeds voor vijftien jaar geleden door zeeroovers op de
kust van Lajazzo ontvoerd was en waarvan hij nooit meer iets had
gehoord en toen hij over den leeftijd dacht van den ongelukkige, die
gegeeseld werd, meende hij, indien zijn zoon nog leefde, dat hij dit
moest zijn en denzelfden leeftijd moest hebben als deze en hij begon te
vermoeden door dit teeken, dat hij het werkelijk was. En hij meende,
dat, als hij het zou wezen, hij zich nog zijn naam en dien zijns vaders
en de taal van Armenië herinneren moest. Toen hij in zijn nabijheid
was, riep hij derhalve: O Teodoro! Pietro hoorde die stem en hief
dadelijk het hoofd op. Hierop zeide Fineo in het Armenisch: Waar ben je
vandaan? Wiens zoon ben je? De wachters, die Pietro geleidden, hielden
uit eerbied voor den waardigen man stand, zoodat Pietro kon antwoorden:
Ik kwam uit Armenië als zoon van iemand, die Fineo heette, waarvan ik
als klein kind door ik weet niet wat voor lieden werd geroofd. Fineo
vernam dit en wist nu zeker, dat hij de zoon was, dien hij had
verloren: daarom liep hij klagend met zijn metgezellen naar beneden en
vloog hem tusschen de soldaten om den hals en na hem een mantel van
zeer rijk laken te hebben omgeworpen, dien hij aan had, bad hij hen,
die hem naar de strafplaats leidden, te wachten, gelijk hij wilde en te
blijven tot zij een order zouden ontvangen. Zij antwoordden, dat zij
dit gaarne deden. Fineo had de reden al vernomen, waarom Pietro ter
dood zou worden gebracht, daar het nieuws zich overal had verbreid.
Daarom ging hij haastig met zijn gezelschap en hun bedienden naar
messer Currado en sprak tot hem: Messere, hij, die zich ter dood wil
laten brengen als bediende is een vrij man en mijn zoon en hij is
bereid haar tot vrouw te nemen van wie men zegt, dat hij haar
maagdelijkheid heeft geroofd. En derhalve moge het U behagen de
terechtstelling zoo lang op te schorten, dat men kan weten of zij hem
tot man wil, opdat zij, zoo zij wil, niet tegen de wet handelt. Toen
Messer Currado hoorde, dat deze de zoon was van Fineo, was hij verbaasd
en zich schamend over de zonde, die het noodlot hem deed begaan en na
herkend te hebben, dat hij werkelijk, die het zeide, Fineo was, liet
hij hem snel naar huis terugkeeren en liet messere Amerigo halen en
vertelde hem alles.
Messer Amerigo, die dacht, dat zijn dochter en kleinzoon al dood waren,
was de bedroefdste man ter wereld over wat hij had gedaan, met het
besef, dat, als zij niet dood was, daar veel goeds uit kon voortkomen,
maar niettemin zond hij iemand er op uit naar de dochter, opdat, als
zijn bevel nog niet was opgevolgd, dit niet zou gebeuren, Hij, die
ging, vond den knecht door messere Amerigo afgezonden, die de dolk en
het gift voor zich had geplaatst, en omdat zij niet zoo spoedig koos,
haar beleedigde en haar wilde dwingen er een te kiezen. Doch na het
bevel van zijn heer gehoord te hebben, liet hij haar met rust, keerde
naar hem terug en zeide hem, hoe het met de zaak stond. Hierover was
messere Amerigo tevreden, begaf zich naar Fineo, klagend, daar hij nu
beter wist, en verontschuldigde zich over hetgeen er was voorgevallen,
vroeg vergeving en beweerde, als Teodoro zijn dochter tot vrouw
wenschte, dat hij zeer verheugd zou zijn die hem te geven. Fineo nam
gaarne de verontschuldigingen aan en antwoordde: Ik wil, dat mijn zoon
Uw dochter neemt en als gij niet wilt, ga dan voort met het vonnis, dat
hem is voorgelezen. Daar Fineo en messer Amerigo het eens waren,
terwijl Teodoro nog geheel in doodsangst verkeerde en blijde was zijn
vader te hebben teruggevonden, vroegen zij op hun beurt hem, wat hij
wilde. Teodoro hoorend, dat Violante, mits hij wilde, zijn vrouw zou
zijn, was zoo verheugd, dat de hel hem in den hemel scheen te
veranderen en zeide, dat dit voor hem de hoogste genade zou wezen,
wanneer dat beide ouders behagen kon. Men vond iemand om den wil te
vernemen van het meisje; toen zij hoorde, wat Teodoro overkomen was en
wat hem te wachten stond, terwijl zij bedroefder dan welke vrouw ook
den dood afwachtte, hechtte zij na lang praten geloof aan die woorden,
vroolijkte een weinig op en antwoordde, dat, als zij daarin haar
verlangen mocht volgen, niets blijders haar kon gebeuren dan de vrouw
te worden van Teodoro, maar dat zij in elk geval zou doen, wat haar
vader gelasten zou.
Toen zoo allen het eens waren geworden, huwde men het meisje uit en het
feest was zeer groot tot het hoogste genoegen van alle burgers. Het
meisje, na zich hersteld te hebben en haar zoontje te laten zoogen,
werd na korten tijd schooner dan ooit en na van het kraambed te zijn
opgestaan, wachtte zij Fineo bij zijn terugkeer van Rome af en eerde
hem als haar vader. En hij zeer tevreden met zijn zoo mooie
schoondochter, maakte met zeer groote vreugde en blijdschap voor hen
bruiloft en ontving en behield haar altijd als zijn dochter. Nadat
eenige dagen later zijn zoon en zijn kleinzoon op een galei waren
gestegen, nam hij ze met zich mede naar Lajazzo, waar de twee gelieven
in rust en vrede, zoolang zij leefden, bleven wonen.
ACHTSTE VERTELLING.
Nastagio deglie Onesti, die een donna uit de familie Traversari
bemint, verkwist zijn rijkdommen zonder wederliefde te vinden. Op
verzoek der zijnen gaat hij naar Chiassi. Daar ziet hij een ridder
een vrouw najagen en haar dooden en door twee honden verscheuren.
Hij noodigt zijn familie en de donna door hem bemind tot een
ontbijt en deze ziet diezelfde jonge vrouw in stukken rijten. Uit
vrees voor een dergelijke behandeling stemt zij toe Nastagio [104]
tot man te nemen.
Toen Lauretta zweeg, begon Filomena op bevel der koningin aldus:
Beminnelijke donna’s. Indien het medelijden een deugd is, die in ons
wordt geprezen, zoo wordt ook de wreedheid, waaraan gij U schuldig
maakt door de goddelijke gerechtigheid uit U te verjagen, gewroken en
om u dit aan te toonen heb ik zin U een verhaal te doen niet minder
roerend dan aangenaam.
Er was vroeger in Ravenna, een zeer oude stad van Romagna een groot
aantal edele ridders, onder welken een jonkman Nastagio degli Onesti,
dien de dood van zijn vader en van een zijner ooms onschatbaar rijk had
achtergelaten. Deze, gelijk het met jongelieden gebeurt, omdat hij
zonder vrouw was, werd verliefd op de dochter van messer Paolo
Traversaro [105], een meisje van veel hooger adel dan hij en hij hoopte
door zijn pogingen haar op hem verliefd te maken. Maar dezen, hoe
grootsch, schoon en lofwaardig ze ook waren, deden haar niet alleen
geen genoegen, maar schenen haar zelfs te vervelen, zoo wreed, hard en
ruw toonde zich het beminde meisje, misschien door haar bijzondere
schoonheid of door haar zoo hoogen adel zoo trotsch en aanmatigend
geworden, dat noch hij, noch iets van hem haar kon behagen. Dat was
voor Nastagio zoo zwaar te dragen, dat hij van verdriet meermalen na
zich beklaagd te hebben, van plan was haar te vermoorden. Daarna zich
bedwingend, nam hij zich vaak voor haar geheel te laten varen, of,
indien hij kon, haar te laten gelijk zij hem. Maar vergeefs nam hij
zulk een besluit, omdat, hoe meer hem de hoop ontbrak, des te meer
groeide zijn liefde aan. Daar hij volhield het meisje lief te hebben en
doorging met bovenmatig geld verteren, scheen het aan sommigen van zijn
vrienden en verwanten, dat hij beide: zich zelf en het zijne te
verteren scheen. Daarom verzochten en raadden zij hem meermalen uit
Ravenna te vertrekken en eenigen tijd in een andere plaats te
vertoeven; dan zou daardoor de liefde en de verkwisting ophouden.
Nastagio spotte meermalen met dien raad, maar toch door hen
aangespoord, kon hij niet langer weigeren en stemde toe. Hij liet een
groote uitrusting gereed maken, alsof hij naar Frankrijk of Spanje of
naar een andere vergelegen streek wilde gaan, steeg te paard en
vergezeld van vele vrienden ging hij uit Ravenna weg en begaf zich naar
een plaats op drie mijlen misschien vandaar, Chiassi [106] genaamd en
daar—nadat hij paviljoenen en tenten had laten opslaan—zeide hij tot
hen, die hem vergezeld hadden, dat hij daar wilde blijven en dat zij
naar Ravenna zouden terugkeeren. Terwijl Nastagio daar halt maakte,
begon hij het mooiste, het schitterendste leven te leiden, dat ooit
geleefd was en noodigde dan dezen dan genen tot een avond- of
middagmaal uit, gelijk hij gewoon was. Daar het begin van Mei was en
zeer mooi weer en hij over de wreede donna nadacht, verzocht hij aan
zijn heele personeel hem alleen te laten om weer naar zijn welgevallen
aan haar te kunnen denken en ging voet voor voet zich zelf verstrooiend
door te peinzen tot in een pijnbosch. Daar het vijfde uur van den dag
haast voorbij was en hij bijna een halve mijl er in was gegaan en er
niet aan dacht te eten of aan iets anders, scheen hij opeens een zeer
groote klacht te hooren en schrille kreten, geuit door een donna.
Daarom brak hij zijn zoete gedachten af en hief het hoofd op om te zien
wat er gaande was en verwonderde zich er over, dat hij zich in het
pijnhout bevond. Daarna voor zich uitziende, zag hij uit een zeer dicht
bosch van boompjes en doornstruiken naar de plaats, waar hij was, een
zeer schoon jong meisje loopen, naakt, met loshangende haren en geheel
verscheurd door de distels en de doornstruiken, die weende en luid om
genade riep. En behalve dat zag hij aan haar zijden twee zeer groote en
wreede waakhonden, die haar dicht op de hielen wreed, waar zij haar
maar krijgen konden, beten en achter haar zag hij op een zwart
strijdros een bruinen ridder met een zeer verwoed gezicht en een degen
in de hand, die haar met vreeselijke en beleedigende woorden met den
dood bedreigde. Dit verbaasde en ontstelde hem tegelijkertijd en wekte
ten slotte zijn medelijden op met de ongelukkige donna, waaruit de
begeerte ontstond haar, als hij kon, van dien angst en van zulk een
dood te bevrijden. Maar hij was ongewapend en na zijn toevlucht te
hebben genomen tot een boomtak bij wijze van stok, ging hij de honden
en den ridder tegemoet. Maar de ridder, die dit zag, schreeuwde hem van
verre toe: Nastagio, meng U er niet in, laat de honden en mij dat doen,
wat die slechte vrouw heeft verdiend. En bij die woorden grepen de
honden het meisje met kracht in de zijden, deden haar stand houden en
de ridder, die volgde, steeg van zijn paard.
Hierop zeide Nastagio, die nader kwam: Ik weet niet, wie gij zijt, dat
gij mij zoo kent maar ik zeg U, dat het een groote lafheid is van een
gewapend ridder een naakte vrouw te willen vermoorden en haar de honden
na te sturen of zij een wild dier is. Ik wil haar zeker zoo goed
verdedigen als ik kan. Toen zeide de ridder: Nastagio, ik was van
denzelfden staat als gij en gij waart nog een klein kind, toen ik, die
messer Guido degli Anastagi genoemd werd, veel meer verliefd op die
vrouw werd dan gij het nu zijt op die der Traversari en haar hardheid
en wreedheid maakten mij zoo ongelukkig, dat ik eens met dienzelfden
degen, welke gij in mijn hand ziet als wanhopig mij doodde en ik ben
tot de eeuwige straffen veroordeeld. Maar het duurde niet lang, dat
zij, die over mijn dood zeer verheugd was, stierf en wegens de zonde
van haar wreedheid en de vreugde over mijn martelingen had zij geen
berouw, daar zij geloofde hierdoor niet te zondigen maar zich
verdienstelijk te hebben gemaakt en daarom werd en is ook zij tot de
straffen der hel veroordeeld. Zoodra zij er in afdaalde, werd dit aan
haar en mij als straf gegeven: aan haar voor mij uit te vluchten en aan
mij, die haar zoozeer beminde, haar te volgen als een doodvijand niet
als een beminde donna en zoo vaak ik haar achterhaal, dood ik haar met
den degen, waarmee ik mij zelf doodde en open haar de borst en dat
harde en koude hart, waarin nooit liefde of medelijden konden
binnentreden, ruk ik haar, gelijk gij dadelijk zult zien, uit het
lichaam en geef het te eten aan de honden. Maar het duurt niet lang of
gelijk de gerechtigheid en de macht van God het wil, staat zij, alsof
zij niet gestorven was, weer op en opnieuw begint de treurige vlucht en
volgen de honden en ik haar. En elken Vrijdag op dit uur bereik ik haar
en volvoer ik die marteling, welke gij zien zult. En geloof niet, dat
wij op andere dagen uitrusten, maar dan haal ik haar op andere plaatsen
in, waar zij jegens mij wreed dacht of handelde en daar ik van minnaar
vijand geworden ben gelijk gij ziet, moet ik aldus haar zooveel jaren
volgen, als zij maanden wreed jegens mij geweest is. Laat dus de
goddelijke gerechtigheid haar gang gaan en verzet U niet tegen datgene,
waaraan gij geen weerstand zult kunnen bieden.
Toen Nastagio die woorden hoorde, werd hij geheel verlegen en had haast
geen haar op het lichaam, dat niet overeind stond, ging achteruit en
naar het meisje ziende, begon hij beangst af te wachten wat de ridder
zou doen. Toen deze met spreken ophield, liep hij als een dolle hond
met den degen in de hand naar het meisje, dat geknield en stevig
vastgehouden door de honden hem om genade smeekte. Hij stak dien met al
zijn kracht door het midden van de borst, die hij geheel doorboorde.
Nauwelijks had het jonge meisje den stoot ontvangen, of zij viel
voorover op de aarde en klaagde en gilde voortdurend en de ridder, die
een mes nam, opende haar de ribben en trok er het hart uit en al wat er
om was en wierp het den honden voor, die als uitgehongerd het dadelijk
opaten. Het duurde slechts een oogenblik of het meisje, alsof er niets
gebeurd was, stond weer dadelijk op en begon te vluchten naar de zee,
terwijl de honden achter haar steeds haar beten en de ridder, op zijn
paard gestegen, nam den degen weer ter hand, begon haar te volgen en in
korten tijd waren zij zoo ver weg, dat Nastagio ze niet meer kon zien.
Na dit bijgewoond te hebben stond hij langen tijd medelijdend en
beangst en het kwam hem voor, dat dit veel voor hem waard kon zijn,
omdat het tooneel er zich elken Vrijdag herhaalde. Daarom na wel de
plaats te hebben opgemerkt, ging hij naar zijn bedienden terug en
vervolgens, toen het hem goed dacht, zeide hij tot zijn verwanten en
vrienden, die hij had ontboden: Gij hebt mij lang aangespoord mijn
vijandin niet meer te beminnen en een eind te maken aan mijn
verkwisting en ik ben bereid dit te doen, wanneer gij mij één gunst
toestaat namelijk deze, dat gij aanstaanden Vrijdag het zoo regelt, dat
messer Paolo Traversaro, zijn vrouw, zijn dochter, al de hun verwante
vrouwen en alle andere donna’s, die gij verkiest, bij mij zullen komen
middagmalen. Wat ik hiermee wil, zult gij dan zien. Het scheen hun een
licht werk om dit te doen en te Ravenna terug gekeerd noodigden zij,
toen het tijd was, hen uit, die Nastagio wenschte en hoewel het moeite
kostte het meisje er heen te krijgen door hem bemind, ging dit er toch
met de anderen samen heen. Nastagio liet een prachtig maal gereed maken
en liet de tafels onder de pijnboomen zetten vlak bij de plek, waar hij
het verscheuren van de wreede donna had gezien en nadat hij de heeren
en dames aan tafel had laten gaan, had hij dit zoo geregeld, dat het
beminde meisje juist door hem geplaatst werd tegenover de plek, waar
het feit weer moest geschieden. Toen het laatste gerecht was
opgedragen, begonnen allen de wanhoopskreten van de opgejaagde donna te
hooren. Iedereen was daarover zeer verwonderd en vroeg, wat dat dat was
en daar niemand het wist te zeggen, stonden zij allen recht overeind en
kijkend, wat dat kon wezen, zagen zij het klagende meisje en den ridder
en de honden, en het duurde maar een oogenblik, of zij waren bij hen.
Het rumoer werd groot, zoowel van de honden als van den ridder en
velen, om het meisje te helpen, liepen er op af. Maar de ridder sprak
hen toe gelijk hij het Nastagio had gedaan en deed ze niet alleen terug
deinzen, maar verschrikte ze allen en vervulde ze met verwondering. Hij
deed, wat hij vroeger had gedaan en zooveel donna’s, als er waren (want
er waren er genoeg, die verwant geweest waren of met het klagende
meisje of met den ridder en die zich zoowel zijn liefde als zijn dood
herinnerden) begonnen allen jammerlijk te schreien, alsof zij het zich
zelf zagen doen. [107] Toen dit gebeurd was en de donna en de ridder
waren verdwenen, begonnen zij, die dit gezien hadden, daarover vele en
verschillende gesprekken, maar onder degenen, die het meest verschrikt
waren, bevond zich de wreede, jonge dame door Nastagio bemind, welke
alles duidelijk had gezien en gehoord en in zich zelf begrepen had meer
dan iemand anders op wie die dingen sloegen, terwijl zij zich de
wreedheid herinnerde, door haar steeds tegen Nastagio volgehouden.
Daarom scheen het haar, of zij al voor hem, die vol toorn was, vluchtte
en of zij de honden aan haar zijden voelde. En zoo groot was de vrees,
die daaruit bij haar ontstond, dat het haar niet zou overkomen, dat zij
den tijd niet afwachtte (welke haar dienzelfden avond gegeven was) om
met haat in liefde veranderd, een kamenier aan haar getrouw naar
Nastagio te sturen, die hem van haar kant verzocht, of hij bij haar wou
komen. Want zij was bereid alles te doen, wat hij begeerde. Hierop liet
Nastagio antwoorden, dat hem dit zeer aangenaam was, maar dat, als het
haar zou behagen, hij haar genoegen slechts met eer wenschte en dat was
om haar te trouwen. Het meisje, dat wist, dat het slechts haar schuld
was, als zij niet de vrouw van Nastagio werd, liet hem antwoorden, dat
het haar aanstond. Daarom maakte zij zich zelf tot bode van dit alles
en zeide tot haar vader en moeder, dat zij er tevreden mee was de vrouw
van Nastagio te worden. Dezen waren daarover zeer verheugd en den
volgenden Zondag huwde Nastagio haar en vierde bruiloft en leefde lang
gelukkig met haar. En die angst was niet alleen de oorzaak van dit
geluk, maar alle Ravenneesche donna’s werden er bang van, zoodat zij
sedert veel inschikkelijker werden voor de genoegens der mannen dan zij
eerst geweest waren.
NEGENDE VERTELLING.
Federigo degli Alberighi bemint en wordt niet bemind. Daar hij al
zijn bezittingen verkwist, blijft hem slechts een valk over, die
hij, daar hij niets anders heeft, aan zijn donna te eten geeft, als
zij eens bij hem aan huis komt. Zij ziet dit nieuwe bewijs van
liefde, verandert van gezindheid, neemt hem tot echtgenoot en maakt
hem rijk.
Reeds had Filomena opgehouden met praten, toen de koningin, die gezien
had, dat niemand iets meer had te zeggen behalve Dioneo met zijn
voorrecht de laatste te zijn, met blij gelaat sprak: Nu is het aan mij
de beurt om te vertellen, en—zeer geliefde donna’s—ik zal het gaarne
doen met een verhaal gelijk aan de voorgaanden niet alleen, opdat gij
weet hoeveel macht Uw schoonheid over edelmoedige harten heeft maar
ook, opdat gij leeren zult U zelf te zijn, wanneer gij schenksters moet
wezen van Uw belooningen zonder de fortuin leidsvrouw te laten wezen,
welke ze meestal zonder onderscheidingsvermogen blindelings verdeelt.
Gij moet dan weten, dat Coppo di Borghese Domenichi, die in onze stad
woonde en er misschien nog een man is van groot aanzien en groot gezag
en zoowel door zijn manieren als zijn deugd, nog meer dan door den adel
van zijn bloed zeer bekend en eeuwige roem waard, reeds oud er behagen
in schepte met zijn buren en anderen over de dingen van het verleden te
spreken, welke hij in meer orde en met beter geheugen en sierlijker
bewoordingen wist te vertellen dan een ander man. Hij was gewoon onder
andere schoone zaken te verhalen, dat er vroeger in Florence een
jonkman leefde Federigo genaamd, zoon van messire Filippo Alberighi, en
die in den wapenhandel en in hoffelijkheid boven elk jong edelman van
Toscane hooggeschat werd. Deze gelijk met de meeste edellieden gebeurt,
werd verliefd op een edeldame, monna Giovanna genaamd, die destijds tot
de schoonsten en liefsten gerekend werd, die er in Florence waren en
opdat hij haar liefde kon winnen, worstelde, schermde hij, hield hij
feesten en schonk en verkwistte zonder eenig zelfbedwang zijn goederen.
Maar zij niet minder eerbaar dan schoon, gaf niets om de dingen door
hem gedaan, noch om hem, die ze deed. Daar Federigo boven zijn macht
veel verteerde en niets verkreeg, begonnen, gelijk licht gebeurt, zijn
rijkdommen te verminderen. Hij werd arm en bleef achter zonder iets
anders dan een kleine landhoeve, van welker rente hij zeer karig leefde
en had behalve dat slechts een der beste valken van de wereld. Daarom
verliefder dan ooit en ziende, dat hij niet langer het stadsleven kon
leiden, gelijk hij wenschte, ging hij te Campi, waar zijn boerderij
was, wonen. Hier droeg hij, zoo goed hij kon met de vogelvangst en
zonder iemand iets te vragen, geduldig zijn armoede. Nu gebeurde het,
toen Federigo zoo tot de uiterste armoede kwam, dat de man van monna
Giovanna ziek werd en toen hij den dood zag naderen, maakte hij zijn
testament. En daar hij zeer rijk was, liet hij als erfgenaam een reeds
grooten zoon achter en na dezen, daar hij monna Giovanna zeer had
bemind, maakte hij haar in diens plaats tot erfgenaam, wanneer de zoon
zonder wettig nakomeling zou sterven. Monna Giovanna bleef dus als
weduwe achter en gelijk het de gewoonte is van onze donna’s, ging zij
het zomerseizoen met haar zoon buiten doorbrengen op een landgoed vrij
dicht bij dat van Federigo. Hierdoor begon die jongen met Federigo
vriendschap te sluiten en zich met vogels en honden te vermaken.
Daar hij dikwijls de valk van Federigo had zien vliegen en die hem
buitengewoon beviel, verlangde hij zeer dien te bezitten, maar durfde
hem dit niet te vragen, daar hij zag, hoe deze op den vogel gesteld
was. Terwijl de zaak zoo stond, werd de knaap ziek, waarover de moeder
zeer treurig was, daar zij niets anders had en hem zooveel zij kon
liefhad; zij was den ganschen dag bij hem, hield niet op hem te sterken
en vroeg hem dikwijls of hij iets verlangde, hem smeekend het haar te
zeggen, daar zij hem zeker, als het haar mogelijk was, hem dit zou
bezorgen. De knaap, die dikwijls deze vragen hoorde, zeide: Moeder, als
gij mij den valk zoudt kunnen geven van Federigo, zou ik spoedig beter
worden. De donna, die dit hoorde, bleef een oogenblik in gedachten en
begon er over te peinzen, wat haar te doen stond. Zij wist, dat
Federigo haar lang had bemind, maar dat hij van haar nooit een enkele
blik had gehad. Daarom zeide zij: Hoe zal ik sturen om hem dien valk te
vragen, die, naar ik heb gehoord, de beste is, die er ooit vloog en die
bovendien zijn troost in deze wereld is? En hoe zou ik zoo zelfzuchtig
zijn er een edelman van te ontdoen, wien geen ander genoegen is
overgebleven! Door die gedachten verontrust, hoewel zij er zeker van
was den valk te krijgen, dien zij wenschte, wist zij niet, wat zij aan
haar zoon zou zeggen en antwoordde hem niet. Eindelijk nam de liefde,
die zij haar zoon toedroeg, zoo de overhand, dat zij besloot hem
tevreden te stellen en wat er ook mocht gebeuren, zelf den vogel te
gaan vragen in plaats het te laten doen en zij antwoordde het kind:
Jongen, houdt moed en doe je best te herstellen, want ik beloof je, dat
het eerste, wat ik morgen doen zal, is den valk te gaan halen en ik zal
je dien brengen. Het kind hierover verheugd toonde denzelfden dag al
eenige beterschap.
De donna na een andere tot gezelschap te hebben medegenomen, ging den
volgenden morgen bij wijze van uitspanning naar het tuintje van
Federigo en liet hem roepen. Daar het weer niet gunstig was en hij dien
dag niet op de vogelvangst ging, was hij in zijn tuin en liet er eenig
werk in orde maken. Toen hij hoorde, dat monna Giovanna naar hem vroeg,
was hij zeer verwonderd en liep verheugd naar haar toe. Toen zij hem
zag komen, stond zij voor hem met vrouwelijke bekoorlijkheid op en
nadat Federigo haar eerbiedig gegroet had, zeide zij: Het ga U wel,
Federigo. En zij vervolgde: Ik ben gekomen om U de schade te vergoeden,
die gij door mij hebt geleden, toen gij mij meer lief hadt dan noodig
was en de vergoeding is deze, dat ik met mijn gezellin van ochtend
vriendschappelijk bij U wil blijven middagmalen. Federigo antwoordde
nederig: Madonna, ik herinner mij niet ooit eenige schade door U
geleden te hebben, maar integendeel zooveel goeds van U te hebben
ontvangen, dat, zoo ik ooit iets waard ben geweest, het aan U te danken
is en aan de liefde, die ik U heb toegedragen, dat dit gebeurd is. En
zeker is Uw welgemeende komst mij aangenamer dan dat het mij gegeven
zou zijn opnieuw te kunnen verkwisten, wat ik verteerd heb, hoewel gij
bij een armen gastheer zijt gekomen. Bij die woorden ontving hij haar
verlegen in zijn huisje en voerde haar vandaar in den tuin en daar hij
er niemand had om haar gezelschap te houden, zeide hij: Madonna, omdat
er niemand is, zal deze goede vrouw, de echtgenoote van dien tuinman, U
gezelschap houden, terwijl ik de tafel ga dekken.
Hoewel zijn armoede uiterst groot was, had hij nog nooit gemerkt, hoe
hem de rijkdommen ontbraken, die hij teugelloos verkwist had. Maar die
ochtend, toen hij niets vond, waarmee hij de donna eer kon bewijzen,
uit liefde tot welke hij al aan eindeloos veel menschen genoegen had
gedaan, deed het hem inzien. En buitengewoon angstig, zijn lot
vervloekend als een man, die buiten zich zelve was, liep hij dan hier
dan daar heen en weer. Hij vond geld noch wissel en het werd al laat en
zijn verlangen was groot om toch met een of ander de edelvrouw te
ontvangen en daar hij niemand anders dan zijn tuinman hulp wilde
vragen, wierp hij de oogen op den goeden valk, die hij in zijn kamertje
op den stang zag zitten. Daar hij tot niets anders zijn toevlucht kon
nemen, nam hij dien en vond hem dik en dacht, dat deze een waardige
spijs voor de donna zou zijn. En daarom zonder verder nadenken draaide
hij hem den hals om, liet hem door zijn bediende, geplukt en toebereid,
aan het spit steken en flink braden. En na de tafel gedekt te hebben
met hagelwitte servetten, waarvan hij er nog eenige had, ging hij met
blij gelaat terug naar de donna in zijn tuin en zeide, dat het
middagmaal, dat hij voor haar had kunnen bereiden, gereed was. Daarop
stonden de donna en haar gezellin op en gingen aan tafel en zonder te
weten, wat zij aten, deden zij zich evenals Federigo te goed met den
valk, dien hij met genoegen liet opdienen.
Toen zij van tafel waren opgestaan en eenigen tijd met hem in aangename
gesprekken waren gebleven, scheen het aan de donna tijd om dat te
zeggen, waarvoor zij gekomen was en begon aldus vriendelijk tegen
Federigo te spreken: Federigo, wanneer gij U Uw vroeger leven herinnert
en mijn eerbaarheid, welke gij ongelukkigerwijze voor hardheid en
wreedheid hebt gehouden, twijfel ik er niet aan, dat gij U moet
verwonderen over mijn aanmatiging, wanneer gij weet, waarom ik
hoofdzakelijk gekomen ben. Maar indien gij kinderen hebt of gehad hebt,
waardoor gij zoudt weten, hoe groot de kracht is der liefde, die men
hun toedraagt, schijnt het mij zeker, dat gij mij ten deele zult
verontschuldigen. Gij hebt er echter geen en ik wel; ik kon dus de
wetten voor alle moeders gelijk niet ontloopen. Omdat het mij past dien
aandrang te gehoorzamen, moet ik, tegen mijn goedvinden en tegen elken
regel van wellevendheid in U een geschenk vragen, wat ik weet, dat U
zeer dierbaar is en wat de reden is, waarom Uw slecht fortuin U geen
ander genoegen, geen ander vermaak, geen anderen troost heeft gelaten
en dat geschenk is Uw valk, waarnaar mijn kind zoo begeerig is, dat,
als ik het dien niet breng, ik vrees, dat hij veel zieker wordt Dit zal
tengevolge zal hebben, dat ik hem zal verliezen, als het niet gebeurt.
Daarom bid ik U niet bij de liefde, die gij mij toedraagt—waardoor gij
tot niets verplicht zijt—maar bij Uw adel, welke gij door het schenken
van Uw beleefdheid getoond hebt meer dan in wat ook, dat gij mij dien
met genoegen zult geven, opdat ik zeggen kan door die gift mijn zoon in
het leven te hebben gehouden en U aan hem daardoor steeds te danken te
hebben. Toen Federigo hoorde, wat de donna vroeg en begreep, dat hij
haar niet van dienst kon zijn, omdat die tot spijs gediend had, begon
hij in haar tegenwoordigheid te zuchten en kon niets antwoorden. De
donna geloofde eerst, dat die smart meer voortkwam uit de scheiding van
den goeden valk dan uit iets anders en was op het punt te zeggen, dat
zij het niet meer verlangde, maar zich inhoudend, wachtte zij na het
klagen het antwoord van Federigo af, die aldus sprak: Madonna, sinds
het aan God heeft behaagd, dat ik op U mijn liefde had gericht, is de
fortuin mij in heel wat dingen tegen geweest, en ik heb mij er over
moeten beklagen, maar allen zijn licht geweest in vergelijking tot wat
zij mij heden aandoet, waarover ik nooit vrede met haar zal hebben, als
ik er aan denk, dat gij hier in mijn arm huis gekomen zijt, waar gij,
toen ik rijk was, U niet hadt verwaardigd te komen en van mij nu een
klein geschenk wilt hebben en zij het thans zoo heeft besteld, dat ik U
dit niet kan geven. Waarom dit niet kan, zal ik U in het kort zeggen:
Zoodra ik gehoord had, dat gij dank zij Uw gunst met mij wilde
middagmalen, nam ik Uw hoogen rang en waardigheid in aanmerking en heb
ik het een welvoegelijke en passende zaak geacht U met de beste spijs
naar mijn vermogen te onthalen veel meer dan men in ’t algemeen voor
andere personen doet. Daarom, toen ik aan den valk dacht, dien gij mij
vraagt en aan zijn deugdelijkheid, heb ik die waardige spijs voor U
geacht en gij hebt hem van ochtend gebraden op den schotel gehad, dien
ik daartoe zeer goed besteed achtte, maar nu ik zie, dat gij dien op
andere wijze begeert, doet het mij groot leed, dat ik U niet van dienst
kan zijn, zoodat ik geloof mij zelf nooit rust te kunnen geven. En bij
die woorden liet hij de veeren, de klauwen en de bek van den valk voor
haar werpen.
De donna zag en hoorde dit en berispte hem eerst, dat hij om een vrouw
te onthalen zulk een valk had gedood, maar bewonderde daarna in stilte
weer zijn grootmoedigheid, welke zijn armoede niet had kunnen noch kon
neerslaan. Daarna zonder hoop den valk te krijgen en misschien ook
daartoe op het herstel van haar zoon, ging zij geheel terneergeslagen
heen en keerde tot den jongen terug. Deze, hetzij door zwaarmoedigheid,
omdat hij den valk niet kon krijgen of omdat de ziekte er toch de
oorzaak van was, stierf na verloop van eenige dagen tot zeer groote
smart van de moeder. Zij bleef een tijd vol tranen en bitterheid, maar
daar zij zeer rijk was, werd zij dikwijls door haar broeders
aangespoord om weer te trouwen. Hoewel zij het niet wilde, maar hen
toch zag volhouden en zij zich de waarde van Federigo herinnerde en
zijn laatste gulheid, namelijk zulk een valk gedood te hebben om haar
te ontvangen, zeide zij tot de broeders: Ik zou gaarne, als gij het ook
wenschte, alleen willen blijven, maar als gij toch wilt, dat ik een man
neem, zal ik zeker geen ander huwen dan Federigo degli Alberighi. De
broeders spotten hiermee en zeiden: Hoe dwaas! Wat zegt gij? Hoe wil je
hem hebben, die niets op de wereld bezit? Daarop antwoordde zij: Mijn
broeders, ik weet wel, dat dit zoo is, maar ik wil liever een man, die
behoefte heeft aan rijkdom dan rijkdom, die een man noodig heeft. De
broeders, die haar gezindheid vernamen en Federigo kenden als iemand
van veel waarde, hoewel hij arm was, gaven haar, gelijk zij het wilde,
aan hem met al haar rijkdommen. Hij huwde de vrouw van dien rang, welke
hij zoo had bemind, werd aldus ook zeer rijk en eindigde met haar, nu
zorgzamer geworden voor zijn geld, zijn dagen in vreugde.
TIENDE VERTELLING.
Pietro di Vinciola gaat buitenshuis middagmalen. Zijn vrouw laat
een kleine jongen komen. Als Pietro terugkeert, verbergt zij den
jongen in een kippenmand. Pietro verhaalt, dat bij Ercolano,
waarmee hij avondmaalde, een jonkman gevonden werd, dien zijn vrouw
er had binnengeleid. De donna laakt de vrouw van Ercolano. Bij
ongeluk zet een ezel zijn hoef op de vingers van den jongen, die
onder de mand zit. Hij schreeuwt, Pietro loopt er heen en ontdekt
het bedrog van zijn vrouw, waarmee hij tot zijn schande in vrede
blijft leven.
De vertelling van de koningin was ten einde en het werd door allen
geprezen, dat God Federigo waardig had beloond, toen Dioneo, die nooit
een bevel afwachtte, begon: Ik weet niet of ik zeggen kan, dat het een
toevallige ondeugd bij de menschen is en door de slechte gewoonten bij
dezen ontstaan of een natuurlijk gebrek eerder om de slechte dan om de
goede daden te lachen en in het bijzonder, wanneer die ons persoonlijk
niet raken. En daar de moeite, die ik genomen heb en die ik ook thans
weer nemen zal, geen ander doel heeft dan U van neerslachtigheid te
bevrijden en U gelach en vroolijkheid te schenken, en hoewel de stof
van mijn volgend verhaal, verliefde jonge dames, ten deele minder dan
eerbaar is, zal ik het toch vertellen om U genoegen te verschaffen. Wat
U betreft bij het aanhooren, zult gij acht geven, gelijk gij gewoon
zijt, wanneer gij een tuin binnentreedt en gij Uw kleine hand
uitstrekkend, de rozen plukt en de doornen vermijdt. Zoo zult gij ook
handelen als gij den slechten man, waarvan ik U spreken zal, aan zijn
ongeluk en zijn schande overlaat, maar gij zult lachen om de
liefdesschelmerijen van zijn vrouw, Uw medelijdend bewarend voor het
ongeluk van anderen, wanneer dit noodig is.
Niet lang geleden leefde er in Perugia een rijk man Pietro di Vinciolo
genaamd, die misschien minder om anderen te bedriegen en de algemeene
achting niet te verliezen dan om de begeerte, die hij daarvoor had, een
vrouw nam. De fortuin stemde met zijn verlangen samen zoo, dat de
echtgenoote, die hij koos, een gezet jong meisje was, met rossig haar
en licht ontvlambaar, die liever twee mannen dan er een had gehad, daar
het haar overkwam er een te hebben, die veel meer zin had voor iets
anders dan om haar te voldoen. Zij bemerkte dit na korten tijd en daar
zij zag, dat ze mooi en frisch was en zich ondeugend en sterk voelde,
begon zij er eerst heel boos over te worden en er met haar man over te
twisten, met wien zij een slecht leven leidde. Daarna ziende, dat dit
eer tot uitputting van haar gezondheid kon voeren dan tot verbetering
van de slechtheid van haar man, zeide zij tot zich zelf: Die ellendige
verlaat mij om met zijn verdorvenheid op sandalen te gaan bij droog
weer en ik zal mijn best doen een ander in mijn schip te voeren over
water. Ik heb hem tot man genomen en ik heb hem een groote en goede
bruidschat gegeven denkend, dat het een man was en in het geloof, dat
hij lief zou hebben, wat de mannen beminnen en moeten beminnen, en als
ik dat niet had gemeend, had ik hem nooit genomen. Waarom nam hij, die
wist, dat ik een vrouw was, mij tot echtgenoote, als hij het land aan
de vrouwen heeft? Dat kan ik niet dulden. Als ik niet in de wereld had
willen blijven, zou ik non zijn geworden, maar daar ik er in wil leven,
gelijk ik dat wensch en ben, zou ik vergeefs ongelukkig oud worden met
wachten, indien ik van hem genoegen of plezier bleef begeeren. En
wanneer ik oud zal zijn en ik zou mij dan terugzien, zou ik er vergeefs
over klagen mijn jeugd verloren te hebben. Hij is zelf goed genoeg om
mij aan te duiden, hoe ik mij daarover moet troosten, door mij daarmee
genoegen te verschaffen, waarmee hij het ook heeft, welk genoegen mij
tot eer, maar hem tot schande verstrekt en in hooge mate. Ik zal alleen
de wetten overtreden, terwijl hij en de wetten en de natuur verkracht.
Toen de donna zoo had nagedacht en misschien meer dan eens, sloot zij
om hieraan in het geheim gevolg te geven vriendschap met een oude
vrouw, die zich voor deed als een Santa Verdiana, welke zelfs de
slangen te eten zou geven. Zij ging steeds met haar rozenkrans in de
hand naar elken aflaat en sprak nooit over iets anders dan over de
Heilige Vaders of over de wonden van Sint Franciscus en werd door allen
voor een heilige gehouden. Toen het haar tijd scheen, legde de jonge
vrouw haar duidelijk haar bedoelingen bloot. De oude zeide: Mijn
dochter, God, die alles kent, weet, dat gij goed wilt handelen en als
gij geen andere reden hadt, zoudt gij het moeten doen als elke goede
jonge vrouw om den tijd van haar jeugd niet te verliezen, want er is,
voor wie verstand heeft, geen grooter smart dan zijn jeugd te hebben
verloren. En waar zijn wij dan anders goed voor, als wij oud zijn, dan
om de asch bij het vuur te bewaren? Als er zijn, die het weten en het
kunnen getuigen, behoor ik daartoe; want nu ik oud ben, is het niet
zonder een zeer groote en bittere beklemming, dat ik weet voor niets
den tijd te hebben laten verstrijken en hoewel ik niet alles verloren
heb—want ik zou niet willen, dat gij mij voor een gekkin zoudt
houden—heb ik toch niet gedaan, wat ik zou hebben kunnen doen.
Hierover, als ik er aan denk, en gij mij zoo leelijk ziet, als ik ben,
dat ik niemand zou vinden, die mij met een vod [108] vuur zou
geven,—God weet het—voel ik smart. Zoo is het niet met de mannen; zij
worden geboren goed voor duizend dingen en niet alleen hiervoor en de
meesten van hen zijn beter oud dan jong, maar de vrouwen komen alleen
ter wereld om lief te hebben en kinderen te krijgen en daarom bemint
men ze. En als gij het bij niets anders bemerkt hebt, hebt gij het
moeten gewaar worden daaraan, dat wij steeds bereid zijn lief te
hebben, wat bij de mannen niet het geval is. Bovendien zou bij dit
spelletje een vrouw verscheidene mannen uitputten, waar meer mannen een
vrouw niet zouden voldoen. En omdat wij daarvoor geboren zijn, zeg ik U
opnieuw, dat gij wel zult handelen, Uw wettige man met een kluitje in
het riet te sturen, zoodat Uw geest aan Uw vleesch geen verwijten hoeft
te doen, als gij oud zult wezen. Ieder heeft van dit leven, slechts wat
hij er van neemt en vooral de vrouwen, waar voor het veel meer dan voor
de mannen noodig is den tijd wel te besteden, wanneer zij het kunnen,
omdat gij zult zien, dat, wanneer wij oud zijn, echtgenooten noch
anderen ons hebben willen, maar ons integendeel naar de keuken sturen
om praatjes te gaan vertellen aan de kat en de potten en de schotels te
gaan tellen. Het is nog erger als zij ons voor den mal houden en
zeggen: Aan de jongen de goede hapjes en aan de ouden de restjes; en
zij zeggen nog bovendien veel meer. Maar opdat ik niet langer met U
praat, zeg ik U thans, dat gij aan niemand, die U van meer dienst kan
zijn, het hart kunt luchten dan aan mij, omdat er geen man zoo bij de
hand is, dien ik niet den moed heb te zeggen, wat noodig is, noch zoo
hard of ruw, dat ik hem niet klein krijg en gebruik voor wat gij wilt;
zeg dus maar wat gij verlangt en laat mij gaan. Maar denk aan één ding,
mijn kind, dat ik U voor oogen houd, omdat ik arm ben en ik wensch, dat
gij deelt in al mijn aflaten en ik alle paternosters, die ik zeggen
zal, opdat God licht zal geven en kaarsen voor al Uw afgestorvenen.
Daarop zweeg zij.
Het meisje was het dus hierover met de oude eens geworden, dat, als zij
een jonkman zag, welke dikwijls door de buurt ging, waarvan zij haar
alle kenteekens opgaf, dat zij dan zou weten, wat haar te doen stond en
na haar een weinig gezouten vleesch te hebben gegeven, beval zij haar
Gode aan. De oude zond haar na eenige dagen dien jongen, waarvan zij
had gesproken, in haar kamer en kort daarop een ander naar het de donna
beviel. Zij altijd in angst voor den echtgenoot en wat daaruit kon
voortkomen, liet echter geen gelegenheid ongebruikt. Toen op een avond
haar man bij een vriend moest gaan avondmalen, die Ercolano heette,
gelastte de jonge vrouw aan de donna haar een jongen te doen toekomen,
die een der knapsten en aardigsten was van Perugia. Deze volgde dit
haastig op. Nadat zij zich met deze aan tafel had gezet om te
avondmalen, riep opeens Pietro aan de deur, die voor hem geopend moest
worden. De donna beschouwde zich toen als verloren, maar toch wilde zij
zoo mogelijk den jonkman verbergen. Daar zij geen toevlucht zag om hem
weg te sturen of hem elders te verbergen dan in een klein kabinet, dat
naast de kamer was, waar zij aten, stopte zij hem onder een kippenmand,
die daar was en wierp er een groote doek over van een zak, dien zij
dienzelfden dag had laten ledigen; daarna deed zij haar man ijlings
open. Hij trad in de kamer en zij zeide tot hem: Je hebt dat avondmaal
gauw opgepeuzeld. Pietro antwoordde: Wij hebben het niet aangeroerd. En
hoe kwam dat? vroeg de donna. Pietro hernam: Ik zal het U zeggen. Wij
waren al aan tafel, Ercolano, zijn vrouw en ik, toen wij vlak boven ons
hoorden niezen, waarover wij ons den eersten en den tweeden keer een
weinig hebben verontrust, maar toen hij die geniesd had, het een
derden, vierden en vijfden keer deed en nog vele malen, waren wij zeer
verwonderd. Hierop zeide Ercolano, die wat ruzie met zijn vrouw had
gehad, omdat zij ons langen tijd aan de deur had laten wachten, voor
zij ons opende, woedend: Wat beteekent dat? Wie niest zoo? En nadat hij
van tafel was opgestaan, ging hij naar een trap daar in de nabijheid,
waaronder een hok was van planken om er een hoop dingen in te bergen,
gelijk wij het zien in de huizen van hen, die hun logies in orde
houden. Daar het hem leek, dat het genies vandaar kwam, opende hij
dadelijk een klein deurtje en hieruit kwam de vreeselijkste zwavellucht
van de wereld, veel sterker dan wij eerst geroken hadden en de donna
sprak na hierover beknord te zijn: Dat is het; ik heb mijn zeilen met
zwavel gewit en daarop heb ik den ketel onder de trap gezet, waarover
ik ze had uitgespannen om den stoom op te vangen zóó, dat die reuk er
nog vandaan komt.
Toen Ercolano de deur had geopend en de lucht was verdreven, keek hij
in het hok en zag hem, die geniesd had en die nog niesde, daar de
kracht van den zwavel hem benauwde. Hoewel hij niesde, had de
zwaveldamp hem zoo den adem afgesneden, dat, als hij er een oogenblik
langer in gebleven was, hij nooit meer geniesd zou hebben. Ercolano zag
hem en schreeuwde: Nu zie ik, vrouw, waarom gij ons straks zoo lang aan
de deur hebt gelaten, alvorens ons te openen, maar ik zal nooit meer in
iets genoegen hebben, als ik je dit niet betaald zet. Toen de vrouw dit
hoorde en haar misstap ontdekt zag, stond zij zonder een
verontschuldiging te voelen van tafel op en vluchtte ik weet niet
waarheen. Ercolano zonder op de vlucht van zijn vrouw te letten, riep
meermalen tot hem, die geniesd had, er uit te komen, maar hij, die niet
meer kon, verroerde zich niet, wat Ercolano ook zeide. Hij pakte hem
bij een voet, trok hem er uit en zocht een mes om hem te vermoorden,
maar ik, die voor mij zelf de justitie vreesde, stond op en belette,
dat hij hem doodde of eenig kwaad deed, maar schreeuwde, terwijl ik hem
verdedigde, waardoor er eenige buren op af kwamen, die den half dooden
jonkman beet namen en uit het huis voerden, ik weet evenmin waarheen.
Zoo werd ons avondmaal gestoord en ik heb het niet alleen niet gegeten,
maar ik heb het zelfs niet aangeraakt gelijk ik U zeide.
Toen de donna dit hoorde, zag zij dat anderen even slim waren als zij,
hoewel een andere ook soms een ongeluk opliep en zij had graag de vrouw
van Ercolano verdedigd, maar omdat het laken van de fout van anderen
haar den weg vrijer zou laten, begon zij te zeggen: Dat is wat moois!
Dat is me een goede en heilige vrouw! Dat is de trouw van een
fatsoenlijke donna, bij wien ik zou gebiecht hebben, zoo vroom als ze
mij scheen. En wat erger is, zoo oud als ze reeds is, geeft zij een
mooi voorbeeld aan de jonge dames. Dat het uur vervloekt zal wezen,
waarop zij ter wereld kwam en ook die zij nog zal leven, die
verraderlijke en schuldige vrouw, de schande en blaam voor alle vrouwen
van de wereld, zij, die zich niet geschaamd heeft haar eerbaar leven
weg te werpen en de trouw beloofd aan haar echtgenoot en de achting der
wereld, van hem, een zoo goed man en een zoo eerzaam burger en die haar
zoo goed behandelde, en hem met een ander man te schandvlekken en
zichzelf met dezen. God beware mij; met zulke vrouwen moet men geen
medelijden hebben, men moest ze dooden, men moest ze levend in het vuur
werpen en in asch doen verkeeren. Toen aan haar minnaar denkend, dien
zij onder de mand dicht genoeg bij zich had, begon zij Pietro aan te
zetten, dat die naar bed ging, omdat het daarvoor tijd was. Maar
Pietro, die meer trek had om te eten dan te slapen, vroeg toch of er
niets van het avondmaal voor hem over was. De donna antwoordde: Zeker
is er van het avondmaal over. Hebben wij de gewoonte ’s avonds te eten,
als gij er niet zijt. Houdt ge mij voor de vrouw van Ercolano? Zeg,
waarom ga je niet? Slaap van avond. Daar zou je beter mee doen!
Dien avond kwamen enkele boeren van Pietro met eetwaren uit het dorp en
hadden hun ezels zonder ze te drinken te geven in een kleinen stal
geplaatst, welke naast het kabinetje was. Een der ezels had grooten
dorst, maakte den kop los van het koord, ging uit den stal en berook
alles om te zien of hij water vond en kwam ook zoo in het midden van de
kamer bij de korf, waaronder de jongen zat. Daar de jongen zich als op
vier pooten moest houden, had hij een van zijn handen buiten de mand
gestoken en zijn ongeluk was, dat de ezel hem den poot op den vinger
zette. De hevige pijn, die hij voelde, deed hem een schrillen kreet
uitstooten. Toen Pietro dit hoorde, was hij verwonderd en merkte, dat
dit in huis moest zijn. Daarom ging hij uit de kamer en hoorde opnieuw
schreeuwen, daar de ezel zijn poot nog niet van zijn vingers had
gelicht, maar met klem vroeg hij: Wie is daar? en liep naar de mand en
toen hij die ophief, zag hij den jongen, die behalve door de trappen,
die hij van den ezel had ontvangen, van angst geheel voor Pietro
trilde, die hem niets geen kwaad deed. Pietro, die hem herkend had,
daar hij langen tijd hem met zijn schandelijke voorstellen had
vervolgd, vroeg hem: Wat doet gij? waarop hij niets antwoordde maar hem
bij Gods genade bad hem geen kwaad te doen. Hierop zeide Pietro: Sta
op, vrees niet, dat ik U eenig kwaad zal doen, maar zeg mij, hoe je
hier bent en waarvoor? De jongen zeide hem alles. Pietro niet minder
blijde hem te hebben gevonden dan dat zijn donna er om treurde, nam hem
bij de hand en voerde hem in de kamer mede, waar de donna hem met den
grootsten angst van de wereld afwachtte. Nadat hij tegenover haar was
gaan zitten, zeide hij: Nu, gij vervloekte zooeven de vrouw van
Ercolano en zeide, dat men haar moest verbranden en dat zij voor U
allen een schande is; hoe spreekt gij nu van U zelve? Of, als gij het
niet wilt zeggen, hoe durft gij het dan van haar, wetend, dat gij zelf
hebt gedaan, wat zij heeft misdreven? Zeker, niets dwong U er toe dan
dat gij allen zoo zijt geaard en met de fouten van anderen Uw eigen
misstappen tracht te verbergen. Dat het vuur van den hemel U allen
verbrandt, ellendig geslacht, dat gij zijt. De donna, die zag, dat hij
bij de eerste ontmoeting hem geen ander kwaad had gedaan dan met
woorden en wien het scheen, dat hij heel tevreden was, omdat hij zulk
een knappen jongen bij de hand hield, vatte moed en zeide: Ik ben er
zeker van, dat gij wilt, dat er van den hemel een vuur zou vallen, dat
ons allen verbrandde als een man, die even begeerig is naar ons als een
hond naar stokslagen, maar bij het kruis van God: Uw verlangen zal niet
vervuld worden. Gaarne evenwel wil ik een beetje met U praten om te
weten, waarover gij U beklaagt en zeker zou het mooi wezen mij te
vergelijken met de vrouw van Ercolano, die een oude schijnvrome is, een
huichelaarster, die van hem alles heeft, wat ze wil en die haar
koestert, gelijk men dat een vrouw moet doen, wat mij niet gebeurt.
Want, zoo ik wel voorzien ben van kleeren en schoeisel, weet gij wel,
hoe het met het andere staat en hoe lang het geleden is, dat gij naast
mij hebt gelegen. En ik zou liever met lompen op den rug gaan en
barrevoets en door U goed behandeld worden dan alles verder in
overvloed te hebben, terwijl gij mij zoo bejegent. En weet wel, Pietro,
dat ik een vrouw ben als de anderen, en wil, wat zij willen zóó, dat
als ik het niet van U krijg en ik het mij toch verschaf, men het mij
niet kwalijk kan nemen. Tenminste doe ik U al genoeg eer door mij niet
af te geven met knechts of met liederlijke kerels.
Pietro, die zag, dat ze den heelen nacht niet zou ophouden met spreken,
zeide hem als een man, die weinig om haar gaf: Genoeg nu, vrouw; ik zal
U wat dat betreft wel tevreden stellen. Gij zult zeer goed, zijn, als
wij iets tot avondeten krijgen, want die jongen schijnt mij evenals ik
nog niet te hebben gegeten. Zeker niet, zeide de donna, want toen gij
te kwader ure gekomen zijt, gingen wij aan tafel. Nu dan, zeide Pietro,
maak, dat wij eten en daarna zal ik alles zoo schikken, dat gij geen
reden tot klagen hebt. De donna ziende, dat haar man tevreden was,
stond op, liet de tafel weer spoedig dekken en het avondmaal opdragen,
dat zij had klaar gemaakt en at verheugd te samen met haar boozen
echtgenoot en den jongen. Na het avondmaal is mij uit het geheugen
gegaan, wat Pietro deed tot voldoening van alle drie. Zooveel weet ik
wel, dat, toen den volgenden morgen de jongen op straat werd gezet, men
nooit zeker heeft geweten, wie hem die nacht meer gezelschap had
gehouden. Daarom moet ik U, mijn lieve donna’s, dit zeggen: Wie U te
kort doet, zet het hem betaald en als gij het niet dadelijk kunt,
onthoudt het dan, tot gij er toe in staat zijt, opdat wie U een kat in
den zak geeft, er net zoo een terug krijgt.
Toen de geschiedenis van Dioneo geëindigd was en de donna’s zich
weerhouden hadden te lachen minder uit schaamte, dan omdat zij er
weinig genoegen bij gesmaakt hadden en de koningin zag, dat zijn
verhaal uit was, stond zij op, nam zich den lauwerkrans van het hoofd,
plaatste die vol gratie op het hoofd van Elisa en sprak tot haar: Aan
U, madonna, behoort thans het bewind. Elisa, die deze eer had
aangenomen, deed, gelijk te voren gedaan was en na den hofmeester eerst
order gegeven te hebben omtrent alles, wat bij den duur van haar
leiding noodig zou zijn, zeide zij tot groote voldoening van het
gezelschap: Wij hebben al dikwijls gehoord, dat velen met schoone
woorden of snelle verdediging of met vlugge invallen vroeger met de
noodige wraak de tanden van anderen hebben weten te ontkomen of een
dreigend gevaar te verdrijven en omdat die stof schoon is en nuttig kan
zijn, wil ik, dat men morgen met Gods hulp binnen die beperking
spreekt, namelijk van hen, die aangezet door een of andere scherts,
zich hebben geweerd of met een vlug antwoord of een wijs vooruitzienden
blik verlies, gevaar of schande ontkwamen. Dit werd door allen zeer
geprezen. De koningin stond op en gaf ze allen tot aan het avondmaal
vrij. Het heele eerzame gezelschap rees op, toen het de koningin zag
opstaan en volgens gewoonte gaf elk zich over aan, wat hem het meest
beviel. Maar toen de krekels al met zingen hadden opgehouden en
iedereen werd terug geroepen, gingen zij allen naar het avondmaal, dat
vroolijk eindigde en gaven zich over aan zang en muziek. En nadat reeds
met goedvinden van de koningin Emilia een dans had gevormd, werd er aan
Dioneo bevolen, dat hij een lied zou zingen. Hij begon spoedig: Monna
Aldruda, licht Uw staart op, omdat ik U goede tijdingen breng. Hierom
begonnen allen te lachen en het meest de koningin, die hem beval
hiermee op te houden en een ander in te zetten. Dioneo sprak: Madonna,
als ik cymbalen had, zou ik zingen: Licht de slippen van je hemd op,
monna Lapa; of Onder den olijfboom en het groene gras of zoudt gij
willen, dat ik zing: Het water van de zee doet mij groot kwaad? Maar ik
heb geen cymbaal en daarom kies, wat gij van de anderen wilt. Zou U
bevallen: Kom naar buiten, dat gij wordt gesneden als een vrucht in het
veld? De koningin sprak: Neen, zeg een ander op. Dan, zei Dioneo, zal
ik zingen: Monna Simona, zing, zing, wij zijn niet in October. De
koningin zei lachend: Kijk, dat is slecht van pas; zeg een mooi vers
op, indien gij wilt, want dit verlangen wij niet. Dioneo sprak: Neen,
Madonna, maak U er niet boos om, maar wat bevalt U dan toch wel? Ik
weet er meer dan duizend. Of wilt gij: O deze, mijn schelp, zoo ik haar
niet prik of Zeg, zachtjes aan, mijn man, of wel: Ik zal een haan
koopen van honderd lire. De koningin, een weinig boos, hoewel al de
anderen lachten, zeide: Dioneo, houdt op met schertsen en zeg een mooi
gedicht op en zoo niet, dan zult gij kunnen bewijzen hoe kwaad ik kan
worden. Toen Dioneo dit hoorde, hield hij op met de grappen en begon
spoedig aldus te zingen:
Amor, het levendige licht
Dat uit de schoone oogen van mijn liefste straalt,
Heeft mij tot Uw slaaf gemaakt en tot den hare.
De glans, die uit haar schoone oogen vloeit,
Ontstak mij voor Uw vlam het hart,
Terwijl gij mij doorboorde,
En hoe groot uw macht is,
Heeft haar schoon gelaat mij geopenbaard
En het mij verbeeldend,
Voelde ik al mijn deugden van mij gaan
En legde die aan haar voeten,
Het nieuwe voorwerp van mijn zuchten.
Zoo werd ik een der Uwen.
Dit ben ik, geliefde Heer en gehoorzaam verwacht ik
Genade van Uw macht.
Maar ik weet niet, of zij gansch de onmetelijke liefde kent,
Die zij mij in het hart heeft gebracht,
Noch mijn geheele trouw,
Zij, die zoo mijn ziel bemachtigde,
Dat ik geen vrede zou hebben
Noch buiten haar willen zou.
Daarom bid ik U, mijn zoete Heer,
Dat gij haar die toont en haar doet gevoelen
Een weinig van Uw vuur
Tot mijn heil, want gij ziet, dat ik
Van liefde verteer en door mijn marteling
Langzaam sterf
En dan, als het tijd zal zijn,
Beveel mij bij haar aan, gelijk gij moet,
Want ik zou gaarne met U gaan om dit te doen.
Toen Dioneo met zijn zang toonde door te zwijgen, dat die gedaan was,
liet de koningin hem er nog vele anderen zingen, hoewel zij het vers
van Dioneo toch zeer prees. Maar daar de nacht al grootendeels
verstreken was en de koningin gevoelde, dat de warmte al overwonnen was
door de koelte van den nacht, beval zij, dat elk tot den volgenden dag
voor zijn genoegen zou gaan slapen.
ZESDE DAG.
De vijfde dag van de Decamerone eindigt, de zesde vangt aan. Onder
het bewind van Elisa spreekt men van dengene, die, aangespoord door
een of andere aardige zet zich verweert, of met een snel antwoord
of doorzicht zich behoedt voor schade, gevaar of schande.
De maan in het midden des hemels geklommen, had zijn stralen verloren
en reeds onder het nieuwe, wassende licht, was elk deel der aarde
verhelderd, toen de koningin opgestaan haar gezelschap liet wekken en
zij zich met langzame schreden verwijderden van den schoonen heuvel,
zich over het gras verspreidden, over verschillende dingen spraken, van
gedachten wisselden over de meerdere of mindere schoonheid van
verhaalde novellen en nog over de verscheidene daarin voorkomende
gevallen weer lachten, tot het aan allen tijd scheen, toen de zon
warmer begon te worden, naar huis terug te gaan. Daarom keerden zij hun
schreden daarheen, vanwaar ze gekomen waren. En ginds, waar de tafels
al gedekt stonden en alles met geurige kruiden en met schoone bloemen
bezaaid was, begonnen zij, voor het warmer werd, op verzoek der
koningin te eten. Toen zij verzadigd waren, zongen zij, voor zij iets
anders deden, eenige schoone en aardige liederen; deze ging slapen,
gene schaakspelen en een ander hervatte dit. En Dioneo met Lauretta
begonnen samen Troïlus en Crescida [109] te zingen. En reeds was het
uur om consistorium [110] te houden weergekeerd, toen de koningin alle
als gewoonlijk had laten roepen en zij rondom de fontein gingen zitten.
Reeds wilde zij bevel geven de eerste geschiedenis te verhalen, toen er
iets gebeurde, wat nog nooit was geschied, namelijk dat er door de
koningin en allen een groot rumoer werd gehoord, dat de meiden en
knechts in de keuken maakten. Men liet daarom den hofmeester komen en
vroeg hem, wat de oorzaak was van het geschreeuw en het tumult en hij
antwoordde, dat het leven gaande was tusschen Licisca en Tindaro. Maar
de reden wist hij niet, hoewel hij er toch heen wou gaan om ze te doen
zwijgen, wanneer hij van hunnentwege daartoe bevel kreeg. De koningin
gelastte hem Licisca en Tindaro dadelijk te laten komen; nadat dit
geschied was, vroeg zij hun, wat de oorzaak van het tumult was. Tindaro
wilde er op antwoorden, toen Licisca, die een vrouw van een zekeren
leeftijd was en trotscher dan eenige andere en verhit door haar
geschreeuw, met een kwaad gezicht naar hem gekeerd, zeide: Kijk, die
ezel van een vent, die den moed heeft, wanneer ik er bij ben, vóór mij
te spreken! Laat mij aan het woord. En tot de koningin gewend, ging zij
voort: Madonna, die wil mij de vrouw van Sycophante leeren kennen. Die
wil mij, alsof ik haar nooit bezocht had, wijs maken, dat in de eerste
huwelijksnacht, toen Sycophante met haar sliep, Messire Mazza met
geweld en bloedverlies in den Zwarten Berg kwam. [111] En ik zeg, dat
het niet waar, is maar dat het integendeel vreedzaam ging en tot groot
genoegen van beide. En hij is wel zoo stom, dat hij maar al te goed
gelooft, dat de jonge meisjes gek genoeg zijn om hun tijd te verliezen
en berusten voor hun vader en broeders, die hun zes van de zeven keer
drie of vier jaar langer laten wachten dan ze moesten om ze uit te
huwen. Ze zouden het goed maken, broederlief, als ze zoo lang wachtten.
Bij het geloof in Christus—en ik moet toch weten wat ik zeg, als ik
zweer—ik heb geen buurvrouw, die als maagd naar haar man is gegaan en
ook van de getrouwde vrouwen weet ik, hoe en wat voor poetsen ze hun
mannen bakken. En die ezel wil mij de vrouwen doen kennen of ik van
gisteren ben. Terwijl Licisca sprak, moesten de donna’s zoo lachen, dat
men ze al hun tanden had kunnen trekken.
De koningin had haar wel zes maal het zwijgen opgelegd, maar het hielp
niets, zij hield maar niet op voor ze gezegd had, wat haar uit den mond
viel. Toen zij klaar was, zeide de koningin lachend tot Dioneo: Dioneo,
dat is iets voor U. En daarom, als wij onze verhalen verteld hebben,
zult gij zorgen, dat gij hierover het eindoordeel uitspreekt Hierop
antwoordde Dioneo haastig: Madonna, het oordeel is uitgesproken zonder
dat er meer voor noodig is om te hooren en ik zeg, dat Licisca gelijk
heeft en geloof, dat het is zooals zij zegt en Tindaro is een ezel.
Toen Licisca dit hoorde, begon zij te lachen en tot Tindaro gewend,
zeide zij: Dat heb ik je wel gezegd. Ga weg met Gods genade; geloof jij
er soms meer van te weten dan ik, jij, die als de zuigelingen je oogen
nog niet open hebt gedaan. Ik heb, Goddank, niet voor niets geleefd.
Als de koningin haar niet met een kwaad gezicht het zwijgen had
opgelegd, en haar niet bevolen had er geen woord meer aan toe te voegen
noch ruzie te maken, als ze geen slaag wou hebben en met Tindaro
weggejaagd worden, had men den heelen dag wel met haar aan den gang
kunnen blijven. Toen zij heengegaan waren, beval de koningin aan
Filomena, dat zij met de verhalen aanving. Zij begon blijmoedig aldus:
EERSTE VERTELLING.
Een ridder vraagt aan madonna Oretta [112] met hem te paard te gaan
zitten en haar een verhaal te doen. Als hij echter slecht vertelt,
verzoekt zij hem haar weer te doen afstijgen.
Jonge dames. Evenals op de schoone avonden de sterren de sieraden des
hemels zijn en in de lente de bloemen van de groene weiden en de
struiken bedekt met hun loover de heuvels tooien, zoo zijn de geestige
woorden dit van de lofwaardige manieren en de schoone gesprekken. En
omdat zij kort moeten zijn, passen zij beter de donna’s dan de heeren
te meer, omdat het lange spreken meer aan de vrouwen dan aan de mannen
misstaat. Het is waar, dat, wat er ook de reden van zij, of door de
minderheid van onzen geest of door de zonderlinge vijandschap, die de
hemel aan onzen tijd toont, er thans weinig donna’s of geen zijn, die
er een kan zeggen op het juiste oogenblik of indien men er haar een
zegt, het weet te verstaan gelijk het behoort, wat in ’t algemeen ons
tot schande strekt. Maar daar er over dit onderwerp al genoeg beweerd
is door Pampinea, wil ik er niet meer van zeggen. Maar om U te doen
zien, hoeveel schoons zij in zich bevatten, als zij op het juiste
oogenblik verteld worden, behaagt het mij U te verhalen van de
hoffelijke manier, waarop een edelvrouw aan een ridder het stilzwijgen
wist op te leggen.
Gelijk velen van U het hebben kunnen zien of hooren, leefde er nog niet
lang geleden in onze stad een lieve, welopgevoede en welsprekende donna
en van een waardigheid, zoo dat ik haar naam niet verbergen wil—zij
heette dan madonna Oretta en was de vrouw van messer Ger Spina—welke
toevallig buiten was gelijk wij nu. Zij ging van de eene plaats naar de
andere om zich te ontspannen met donna’s en cavalieri, welke zij dien
dag allen ten middagmaal had gehad. Daar de weg was van daar, waar men
vertrok tot ginds, waar allen te voet wilden heengaan, zeide een der
ridders van het gezelschap: Madonna Oretta, wanneer gij wilt, zal ik U
te paard een groot deel van den weg nemen, dien wij zullen gaan en ik
zal U dan een der schoonste verhalen van de wereld doen. Hierop
antwoordde de donna: Messire, daarom bid ik U ten zeerste en het zal
mij zeer aangenaam zijn.
Messire de ridder, wien misschien de degen beter aan de zijde stond dan
het verhalen met den mond, hoorde dit en begon een novelle, die hij
zelf voor zeer schoon hield, maar daar hij drie of vier keer dezelfde
woorden herhaalde en dan op hetzelfde terugkwam en telkens zei: Ik heb
het niet goed gezegd, en vaak de namen verwarde en den een met den
ander verwisselde, bedierf hij die op barbaarsche wijze zonder er van
te spreken, dat hij zeer slecht de hoedanigheid der personen en de
gebaren, die zij maakten, weergaf. Hiervan brak madonna Oretta
herhaaldelijk, terwijl zij hem hoorde, het zweet uit en werd ze wee om
het hart, alsof zij ziek was en flauw dreigde te vallen. Toen zij het
eindelijk niet langer kon uithouden, en begreep, dat de edelman in de
war was en er niets meer van terecht zou brengen, zeide zij schertsend:
Messer, Uw paard heeft een te harden loop, daarom bid ik U mij te laten
afstijgen. De ridder, die eigenlijk beter toehoorder dan verteller was,
begreep dit woord en nam dit in scherts als aardigheid op en begon over
andere dingen te spreken, terwijl hij zonder die af te maken, de
begonnen en slecht voortgezette vertelling staakte.
TWEEDE VERTELLING.
De bakker Cisti [113] doet met een woord messer Geri Spina inzien,
dat hij een onbescheiden vraag doet.
Het antwoord van madonna Oretta werd door elk der donna’s en der heeren
zeer geprezen, waarop de koningin beval, dat Pampinea zou volgen.
Daarom begon zij aldus: Schoone donna’s. Ik zou door mij zelf niet
kunnen beoordeelen wie meer zondigt of de natuur door een nobele ziel
aan een slecht lichaam te verbinden of de fortuin door een gewoon
beroep op te leggen aan een lichaam met een edelen geest begaafd als
bij onzen medeburger Cisti, wat wij ook nog bij velen hebben kunnen
zien. Dezen Cisti met een hooge ziel begiftigd, maakte de natuur
bakker. En zeker zou ik en de natuur en de fortuin gelijkelijk
verfoeien, indien ik niet wist, dat de natuur zeer voorzichtig is en de
fortuin duizend oogen heeft, hoewel de dwazen haar als blind
voorstellen. Ik geloof, dat zij als bedachtzame lieden, dikwijls doen,
onzeker zijn van de toekomst, de kostbaarste voorwerpen om ze in
veiligheid te stellen op de minste plaatsen in huis verbergen als de
minst verdachte plekken en ze er slechts bij hooge noodzakelijkheid uit
te voorschijn halen, daar de minste plaats juist zekerder dienst doet
dan de mooiste kamer het zou kunnen. En aldus verbergen dikwijls de
twee hoogste regeerders der wereld hun kostbaarste dingen in het
duister van de beroepen, die als de laagsten bekend staan, opdat, als
zij er die uit te voorschijn halen, hun glans des te klaarder
verschijnt. Het behaagt mij U een kleine historie te verhalen, hoe de
bakker Cisti, die de oogen des geestes terug gaf aan messer Geri Spina,
dit toonde, wat mij de geschiedenis in het geheugen riep van madonna
Oretta, die zijn vrouw was. Ik zeg dan, dat paus Bonifacius [114], bij
wien messer Geri Spina in groot aanzien stond, eenige van zijn
edellieden als ambassadeurs naar Florence had gezonden voor eenige
belangrijke zaken [115], die in het huis van messer Geri Spina waren
afgestegen, welke hen bij de zaken van den Paus hielp. Wat er ook de
reden van zij, elken morgen gingen messer Geri en de gezanten van den
Paus langs Santa Maria Ughi, waar de bakker Cisti zijn bakkerij had en
persoonlijk zijn beroep uitoefende. Hoewel de fortuin hem een zeer
nederig beroep had gegeven, was zij hem toch zoo welwillend geweest,
dat hij er rijk in was geworden en zonder dit beroep ooit voor een
ander te verlaten zeer ruim leefde, terwijl hij onder andere goede
dingen altijd de beste witte en roode wijnen had, die men in Florence
of buiten vond. Hij zag elken morgen messer Geri en de gezanten van den
Paus langs zijn deur gaan en daar het zeer warm was, meende hij, dat
het een groote beleefdheid was hun witten wijn te drinken te geven,
maar op zijn stand lettend en dien van messer Geri, scheen het hem niet
passend hem uit te noodigen, maar hij wilde een middel verzinnen, dat
messer Geri er toe zou voeren zich zelf uit te noodigen. Daar hij een
geheel wit vest aan had en een altijd gewasschen sloof, die hem eer het
uiterlijk gaven van een molenaar dan van een bakker, liet hij zich
elken morgen op het uur, dat messer Geri met de gezanten moest
voorbijgaan voor zijn deur een nieuwe kan vol frisch water brengen en
een kleine, nieuwe, bologneesche flesch met zijn goeden witten wijn en
twee bekers, die van zilver schenen, zoo blank waren die. Daarna ging
hij zitten en als ze voorbijgingen, na twee of drie keer te hebben
gespuwd begon hij zoo smakelijk dien wijn van hem te drinken, dat een
doode er trek in zou krijgen.
Toen messer Geri dat een of twee ochtenden gezien had, vroeg hij op den
derden: Wel, Cisti, is die goed! Cisti stond snel op en zeide: Zeker,
messere, maar ik kan het U niet doen begrijpen, als gij er niet van
proeft. Messer Geri, wien of de hitte van het weer of meer dan gewone
arbeid of misschien het smakelijk drinken, wat hij Cisti had zien doen,
dorst had gegeven, zeide glimlachend tot de gezanten gekeerd: Heeren,
het is goed, dat wij eens proeven van den wijn van dezen waarden man;
misschien is die zóó, dat wij er geen berouw van zullen hebben, en met
hen samen ging hij naar Cisti. Deze, die dadelijk een mooie bank uit
den winkel had laten halen, verzocht hen te gaan zitten en zeide tot de
knechts, die al vooruit kwamen om de glazen te vullen: Metgezellen, ga
achteruit en laat mij dien dienst verrichten, want ik kan niet minder
goed wijn mengen dan bakken. En wacht u er niet mee er een teug van te
proeven. Bij die woorden, na zelf vier schoone en nieuwe bekers
gespoeld te hebben, liet hij een kleine flesch van zijn wijn komen,
waarvan hij gedienstig messer Geri en zijn metgezellen te drinken gaf.
Het scheen hun de beste wijn, dien zij sinds lang gedronken hadden;
daarom na hem veel geprezen te hebben kwam messer Geri, zoolang de
gezanten daar bleven, elken morgen met hen drinken.
Toen hun zaken afgedaan waren en zij tot vertrek gereed waren, gaf
messer Geri een prachtig gastmaal, waaraan hij een groot deel van de
eerzaamste burgers uitnoodigde en ook Cisti, die er op geenerlei
voorwaarde wilde komen. Messer Geri beval daarop aan een van zijn
knechts aan Cisti een kleine flesch van diens wijn te gaan vragen en er
bij de eerste spijzen een halven beker per persoon van te schenken. De
knecht misschien zeer aanmatigend, omdat hij nooit van dien wijn had
kunnen drinken, nam een groote flesch, maar toen Cisti deze zag, zeide
hij: Mijn zoon, messer Geri heeft u niet tot mij gezonden. De knecht
beweerde herhaaldelijk het tegendeel, maar kreeg geen ander antwoord,
keerde naar messer Geri terug en vertelde hem dit. Hierop antwoordde
messer Geri: Ga terug en zeg hem, dat ik het deed en als hij u weer zoo
antwoordt, vraag hem dan naar wien ik u dan zend?
De knecht ging terug en zeide: Cisti, stellig zendt messer Geri mij
toch naar u. Cisti antwoordde: Mijn zoon, dat is bepaald niet waar. Aan
wien zendt hij mij dan? vroeg de knecht. Cisti hernam: Naar de Arno.
[116] De knecht berichtte dit aan messer Geri en dadelijk gingen zijn
geestesoogen hem open en sprak hij tot den knecht: Laat mij de flesch
zien, die gij medebrengt. Nadat hij die had gezien, zeide hij: Cisti
zegt de waarheid en na hem te hebben beschimpt liet hij hem een
passende flesch meenemen, Cisti zag de flesch opnieuw en zeide: Nu weet
ik zeker, dat hij u naar mij toezendt en hij vulde haar met genoegen.
Denzelfden dag liet hij een vat met dien wijn vullen en liet dit
zachtjes [117] naar het huis van messer Geri dragen, ging er vervolgens
zelf heen, vond hem en zeide: Messer, ik wilde niet, dat gij gelooven
zoudt, dat de groote flesch vanmorgen mij had verschrikt, maar daar het
mij scheen, dat gij vergeten waart, dat ik mij aan u dezer dagen
vertoond had met kleine flesschen, namelijk met wijn die niet voor de
bedienden is, heb ik u dit vanochtend willen herinneren. Daar ik er
niet langer op wil passen, heb ik u dien doen toekomen; doe er thans
mee wat gij wilt. Aan messer Geri was het geschenk van Cisti zeer
aangenaam en hij toonde hem zooveel dank als passend was en hield hem
daarna steeds in eere en tot vriend.
DERDE VERTELLING.
Monna Nonna de’Pulci maakt met een vlug antwoord aan de minder
eerlijke scherts van den bisschop van Florence een einde.
Toen Pampinea haar vertelling geëindigd had, en zoowel het antwoord als
de vrijgevigheid van Cisti door allen zeer waren geprezen, behaagde het
aan de koningin, dat Laurella daarna zou spreken, die vroolijk aldus
met verhalen begon: Bekoorlijke donna’s. Eerst heeft Pampinea en nu
Filomena inderdaad genoeg gesproken van ons gebrek aan geest en de
schoonheid van gevatte woorden, waartoe het dus niet noodig is terug te
keeren. Maar behalve dat, wat al van antwoorden gezegd is, is hun
hoedanigheid zoo, dat zij hen, die ze verstaat, niet meer moeten bijten
als schapen en niet als de hond, want wanneer het woord zóó sterk bijt,
dan is het geen scherts meer maar een beleediging. Dit deden heel goed
zoowel de woorden van mevrouw Oretta als het antwoord van Cisti. Het is
waar, dat, als men tot verweer spreekt en hij, die dan antwoordt, bijt
als een hond, diegene mij niet te laken schijnt, die het eerst door een
hond is gebeten, daar dit anders niet zou gebeurd wezen en men moet dus
er op letten, hoe, wanneer en met wien en ook waar men schertst. Omdat
een onzer prelaten daar geen acht op gaf, ontving hij geen minderen
beet, dan hij gaf, wat ik u in een klein verhaal wil aantoonen. Toen
messer Antonio d’Orso bisschop was van Florence, een waardig en wijs
prelaat, kwam daar een catalaansch edelman, messer Dego [118] della
Ratta, maarschalk van koning Ruberto [119]. Daar die edelman zeer
schoon van lichaam was en een zeer groot liefhebber van vrouwen,
bekoorde onder de andere florentijnsche donna’s hem er een, die zeer
schoon was en de nicht van een broeder des genoemden bisschops. Daar
hij had bemerkt, dat haar echtgenoot, van hoe goede familie ook, zeer
gierig was en slecht, kwam hij met hem overeen hem vijfhonderd
goudguldens te geven, als hij hem een nacht met zijn vrouw zou laten
slapen. Daarom liet hij zilveren popolijnen [120], die toen koers
hadden, vergulden en gaf hem die na met de vrouw te hebben geslapen,
hoewel het tegen haar zin was. Daar allen dit wisten, had de gemeene
kerel er schade bij en spot en de bisschop als wijs man deed of hij
niets er van wist.
Daar de bisschop en de maarschalk veel met elkaar omgingen, zagen zij
op Sint Johannes [121] naast elkaar rijdend de donna’s loopen langs den
weg, waar wedloopen werden gehouden, en bemerkte de bisschop een jong
meisje, dat de tegenwoordige pestziekte ons ontnomen heeft en dat monna
Nonna de’Pulci heette, een nicht van messer Messer Rinucci en dat gij
alle moet gekend hebben. Het was toen een frisch en een mooi meisje,
dat goed praatte en openhartig was van natuur.
Zij wachtte sinds een oogenblik haar man bij de poort van San Piero. De
bisschop toonde haar aan den maarschalk en toen hij bij haar was, legde
hij zijn hand op haar schouder en sprak: Nonna, hoe bevalt U deze man.
Gelooft gij hem te kunnen veroveren? Het scheen aan Nonna, dat die
woorden een weinig haar eer raakten en van dien aard waren, dat die
haar konden schandvlekken voor degenen,—en dat waren er vele—die ze
hoorden. Daarom niet bedoelend die besmetting af te wisschen maar stoot
om stoot te geven, antwoordde zij snel: Messire, misschien zou hij
overwinnen, maar ik zou dan geen valsch geld vragen. Toen de maarschalk
en de Bisschop zich gelijkelijk aangetast voelden, de een als dader van
een oneerlijke zaak jegens de nicht van des bisschops broeder en de
andere als degeen, die de beleediging trof, omdat het zijn nicht was,
gingen zij zonder elkaar aan te zien beschaamd en zwijgend weg en
spraken den heelen dag geen woord meer. Zoo was het dus de jonge vrouw,
die gebeten werd, niet verboden anderen met scherts terug te bijten.
VIERDE VERTELLING.
Chichibio, kok van Currado Gianfigliazzi doet tot zijn redding met
een vlug antwoord den toorn van Currado in lachen overgaan en
ontsnapt aan het kwade lot, waarmee hij door Currado werd bedreigd.
Reeds zweeg Lauretta en werd Nonna ten hoogste door allen geprezen,
toen de koningin gelastte, dat Neifile zou volgen. Zij sprak: Verliefde
donna’s. Hoewel de zwakheid van geest dikwijls vlugge en nuttige en
schoone woorden ingeeft aan hen, die ze zeggen al naar de
omstandigheden, komt ook dikwijls de fortuin vreesachtige lieden te
hulp en legt er hun opeens op de tong, die nooit met kalm brein door
den spreker zouden kunnen gevonden worden, wat ik U door mijn novelle
wil aantoonen. Currado Gianfigliazzi, gelijk elk van U het heeft kunnen
hooren en zien, is altijd beschouwd geworden als een edel burger van
onze stad. Vrijgevig en prachtlievend leidt hij een leven van
baanderheer, liefhebbert voortdurend met honden en vogels om nu niet te
spreken van zijn ernstiger werken. Hij had eens op een dag met een van
zijn valken bij Peretola [122] een kraanvogel gedood en daar hij haar
vet en jong vond, liet hij dien naar zijn kok brengen, die Chichibio
heette, een Venetiaan, en gelastte hem dien te braden voor het
avondmaal en haar wel te verzorgen. Chichibio, die net zoo nieuwbakken
van hersens was als hij er uitzag, maakte den kraanvogel klaar, deed
hem op het vuur en begon hem met ijver te braden. Toen die zoo goed als
gaar was en er een sterke geur van af kwam, kwam er een vrouwtje van
het land, Brunetta genaamd, waarop Chichibio zeer verliefd was, in de
keuken en toen zij den reuk van den kraan gewaar werd en den vogel zag,
verzocht zij Chichibio dringend er haar de dij van te geven. Chichibio
antwoordde haar zingend: Gij zult haar niet van mij hebben, donna
Brunetta, gij zult haar niet van mij hebben. Hierover kwaad antwoordde
Brunetta: Bij het geloof in God, als gij mij haar niet geeft, zal je
van mij nooit meer iets hebben, wat je bevalt. En in korten tijd
wisselden zij vele woorden. Tenslotte gaf Chichibio, na een van de
dijen losgesneden te hebben, die aan de donna om haar niet boos te
maken. Toen de kraan daarna opgediend was voor Currado en een
vreemdeling, dien hij had uitgenoodigd, zonder die dij, en Currado
daarover verwonderd was, liet hij Chichibio roepen en vroeg hem wat
daarmee gebeurd was. De domme Venetiaan antwoordde dadelijk: Signor, de
kraanvogels hebben maar één dij en één poot. Currado antwoordde
woedend: Wat duivel hebben ze maar een dij en een poot? Heb ik dan geen
andere kranen dan die gezien? Chichibio ging voort: Het is, mijnheer,
zooals ik U zeg en als het U aanstaat, zal ik het U bij de levenden
laten zien. Currado ter wille van den vreemdeling, die bij hem was,
wilde er verder geen woorden over hebben, maar zeide: Daar gij mij zegt
dit te zullen aantoonen bij de levenden, iets wat ik nooit heb gezien
of hooren zeggen, wil ik dit morgenochtend zien en zal dan tevreden
zijn, maar ik zweer u bij het lichaam van Christus, dat, als het anders
zal wezen, ik u zal tracteeren op een manier, dat gij u tot uw schade
mijn naam zult herinneren, zoolang gij hier zult leven.
Het onderhoud hield dus voor dien avond op en den volgenden morgen,
zoodra het dag werd, stond Currado, die door den toorn niet had kunnen
slapen, nog geheel prikkelbaar op en beval, dat de paarden werden
voorgebracht en nadat hij Chichibio op een hengst had laten klimmen,
zeide hij, terwijl hij hem naar een rivier leidde, aan welker oever
altijd bij den dageraad kraanvogels te zien waren: Nu zullen we spoedig
zien, wie gisterenavond gelogen heeft, gij of ik. Chichibio, die zag,
dat de toorn van Currado nog voortduurde en dat hij zijn domheid
bekennen moest en niet wist, hoe hij het doen moest, reed in den
grootsten angst van de wereld naast Currado en had graag, als hij had
gekund, willen vluchten, maar daar dit onmogelijk was, keek hij dan
weer vooruit en dan weer achteruit en op zijde en al, wat hij zag,
waren, meende hij, kraanvogels, die op twee pooten stonden. Maar
ternauwernood waren zij bij de rivier gekomen of het eerste wat zij
zagen, waren een twaalftal kranen, die allen op een poot stonden,
gelijk zij gewoon zijn, als zij slapen. Daarom wees hij ze ijlings aan
Currado en zeide: Gij kunt duidelijk genoeg zien, messer, dat ik u
gisteravond de waarheid heb gezegd, dat de kraanvogels maar een dij en
een poot hebben, als gij ziet naar hen, die daar staan. Currado zeide
bij het zien van deze: Wacht maar, tot ik je zal toonen, dat ze er twee
hebben en ze wat meer naderend, schreeuwde hij: Ho, ho, door welken
kreet de kraanvogels de andere poot uitstaken en na eenige treden
begonnen te vluchten. Hierop zeide Currado tot Chichibio gekeerd: Hoe
lijkt het, je schelm? Schijnt het je nu, dat zij er twee op na houden?
Chichibio, geheel van streek, antwoordde, niet wetend, hoe het in hem
opkwam: Ja, messer, maar u hebt niet Ho, ho, geroepen tegen dien van
gisteravond, want als U daartegen zoo hadt geschreeuwd, had die ook de
andere dij en den anderen poot uitgestoken, zooals dezen hebben gedaan.
Dit beviel zoo aan Currado, dat al zijn toorn in goedmoedigheid en
lachen veranderde en hij sprak: Chichibio, je hebt gelijk; ik had dit
moeten doen. Zoo vermeed Chichibio met zijn vlug en aardig antwoord het
kwade gevolg en verzoende zich met zijn meester.
VIJFDE VERTELLING.
Messer Forese van Rabatta [123] en meester Giotto, de schilder,
komen van Mugello en bespotten elkaar onderweg over hun leelijk
voorkomen.
Zoodra Neifile zweeg en de donna’s veel genoegen hadden gehad in het
antwoord van Chichibio, sprak Pamfilo naar den wil der koningin: Zeer
geliefde donna’s. Het gebeurt dikwijls, dat, gelijk de fortuin onder
lagere beroepen soms zeer groote schatten van deugd verbergt, wat
Pampinea kort te voren aantoonde, aldus ook in de leelijkste gedaanten
van menschen wonderbare geest door de natuur is neergelegd. Dit blijkt
zeer sterk bij twee onzer burgers, van wien ik u in ’t kort hoop te
spreken. Want de een, die messer Forese van Rabatta heette, was klein
en misvormd van figuur met een plat en knorrig gezicht, zoodat hij bij
wien ook der Baronci [124] vergeleken nog leelijk zou geweest zijn.
Deze was zoo doorkneed in de kennis der wetten, dat hij door vele
bekwame mannen voor een heele boekenkast van rechtsgeleerdheid werd
gehouden. En de ander, die Giotto heette, had een zoo uitstekenden
geest, dat er niets was in de natuur, de moeder en de oorzaak aller
dingen door de voortdurende wenteling des hemels, dat hij niet met het
stilet, de pen of het penseel weer kon geven, dat zij daarop niet
slechts gelijkend maar eer de voorwerpen zelf schenen, zoodat het
zintuig van het gezicht der menschen, er door misleid, hen die deed
houden voor echt in plaats nagebootst. En daar hij die kunst weer in
het volle licht heeft gesteld, die vele eeuwen begraven was onder de
dwalingen van enkelen, die meer schilderden om de oogen der onwetenden
te bekoren dan den geest der kenners te voldoen, kan men met recht hem
een der stralen van Florence’s glorie noemen. En dit des te meer, omdat
hij in leven als meester onder de anderen dien roem met zooveel meer
nederigheid verwierf, daar hij steeds weigerde meester genoemd te
worden. Deze titel door hem verworpen omglanst hem des te meer,
naarmate die met des te meer verlangen door hen, die minder dan hij
kenden of door zijn leerlingen gretig werd aangenomen. Maar hoewel zijn
kunst zeer groot was, was hij daarom nog niet van figuur of van aanblik
mooier dan messer Forese. Maar laat ik tot de geschiedenis overgaan:
Messer Forese en Giotto hadden in Mugello hun bezittingen en toen
messer Forese de zijnen was gaan zien, in dien tijd van den zomer als
de rechtbanken vacantie nemen en op een slecht karrepaard er heen ging,
ontmoette hij den reeds gezegden Giotto, die eveneens de zijnen
bezichtigd had en die naar Florence terugkeerde. Deze was noch door
zijn paard, noch door zijn bagage beter voorzien dan de ander en als
oude lieden vergezelden zij elkaar met langzamen gang. Gelijk wij het
dikwijls zien gebeuren, overviel hen een plotse stortbui, die hen zoo
spoedig ze konden deed vluchten in het huis van een boer, met wien zij
beide bevriend en bekend waren. Maar daar de regen na eenigen tijd niet
scheen te willen ophouden en zij denzelfden dag te Florence wilden
zijn, leenden zij van den landman twee oude mantels van laken van
Romagna en twee hoeden heelemaal rood van ouderdom, omdat er geen
beteren waren en begaven zich weer op weg. Toen zij eenigen tijd waren
voortgegaan en zich geheel doorweekt zagen en smerig door de
modderspatten, die de paarden met de pooten in menigte opwierpen—wat ze
er juist niet beter deed uitzien—en het weer wat opklaarde, begonnen
zij, die lang zwijgend waren voortgegaan, te spreken. Messer Forese,
die voortreed en naar Giotto luisterde, welke een zeer goed prater was,
begon hem van ter zijde, van boven en overal te bekijken en daar hij er
in elk opzicht zoo schandelijk en ontoonbaar uitzag, begon hij zonder
eenigen eerbied voor zijn persoon te lachen en zeide: Giotto, als ons
op dit oogenblik een vreemde tegemoet kwam, die u nooit zou gezien
hebben, gelooit gij, dat hij zou wanen, in u den grootsten schilder van
de wereld voor zich te hebben gelijk gij zijt? Giotto antwoordde snel:
Messire, ik geloof, dat hij het zou denken, wanneer hij u ziende, zou
meenen, dat u het a, b, c kent. [125] Toen messer Forese dit hoorde,
erkende hij zijn dwaling en zag zich met dezelfde munt betaald, waarmee
hij zijn koren verkocht had.
ZESDE VERTELLING.
Michele Scalza bewijst aan zekere jongelieden, dat de Baronci de
oudste edellieden ter wereld zijn en van de Maremma en wint er een
avondmaal mee.
De donna’s lachten nog om het gevatte antwoord van Giotto, toen de
koning aan Fiammetta beval te volgen, die aldus begon te spreken: Jonge
dames. Pamfilo, [126] door aan de Baronci te herinneren, die gij
toevallig niet kent als hij, heeft mij een verhaal in het geheugen
geroepen, waarin zonder van ons onderwerp af te wijken, u wordt
aangetoond hoe groot hun adel was en daarom behaagt het mij u dit te
vertellen.
Nog niet lang geleden was er in onze stad een jonkman, Michele Scalza
genaamd, die de aardigste en aangenaamste mensch ter wereld was en die
de nieuwste nieuwtjes bij de hand had. Daarom zorgden de florentijnsche
jongelieden er wel voor hem in hun gezelschap te hebben. Toen hij op
een goeden dag met eenigen van hen te Mont’ Ughi was, deed zich onder
hen de vraag op wie de edelste en oudste lieden van Florence waren.
Enkelen van hen beweerden, dat het de Uberti’s waren, en anderen de
Lamberti’s en deze die en gene weer anderen, naar het hun inviel.
Scalza hoorde deze, glimlachte en sprak: Ga heen, simpelen, die jullie
bent, gij weet niet, wat ge zegt: de edelste en oudste lieden niet van
Florence maar van de heele wereld en van de Maremma [127] zijn de
Baronci en alle philosoofjes en elk, die ze kent, zijn het er met mij
over eens. En opdat gij begrijpt, dat ik van geen anderen dan van hen
spreek, zeg ik u, dat ik de Baronci bedoel, uw buren van Santa Maria
Maggiore. Toen de jongelieden, die van hem iets anders verwachtten, dit
hoorden, begonnen zij allen met hem te spotten en zeiden: Gij scheert
met ons den gek, alsof wij de Baronci niet zouden kennen als gij.
Scalza zeide: Neen, bij de heilige Evangeliën, ik zeg integendeel de
waarheid, en indien er iemand onder u is, die er een avondmaal om wil
verwedden om dit aan te bieden aan hem, die overwint, met de zes
kameraden, die hem bevallen, zal ik mij gaarne daartoe verbinden en nog
meer: ik zal mij er bij onderwerpen aan het oordeel van elk, dien gij
wilt. Een van hen, Neri Mannini sprak: Ik ben bereid om dit avondmaal
te wedden en nadat zij het er over eens waren geworden tot rechter
Piero di Fiorentino te nemen, in wiens huis zij woonden, gingen zij
naar hem toe en al de anderen om Scalza te zien verliezen en hem te
plagen en vertelden alles, wat door hem gezegd was.
Piero, die een voorzichtig jongmensch was en die eerst de woorden van
Neri had aangehoord, keerde zich daarna tot Scalza en zeide: En hoe
kunt gij bewijzen, wat gij beweert? Scalza antwoordde: Wat? Ik zal het
zóó bewijzen, dat niet alleen gij, maar hij, die het ontkent, zal
zeggen, dat ik de waarheid vertel. Gij weet, dat, naarmate het geslacht
van menschen ouder is, het ook als edeler beschouwd wordt en daarvan
was juist zoo pas onder hen sprake en de Baronci zijn ouder dan eenige
andere familie, zoodat zij edeler zijn en als ik bewijs, dat zij de
oudsten zijn, zal ik zonder twijfel bij de zaak hebben overwonnen. Gij
moet weten, dat de Baronci al geschapen zijn door God den Heer in den
tijd, dat hij schilderen begon te leeren, maar de anderen in den tijd,
toen Hij het kon. En om te weten, dat ik hierin de waarheid zeg,
herinner u daartoe de Baronci en de andere menschen; waar gij alle
anderen kunt zien met goed gebouwde gezichten en behoorlijk van
verhoudingen, kunt gij de Baronci zien: den een met een heel lang en
smal gelaat, den ander met een buitengewoon breed gezicht en dezen met
een heelen langen neus en dien met een korten en genen met de kin
vooruit en om zich zelf gebogen en met kaken, welke die van een ezel
schijnen. En deze heeft het eene oog grooter dan het andere en die nog
het eene lager dan het andere gelijk de gezichten plegen te wezen,
welke de kinderen maken, als zij pas beginnen teekenen te leeren.
Daaruit, zooals ik reeds zeide, blijkt voldoende, dat God de Heer ze
maakte toen hij leerde schilderen, zoodat zij aldus ouder zijn dan de
andere lieden en daardoor adellijker. Hierover dachten toen zoowel
Piero, die scheidsrechter was als Neri, die om het avondmaal had gewed
en ieder ander en nadat zij de geestige redeneering van Scalza hadden
gehoord, begonnen allen te lachen en te bevestigen, dat Scalza gelijk
had en dat hij het avondmaal gewonnen had en dat voorzeker de Baronci
de edelste en de oudste familie waren niet slechts van Florence, maar
van de wereld en van de Maremma. En het is daarom, dat Pamfilo, die de
leelijkheid van het gezicht van messer Forese wou weergeven, met recht
had gezegd, dat hij leelijk had geschenen naast een der Baronci.
ZEVENDE VERTELLING.
Madonna Filippa wordt door haar echtgenoot met een minnaar gevonden
en voor de rechtbank geroepen. Zij bevrijdt zich met een vlug en
aardig antwoord en doet de wet wijzigen. [128]
Reeds zweeg Fiammetta en nog lachte iedereen om de nieuwe redeneerwijze
door Scalza gebruikt om boven allen de Baronci tot den adel te rekenen,
toen de koningin aan Filostrato beval te vertellen en hij begon te
zeggen: Waardige donna’s. Het is een schoone zaak in alle opzichten
goed te kunnen spreken, maar ik vind dit het schoonste het dáár te
kunnen doen, waar de noodzakelijkheid het vereischt. Dit verstond een
edelvrouw, waarvan ik wil spreken, die niet alleen haar hoorders tot
vroolijkheid en lachen bracht, maar zich uit de strikken van een
smadelijken dood losmaakte gelijk gij zult hooren.
In de gemeente van Prato bestond vroeger een wet, waarlijk niet minder
schandelijk dan hard, welke zonder eenig onderscheid te maken beval,
dat de vrouw verbrand moest worden, welke door den echtgenoot met een
minnaar op overspel werd betrapt evenals die, welke voor geld met een
ander man gevonden werd. Terwijl die wet bestond, werd een edelvrouw,
schooner en verliefder dan welke andere ook, die madonna Filippa
heette, in haar eigen kamer op een nacht gevonden door Rinaldo de’
Pugliesi, haar man, in de armen van Lazzarino de’ Guazzagliotri, een
adellijk en knap jonkman uit die gemeente, dien zij meer dan zich zelf
lief had. Toen Rinaldo dat zag, weerhield hij zich zeer verwoed
ternauwernood ze na te zitten en ze te vermoorden en indien hij niet
aan zich zelf getwijfeld had, had hij het, den aandrang van zijn toorn
volgend, gedaan. Daar hij zich daarvan weerhouden had, kon hij zich
niet bedwingen dat te wenschen door de wet van Prato, wat hem zelf niet
veroorloofd was teweeg te brengen, namelijk den dood van zijn vrouw. En
daar hij om de schuld van de donna te bewijzen genoegzame gegevens had,
liet hij, zoodra het dag werd, zonder verder raad in te winnen en de
vrouw te hebben aangeklaagd, haar voor het gerecht roepen. De donna,
die een groot hart had, gelijk gewoonlijk zij plegen te hebben, die van
nature hartstochtelijk zijn, was, hoewel haar ouders en vrienden het
haar afraadden, geheel gereed te verschijnen en zij wilde liever door
de waarheid te bekennen met sterke ziel sterven dan laf vluchten, bij
verstek veroordeeld in ballingschap leven en zich onwaardig toonen
jegens zulk een minnaar, in wier armen zij den verloopen nacht had
doorgebracht.
Terwijl zij vergezeld was van een groot aantal donna’s en mannen, en
door allen werd aangeraden te ontkennen, vroeg zij voor den magistraat
met een flink gelaat en een vaste stem, wat hij van haar wilde. De
magistraat, die haar aanzag en vond, dat zij zeer schoon was en van
zeer lofwaardige manieren en gelijk haar woorden het getuigden, van
grooten moed, begon medelijden met haar te krijgen en vreesde, dat zij
dat zou bekennen, waardoor hij haar moest doen sterven, terwijl hij
haar eer wilde redden. Maar toch, daar hij zich niet kon onthouden haar
te vragen, wat hem haar had doen dagvaarden, zeide hij tot haar:
Madonna, gelijk gij ziet, is hier Rinaldo, uw man en hij beklaagt zich
over U, van wie hij zegt, dat hij U met een ander man op echtbreuk
heeft betrapt; en daarom vraagt hij, dat ik volgens een wet hier
geldig, U daarvoor straf door U te doen sterven; maar ik kan dat niet
doen, wanneer gij het niet bekent en pas daarom wel op wat gij
antwoordt en zeg mij of het waar is, waarvan Uw echtgenoot U
beschuldigt. De donna, zonder een oogenblik te vreezen, antwoordde met
zeer bekoorlijke stem: Messire, het is waar, dat Rinaldo mijn
echtgenoot is en dat hij mij in den afgeloopen nacht in de armen vond
van Lazzarino, waarin ik door de goede en volmaakte liefde, die ik hem
toedroeg, dikwijls was en dit zal ik nooit ontkennen, maar gelijk ik
zeker ben, dat U bekend is, moeten de wetten gelijk zijn en gemaakt met
de toestemming van hen, op wien zij betrekking hebben. Dat gebeurt
evenwel niet, daar zij alleen de arme vrouwen dwingt, welke veel beter
dan de mannen voor vele wetten bevoegd zouden zijn. En bovendien heeft
geen enkele donna, toen die wet gemaakt werd, er niet alleen geen
toestemming bij gegeven, maar geen een werd er bij geraadpleegd; daarom
mag men die terecht slecht noemen. En indien gij daar de uitvoerder van
wilt zijn ten koste van mijn lichaam en ziel, ben ik tot Uw
beschikking, maar eer gij voortgaat met eenige zaak te beoordeelen bid
ik U, dat gij mij een kleine gunst bewijst, namelijk dat gij mijn man
vraagt of ik elken keer en zooveel keer als hem beviel zonder ooit te
weigeren uit mij zelf mij hem geheel overgaf of niet. Hierop antwoordde
Rinaldo zonder af te wachten, wat de rechter zou vragen, haastig, dat
de vrouw zonder eenigen twijfel aan elk verlangen van hem geheel tot
zijn genoegen had voldaan. Dan, vervolgde de donna gevat, mijnheer de
rechter, indien hij altijd van mij heeft gekregen, wat hij noodig had
en begeerde, wat moest ik of wat moet ik doen met wat hij mij vrij
laat? Moet ik dat aan de honden voor werpen? Is het niet beter er een
edelman mee te dienen, die mij meer dan zich zelf lief heeft dan het
verloren te doen gaan of het te laten bederven?
Bij dit onderzoek van zulk een bekende vrouw waren alle bewoners van
Prato toegeloopen, die na deze geestige vraag lachend als met één stem
schreeuwden, dat de donna gelijk had. Op aanraden van den rechter,
veranderde men de wreede wet zóó, dat deze alleen betrekking had op die
vrouwen, welke voor geld ontrouw werden. Rinaldo verliet verlegen het
verhoor en de donna ging in glorie vroolijk naar huis.
ACHTSTE VERTELLING.
Fresco dringt bij zijn nicht aan niet in een spiegel te kijken,
wanneer haar het zien van leelijke menschen hinderde.
De novelle verhaald door Filostrato trof de harten van de donna’s met
eenige schaamte en zij gaven er met een eerbaren blos zichtbaar op hun
gelaat blijk van en toch konden zij zich ternauwernood van lachen
onthouden. Toen hij tot het einde gekomen was, keerde de koningin zich
tot Emilie en gelastte, dat die zou volgen. Deze verhief zich, alsof
zij uit den slaap opstond en begon zuchtend: Verliefde, jonge dames.
Omdat een langdurige gedachte mij hier ver vandaan heeft gevoerd, zal
ik gedwongen zijn onze koningin te gehoorzamen, misschien met een
korter historie dan wanneer ik met mijn geest hier aanwezig was
geweest. Ik zal u de zotte dwaling vertellen van een meisje, dat door
een scherts van een harer ooms zou verbeterd zijn, zoo zij verstandig
genoeg was geweest hem te hebben begrepen.
Een zekere Fresco van Celatico had een nicht, schertsend Ciesca
genaamd, die hoewel zij schoon was van vorm en gelaat, toch niet zoo
engelachtig was als dikwijls het geval is en zich zoo edel waande, dat
zij gewoon was mannen, vrouwen en alles te laken, zonder er op te
letten, dat zij zelf onbehagelijker en driftiger dan eenige andere
donna was. Zij was zoo trotsch, alsof zij tot de dynastie der koningen
van Frankrijk behoord had. Als zij op straat liep, scheen zij zoo sterk
de lucht van verbrand vuil te ruiken, dat zij niets deed dan haar neus
snuiten, alsof zij bij iedereen stank bespeurde. Bovendien had zij nog
vele andere, hinderlijke manieren. Zij ging eens naar huis
teruggekeerd, waar Fresco was, zitten, vol landerigheid en deed niets
dan zuchten. Fresco vroeg haar: Ciesca, waarom zijt gij, terwijl het
heden feest is, zoo spoedig naar huis terug gekeerd? Zij antwoordde
geheel uit de hoogte door zotheid: Omdat ik geloof, dat er nooit op de
wereld zooveel onaangename en vervelende menschen zijn geweest als nu;
er is er niet een op straat of die mishaagt mij als de duivel. En ik
geloof niet, dat er een vrouw op de wereld is, wien het hinderlijker is
al die nare gezichten te zien en om daar niet naar te kijken ben ik
naar huis gegaan.
Fresco, wien de manieren van zijn nicht zeer hinderden, antwoordde:
Meisje, als de onaangename gezichten je zoo verdrieten en je toch
blijmoedig wilt leven, kijk dan nooit in den spiegel. Maar zij van ziel
zoo hol als een riet en die Salomo meende te evenaren, verstond de ware
beteekenis der scherts van Fresco niet beter dan een schaap:
Integendeel, zeide zij, ik wil mij zelf zien als de andere vrouwen en
zoo bleef zij in haar stompzinnigheid en is nog zoo.
NEGENDE VERTELLING.
Guido Cavalcanti beleedigt in beleefde termen zekere florentijnsche
ridders, die hem hadden verrast.
Toen de koningin bemerkt had, dat Emilia haar verhaal had verteld en
dat behalve degeen, die het voorrecht had, het laatst te spreken, zij
dit nog moest doen, begon zij aldus: Lieve donna’s. Hoewel gij mij twee
van de novellen ontnomen hebt, die ik wilde verhalen, is er mij één
overgebleven, waarvan het slot een zoo aardig antwoord bevat, dat er
misschien nooit een met zulk een diepen zin gezegd is.
Gij moet dan weten, dat er vroeger in onze stad veel schoone en
lofwaardige gebruiken bestonden, waarvan er slechts een is
overgebleven, dank zij de gierigheid, die tegelijk met den rijkdom is
toegenomen en de eersten er uit verdreven heeft. Een van die gewoonten
was, dat de edellieden zich op verschillende plaatsen in Florence
verzamelden en groepen vormden en slechts hen toelieten, die de kosten
konden dragen. Zij hielden dan bij den een, dan bij den ander open
tafel. Zij noodigden dikwijls vele vreemde edellieden en ook burgers
uit. Eens per jaar minstens kleedden zij zich op dezelfde wijze en de
adellijksten reden te paard, hielden wapenspelen en dikwijls bij
voorname feesten of als een of ander blij bericht van overwinning of
van iets anders de stad had bereikt. Onder deze gezelschappen was er
een van messer Betto Brunelleschi [129], messer Betto, die met zijn
metgezellen dikwijls zijn best had gedaan, Guido, den zoon van
Cavalcante de’Cavalcanti te halen, omdat hij behalve een der beste
redenaars ter wereld een uitstekend natuur-philosoof (het gezelschap
gaf daar weinig om) en heel aardig was, wel bemind, zeer bespraakt en
omdat hij beter wist, wat hem paste dan welk edelman ook. Hij was zeer
rijk en wist volgens alle eischen te ontvangen. Maar messer Betto was
er bij hem nooit in geslaagd dit gedaan te krijgen en hij en zijn
kameraden geloofden, dat het kwam, omdat Guido in zijn bespiegelingen
zeer afgezonderd van de menschen leefde. En omdat hij in eenige
opzichten van de meening der Epicuristen was, zeide de groote menigte,
dat hij met zijn bespiegelingen geen ander doel had dan om te bevinden,
dat er geen God was.
Eens was Guido vertrokken van den Tuin van San Michele en langs de
renbaan van Adimari tot San Giovanni gekomen. Er waren toen rondom San
Giovanni groote graven in marmer en steen, die thans zich bevinden in
Santa Reparata. Toen hij tusschen de zuilen van porfier [130] gekomen
was, en die graven en de poort van San Giovanni, welke gesloten was
kwam messer Betto met zijn gezelschap over het Santa Reparata-plein en
toen ze Guido tusschen die graven zagen, zeiden ze: Laten we hem eens
plagen. Ze gaven hun paarden de sporen, alsof zij voor de grap een
aanval op hem deden, waren achter hem, voor hij het merkte en zeiden
hem: Guido, gij weigert ons gezelschap, maar kijk, als gij bevonden
zult hebben, dat God niet bestaat, wat zult gij dan doen? Hierop
antwoordde Guido vlug, die zich door hen ingesloten zag: Heeren, u kunt
mij bij u thuis zeggen, wat gij wilt, en nadat hij zijn hand op een van
die graven had gelegd, die groot waren, sprong hij er licht over heen
en kwam aan den anderen kant en ging van hen bevrijd heen.
Zij keken elkander aan en zeiden tegen elkander, dat Guido zijn hoofd
verloren had en dat, hetgeen hij gezegd had, niets beteekende, omdat
het er zóó mee stond, dat zij daar niets meer te vertellen hadden dan
alle andere burgers en Guido niet minder dan een van hen. Messer Betto
keerde zich toen tot hen en zeide: Gij zijt leeghoofden, als gij niet
hebt begrepen, dat hij goed en in weinige woorden de grootste
beleediging van de wereld heeft gezegd. Want deze graven zijn de huizen
der dooden, omdat de dooden daarin liggen en blijven, welke hij onze
huizen noemt om ons te toonen, dat wij en de andere menschen dwazen en
en ongeletterden zijn vergeleken bij hem en andere wetenschappelijke
mannen en minder dan dood zelfs en daarom zegt hij, zijn wij tehuis.
Toen begreep ieder met schaamte, wat Guido had willen zeggen; nooit
hinderden zij hem meer en hielden van af dat oogenblik messer Betto
voor een slim en verstandig ridder.
TIENDE VERTELLING.
Broeder Cipolla belooft aan een paar boeren, hun een veer te toonen
van den engel Gabriël. Hij vindt daarvoor in de plaats kolen en hij
zegt hun, dat het die zijn, waarmee Sint Laurentius geroosterd is.
[131]
Toen ieder met vertellen gereed was, wist Dioneo, dat het zijn beurt
was. Daarom geen plichtgevoel afwachtend, legde hij allen stilte op,
die het scherpe woord van Guido prezen en begon: Bekoorlijke donna’s.
Hoewel ik het voorrecht heb te zeggen, wat mij het meest behaagt, wil
ik heden niet afwijken van onderwerp, waarover gij allen zeer
verstandig gesproken hebt. Maar ik wil u aantoonen met welk een
voorzichtigheid en onverwacht een der broeders van Santo Antonio aan
een strik ontsnapte hem door twee jongelieden gespannen.
Certaldo is een burcht in den Val d’Elsa in ons graafschap gelegen,
dat, hoe klein ook, vroeger door edele en welgestelde lieden werd
bewoond. Daar hij er veel geld kreeg, had frate Cipolla een der
broeders van Santo Antonio de gewoonte er eens per jaar langen tijd
heen te gaan, om er de aalmoezen, gegeven door stommelingen, in te
zamelen. Hij was er gezien niet minder om zijn naam dan door vroomheid,
daar die plaats de best bekende uien [132] voortbrengt van geheel
Toscane. Cipolla was klein van gedaante, rood van haar, van een
vroolijk uiterlijk, een gezellig man en behalve dat, hoewel hij niets
wist, was hij zoo’n goed en handig spreker, dat wie hem niet kende, hem
niet slechts voor een groot redenaar zou gehouden hebben, maar voor
Cicero zelf of misschien voor Quintilianus en daarom was hij van allen
in die streek de vertrouwde, de vriend of de beschermer. Daar hij
volgens zijn gewoonte op een Zondagmorgen in de maand Augustus gekomen
was en de mannen en de vrouwen van de naburige dorpen in de hoofdkerk
naar de mis waren gegaan, sprak hij: Dames en heeren. Het is uw
gewoonte elk jaar aan de armen van baron messer Santo Antonio van uw
graan en haver te sturen elk naar zijn vermogen en vroomheid, opdat de
zalige Santo Antonio Uw ossen en ezels en varkens en schapen onder zijn
bescherming neemt. En in het bijzonder betaalt gij hen, die bij onze
broederschap zijn ingeschreven, den kleinen cijns, die men eens per
jaar opbrengt. Ik ben door mijn meerdere, dat is de heer abt, gezonden
om U daaraan te herinneren en daarom met Gods zegen, als gij de klokken
zult hooren luiden na den noen, zult gij hier komen buiten de kerk,
waar ik ook tot U zal spreken en gij het kruis zult kussen. Ik ken U
allen als zeer devoot jegens den baron, messer Antonio, en zal U door
bijzondere genade een zeer heilig en zeer schoon reliek toonen, dat ik
zelf uit het Heilige Land van over zee hebt meegebracht, een der veeren
van den engel Gabriël, die in de kamer van de Maagd Maria achterbleef,
toen hij haar de Boodschap bracht in Nazareth. Er waren, toen broeder
Cipolla deze woorden sprak, twee zeer sluwe jongelieden in de kerk,
Giovanni del Bragoniera en Biagio Pizzini. Nadat zij een weinig
gelachen hadden over het reliek van broeder Cipolla, stelden zij elkaar
voor, hoewel zij met hem bevriend waren hem met die veer een poets te
bakken.
Zij wisten, dat broeder Cipolla dien ochtend in het kasteel ontbeet met
een van zijn vrienden en zoodra zij hem daar aan tafel bemerkt hadden,
gingen zij naar de herberg, waar de monnik was afgestapt na
overeengekomen te zijn, dat Biagio den knecht van broeder Cipolla aan
de praat moest houden en Giovanni dan onder de bagage van den broeder
naar die veer zou zoeken en die stelen. Broeder Cipolla had een knecht,
Guccio Balena, door anderen Guccio Imbratta en Guccio Porco genaamd.
Hij was zoo leelijk, dat Lippo Topo nooit zijn gelijke geschilderd
heeft. Broeder Cipolla maakte er dikwijls met zijn gezelschap gekheid
over en zeide van hem: Mijn knecht bezit negen eigenschappen en als een
in het bezit was geweest van Salomo, Aristoteles of Seneca, was die
voldoende geweest om hun deugd, hun verstand en hun heiligheid te
bederven. Denk eens na en hij heeft er negen, die er noch deugd, noch
verstand, noch heiligheid op na houdt. Als men hem soms vroeg naar die
negen dingen, antwoordde hij, die ze op rijm had gebracht: Hij is
langzaam, vuil en leugenachtig, slordig, ongehoorzaam, kwaadsprekend,
zorgeloos, zonder geheugen en ongemanierd. Bovendien heeft hij nog
andere ondeugden, waarover het beter is te zwijgen. En het
lachwekkendst is, dat hij overal een vrouw wil nemen en een huis huren.
Omdat hij een grooten, zwarten en glanzenden baard heeft, gelooft hij
zoo mooi te zijn en aardig, dat alle vrouwen die hem zien, verliefd op
hem worden en als men hem liet gaan, zou hij ze naloopen, tot hij er
zijn gordel bij verloor. Het is waar, dat hij voor mij een groote steun
is, omdat er niemand is, hoe vertrouwelijk hij ook met mij mee spreekt,
of mijn knecht moet er het zijne van weten en vraagt men mij iets, dan
is hij zóó bang, dat ik niet zal weten te antwoorden, dat hij dadelijk
ja of neen zegt, al naar hij ’t het best acht. Broeder Cipolla had hem
in de herberg achtergelaten en hem gelast op te passen, dat niemand
zijn knapzakken zou aanraken, omdat zich daarin heilige dingen
bevonden. Maar Guccio Imbratta, die nog verlangender was in de keuken
te zijn dan een nachtegaal op de groene takken en vooral als hij er een
dienstmeid zag, had in dien van den waard er een gevonden vet, dik,
klein en mismaakt en met een paar borsten, die twee mestmanden leken en
met een gezicht, dat aan de Baronci herinnerde, en erg zweetend, smerig
en berookt; daarop wierp hij zich als een gier op aas en liet de kamer
van broeder Cipolla in den steek. Hoewel het Augustus was, ging hij bij
het vuur zitten, begon met haar, die Nuta heette, een gesprek, zeide,
dat hij volgens getuigenis van een procureur edelman was en dat hij
meer dan duizende florijnen rijk was, zonder te rekenen wat hij aan
anderen schuldig was en dat hij tot meer in staat was dan God zelf.
Zonder te letten op haar muts, waarop zulk een laag vet was, dat zij er
den soepketel van Altopascio [133] mee had kunnen klaar maken, en op
haar verscheurde en gelapte schort. Om haar hals en oksels zat vuil
zweet en meer vlekken en kleuren dan ooit tartaarsche of indische
kleeden vertoonden en hij zeide haar, alsof hij heer van Castiglione
was, dat hij haar goed wilde kleeden, haar uit die ellende bevrijden
anderen te dienen en haar de hoop te geven op meer fortuin en vele
andere dingen. En hoewel hij het op zeer welgezinden toon zeide,
verging het in den wind en er bleef niets van over gelijk de schoonsten
van zijn ondernemingen. De twee jongelieden vonden aldus Guccio Porco
[134] met Nuta bezig. Verheugd door die omstanstandigheid, traden zij
in de kamer van broeder Cipolla; het eerste wat zij zochten, was de
knapzak, waarin de veer lag. Toen zij die openden, vonden zij een klein
kistje; zij ontsloten dit, ontdekten er een veer in uit een
papagaaienstaart en meenden, dat dit degene moest zijn, die hij beloofd
had te vertoonen. En allicht kon hij dat in die tijden doen gelooven,
omdat nog niet de weeldeartikelen van Egypte, tenzij in een klein deel
in Toscane waren ingevoerd en zij hadden zelfs nog nooit van papagaaien
gehoord. De jongelingen, blijde die veer gevonden te hebben, namen die
mede en het kistje vulden zij met kolen, die zij in een hoek in de
kamer zagen. Na het weer te hebben gesloten gingen zij, ongezien,
verheugd heen. De onnoozele menschen, die in de kerk waren, vernamen,
dat zij na den noen de veer van de engel Gabriël zouden zien. De eene
buurman vertelde het aan gene en de eene buurvrouw aan de andere en
zoodra ieder had gemiddagmaald; liepen zij naar het kasteel en vonden
er ternauwernood plaats en wachtten af om die veer te zien. Broeder
Cipolla, die goed gegeten had en een weinig geslapen en de menigte
boeren zag, beval aan Guccio Imbratta te zeggen, dat hij met de
heiligenklokjes naar het slot zou opklimmen en zijn knapzakken zou
brengen. Guccio rukte zich met moeite uit de keuken van Nuta en ging
met de gevraagde dingen naar boven. Toen hij daar was aangekomen, ging
hij op last van frater Cipolla naar de deur van de kerk en begon met
kracht de klokken te luiden.
Frate Cipolla begon, daar hij er niets van had gemerkt, dat zijn bagage
veranderd was, zijn preek en zeide tot staving van de feiten vele
woorden. Hij moest nu de veer vertoonen, zeide met groote plechtigheid
het Confiteor op, liet twee toortsen aansteken, wikkelde zacht het taf
los en na eerst zijn kap te hebben afgenomen haalde hij het kistje te
voorschijn. Eerst sprak hij eenige zinsneden uit tot lof en eer van den
engel Gabriël en van zijn reliek en opende toen het kistje. Hij zag het
met kolen gevuld en dacht, dat Guccio Baleta hem dat niet geleverd had,
omdat hij hem er niet toe in staat rekende en hij schold hem even uit,
omdat hij het zoo slecht bewaakt had en begreep, dat anderen hem dit
hadden gedaan, maar hij vervloekte in stilte zich zelve, dat hij het
bewaren van zijn goed had opgedragen aan hem, dien hij kende als
slordig, ongehoorzaam, zorgeloos en kort van geheugen. Doch zonder van
kleur te verschieten hief hij het gelaat en de handen ten hemel en
sprak luide: O Heer, steeds zij uw macht geprezen. Hij sloot het kistje
en sprak tot de menigte: Dames en heeren. Gij moet weten, dat ik, toen
ik nog zeer jong was, door mijn meerdere gestuurd werd naar dat deel
der wereld, waar de zon opgaat en mij werd opzettelijk gelast, dat ik
zou zoeken tot ik er de bullen van den grooten Porcellana zou vinden,
welke hoewel ze niets kosten om ze zegelen, meer voor anderen van nut
zijn dan voor ons. Ik ging op reis, vertrok uit Vinegia en kwam langs
den Burcht der Noordoostwinden, reed vandaar door het koninkrijk van
Garbo en Baldacca, bereikte Parione en vandaar uit, niet zonder dorst,
kort daarna Sardigna. Maar waarom zal ik u van alle landen spreken, die
ik heb doorzocht! Ik kwam, nadat ik het kanaal was overgestoken, den
arm van San Giorgio genaamd, in Truffia [135] en Ruffia [136], zeer
bevolkte rijken en vandaar kwam ik in het gebied van Menzogna [137],
waar ik vele van onze broeders en van andere godsdiensten vond, die
allen den arbeid ontweken uit liefde tot God en zich om weinig
bekommerden, mits zij er voor zich zelf voordeel in zagen en veel geld
verkwistten. Vandaar trok ik naar het gebied der Abruzzen [138], waar
de mannen en vrouwen op klompen over de bergen gaan en de varkens met
hun eigen darmen aankleeden [139] en dicht daarbij vond ik lieden, die
het brood op stokken en den wijn in zakken dragen. Vandaar kwam ik bij
de bergen van Bacchus, waar alle wateren naar beneden loopen en in
korten tijd drong ik zoo ver door, dat ik India Pastinaca bereikte,
waar ik u zweer bij mijn ordekleed, dat ik de snoeimessen [140] zag
vliegen, iets ongeloofelijks. Maar dit kan mij zelfs Maso del Saggio
niet ontstrijden, den grooten koopman, dien ik daar vond, die noten
kraakte en de schalen als afval verkocht. Maar omdat ik niet vinden
kon, wat ik zocht, keerde ik terug en kwam in het Heilige Land, waar in
den zomertijd het oudbakken brood vier denari kost en het versche voor
niets wordt verkocht. En daar vond ik den eerwaardigen vader, messer
Nonmiblasmete Sevoipiace [141], den allereerwaardigsten patriarch van
Jerusalem, die uit eerbied voor het ordekleed van baron messire Sint
Antonius wilde, dat ik al de heilige relieken zag, die hij bij zich
had. En er waren er zooveel, dat ik, zoo ik ze allen wilde tellen, tot
verscheidene duizenden zou komen. Maar toch om U niet zonder troost te
laten, zal ik U er eenigen noemen. Eerst toonde hij mij den vinger van
den Heiligen Geest zoo volledig en gaaf, als die ooit is geweest en de
kuif van den Serafijn, die aan Sint Franciscus verscheen en een der
nagels van de Cherubijnen, een der ribben van het vleesch geworden
Woord aan de vensters uitgestald, kleeren van het katholieke Heilig
Geloof, eenige stralen der Ster, die aan de drie Magiërs in het Oosten
verscheen, een flesch vol zweet van den heiligen Michaël, toen hij
tegen den Duivel vocht, de kaak als doodsbeen van Sint Lazarus en
anderen. En daar ik hem gul een afschrift schonk der plagiaten van
Monte Morello in de volkstaal en van eenige hoofdstukken van Caprezio,
die hij lang had gezocht, maakte hij mij deelgenoot van zijn heilige
relieken en gaf mij een der nagels van het Heilige Kruis en een klein
fleschje gevuld met een weinig klank der klokken van den tempel van
Salomo, de veer van den engel Gabriël, waarvan ik U gesproken heb en
een der klompen van San Gherardo da Villa Magna, welke ik onlangs te
Florence aan Gherardo van Bonsi gaf, die er een zeer grooten eerbied
voor heeft. Ook gaf hij mij kolen, waarop de gelukzalige martelaar Sint
Laurentius gebraden werd. Deze dingen heb ik alle meegebracht en ik heb
ze allen bij mij.
Het is waar, dat mijn meerdere mij nooit heeft toegestaan die te
vertoonen, voor hij er zeker van was, dat ze echt waren. Maar nu het
door zekere wonderen van hen uitgegaan en door brieven ontvangen van
den Patriarch zeker is, heeft hij mij dit veroorloofd, maar ik,
bevreesd ze aan anderen toe te vertrouwen, draag die altijd bij mij. Ik
draag de veer van den engel Gabriël, opdat die niet bederft, in een
kistje en de kolen, waarop San Lorenzo gebraden werd in een ander.
Dezen zijn zoo aan elkaar gelijk, dat ik dikwijls het eene voor het
andere aanvat; dat is mij nu gebeurd, want ik dacht het kistje met de
veer te hebben meegenomen en nu heb ik dat meegedragen met de kolen. Ik
geloof niet, dat dit het gevolg alleen van een dwaling is maar Gods
wil, daar ik mij herinner, dat het feest van San Lorenzo binnen twee
dagen plaats heeft. En daar God wenschte, dat ik door U de kolen te
toonen, waarmee hij gebraden is, in Uw zielen weer het vuur der
vroomheid doe opvlammen, heeft Hij mij de gezegende kolen bedropen van
de vochten uit dat heilige lichaam doen meenemen.
Daarom, gezegende zonen, neem Uw kappen af en nader vroom om ze te
aanschouwen. Maar weet eerst, dat elk, die door die kolen gemerkt wordt
met het teeken des Kruises, het heele jaar er zeker van kan zijn, dat
het vuur hem niet zal aanraken zonder dat hij het voelt. Na die woorden
zong hij een loflied voor San Lorenzo, opende het kistje en toonde de
kolen. Toen de dwaze menigte met vrome bewondering alles had gade
geslagen, drongen allen naar broeder Cipolla en gaven hem een beter
offerande dan gewoonlijk. Broeder Cipolla begon met de kolen in de hand
op de witte hemden, op de keurslijven en de sluiers der vrouwen de
grootste kruisen te trekken, die er op konden staan, denkend, dat hoe
meer die versleten, hoe meer ze het kistje met geld zouden vullen
gelijk hij meermalen ondervonden had. Na op die wijze niet dan tot zijn
grootste voordeel al de Certaldeezen te hebben bekruist, deed hij door
zijn tegenwoordigheid van geest hen de bedrogenen blijven, die hem voor
den mal dachten te houden. Zij waren bij de preek tegenwoordig geweest
en daar zij het nieuwe verdedigingsmiddel, door hem aangewend, hadden
gehoord, hadden zij zoo gelachen, dat zij dachten hun kaken er bij te
verliezen. En toen de menigte vertrokken was, gingen zij naar hem toe
en bekenden met genoegen, wat zij hadden uitgehaald en gaven hem zijn
veer terug, welke hem het volgende jaar niet minder opbracht dan dien
dag de kolen.
Deze historie schonk aan het heele gezelschap groot genoegen en vermaak
en het meest toen broeder Cipolla sprak van zijn pelgrimstocht en over
de relieken door hem aanschouwd en medegebracht. De koningin zag haar
heerschappij geëindigd en stond op, nam den krans en plaatste dien
lachend op het hoofd van Dioneo en zeide: Het is tijd, Dioneo, dat gij
een weinig den last gewaar wordt van donna’s te regeeren en te leiden.
Wees dus koning en bestuur ons aldus, dat als uw rijk uit is, wij U
moeten prijzen. Dioneo antwoordde met een lach, de kroon aanvaardend:
Gij kunt er reeds velen gezien hebben, ik meen koningen van het
schaakbord, die meer waard zijn dan ik, maar zeker, indien gij mij
gehoorzaamt gelijk men een koning eerbiedigt, zal ik u daarvan doen
genieten zonder hetwelk zeker geen feest volmaakt vroolijk is. Ik zal
regeeren, zoo goed ik kan. En nadat hij volgens de gewoonte den
hofmeester had laten komen, gelastte hij hem, wat hij te doen had,
zoolang zijn heerschappij duurde en sprak daarna:
Waardige donna’s. Er is op zoo verschillende manieren over menschelijke
bekwaamheid en de verschillende voorbeelden daarvan gesproken, dat, als
juffrouw Licisca niet kort geleden hier was gekomen om mij stof te
geven voor de aanstaande vertellingen van morgen, ik er aan twijfel, of
het mij niet veel moeite zou gekost hebben een onderwerp te kunnen
vinden om over te spreken. Zij, gelijk gij hoorde, zeide, dat zij geen
buurvrouw had, die als maagd tot haar echtgenoot was gegaan en zij
voegde er aan toe, dat zij wel wist hoe vele en hoedanige streken de
getrouwde vrouwen nog aan hun mannen hadden geleverd. Maar het eerste
daar gelaten, meen ik, dat het tweede aardig moet zijn om over te
spreken en daarom wil ik, dat men morgen spreekt, daar donna Liscisca
er mij aanleiding toe gaf, over de streken, die of uit liefde of tot
hun redding de vrouwen jegens hun mannen hebben uitgehaald, hetzij die
het al of niet merkten. Het behandelen van deze stof scheen aan elk der
donna’s slecht te passen en zij verzochten hem het al voorgestelde te
veranderen. De koning antwoordde hun: Donna’s. Ik ken het onderwerp,
dat ik u voor heb geschreven niet minder goed dan gij en wat gij mij
wilt aantoonen, kan mij er niet van af brengen, want ik meen, dat nu de
tijd zoo is, dat de menschen er op uit zijn oneerbaar te handelen, elk
verhaal geoorloofd is. Of weet gij niet, dat door de verdorvenheid van
dit tijdvak de rechters de rechtbanken hebben verlaten, dat de wetten
zoowel goddelijke als menschelijke zwijgen en dat groote vrijheid aan
elk is geschonken om het leven te beveiligen? Daarom, indien uw
eerbaarheid wat minder gevoelig wordt door dit te vertellen, is dat
niet om er een of andere laakbare daad op te doen volgen. Maar om u en
anderen te vermaken, zie ik niet, welke reden men zou kunnen aanhalen
om u later verwijten te kunnen doen. Bovendien is uw gezelschap van af
den eersten dag van samenkomst tot op dit uur zeer eerbaar geweest bij
alles, wat men ook verteld heeft en het schijnt mij niet, dat het door
eenige slechte daad geschandvlekt is, noch met Gods hulp worden zal.
En: wie is er die uw fatsoen niet kent? Ik geloof niet, dat dit door
genoegelijke gesprekken en zelfs niet door de vrees voor den dood kan
verzwakt worden. En om u de waarheid te zeggen, indien men wist, dat
gij er een oogenblik voor aarzelde over die streken te praten, zou men
misschien denken, dat gij u er schuldig aan voelde en er daarom niet
over wilt spreken. Zonder te rekenen dat gij mij een groote eer
aandoet, mij, die tot heden aan allen hebt gehoorzaamd, nu gij mij tot
uw koning hebt gemaakt, wilt gij mij nu de wet toevertrouwen en niet
spreken over wat ik u beveel. Laat dus liever die bedenking varen, die
meer eigen is aan slechte zielen dan aan de uwen en laat ieder met goed
geluk een mooi verhaal doen.
Toen de dames dit hadden gehoord, zeiden zij, dat het zou gebeuren
gelijk hij wenschte; daarom gaf de koning verlof aan elk tot aan het
uur van het avondmaal te doen, wat men wilde. De zon stond nog zeer
hoog, daar de gedachtenwisseling kort was geweest; toen derhalve Dioneo
met de andere jongelieden was gaan schaak spelen, zeide Elisa, die de
andere donna’s geroepen had. Daar wij hier zijn, heb ik verlangd u te
leiden naar een plaats hier dicht bij, waar ik meen, dat nooit iemand
van u was en die men de Dames-Vallei noemt en ik heb nog geen
gelegenheid gehad u er heen te brengen, behalve nu, want de zon staat
nog hoog en daarom als het u behaagt er heen te gaan, twijfel ik er
bepaald niet aan, dat gij, wanneer gij er zult zijn, zeer voldaan zult
wezen u er heen te hebben begeven. De donna’s antwoordden, dat zij
gereed waren en nadat zij een van hun dienstmaagden hadden geroepen
zonder er iets van te zeggen aan de jongelieden, begaven zij zich op
weg. Zij waren niet verder dan een mijl gegaan, toen zij de
Dames-Vallei bereikten. Zij gingen die door een zeer nauw pad binnen,
waaraan een van de zijden een zeer heldere beek liep en vonden die zoo
schoon en aangenaam en in het bijzonder op dat oogenblik, toen het zeer
warm was, dat men die onder geen beter omstandigheid had kunnen zien.
En naar hetgeen elk van hen mij later herhaalde, was de vlakte, die het
diep van de vallei vormden zoo rond of zij met een passer was
afgecirkeld; zoozeer scheen zij een kunstwerk der natuur en niet van
menschenhand. Zij was in omtrek meer dan een halve mijl, omringd door
zes kleine bergen niet al te hoog en op den top van elk zag men een
verblijf in den vorm van een schoon lustoord. De hellingen van die
kleine bergen daalden zacht naar die vlakte af gelijk wij in de
theaters de trappen van hun top van boven naar beneden achtereenvolgens
geordend zien dalen, steeds meer hun kring vernauwend. En deze
hellingen, voor zoover ze naar het Oosten zich uitstrekten, waren
bedekt met wijnranken, olijven, amandelboomen, kersenboomen,
vijgenboomen en een groot aantal andere vruchtboomen, zonder dat een
duim gronds verloren ging. Zij, die de vlakte tegen den noord
oostenwind beschutten, waren allen bedekt met eiken, esschen en andere
gewone boomen in de grootste orde geplant. De vlakte, die volgde en die
geen anderen toegang had dan die de dames waren ingegaan, was vol
dennenboomen, cypressen, laurierboomen en eenige pijnboomen zoo goed
gerangschikt en opgesteld, alsof de beste kunstenaar ze daar neergezet
had. Zelfs als de zon hoog stond, drong hij er bijna niet door tot den
bodem, die een kleine, groene weide was en vol purperkleurige en andere
bloemen. En bovendien, wat niet het minst genoegen verschafte, was een
beekje, dat uit een der valleien tusschen de genoemde bergjes afdaalde
en bij sprongen viel over levendig gekleurd gesteente en dat
neerschietend een zeer aangenaam gedruisch maakte en uiteenspattend van
verre levend zilver scheen, dat uit een of ander dof voorwerp
opschitterde. Beneden in de kleine vlakte gekomen en ontvangen in een
klein kanaal liep het vlug tot in het midden van de weide en vormde
daar een klein meertje gelijk aan de vijvers, welke de burgers dikwijls
in de tuinen maken, als zij dit kunnen. Dit meertje was niet dieper dan
een man tot de borst hoog is, zonder dat er eenige troebelheid in was,
en toonde in zijn heldere diepte zeer fijn zand, zoodat, wie niets
anders te doen zou gehad hebben, de korrels kon tellen, als hij gewild
had. En niet alleen liet de diepte water zien, maar er schoten hier en
daar zooveel visschen doorheen, dat dit ook een wonder was van
genoegen. Het meertje had geen anderen oever dan den bodem van de
weide, die te meer schoonheid verspreidde rondom, naarmate zij er meer
vochtigheid van ontving. Het te overvloedige water werd in een ander
kanaal ontvangen, waardoor het uit de vallei stroomde en liep naar de
laagste gedeelten.
Toen de jonge dames hier aangekomen waren na overal te hebben
rondgekeken, prezen zij die plaats zeer. Daar het zeer warm was en zij
het waterbekken voor zich zagen, overlegden zij of zij daar zouden
baden. Na hun meid last te hebben gegeven op den weg te blijven staan
en op te letten of er iemand aankwam, ontkleedden zij zich alle zeven
en gingen in het water, dat de blankheid van hun lichaam niet meer
verborg dan een doorschijnend glas het een roode roos zou hebben
gedaan. Daar ze allen er in gegaan waren, zonder dat het water er
eenigszins onhelder van geworden was, begonnen zij hier en daar de
visschen te vangen met de handen, daar die zich niet konden verbergen.
Bij dit vermaak maakten ze er enkelen buit en na eenigen tijd gingen
zij er uit; zij kleedden zich weer aan en toen was het uur daar om
huiswaarts te keeren. Vroegtijdig bij het paleis aangekomen, vonden zij
er nog de jongelieden bij het spel. Pampinea sprak lachend: Wij hebben
ons heden waarlijk bedrogen! Waarom, vroeg Dioneo, begint gij dan eerst
met daden eer gij met woorden aanvangt! [142] Pampinea vertelde hem
uitvoerig, vanwaar zij kwamen en hoe de plaats er uit zag en wat zij
hadden gedaan. De koning, die van de schoonheid van die plek hoorde en
deze verlangde te zien, liet snel het avondmaal komen; toen dit allen
verzadigd had, gingen de drie jongelieden met hun bedienden naar die
vallei en zij prezen deze als een van de schoonste plaatsen van de
wereld. En nadat zij er gebaad en zich weer aangekleed hadden en het
reeds zeer laat was, keerden zij huiswaarts, waar zij de donna’s
dansende vonden, op een wijs, die Fiammetta zong. Toen de dans gedaan
was, begonnen zij over de Dames-Vallei te praten en spraken met zooveel
lof daarvan, dat de koning den hofmeester ontbood, beval hem het maal
voor den volgenden morgen daar klaar te zetten en er bedden te laten
aandragen, indien men er wilde slapen of s’esta houden. Hierna liet hij
lichten komen, wijn en meelspijzen. Na gebruik daarvan beval hij, zich
gereed te maken tot den dans. Toen Pamfilo op zijn bevel een dans
geordend had, keerde de koning zich tot Elisa en sprak tot haar met
gratie: Schoone, jonge dame. Door u had ik de eer de krans te worden
opgezet, en nu wil ik vanavond u de eer laten voor den zang en zing dus
het lied, dat U het meest zal behagen. Elisa antwoordde glimlachend,
dat zij dit gaarne wilde en begon met een zachte stem aldus:
Liefde, indien ik aan uw klauwen kan ontsnappen,
Kan ik nauwelijks gelooven,
Dat niet een andere klauw mij grijpt.
Ik ging heel jong in uw oorlog
Geloovend, dat dit een hooge en zoete vrede was,
En ik legde al mijn wapens neder
Als hij die vertrouwen heeft:
Maar gij, trouwelooze tyran, tuk en roofziek,
Gij waart mij op de hielen
Met uw wapens en uw wreede nagels.
Toen, eenmaal omslingerd door uw ketens
Voor hem, die geboren werd om mij te doen sterven,
Vol bittere tranen en smarten,
Maakte gij mij gevangen en gij hebt mij in zijn macht gesteld;
En zijn heerschappij is zoo wreed,
Dat nooit zuchten hem bewogen
Noch klachten, die mij dooden.
Al mijn gebeden vervaagt de wind.
Hij luistert naar geen, noch wil hij er naar hooren
Daardoor stijgt mijn marteling ieder uur
En is dus het leven mij een last, en toch kan ik niet sterven.
Heer, heb medelijden met mijn smarten
En doe, wat ik niet vermag
Lever mij hem over in uw ketenen.
Indien gij dit niet wilt, ontkluister dan althans
De banden geknoopt door de hoop.
Zie! ik bid U, Heer, dat Gij dit wilt,
Want als Gij dit doet, heb ik nog vertrouwen
Weer schoon te worden, zooals ik placht te wezen,
En als de smart verdwijnen zal,
Zal ik mij tooien met witte en roode bloemen.
Nadat Elisa met een zeer meewarige verzuchting haar zang had geëindigd
en hoewel allen over zulke woorden verwonderd waren, kon toch niemand
raden, wat de aanleiding was. Maar de koning, die in goeden luim was,
liet Tindaro roepen, en beval hem, dat hij zijn doedelzak voor den dag
haalde, op welk geluid hij vele dansen liet uitvoeren. Maar daar reeds
een groot deel van den nacht voorbij was, gelastte hij toen, dat elk
zou gaan rusten.
ZEVENDE DAG.
De zesde dag van de Decamerone eindigt, de zevende vangt aan. Onder
het bewind van Dioneo wordt gesproken over de streken, welke de
vrouwen, gedreven door liefde of tot hun redding tegenover hun
echtgenooten hebben uitgehaald, die het al of niet merken.
Alle sterren waren reeds in het Oosten geweken, behalve die wij Lucifer
noemen en die nog schitterde in den blankenden dageraad, toen de
hofmeester opstond en met veel goed zich naar de Dames-Vallei begaf om
er alles te ordenen. Niet lang na zijn vertrek ontwaakte de koning,
dien het rumoer van de badende bedienden en der lastdieren had gewekt
en hij liet al de donna’s en de jongelieden volgen. Ternauwernood
schenen de zonnestralen, toen allen zich op weg begaven en nooit was
het hun voorgekomen, dat de nachtegalen en de andere vogels zoo lustig
hadden gezongen als dien morgen; door hun liederen begeleid gingen zij
tot aan de Vallei der Donna’s, waar, omdat zij door nog meer vogels
werden toegekweeld, het hun leek, dat die zich over hun komst
verheugden. Zij wandelden er weer in rond en die scheen hun nog zooveel
te schooner dan den vorigen dag, naarmate het uur meer met zijn
schoonheid overeen kwam. En nadat zij met goeden wijn en meelspijs zich
hadden ontnuchterd, begonnen zij, opdat zij niet werden overtroffen
door de vogels, te zingen en de vallei met hen zong steeds dezelfde
liederen als zij, waarbij de vogels, alsof zij niet overwonnen wilden
worden zoete, nieuwe tonen kweelden. Maar toen het dansuur was
aangebroken en de tafels gezet waren onder de levendige laurierboomen
en de andere schoone stammen dicht bij het meertje, zaten zij aan en
onder het eten zagen zij de visschen in zeer talrijke scholen het meer
doorzwemmen, wat hun meermalen even goed reden tot kouten als tot
kijken gaf. Maar toen het verblijf was geëindigd, begonnen zij nog
opgeruimder dan te voren te zingen. Vervolgens, toen er op
verschillende plaatsen rustbedden waren opgeslagen, en die allen door
den zeer bescheiden hofmeester waren omgeven en gesloten met fransche
serge gordijnen, kon elk, met verlof des konings, wien dit beviel, gaan
slapen, en wie dit niet verkoos, kon naar welbehagen van hun andere
genietingen gebruik maken. Toen het uur gekomen was, dat allen
opstonden en het tijd was om te gaan vertellen, werden niet ver van die
plaats, tapijten op het gras uitgespreid; en zij zetten zich dicht bij
het meer neder en de koning beval, dat Emilia zou aanvangen, die blijde
glimlachend aldus met verhalen begon:
EERSTE VERTELLING.
Gianni Lotteringhi hoort bij nacht aan zijn deur kloppen. Hij wekt
zijn vrouw en zij doet hem gelooven, dat dit een spook is. Zij
beginnen het met een gebed te bezweren en het tikken houdt op.
Mijn heer, het zou mij zeer aangenaam geweest zijn, indien het u had
behaagd, dat een ander met zulk een schoonen stof begonnen ware, maar
omdat het u bevalt, dat ik hierdoor al de anderen moed schenk, doe ik
het gaarne. Zeer geliefde donna’s. Ik zal u iets verhalen, wat u in de
toekomst van nut kan zijn, zoo gij even bang zijt als ik en het meest
voor een spook, waarmee ik—God weet het—niet bekend ben, en ik vond ook
niemand, die het nog zag en om dit, daar wij het allen evenzeer
vreezen, weg te jagen, wanneer gij maar goed mijn geschiedenis onthoudt
en ook een heilig en goed gebed kunt leeren.
Er leefde vroeger te Florence in de San Brancazio-straat een
fijnlinnenkaarder Gianni Lotteringhi, een man gelukkiger in zijn vak
dan in andere dingen, omdat hij onnoozel van geest, meermalen tot
koorvoerder was gemaakt van de Laudesi van Santa Maria Novella om voor
hun vergaderplaats te zorgen. Dit beviel hem, omdat hij als welgesteld
man zeer vaak goede gastmalen aan de broeders gaf. Dezen, omdat de een
er kousen, de ander een kap en gene er vaak een schoudermantel mee
verdienden, leerden hem goede gebeden en gaven hem het Pater noster in
de volkstaal en den zang van Sint Alexis en de klacht van Sint
Bernardus en het loflied van donna Mathilde en al dergelijke gekkepraat
meer, waar hij zeer veel mee ophad en die hij met groote zorg voor het
heil van zijn ziel bewaarde.
Nu had hij een zeer mooie en bekoorlijke vrouw, monna Tessa, de dochter
van Mannuccio van la Cuculia, tevens wijs en zeer schrander. Zij, die
de onnoozelheid van haar man kende, was verliefd op Federigo di Neri
Pegolotti, een knappe en frissche jonkman en hij op haar. Zij regelde
het met haar meid, dat Federigo haar kwam spreken op een zeer mooie
plek, die gezegde Gianni in Camerata had, waar zij den ganschen zomer
bleef en Gianni soms kwam eten en slapen en ’s ochtens naar zijn winkel
ging en enkele malen naar zijn Laudesi. Federigo, zeer verlangend, koos
den tijd, die hem was opgegeven en ging gedurende den vesper heen, en
daar Gianni er dien avond niet kwam, bleef hij geheel op zijn gemak en
met veel genoegen bij de donna avondmalen en slapen. Terwijl zij in
zijn armen lag, leerde zij hem gedurende den nacht wel zes van de
lofzangen van haar man. Maar daar zij niet wilde, dat dit de laatste
maal was en tevens de eerste en Federigo evenmin, stelden zij het
volgende vast, opdat de dienstmeid niet telkens tot hem moest gaan: dat
hij elken dag, wanneer hij ging naar of terugkwam van zijn buiten, hij
acht zou geven op een wijnrank langs haar huis. Hij zou een ezelskop
zien geplaatst op een der wijngaardstaken. Wanneer hij den snuit
gekeerd zag naar Florence, kon hij zeker dien nacht bij haar komen en
als hij de deur niet open vond, had hij maar drie keer te kloppen. Maar
wanneer hij den kop zou zien met den spits naar Fiesole, zou Gianni er
zijn. Zoo kwamen zij dikwijls bijeen. Doch eens zou Federigo avondmalen
met Monna Tessa. Zij had voor hem twee groote kapoenen laten braden, en
Gianni kwam zeer laat. Daarover was de donna zeer treurig en hij en zij
aten een beetje van het gezouten vleesch, dat zij afzonderlijk had
laten koken. Zij liet de meid de twee gebraden kippen in een witten
doek doen en verscheidene versche eieren en een flesch met goeden wijn
in haar tuin dragen, waar men in kon komen zonder door het huis te gaan
en waar zij gewoon was soms met Federigo te avondmalen en zij zeide
haar, dat zij die moest neerleggen aan den voet van een perzikboom, die
aan den kant van een veld stond. Haar toorn was zoo groot, dat zij
vergat aan de meid te zeggen, dat zij zoo lang wachtte en hem te
berichten, dat Gianni er was en dat hij dien voorraad uit den tuin zou
medenemen. Aldus, toen zij en Gianna naar bed waren gegaan en ook de
meid, duurde het niet lang of Federigo kwam en klopte een keer hard aan
de deur, welke zoo dicht bij de kamer was, dat Gianni het onmiddellijk
hoorde en de donna ook, maar opdat Gianni niets kon vermoeden, deed zij
of ze sliep. En na eenigen tijd gestaan te hebben, klopte Federigo ten
tweeden male, waarover Gianni verwonderd de donna een weinig aan de
elboog stootte en zeide: Tessa, hoor je, wat ik hoor? Het schijnt, dat
men aan onze deur klopt. De donna, die veel beter dan hij had gehoord,
deed of zij wakker werd en zeide: Wat zegt gij? Ik zeg, zeide Gianni,
dat het schijnt, dat men aan onze deur klopt. De donna zeide: Klopt
men? O wee, Gianni, weet je dan niet, wat dat is? Dat is het spook,
waarvoor ik deze nachten den grootsten angst heb gehad, zoodat ik,
zoodra ik het gewaar werd, het hoofd onder de dekens stak en het er
niet onderuit durfde trekken, voor het licht werd. Toen zeide Gianni:
Kom, vrouw, wees niet bang, want ik heb maar dadelijk het Te Lucis en
de Intemerata en andere gebeden op te zeggen, wanneer wij naar bed gaan
en maak aan elken hoek van het bed het teeken des kruises in naam van
den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, dan hoeft gij niet bang meer
te zijn, daar het U dan geen kwaad meer kan doen.
De donna, opdat Federigo geen argwaan kreeg en met haar ging twisten,
stond toch op om hem te doen bemerken, dat Gianni er was en zeide tot
den echtgenoot: Wel, wel, dat zijn mooie woorden! Ik voor mij, ik zou
mij niet veilig achten, indien wij het niet bezwoeren, terwijl gij er
bij zijt. Gianni hernam: En hoe bezweert men het? De donna sprak: Ik
weet het wel te bezweren, want eergisteren, toen ik naar den aflaat te
Fiesole ging, leerde mij een van de kluizenaarsters, die, Giannilief,
voor mij wel het heiligst van allen zijn en die mij zoo bang zag, een
heilig en goed gebed en zeide, dat zij het altijd met goed gevolg
beproefd had, voor zij kluizenaarster was. God weet, dat ik nooit den
moed heb gehad om het alléén te beproeven, maar nu gij er zijt, wil ik,
dat wij het bezweren. Gianni zeide, dat het hem zeer beviel. Zij gingen
samen zachtjes naar de deur, waar Federigo al argwanend afwachtte. Toen
zeide de donna tot Gianni: Gij moet spuwen, als ik het U zeg. Goed, zei
Gianni. En de donna begon het gebed en zeide: Spook, spook, dat ’s
nachts rondgaat, gij zijt hier gekomen met opgeheven staart in den tuin
naar den voet van den grooten perzikboom, waar gij het gebradene
tweemaal gebraden zult vinden en honderd eieren van mijn hen; zet je
mond aan de flesch en ga heen en doe geen kwaad noch aan mij, noch aan
mijn Gianni. Hierna sprak zij tot den echtgenoot: Spuw Gianni, en
Gianni spuwde. Federigo hoorde dit, van minnenijd vertoornd, en had
ondanks al zijn neerslachtigheid zulk een lust te lachen, dat hij er
van barstte en zachtjes sprak hij, terwijl Gianni spuwde: Spuw je
tanden uit. De donna, die drie maal het spook had bezworen, ging met
den echtgenoot weer naar bed. Federigo, die verwacht had met haar te
avondmalen, en die haar woorden wel had verstaan, ging den tuin in en
vond alles aan den voet van den grooten perzikboom, droeg het naar huis
en avondmaalde daar zeer op zijn gemak.
Later lachte hij met haar dikwijls over die bezwering. Het is waar, dat
sommigen zeggen, dat de donna wel de ezelskop naar Fiesole gekeerd had,
maar dat een landman door den wijngaard gaande hem een stokslag gaf en
hem om en om draaide en hij naar Florence gekeerd bleef en dat daardoor
Federigo in de meening geroepen te zijn, gekomen was en dat de donna
het gebed aldus had gedaan: Spook, spook, ga met God, want ik heb het
ezelshoofd niet omgekeerd, maar een ander en dat God hem er over
bedroeve; ik ben hier met mijn Gianni; en dat hij daarop heengegaan
zonder nachtverblijf en avondmaal bleef. Maar een mijner buurvrouwen,
een zeer oude donna, vertelde mij, dat het allebei waar was, naar wat
zij er van wist als kind; maar dat het laatste niet met Gianni
Lotteringhi gebeurd was maar met iemand, die Gianni di Nello heette,
welke bij de poort San Piero woonde, niet minder dwaas dan Gianni
Lotteringhi. En daarom, mijn lieve donna’s, staat het aan U van de
beide lezingen die te kiezen, welke U het meest van de twee bevalt of
beide. Zij hebben een zeer groote kracht bij zulke dingen, gelijk
gij—hoop ik—gehoord hebt. Leer ze en dan kan dat U nog helpen.
TWEEDE VERTELLING.
Peronella stopt haar minnaar in een groot wijnvat, als haar man
thuis komt. Als deze zegt, dat hij dit verkocht heeft, zegt zij,
dat zij dit ook heeft verkocht aan iemand, die er in is gekropen om
te zien of het in goeden staat is. Deze springt er uit en laat het
door den echtgenoot schoon maken, terwijl hij de vrouw liefkoost en
laat het daarna bij zich thuis brengen.
De novelle van Emilia werd met zeer groot gelach aangehoord en het
gebed door allen als goed en heilig geprezen en toen die geëindigd was,
beval de koning aan Filostrato te vervolgen, die aldus begon: Zeer
geliefde donna’s. De bedriegerijen, die de mannen jegens U uithalen en
vooral de echtgenooten zijn zoo talrijk, dat, wanneer soms een vrouw
haar man bedriegt, gij niet alleen voldaan moet zijn en U tevreden
toonen het te weten of het aan iemand te hooren zeggen, maar gij moet
het zelf overal vertellen om aan de mannen te leeren, dat, als die
poetsen weten te bakken, de vrouwen het ook kunnen, wat niet anders dan
zeer nuttig kan zijn, omdat, als men weet, dat de tegenpartij het ook
kan, men die niet zoo licht zal willen bedriegen. Wie twijfelt er dus
aan, dat, wanneer het thans bij de mannen bekend wordt, het niet hun
grootste reden tot zelfbedwang zal zijn, als zij weten, dat gij hen
evenzeer voor den mal kunt houden? En aldus wil ik U vertellen wat een
jonge vrouw van hoe lagen stand ook in een ommezien tot haar zelfbehoud
aan haar man leverde.
Nog niet lang geleden nam in Napels een arm man een schoone en
begeerenswaardige vrouw tot echtgenoote, Peronella en hij als metselaar
en zij door te spinnen verdienden moeilijk den kost. Eens werd een
aardig jonkman, die Peronella zag, op haar verliefd en beijverde zich
zoo voor haar, dat zij zich met hem eigen maakte. Om samen te zijn,
namen zij deze maatregel: daar de echtgenoot elken morgen vroeg moest
opstaan om te werken of werk te vinden, stond de jonkman ergens om hem
naar buiten te zien komen en daar de straat, waar hij woonde en die
Avorio heette, zeer eenzaam was, kon hij, als de ander heenging, in
haar huis komen en zoo deden zij meermalen. Eens kwam Giannello
Strignario, de jonkman, toen de man er op uit was gegaan in huis en
bleef met Peronella samen. Na eenigen tijd kwam de man, hoewel hij
gewoonlijk den heelen dag niet thuis kwam, terug. Daar hij de deur van
binnen gesloten vond, klopte hij en zeide in zichzelf: O God, wees
altijd geprezen; want, hoewel Gij mij arm hebt gemaakt, hebt Gij mij
tenminste getroost met een goede en brave vrouw. Ziet Gij, hoe zij
spoedig van binnen sloot, opdat niemand er in zou komen, die haar zou
hinderen. Peronella, die den echtgenoot bemerkte, daar zij zijn wijze
van kloppen kende, zeide: Wee mij, Giannellief, ik ben des doods, want
daar is mijn man, dien God bedroeve, omdat hij is teruggekeerd en ik
begrijp het niet, dat hij op dit uur komt; misschien, dat hij U zag.
Maar bij de liefde van God, wat er ook gebeurd is, kruip in dat vat, ik
zal open gaan doen en kijken wat het beduidt. Giannello kroop haastig
in het wijnvat en Peronella opende haar man en zeide stuursch: Wat is
dat voor nieuwigheid, dat gij hedenmorgen zoo vroeg naar huis komt? Het
schijnt mij, dat gij niets uitvoert, want ik zie U terugkeeren met uw
gereedschappen in de hand, en als gij zoo doet, waar zullen wij dan van
leven! Gelooft gij, dat ik duld, dat gij mijn rok en andere kleeren
naar den lommerd brengt. Ik doe dag en nacht niets anders dan spinnen,
zoodat het vleesch mij van de nagels gaat voor de olie van de lamp.
Man, man, er is geen buurvrouw, die er zich niet over verwondert en die
niet met mijn zwoegen den draak steekt, zooveel als ik heb te verduren
en gij komt me thuis met hangende handen, wanneer gij uit werken moest
gaan. En bij die woorden begon zij te huilen en opnieuw te zeggen: Wee
mij, laat mij treuren. Op wat een kwaad uur ben ik geboren? Want ik heb
zulk een welgestelden jonkman kunnen trouwen en ik heb U genomen, die
niet denkt aan haar, die hij thuis heeft. De anderen profiteeren met
hun minnaars en er is er niet één, die er niet twee of drie heeft en
zij toonen aan hun echtgenooten de maan voor de zon en ik, ongelukkige,
omdat ik goed ben, lijd en heb tegenspoed; waarom ontzeg ik mij
minnaars als de anderen? Hoor wel, man, dat, als ik kwaad zou willen
doen, ik er wel zou vinden, die heel aardig zijn, mij liefhebben en die
mij groote sommen gelds hebben laten bieden, kleeren of edelgesteenten,
maar mijn hart duldde dit niet, omdat ik mijn moeders dochter ben en
gij keert naar huis terug, wanneer gij moet werken. De man zeide:
Vrouw, bij God, maak je niet zoo treurig. Ik ken U wel en dit heb ik
van ochtend gemerkt; ik ging uit om te werken, maar wij vergaten, dat
het heden Santo Galeone is, een rustdag, en daarom kwam ik thuis, maar
ik heb toch het middel gevonden, dat wij voor meer dan een maand brood
zullen hebben, want ik heb het wijnvat aan iemand, die bij mij zal
komen, verkocht, aan hem, die daarvoor al zoolang om het huis heeft
gedraaid en hij gaf mij er vijf goudlelies (goudguldens) voor.
Peronella antwoordde: Dat is juist mijn verdriet, dat gij een man zijt,
die van de wereldsche dingen moest weten en een vat voor vijf
goudlelies verkocht hebt, terwijl ik, vrouwtje, die nooit buiten de
deur kwam, den last ziende, die het ons veroorzaakte, het een man heb
verkocht, die, toen gij terugkeerde, er in is gegaan om te zien of het
heel is. Toen de echtgenoot dit hoorde, was hij meer dan tevreden en
hij zei tot hem, die met hem mee was gegaan: Mijn goede man, ga met
God, want gij hoort, dat mijn vrouw het tegen zeven heeft verkocht,
terwijl gij er maar vijf voor gaaft. De man sprak: Goed, en ging heen.
En Peronella zeide tot den echtgenoot: Regel met hem onze zaken.
Giannelli, die de gespitste ooren overeind hield of hij ook voor iets
bang moest zijn, wierp zich haastig uit het vat en alsof hij niets van
het binnenkomen van den echtgenoot had gemerkt, zeide hij: Waar zijt
gij, brave vrouw! Hierop antwoordde de echtgenoot: Hier ben ik, wat
verlangt gij? Giannello hernam: Wie zijt gij? Ik vraag het aan de
donna, met wien ik onderhandelde. De echtgenoot sprak: Handel gerust
met mij, want ik ben haar man. Giannello voegde er bij: Het vat schijnt
mij goed in orde, maar het komt mij voor, dat gij er vuil in hebt laten
liggen, want het is heelemaal smerig van ik weet niet wat voor droog
goed, dat ik er met de nagels niet af kan krijgen en ik neem het niet,
voor het schoon is. Toen sprak Peronella: Neen, daarom zal de verkoop
niet uitblijven, mijn man zal het heelemaal schoon maken. Na zijn
gereedschappen te hebben neergelegd en zich in zijn hemd te hebben
gezet, liet de echtgenoot licht aansteken en zich een schrapijzer
geven; toen sprong hij in de kuip en begon te schrappen. En Peronella,
alsof zij wilde zien, wat hij zou doen, stak het hoofd door den mond
van het vat, die niet zeer groot was en een van de armen met den
schouder en zei: Schrap hier, schrap daar en ook ginder en: kijk, daar
is nog wat vuil overgebleven. En terwijl zij zoo den echtgenoot
onderrichtte, besloot Giannello, die dien morgen zijn verlangen nog
niet bevredigd had, het te doen gelijk hij kon. Hij naderde haar, die
de opening van het vat geheel gesloten hield en zooals in de wijde
velden de losse merries en de verhitte hengsten van Parthië te werk
gaan, bevredigde hij zijn jeugdige begeerte. Toen het vat gekrabd was
liet hij haar los. Petronella zei tot Giannello: Houdt dat licht vast,
manlief en zie of het naar Uw zin schoon is gemaakt. Giannello, die er
in keek, zeide, dat het in orde was en nadat hem zeven goudlelies waren
geschonken, liet hij het naar zijn huis brengen.
DERDE VERTELLING.
Broeder Rinaldo slaapt met zijn petemoei; de echtgenoot vindt hem,
met haar in de kamer en zij doen hem gelooven, dat hij de wormen
van het zoontje bezwoer.
Filostrato wist niet op zóó bedekte wijze over de parthische paarden te
spreken, of de ondeugende donna’s lachten er om en deden of het om iets
anders was. Maar toen de koning zag, dat de novelle geëindigd was,
gelastte hij Elisa te verhalen. Deze gehoorzaamde en begon: Bekoorlijke
donna’s. Het bezweren van het spook van Emilia heeft mij een
geschiedenis in het geheugen geroepen van een andere bezwering, die ik
zal verhalen, hoewel deze niet zoo schoon is als de voorgaande, maar
daar mij voor ons onderwerp op het oogenblik geen andere invalt.
Gij moet weten, dat er in Siena een heel aardig jonkman was van
voorname familie, Rinaldo. Hij was vurig verliefd op een zeer schoone
buurvrouw, de echtgenoote van een rijk man en hoopte een middel te
vinden haar zonder argwaan te spreken en alles te verkrijgen, wat hij
verlangde. Maar daar hij er geen kans toe zag en de donna zwanger was,
dacht hij er aan haar peet te worden en na vriendschap te hebben
gesloten met haar man zeide hij hem zijn wensch en het geschiedde.
Rinaldo peet geworden van madonna Agnesa en meer in de gelegenheid haar
te spreken, verzekerde zich er van haar met woorden zijn bedoeling te
doen kennen, die zij te voren uit de uitdrukking van zijn oogen had
kunnen opmaken. Hoewel aan de donna niet mishaagde, wat zij had
gehoord, gaf het hem niet veel. Het duurde niet lang of wat er ook de
reden van zij, Rinaldo werd monnik, doch hij bleef naar haar verlangen,
hoewel hij eenigen tijd de liefde ter zijde had gesteld, die hij zijn
petemoei toedroeg. Doch na verloop van tijd zonder het kleed af te
leggen, wakkerde hij zijn ijdelheden weer aan en begon er behagen in te
scheppen zich goed gekleed te vertoonen, liederen en sonnetten en
balladen te maken en te zingen en al dergelijke dingen meer. Maar wat
zeg ik van onzen broeder Rinaldo? Welke monniken doen zoo niet? O
schande van de verdorven wereld! Zij schamen zich niet te verschijnen
met dik geverfd gelaat, verwijfd in hun kleeren en in alles. Zij loopen
niet als duiven maar als zegevierende hanen met opgeheven kam en de
borst vooruit. En wat nog erger is—laat staan, dat zij hun cellen vol
potjes met pommade en olie hebben, met potten vol verschillende
confituren, met flacons en glazen karaffen, met reukwaters en oliën,
met fleschjes van malvezij en griekschen wijn en andere zeer kostbare
wijnen, zoodat het geen monniks-cellen schijnen maar eer aan de
toeschouwers apotheken en winkels van reukwerk—zij schamen zich niet
drankzuchtig te zijn en zij verbeelden zich, dat men niet weet, dat de
vasten, grove en eenvoudige spijzen en een sober leven de menschen
mager en licht en het gezondst maken. En als zij ziek worden, zijn zij
het niet het minst van de jicht, waarvoor men als geneesmiddel
kuischheid pleegt voor te schrijven en andere dingen behoorend tot het
leven van een nederigen monnik. En zij gelooven, dat men niet weet, dat
buiten een karig leven, de lange nachtwaken, het bidden en de
leefregels de menschen bleek en droefgeestig moeten maken en dat noch
San Domenico, noch San Francesco er vier kleeden op na hielden, noch
gekleurde rokken, noch heidensch goed, maar alles van grof linnen en
van natuurlijke kleur om de koude te verdrijven en niet om te pronken.
Hierin moge God voorzien, gelijk noodig is voor de zielen der
onnoozelen, die hen onderhouden. Aldus begon frate Rinaldo tot zijn
begeerten teruggekeerd de petemoei vaak te bezoeken en daar zijn
vermetelheid groeide, begon hij met meer volharding dan eerst haar te
vragen, wat hij verlangde. De donna op een goeden dag door hem lastig
gevallen zag, hoezeer zij begeerd werd en daar frate Rinaldo haar
misschien schooner scheen dan eerst, zocht daarbij hulp, wat allen
doen, die willen toestaan, wat hun gevraagd wordt en zeide: Hoe,
broeder Rinaldo, doen de broeders zulke dingen? Hierop antwoordde frate
Rinaldo: Madonna, als ik die kap van mijn rug zal hebben—en ik zal dit
vlug doen,—zal ik U een man schijnen als de rest en geen broeder. De
donna glimlachte en zeide: Helaas, ongelukkige, die ik ben, gij zijt
mijn peetvader en ik heb dikwijls gehoord, dat dit een al te groote
zonde is en zeker, als het niet zoo was, zou ik doen, wat gij wilde.
Frate Rinaldo zeide: Gij zijt een dwaze vrouw, als gij het daarom
nalaat. God vergeeft erger, als men er berouw over heeft. Maar zeg mij,
wie is meer verwant met Uw zoon, dan ik, die hem ten doop zal houden of
Uw echtgenoot, die hem voortbracht? De donna antwoordde: Mijn man is
hem nader. Gij zegt de waarheid, sprak de broeder, en slaapt Uw man
niet met U? Zeker, antwoordde de donna. Dan, zei de broeder, moet ook
ik, die minder verwant met Uw zoon ben, bij U slapen. De donna, die de
logica niet kende en die maar weinig geest noodig had om te gelooven of
te doen, alsof zij geloofde, dat de broeder de waarheid sprak,
antwoordde: Wie zou op Uw wijze opmerkingen weten te antwoorden? En
daarna ondanks de verwantschap stemde zij toe naar zijn genoegen te
handelen.
Onder den dekmantel van het peetschap meer op hun gemak, omdat de
argwaan minder was, waren zij meermalen samen. Eens toen frate Rinaldo
bij de donna kwam en er niemand was dan een kleine en aardige meid,
zond zij die naar den duiventil met een metgezel van hem om haar het
Paternoster te leeren. Zij nam haar kind bij de hand, sloot de deur en
zij begonnen op een sofa elkaar te liefkozen. Terwijl dit geschiedde,
kwam de vader thuis zonder door iemand opgemerkt te worden, klopte aan
de deur van de kamer en riep de donna. Madonna Agnesa, die dit gewaar
werd, zeide: Daar is mijn man; nu zal hij merken, wat de reden is van
onze vriendschap. Broeder Rinaldo was ontkleed, dat wil zeggen zonder
kap en gewaad, in een gewoon wambuis en sprak, toen hij dit vernam: Gij
zegt de waarheid, als ik maar gekleed was, zou er wel een middel op
zijn, maar als gij opent en hij mij zoo vindt, is er geen voorwendsel
te vinden. De donna door onmiddellijk overleg geholpen zei: Kleedt je
aan, neem Uw petekind op den arm en luister goed, wat ik hem zeggen
zal, opdat Uw woorden goed met de mijnen overeen stemmen. De man had
nog niet opgehouden met kloppen, of de vrouw antwoordde: Ik kom bij je.
Zij ging met een welgemoed gezicht naar de deur van de kamer, en zeide:
Man, broeder Rinaldo onze peetvader is hier en God zond hem; want als
hij niet gekomen was, zouden wij vandaag ons kind verloren hebben. Toen
de arme dwaas [143] dit hoorde, was hij buiten zich zelf en zeide: Hoe
dat?
O man, zei de donna; het heeft pas zulk een hevige flauwte gehad, dat
ik geloofde, dat hij dood was. Onze peetvader, die hier was, heeft hem
op den arm genomen, sprak: Petemoei, hij heeft wormen in het lijf, die
het hart naderen en hem zeker zullen dooden, maar wees niet bang, want
ik zal ze bezweren en doen sterven en gij zult Uw kind gezond zien. Wij
hadden U hier noodig om gebeden op te zeggen, en daar de meid U niet
wist te vinden, heeft hij ze toch doen uitspreken door zijn metgezel op
de hoogste verdieping van ons huis. Geen ander dan de moeder van het
kind mag bij een dergelijke plechtigheid tegenwoordig zijn en opdat
niemand ons zou storen, sloten wij ons hier op en ik geloof, dat hij
niet langer wacht dan tot zijn metgezel zijn gebeden zal opgezegd
hebben, want het kind is nu al geheel tot zich zelf gekomen. De dwaas
geloofde die dingen; zóó greep de liefde voor zijn zoon hem aan. Hij
slaakte een diepen zucht en zeide: Ik wil het zien. De donna sprak:
Neen, ga niet, gij zoudt bederven, wat er gebeurd is; wacht af en ik
zal U dan roepen. Broeder Rinaldo kleedde zich op zijn doode gemak aan,
nam het kind op den arm en riep toen gelukkig: O petemoei, hoor ik niet
den peetvader? De dwaas antwoordde: Ja, messer. Dan, zeide frate
Rinaldo, kom hier. De dwaas ging er heen. Rinaldo zei hem: Gij behoudt
Uw zoon door Gods genade; nog pas geloofde ik, dat gij hem tot den
vesper niet levend zoudt zien. Laat zijn evenbeeld van was tot Gods
eere voor het beeld zetten van San Ambruogio, door wiens bemiddeling
God U die genade schonk. Toen het kind den vader zag, betuigde het hem
vreugde, gelijk kleine kinderen doen; hij nam het in zijn armen,
weende, alsof hij het uit het graf had opgehaald, kuste het en bedankte
den peetvader. De metgezel van broeder Rinaldo, die niet één maar
misschien wel vier paternosters aan de meid had geleerd en haar een
beursje had gegeven van witte zijde, dat een non aan hem had geschonken
en haar tot zijn toegewijde had gemaakt, had de peetvader naar de kamer
van de vrouw hooren roepen en was zachtjes naar een kant er van
gekomen, waar hij zien en hooren kon, wat men er deed. Toen hij de zaak
tot een goed einde gevoerd zag, ging hij naar beneden en zeide de kamer
binnen tredend: Broeder Rinaldo, de vier gebeden, die gij mij hebt
gelast te prevelen, heb ik allen opgezegd. Hierop hervatte frate
Rinaldo: Mijn broeder, gij hebt goeden adem. Ik had, toen mijn
peetvader kwam, er nog maar twee opgezegd, maar God de Heer heeft door
ons het kind genade geschonken. De dwaas liet goede wijnen en
meelspijzen komen en bewees aan zijn peetvader en zijn gezel eer in,
wat ze meer noodig hadden dan iets anders. Toen ging hij met hen samen
het huis uit en beval ze Gode aan en zonder eenig uitstel liet hij den
afdruk van was maken en zond dien om met anderen te worden opgehangen
bij het beeld van Sint Ambrosius maar niet die van Milaan.
VIERDE VERTELLING.
Tofano sluit een nacht zijn vrouw buiten de deur, die niet bij
machte door smeekbeden binnen te komen, doet alsof zij zich in een
put werpt. Tofano loopt het huis uit, gaat er heen en zij komt er
in, sluit hem buiten, en beleedigt hem met luid geschreeuw.
Toen de koning zag, dat de historie van Elisa geëindigd was, keerde hij
zich zonder verwijl naar Lauretta en toonde haar daardoor, dat zij zou
volgen; daarom zonder af te wachten, begon zij aldus: O Liefde,
hoedanige en welke zijn Uw krachten! Hoe groot Uw raadgevingen en Uw
oordeel! Welke wijsgeer, welke kunstenaar kon ooit die listen toonen,
dit doorzicht, die aanwijzingen, die gij dadelijk geeft aan wie Uw
sporen volgt? Zeker, alle andere wetenschap is achterlijk bij de Uwe.
Verliefde donna’s, ik zal U een list vertellen aangewend door een zeer
eenvoudige vrouw, die alleen Amor haar had kunnen leeren.
In Arezzo leefde een rijk man, Tofano. Hij kreeg een zeer schoone vrouw
tot echtgenoote, monna Ghita, waarop hij zonder te weten waarom spoedig
jaloersch werd. Toen de donna dit merkte, was zij zeer verontwaardigd
en omdat hij niet anders dan vage en ongeldige redenen daarvoor kon
opgeven, besloot zij hem aan het kwaad te doen sterven, waar hij zonder
reden bang voor was. Zij bemerkte, dat een jonkman haar begeerde en
begon zich stilletjes met hem te verstaan. Aan hunne verhouding ontbrak
slechts van het woord tot de daad over te gaan. Zij kende onder de
slechte gewoonten van haar man zijn drankzucht en begon hem niet alleen
dit aan te bevelen, maar hem zelfs kunstmatig daartoe aan te sporen.
Als zij hem goed dronken zag, en hij in slaap was, begaf zij zich naar
haar minnaar en ging zoo voort hem te ontmoeten. Door zijn drinken
kreeg zij niet alleen den moed haar minnaar in huis te laten komen,
maar zij ging een groot deel van den nacht in het zijne doorbrengen,
wat daar niet ver vandaan was. De ongelukkige echtgenoot bemerkte, dat,
als zij hem aanspoorde te drinken, zij het zelf nooit deed. Dit gaf hem
argwaan en hij vermoedde, dat de donna hem beschonken maakte om haar
genoegen te kunnen waarnemen, terwijl hij sliep. Hij wilde er de proef
van nemen, en hield zich, zonder dat hij iets op had, een avond geheel
buiten westen.
De donna meende, dat hij niet meer hoefde te drinken en spoorde hem aan
te gaan slapen. Toen hij dit deed, ging zij het huis uit naar dat van
haar minnaar en bleef daar tot het midden van den nacht. Tofano stond
op, sloot de deuren van binnen en ging aan de vensters zitten, totdat
hij de donna zou zien huiswaarts keeren om haar te toonen, dat hij haar
rondsluipen bemerkt had. Zij keerde huiswaarts en toen zij het huis van
buiten gesloten vond, was zij zeer treurig en beproefde met geweld de
deur te openen. Na eenigen tijd zeide Tofano: Vrouw, gij maakt U
vergeefs moe, omdat gij er toch niet in kunt komen. Ga, keer terug,
vanwaar gij komt en wees er zeker van, dat gij nooit hier terug zult
keeren, tot ik U in tegenwoordigheid van Uw ouders en buren die eer heb
aangedaan, die U toekomt. De donna begon hem toen bij de liefde van God
te smeeken, dat het hem zou behagen haar open te doen, omdat zij niet
kwam, vanwaar hij meende, maar van het waken bij een harer buurvrouwen,
omdat de nachten lang waren en zij altijd slecht sliep. De gebeden
hielpen niets, omdat die wreedaard besloten had, dat al de bewoners van
Arezzo haar schande zouden weten. De donna, die zag, dat het bidden
niet baatte, ging tot bedreigingen over en zeide: Als gij mij niet open
doet, zal ik U tot den rampzaligsten man maken. Tofano antwoordde
hierop: Wat kunt gij mij doen? Amor had den geest der donna met zijn
raadgevingen verscherpt en antwoordde: Voor ik de schande wil dragen,
die gij mij ten onrechte wilt veroorzaken, zal ik mij in gindschen put
werpen en dood daar in gevonden zal iedereen gelooven, dat gij in
dronkenschap mij er in hebt gesmeten en aldus zult gij moeten vluchten,
verliezen wat gij bezit en in ballingschap leven of men zal U het hoofd
afslaan als mijn moordenaar, wat gij ook werkelijk geweest zult zijn.
Tofano raakte evenwel van zijn dwaze meening niet af. Daardoor zeide de
donna: Nu dan, ik kan die behandeling van U niet meer dulden; God
vergeve het U, gij kunt mijn spinrokken komen halen, dat ik hier achter
laat. En bij die woorden, terwijl de nacht zoo donker was, dat de een
den ander ternauwernood kon zien, ging de donna naar de put, nam een
grooten steen, die ter zijde lag en liet hem met een schreeuw van God
vergeve het mij er in vallen. De steen op het water ploffend maakte een
groot gedruisch. Tofano dacht bepaald, dat zij zich er in had geworpen,
nam den emmer met het touw en snelde naar de put om haar te helpen. De
donna, die zich bij de deur van haar huis had verborgen, nam, zoodra
zij hem naar de put zag loopen, de vlucht in huis, sloot het van
binnen, ging naar de vensters en zeide: Men moet bijtijds water in zijn
wijn doen.
Tofano, die dit hoorde, zag, dat hij er in was geloopen en daar hij de
deur niet kon openen eischte hij dit van haar. Zij, die hem stilletjes
liet praten gelijk hij het eerst haar had gedaan, begon hem toe te
schreeuwen: Bij het kruis van God, vervelende dronkelap, gij komt
vannacht niet de deur in: ik kan die manieren niet meer dulden, het is
noodig, dat ik aan iedereen laat zien, wie je bent en op welk uur je
naar huis komt. Tofano op zijn beurt verbitterd begon haar te
beleedigen en te schreeuwen, waardoor de buren die het rumoer hoorden,
opstonden, naar de vensters gingen en vroegen wat er aan de hand was.
De donna begon huilend te spreken: Het is die slechte kerel, die me ’s
avonds dronken thuis komt of in de kroegen in slaap valt en daarna op
dit uur huiswaarts keert. Lang heb ik dat verdragen, maar nu duld ik
het verder niet en ik heb hem de schande aangedaan hem buiten de deur
te sluiten om te zien of hij zich wil verbeteren. Van den anderen kant
vertelde de beestachtige Tofano, hoe het feit had plaats gehad en
bedreigde haar zeer. De donna zeide tot haar buren: Kijk, wat een
kerel? Wat zoudt gij zeggen, als ik op straat zou staan en hij in huis
zou zijn? Bij het geloof in God, dan zou ik denken, dat gij gelooft,
dat hij de waarheid zegt. Gij kunt nu zijn verstand kennen. Want hij
zegt juist, dat ik dat heb gedaan, wat ik geloof, dat hij heeft
uitgevoerd. Hij dacht mij te verschrikken door zich in een put te
werpen; had het God mogen behagen, dat hij er zich werkelijk in gegooid
had en verdronken was, dan had hij een weinig water in den wijn gedaan,
dien hij te veel heeft gedronken. De buren gaven Tofano de schuld en
begonnen hem te beleedigen over hetgeen hij de donna toevoegde. Het
rumoer werd zoo groot, dat het eindelijk de ouders van de donna
bereikte. Deze kwamen daar en hoorden de zaak van de buren. Zij pakten
Tofano beet en gaven hem zooveel slagen, dat zij hem geheel gebroken
achterlieten. Daarna in het huis gekomen, namen zij tot zich, wat aan
de donna behoorde, voerden haar mede naar hun woning en bedreigden
Tofano met nog erger. Tofano, die zich door de jaloezie in dien
slechten toestand zag, nam, daar hij het goed met zijn vrouw voor had,
eenige vrienden als bemiddelaars en deed zijn best de donna in vrede in
zijn huis terug te krijgen, aan welke hij beloofde nooit meer naijverig
te zijn. Behalve dat gaf hij haar verlof alles naar haar genoegen te
doen maar zoo, dat hij het niet zou merken. En aldus als een dwaze
stommeling, sloot hij na de schade deze overeenkomst. En leve de liefde
en dood aan de tweedracht en de heele boel.
VIJFDE VERTELLING.
Een jaloersch man vermomd als priester neemt zijn vrouw de biecht
af, wien zij voorliegt, dat zij een priester bemint, die elken
nacht bij haar komt. Terwijl de ijverzuchtige man bij de deur op
post staat, laat de donna haar minnaar over het dak binnen komen en
blijft met hem.
Nadat Lauretta haar verhaal had geëindigd en ieder de donna geprezen
had, die den booswicht behandelde zooals paste, keerde de koning, om
geen tijd te verliezen, zich naar Fiammetta en beduidde haar op
beminnelijke wijze te vertellen, die aldus begon: Zeer edele donna’s.
De voorafgaande geschiedenis drijft mij er toe U ook van een
ijverzuchtig man te spreken, want dat, wat de vrouw doet en vooral
wanneer de mannen zonder reden jaloersch zijn, is welgedaan. En als de
wetgevers alles wel overwogen, zouden zij geen andere straf voor de
vrouwen bepaald hebben dan zij voor ieder vaststelden, die een ander
treft om zich zelf te verdedigen, want de ijverzuchtigen zijn de
belagers der jonge vrouwen en zoeken met alle macht hun dood. Zij
blijven de heele week opgesloten en nemen de familie- en de huiselijke
plichten waar, verlangend gelijk elk om op feestdagen eenige
verlichting, rust en vermaak te hebben gelijk de boeren buiten, de
handwerkers in de steden en de regeerders aan de hoven, gelijk God
zelf, die den zevenden dag rustte en gelijk de heilige en de
burgerlijke wetten het willen, die Gods eer en het gemeenschappelijk
welzijn in het oog houdend de dagen van den arbeid onderscheidde van
den rustdag. Dit willen de jaloersche mannen niet toestemmen;
integendeel, als alle anderen vroolijk zijn, houden zij hun vrouwen
meer opgesloten en achteraf en maken hen ongelukkiger en treuriger. Hoe
groot en hoedanig het verlangen is van die misdeelden, weten alleen
zij, die dit ondervonden hebben. Dus: wat een vrouw ten onrechte aan
een jaloersch echtgenoot doet, moet men zeker niet veroordeelen maar
prijzen.
Er was dan in Arimino een rijk koopman, met veel bezittingen en geld,
die een zeer schoone echtgenoote had. Hij was zeer jaloersch op haar en
had geen andere reden daarvoor dan dat hij veel van haar hield en haar
heel mooi vond en wist, dat zij al haar best deed om hem te behagen en
aldus dacht, dat ieder man haar zou beminnen en zij allen schoon moest
voorkomen en ook, dat zij moeite deed aan anderen te behagen, wat de
meening was van een slecht, ongevoelig man. Door zijn ijverzucht was
hij zoo waakzaam en hield haar zoo gebonden, dat misschien vele ter
dood veroordeelden door de gevangenbewaarders met evenveel voorzorg
worden in het oog gehouden. De donna kon naar geen bruiloft, feest of
kerk gaan of een voet buitenshuis zetten en durfde zich niet aan een
venster vertoonen. Aldus was haar leven zeer treurig en zij droeg dat
verdriet met des te meer ongeduld, naarmate zij zich minder schuldig
voelde.
Daar zij zich door haar man verongelijkt zag, peinsde zij er over tot
haar vertroosting een middel te vinden om dat te doen, waardoor haar
dit met recht zou geschieden. Daar zij geen middel had zich verblijd te
toonen met de liefde, die de een of ander aan den dag legde voor haar,
welke door de straat ging, dacht zij er over na, dat er in het huis
naast het hare een knap en aardig jonkman was en of er in de
scheidsmuur geen gat was, waardoor zij zoo dikwijls kon loeren, als zij
met den jonkman zou spreken en hem haar liefde te schenken, indien hij
die wilde aannemen. Zij kon hem zoo terug vinden en haar treurig leven
veranderen, tot de duivel bij haar man uit het lijf was gedreven. Daar
zij het geheele huis doorliep, als de man er niet was, zag zij in den
muur der woning bij toeval in een vrij afgelegen deel, dat er een
spleet in was. Zij keek door die scheur en kon slecht, wat er achter
was, onderscheiden, maar werd een kamer gewaar en zeide tot zich zelf:
Indien dit de kamer van Filippo is, (haar buur) zijn wij bijna klaar.
En voorzichtig liet zij haar dienstmeid, die haar welgezind was,
verspieden en die bevond, dat de jonkman werkelijk heel alleen daar
sliep. Zij ging daarom dikwijls naar die spleet toe en als zij er den
jonkman bemerkte, liet zij door de scheur kleine steentjes vallen en
dergelijke prutserijen, zóó, dat de jonkman om te zien, wat dat
beteekende, er heen kwam. Zij riep hem zachtjes. En hij, die haar stem
kende, antwoordde haar en zij, die nu gelegenheid had, opende hem haar
geheele ziel. Hierover was de jongeling zeer blijde en maakte het gat
grooter zoo, dat niemand het merkte. Zij keuvelden dikwijls en gaven
elkaar de hand, maar meer konden zij niet doen door de voortdurende
waakzaamheid van den jaloerschen echtgenoot. Toen het Kerstfeest
naderde, zeide de donna tot haar man, dat, als het hem beviel, zij ’s
ochtends naar de kerk wilde gaan biechten en deelnemen aan de
plechtigheid, gelijk de andere christenen doen. Hierop antwoordde de
nijdigaard: Hebt gij dan gezondigd, dat gij wilt gaan biechten? De
donna sprak: Hoe! Gelooft gij, dat ik heilig ben, omdat gij mij
opgesloten houdt! Gij weet wel, dat ik zonden bega als de andere
stervelingen, maar die wil ik U niet zeggen, want gij zijt geen
priester. De nijdigaard kreeg argwaan en wilde de zonden, die zij had
bedreven, te weten komen en peinsde over een middel. Hij vond het goed,
maar wilde niet, dat zij naar een andere kerk ging dan naar hun kapel
en dat zij er bij tijds naar toe zou gaan en er biechten bij hun
kapelaan of den priester, dien de kapelaan haar zou aanwijzen en dan
dadelijk naar huis zou gaan. De donna begreep het maar half, maar
zonder een woord meer antwoordde zij, dat zij het zou doen. Toen de
morgen van den feestdag kwam, stond de donna bij het krieken van den
dag op en ging naar die kerk. De jaloersche man stond ook op, ging naar
dezelfde kerk en was er eerder dan zij en daar hij het al met den
priester eens was, wat hij wilde doen, trok hij haastig een gewaad van
den priester aan met een groote, om het hoofd sluitende kap, welke hij
een weinig naar voren had getrokken en zette zich neer in het koor. De
donna liet den priester roepen. De priester kwam en toen hij van de
donna hoorde, dat zij wilde biechten, zeide hij, dat hij haar niet aan
kon hooren, maar dat hij een metgezel zou sturen en zond tot diens
ongeluk den jaloerschen man. Deze veranderde zich zooveel mogelijk,
hoewel het nog niet helder dag was en had zich de kap ver over de oogen
getrokken, maar wist zich niet zoo te vermommen, dat hij door de donna
niet spoedig werd herkend. Toen zij dit zag, zeide zij tot zich zelf:
Geloofd zij God, dat deze van jaloersch man priester is geworden; maar
ik zal hem geven, wat hij zoekt. Zij deed of zij hem niet kende en ging
aan zijn voeten zitten. Messer de jaloersche had zich eenige steentjes
in den mond gestoken, opdat die hem een weinig de spraak zouden
belemmeren, zoodat hij geloofde geenszins ontdekt te kunnen worden. In
de biecht vertelde de donna, dat zij gehuwd was en dat zij verliefd was
op een priester, die elken nacht met haar sliep. Toen de nijdigaard dit
hoorde, was het hem of hij een messteek in het hart kreeg en ware het
niet geweest, dat de begeerte hem drong er meer van te weten, dan had
hij de biecht laten varen en zou heengegaan zijn. Hij hield zich dus
goed en vroeg de donna: Hoe zoo? Slaapt uw man met U? De donna
antwoordde: Zeker, messire. Maar, zei de nijdigaard, hoe kan de
priester met U slapen? Messer, hernam de donna, ik weet niet door welk
kunstmiddel, maar er is in huis geen deur zoo gesloten, die, als hij
klopt, niet opengaat en wanneer hij tot de deur van mijn kamer gekomen
is, spreekt hij, voor hij die opent, zekere woorden uit, waardoor mijn
man dadelijk inslaapt en zoodra hij dit merkt, komt hij binnen en
blijft bij mij. Toen sprak de nijdigaard: Madonna, dat is een leelijk
ding en mag zeker niet zoo blijven. De donna hernam: Messire, ik kan
niet van hem scheiden, omdat ik hem veel te lief heb. Dan, sprak de
nijdigaard, kan ik U geen absolutie geven. De donna voegde er aan toe:
Ik ben er treurig om, want ik kwam niet hier om U leugens te vertellen,
en als ik gelooven zou het te kunnen, zou ik het U zeggen.
De nijdigaard sprak toen: Werkelijk, mevrouw, ik heb medelijden met U,
want ik zie, dat gij uw ziel zult verliezen, maar ik wil moeite doen om
mijn gebeden afzonderlijk tot God te richten in uw naam, misschien
zullen die U geholpen hebben en als dat zoo is, zullen wij er mee
voortgaan. De donna antwoordde hierop: Messer, stuur niemand bij mij,
want als mijn man het te weten komt, is hij zoo vreeselijk jaloersch,
dat niemand hem uit het hoofd kan praten, dat men voor iets anders dan
kwaad komt, en ik zou het geheele jaar geen goed bij hem kunnen doen.
Hierop antwoordde de nijdigaard: Madonna, twijfel er niet aan, want ik
zal zoo te werk gaan, dat gij er voor hem nooit iets over zult hooren.
Toen sprak de donna: Indien gij dit durft, stem ik er in toe. En nadat
de absolutie gegeven was, ging zij naar de mis. De nijdigaard met zijn
leelijk avontuur deed zuchtend de kleeren van den priester uit en ging
naar huis, verlangend een middel te ontdekken om den priester en zijn
vrouw een leelijke poets te bakken. De donna zag wel aan het gezicht
van den echtgenoot, dat zij hem een kwaad feest had gegeven, maar hij
trachtte, zooveel hij kon, te verbergen, wat hij gedaan had en wat hij
meende te weten. Daar hij besloten had in den komenden nacht bij de
deur te gaan staan en af te wachten, tot de priester kwam, zeide hij
tot de donna: Ik moet van avond elders eten en slapen en daarom moet
gij goed de straatdeur sluiten en ook die op het midden van de trap en
van de kamer en ga dan naar bed. De donna antwoordde: Goed. En zoodra
zij de gelegenheid had, ging zij naar het gat en gaf het gewone teeken.
Zoodra Filippo dit vernam, kwam hij dadelijk. De donna vertelde hem,
wat er dien morgen gebeurd was en zeide toen: Ik ben er zeker van, dat
hij zich op den loer zal leggen bij de deur en vindt gij dus een
middel, opdat gij vannacht over het dak komt. De jongeling hierover
zeer tevreden zeide: Madonna, laat mij gaan. Toen de nacht kwam,
verborg zich de nijdigaard heimelijk met zijn wapens in een
gelijkvloersche kamer en de donna had alle deuren laten sluiten en het
best, die op het midden van de trap, opdat de nijdigaard niet kon
komen. Toen haar het oogenblik gunstig scheen en de jongeling langs een
zeer verborgen weg kwam, gingen zij naar bed en gaven elkaar goede
gelegenheid en veel genoegen. Bij het aanbreken van den dag ging de
jongeling naar huis. De nijdigaard, treurig en zonder avondmaal,
stervend van koude, stond den geheelen nacht met zijn wapens naast de
deur om te wachten, tot de priester kwam en toen het dag werd en hij
niet meer kon waken, ging hij in de gelijkvloersche kamer slapen. Hij
stond om drie uur in den morgen op en daar de deur van het huis open
was, deed hij, of hij van elders kwam, klom de trap op en ontbeet. Kort
daarop liet hij een kleinen jongen komen, alsof het de klerk van den
priester was, en zond dien naar haar toe met de vraag of de priester
gekomen was. De donna, die den bode wel kende, antwoordde, dat hij dien
nacht niet gekomen was en als het zoo voortging, hij dien kon vergeten
maar zij niet. De nijdigaard stond verscheidene nachten op post om den
priester bij de deur te beloeren en de donna nam voortdurend met den
jonkman de kans waar. Ten slotte vroeg de nijdigaard, die het niet meer
uithield met een vertoornd gelaat, wat zij dien ochtend gebiecht had.
De donna wilde het niet zeggen, daar dit niet eerbaar was. De
nijdigaard antwoordde: Slechte vrouw. Ik weet toch, wat gij hem gezegd
hebt en ik moet weten wie de priester is, waarop gij zoo verliefd zijt
en die door zijn tooverijen alle nachten met U slaapt, anders zal ik je
ervoor laten bloeden. De donna ontkende, dat zij op een priester
verliefd was. Wat, sprak de nijdigaard, heb je dat dan niet verteld aan
den priester, die U de biecht afnam? De donna hernam: Hij heeft het U
niet over verteld, maar voor mijn part zoudt gij er bij geweest zijn.
De nijdigaard sprak: Zeg mij, wie die priester is. De donna glimlachte
en zeide: Het doet mij veel genoegen, wanneer een wijs man zich laat
leiden door een onnoozele vrouw gelijk men een ram bij de horens naar
de slachtplaats voert, hoewel gij niet verstandig waart van het
oogenblik af, dat de booze geest der jaloezie in Uw borst drong en
daarom hoe dwazer en dommer gij zijt, des te minder kan ik met mijn
list eer inleggen. Gelooft gij, man, dat ik blind ben met de oogen in
mijn hoofd gelijk gij met die van den geest? Ik heb den priester
herkend, die mij de biecht afnam; gij waart het zelf en trachtte U in
het hoofd te praten, wat gij zoeken gingt. Waart gij wijs geweest,
gelijk gij U verbeeldt, en hadt gij niet beproefd de geheimen te weten
te komen van Uw goede vrouw, en zonder ijdele argwaan zoudt gij er op
gelet hebben, of, wat zij U bekende, waar was, terwijl zij in geen
enkel opzicht had gezondigd. Ik zeide U, dat ik een priester liefhad en
hadt gij U zelf niet, dien ik ten onrechte bemin, tot priester gemaakt?
Ik zeide U, dat ik geen enkele deur van het huis voor hem gesloten kon
houden, wanneer hij met mij wilde slapen. Ik zeide U, dat de priester
zich elke nacht bij mij bevond en wanneer waart gij niet bij mij? Zondt
gij Uw klerkje tot mij, dan wist gij, dat gij niet bij mij waart en ik
liet U weten, dat de priester niet bij mij geweest was. Welke dwaas,
behalve gij, die U door ijverzucht hebt laten verblinden, had dit niet
begrepen? Gij hebt aan de deur gewaakt en hebt mij willen wijs maken,
dat gij ergens anders zijt gaan avondmalen en slapen. Verander U, wordt
weer man, gelijk gij het waart; en laat U niet voor den mal houden,
want ik zweer bij God, dat, als ik U horens wilde doen dragen en gij
honderd oogen hadt gelijk thans twee, ik mijn zin zou volgen, zóó, dat
gij het niet zoudt gewaar worden.
De booze nijdigaard, die zeer handig het geheim van de donna meende te
hebben gemerkt, dacht, dat hij niet bedrogen was, hield zijn vrouw voor
goed en wijs en ontdeed zich van zijn minnenijd, toen hij er reden voor
had, terwijl hij er van verging, toen het onnoodig was. Daardoor had de
sluwe donna niet meer noodig als de katten haar minnaar over het dak te
laten komen maar door de deur. Zij ging stil te werk en verschafte zich
zelf en hem meermalen een goede gelegenheid en een vroolijk leven.
ZESDE VERTELLING.
Madonna Isabella, die zich bij haar minnaar Leonetto bevindt,
ontvangt bezoek van messer Lambertuccio. Als haar man thuis komt,
laat zij hem messer Lambertuccio met een mes in de hand tegemoet
gaan en haar man vergezelt daarna Leonetto.
De novelle van Fiammetta beviel allen wonderbaar en elk beweerde, dat
de donna zeer goed had gehandeld en dit goed was voor den dommen
echtgenoot. Daarop beval de koning, dat Pampinea zou volgen. Zij begon
te zeggen: Er zijn er velen, die onnoozel beweren, dat de liefde de
menschen verblindt en dat wie liefheeft, zijn bezinning verliest. Dit
schijnt mij een dwaze meening en blijkt ook uit de verhaalde histories
en ik heb plan het nog meer te bewijzen.
In onze rijke stad leefde een lieve en zeer schoone donna, de vrouw van
een zeer waardig ridder. En gelijk dikwijls gebeurt: verandering van
spijs doet eten en daar haar man niet goed voldeed, werd zij verliefd
op een jonkman Leonetto en hij evenzoo op haar. En daar het altijd goed
gevolg heeft, wat elk der partijen wil, duurde het niet lang of zij
konden hun liefde genoegdoening verschaffen. Nu werd ook op deze donna
een ridder verliefd, messer Lambertuccio, welken zij, omdat hij haar
onaangenaam en vervelend scheen, niet mocht lijden. Hij viel haar met
boodschappen lastig en toen dit ook niets hielp, dreigde hij haar, daar
hij machtig was, te schandvlekken. Daarom besloot zij, die bang was en
hem kende, hem ter wille te zijn. De dame, madonna Isabella, was ’s
zomers naar gewoonte naar een van haar schoone buitengoederen gegaan om
daar te verblijven en daar haar man op een morgen te paard was gestegen
om eenige dagen elders te vertoeven, verzocht zij aan Leonetto bij haar
te komen, die zeer verheugd dadelijk kwam. Messer Lambertuccio, die
wist, dat haar man heen was gegaan, steeg geheel alleen te paard, begaf
zich ook tot haar en klopte aan de deur. De meid van de donna, die
wist, dat zij met Leonetto samen was, ging haar roepen en zeide:
Mevrouw: messer Lambertuccio is beneden. De donna, die dit hoorde, was
de bedroefdste vrouw van de wereld, maar daar zij heel bang voor hem
was, bad zij Leonetto, dat hij geen bezwaar zou maken zich eenigen tijd
achter het bedgordijn te verbergen, tot messer Lambertuccio zou
weggaan. Leonetto, die niet minder bang voor hem was dan de donna,
verborg zich; en zij beval aan de meid, dat zij messer Lambertuccio zou
openen. Deze steeg van een zijner sierpaarden; na het aan een haak
vastgebonden te hebben, ging hij naar boven. De donna, die een
vriendelijk gezicht zette en boven aan de trap stond, ontving hem met
vriendelijke woorden en vroeg hem, wat hij kwam doen.
De ridder omhelsde haar en sprak: Mijn ziel, ik hoorde, dat Uw man er
niet was, zoodat ik kom om een beetje bij U te blijven. Daarna trad hij
de kamer in, sloot de deur en begon zich met haar te verheugen. Geheel
buiten verwachting van de donna kwam de echtgenoot terug; toen de meid
dezen dicht bij het verblijf zag, liep zij dadelijk naar de kamer van
de donna en sprak: Madonna, daar is mijnheer; ik geloof, dat hij al in
den hof is. Toen de donna dit hoorde en wist, dat er twee mannen in
huis waren en dat de ridder zich niet kon verborgen houden door het
sierpaard, dat in den hof stond, hield zij zich voor verloren.
Niettemin wierp zij zich dadelijk uit het bed op den grond, nam een
besluit en zeide tot messer Lambertuccio: Messer, indien gij mij goed
gezind zijt en mij den dood wilt doen ontloopen, zult gij doen, wat ik
U zal zeggen. Gij zult Uw mes ontbloot in Uw hand nemen, woest de
trappen afgaan en woedend zeggen: Ik zweer bij God, dat ik hem elders
zal vinden. En als mijn man U wil terug houden of U iets wil vragen,
zegt gij niets anders dan wat ik U gezegd heb en te paard gestegen
blijft gij om geen enkele reden bij hem. Messer Lambertuccio zeide, dat
hij dit gaarne wilde en na het mes te hebben getrokken en met geheel
ontvlamd gelaat door de moeite, die hij zich gaf zoowel als door den
toorn, dien hij voelde over den terugkeer van den ridder, deed hij,
gelijk de donna hem bevolen had.
Haar echtgenoot, die al in den hof was afgestegen en zich over het
sierpaard verwonderde en er op wilde springen, zag messer Lambertuccio
toornig de trap afkomen en verwonderde zich en zeide: Wat is dat,
messere? Messer Lambertuccio, die den voet in den stijgbeugel zette en
er opklom, zeide niets anders dan: Bij het Lichaam van God, ik zal hem
elders vinden en hij ging heen. De edelman, die naar boven ging, vond
zijn donna geheel onthutst en vol angst en hij zeide tot haar: Wat is
dat? Waarom is messer Lambertuccio zoo vertoornd? De donna, die de
kamer naderde, opdat Leonetto het zou hooren, antwoordde: Messire, ik
heb nog nooit zoo’n angst gehad. Zoo pas kwam hier een jonkman binnen,
dien ik niet ken en dien messer Lambertuccio met het mes in de hand
volgde en die toevallig deze kamer open vond en sidderend sprak:
Madonna, help mij bij God, opdat ik niet dood in Uw armen blijf. Ik
stond rechtop en toen ik hem wilde vragen, wie hij was en wat er aan de
hand was, komt mij daar messer Lambertuccio naar boven met de woorden:
Waar ben je, verrader? Ik ging naar de kamerdeur en daar hij binnen
wilde treden, hield ik dien vast; hij was hoffelijk genoeg, daar hij
zag, dat het mij niet aanstond hem te laten binnentreden, na veel
woorden naar beneden te gaan. Toen sprak de echtgenoot: Vrouw, gij hebt
wel gedaan. Het zou een al te groote blaam zijn geweest, als hier
iemand gevonden was en messer Lambertuccio deed een zeer onpassende
daad door iemand te volgen, die daar binnen zou gevlucht zijn. Daarna
vroeg hij, waar die jonkman was. De donna antwoordde: Messer, ik weet
niet, waar hij zich verborgen heeft. De ridder hernam: Waar zijt gij?
Kom zonder vrees voor den dag. Leonetto, die alles had gehoord, kwam
heel angstig, alsof hij bevreesd was, uit den hoek. De ridder sprak
toen: Wat hebt gij met messer Lambertuccio te maken? De jonkman
antwoordde: Messer, niets ter wereld en daarom geloof ik bepaald, dat
hij niet goed wijs is of mij voor den verkeerden houdt, omdat hij,
zoodra hij mij dicht bij dit huis op straat zag, de hand aan het mes
sloeg en zeide: Verrader, gij zijt des doods. Ik vluchtte en kwam hier,
dank zij God en deze edelvrouw. Toen sprak de ridder: Nu, heb maar geen
vrees meer; ik zal U thuis brengen en gij zult nagaan, wat gij met hem
hebt uit te staan. En toen zij geavondmaald hadden, liet hij hem te
paard stijgen en leidde hem naar Florence. Naar de voorlichting der
donna sprak Leonetto dien avond met messer Lambertuccio en regelde
alles zóó met hem, dat, hoeveel er ook later over gesproken zou worden,
de edelman daardoor nooit te weten zou komen, welke poets men hem met
zijn vrouw had gebakken.
ZEVENDE VERTELLING.
Lodovico bekent aan madonna Beatrice de liefde, die hij haar
toedraagt. Zij zendt haar man Egano in den tuin in haar plaats en
slaapt met Lodovico. Nadat hij is opgestaan, gaat hij heen en
ranselt Egano in den tuin af.
De schranderheid van madonna Isabella werd door ieder voor wonderbaar
gehouden. Doch Filomena, aan wie de koning bevolen had te volgen,
sprak: Verliefde donna’s. Indien ik mij niet bedrieg, geloof ik U een
niet minder mooi verhaal te kunnen doen.
In Parijs leefde een florentijnsch edelman, die uit armoede koopman was
geworden en in den handel zóó geslaagd was, dat hij zeer rijk werd. Van
zijn donna had hij een eenigen zoon, die Lodovico heette. En omdat hij
op den adel van zijn voorouders en niet op den handel gesteld was, zond
hij hem gelijk andere edellieden naar den koning van Frankrijk, waar
hij fraaie en goede manieren leerde. Terwijl hij daar verblijf hield,
mengden zich verscheidene ridders, die van het Heilige Graf kwamen, met
jongelieden in een gesprek, waaronder Lodovico zich bevond. Toen een
van hen hoorde spreken van de mooie vrouwen van Frankrijk en Engeland
en uit andere deelen der wereld, begon die te zeggen, dat hij zeker
over het heele wereldrond en onder alle vrouwen er nooit een had gezien
zoo schoon als de vrouw van Egano de’ Galluzi [144] van Bologna,
madonna Beatrice. Hiermede waren al zijn metgezellen, die haar met hen
samen in Bologna aanschouwd hadden, het eens. Toen Lodovico dit hoorde,
die nog nooit verliefd geweest was, ontbrandde hij in zulk een
verlangen haar te zien, dat hij zijn gedachten bij niets anders kon
houden en besloot naar Bologna te gaan en er te blijven, indien zij hem
zou behagen. Hij deed zijn vader gelooven, alsof hij naar het Heilige
Graf ging, wat hij met grooten weerzin gedaan kreeg. Hij nam den naam
Anichino aan, kwam te Bologna en daar de fortuin het wilde, zag hij
haar den volgenden dag op een feest en ze scheen hem nog schooner dan
hij zich had voorgesteld. Daarom zeer vurig op haar verliefd, besloot
hij niet uit Bologna te vertrekken, voor hij haar liefde verworven had.
Hij overlegde, dat, zoo hij knecht van haar echtgenoot kon worden, die
verscheidene bedienden had, hij misschien kon gedaan krijgen, wat hij
verlangde. Hij verkocht zijn paarden, regelde alles met zijn
onderhoorigen, beval hun te doen of zij hem niet kenden, en na met zijn
waard te hebben afgerekend zeide hij, dat hij gaarne in dienst van een
welgesteld heer wilde treden. De waard sprak tot hem: Gij zijt de
rechte bediende voor een edelman uit dit gebied, die Egano heet en die
wil, dat al zijn bedienden er uitzien als gij; ik zal hem er over
spreken. Voor de waard Egano verliet, had hij Anichino doen aannemen,
die zijn best deed hem aangenaam te zijn.
Zoo had hij dikwijls gelegenheid zijn donna te zien en hij diende zijn
heer zoo goed en naar wensch, dat deze zoo aan hem hechtte, dat hij
niet meer buiten hem kon en over al zijn goederen gaf hij hem de
leiding. Eens gebeurde het, dat Egano op de vogelvangst was en Anichino
was thuis gebleven. Madonna Beatrice, die zijn liefde nog niet had
opgemerkt, maar op zijn manieren meermalen lette, had hem zeer geprezen
en het behaagde haar met hem schaak te spelen. Anichino, die haar
verlangde te behagen, nam dit gaarne aan, waarmee de donna zeer blijde
was. Toen al de vrouwen na het toezien waren heengegaan en hen alleen
lieten spelen, slaakte Anichino een diepen zucht. De donna keek hem aan
en zeide: Wat hebt gij, Anichino? Bedroeft het U zoo, dat ik U overwin?
Mevrouw, antwoordde Anichino, iets veel belangrijkers was de oorzaak
van mijn zucht. Toen sprak de donna: Zeg het mij bij de genegenheid,
die gij voor mij gevoelt. Anichino voelde zich betooverd bij dit: door
de genegenheid, die gij voor mij gevoelt door haar, die hij boven alles
lief had, zoodat hij een nog grooter zucht uitstiet dan de eerste,
waardoor de donna hem opnieuw vroeg of hij haar wilde zeggen, wat de
oorzaak van zijn zucht was. Hierop sprak Anichino: Madonna, ik vrees
zeer, dat het U boos zou maken, indien ik U dat vertel, en dan ben ik
ook bang, dat gij het zoudt over vertellen. De donna hernam: Het zal
voor mij zeker niet onaangenaam zijn en reken er op, dat ik er nooit
aan anderen over zal spreken. Met tranen in zijn oogen zeide Anichino
haar, wie hij was, wat hij van haar gehoord had, hoe hij op haar
verliefd werd en waarom hij knecht was geworden en daarna smeekte hij
haar nederig medelijden met hem te hebben en hem in dit zoo brandend
verlangen ter wille te zijn en ook dat hij in de gedaante, waarin hij
was, tevreden zou zijn haar te beminnen. O, zonderlinge zachtheid van
het bologneesche bloed! Wat zijt gij altijd te prijzen geweest in zulke
gevallen! Gij waart nooit verlangend naar tranen of zuchten en waart
steeds welwillend voor nederige smeekbeden en verliefde verlangens; als
ik waardige loftuitingen had om U te prijzen, zou men zien, dat mijn
stem er nooit genoeg van had!
De edelvrouw, die Anichino aanzag en alle vertrouwen aan zijn woorden
schonk en zijn liefde, maakte zooveel indruk op haar, dat zij begon te
zuchten en daarna antwoordde: Mijn lieve Anichino, houdt moed; noch
geschenken, noch beloften, noch begeerten van edelman of heer, noch van
wie ook (want, ik werd nog door velen begeerd) konden ooit mijn ziel
bewegen, maar gij hebt mij in even korten tijd, als Uwe woorden geduurd
hebben, de Uwe doen worden. Gij hebt U mijn liefde verworven en daarom
geef ik U die en ik beloof U, dat ik er U mee zal gelukkig maken, en
nog dezen nacht. Te middernacht zult gij op mijn kamer komen. Ik zal de
deur open laten. Gij weet aan welken kant van het bed ik slaap; gij
zult mij wakker maken en ik zal U troosten over uwe langdurige begeerte
en opdat gij dit gelooft, zal ik U een kus als pand geven. Zij wierp
hem den arm om den hals, kuste hem hartstochtelijk en Anichino haar en
met de grootste zaligheid ter wereld wachtte hij de komst van den nacht
af. Egano kwam van de vogelvangst terug en toen hij het avondmaal had
gebruikt, ging hij vermoeid slapen en daarna de donna. Zij liet de
kamerdeur open en op het afgesproken uur kwam Anichino binnen, sloot de
deur achter zich en begaf zich naar den kant, waar de donna lag, legde
de hand op haar borst en vond haar wakker. Toen zij bemerkte, dat
Anichino gekomen was, nam hij haar hand tusschen de zijne en hield die
stevig vast en woelde zoo, dat Egano wakker werd. Zij sprak tot hem: Ik
heb U gisteravond niets willen zeggen, daar gij mij vermoeid scheen,
maar zeg mij, Egano, wien gij voor den besten en eerlijksten bediende
houdt en wien gij het meest genegen zijt van degenen, die gij in huis
hebt. Egano antwoordde: Waarom vraagt gij mij dit? Kent gij hem niet?
Nog nooit had ik er een, dien ik zoo vertrouwde of genegen was als
Anichino; Anichino, die merkte, dat Egano wakker was en die over zich
zelf hoorde spreken, had verscheidene malen zijn hand weggetrokken,
daar hij vreesde, dat de donna hem wilde bedriegen, maar zij hield zoo
stevig vast, dat hij niet loskomen kon. De donna zeide tot Egano: Ik
dacht ook, dat hij U trouwer was dan ieder ander, maar toen gij heden
op de vogelvangst zijt gegaan, bleef hij hier en toen hij de kans
schoon zag, schaamde hij zich niet mij te vragen of ik tot zijn
genoegen wilde toestemmen en om het U gemakkelijk te bewijzen,
antwoordde ik, dat ik er vrede mee had en dat ik na middernacht in
onzen tuin zou gaan en aan den voet van den pijnboom zou wachten. Nu
heb ik voor mij geen zin er heen te gaan, maar als gij de trouw van Uw
knecht wilt kennen, doe dan een vrouwenkleed van mij aan, een sluier om
Uw hoofd en ga daar wachten, of hij zal komen, waarvan ik zeker ben.
Toen Egano dit hoorde, zeide hij: Zeker, wil ik hem gaan zien en hij
trok, zoo goed het in den donker ging, een gewaad van zijn vrouw aan,
deed een sluier om het hoofd, ging in den tuin en begon op Anichino aan
den voet van den pijnboom te wachten. Zoodra hij was opgestaan en de
kamer uit, sloot de donna de deur van binnen. Anichino, die den
grootsten angst van zijn leven had doorstaan en die getrokken had wat
hij kon om zich los te rukken en honderdduizend maal haar en zijn
liefde, die hij haar had toevertrouwd, had vervloekt, merkte, met welk
doel zij dit had gedaan en was nu de gelukkigste man van de wereld.
Hij kleedde zich, gelijk zij wilde, uit en te samen hadden zij genoegen
en vreugde gedurende langen tijd. Toen het de donna scheen, dat
Anichino niet langer moest blijven, deed zij hem opstaan en zich weer
aankleeden en zeide: Mijn lieve vriend, gij moet een flinken stok nemen
en naar den tuin gaan en net doen, of gij mij hebt geroepen om mij op
de proef te stellen en zoo zult gij Egano uitschelden en goed met den
stok ranselen en hieruit zal wonderbaar genoegen en vermaak volgen.
Anichino stond op en ging in den tuin met een grooten wilgenstok en
dicht bij den pijnboom zag Egano hem aankomen, die hem met gemaakte
vreugde wilde ontvangen. Anichino voegde hem toe: Ah, eerlooze vrouw,
ben je dus gekomen en gij hebt geloofd, dat ik mijn heer deze schande
wilde aandoen? Gij zijt hier ééns voor duizend keer gekomen; en den
stok opheffend, begon hij Egano te slaan, die dit bemerkend, vluchtte
zonder een woord te spreken en Anichino zeide daarop: Dat God U een
kwaad jaar geve, slecht wijf, want ik zal het morgen aan Egano zeggen.
Egano, die verscheidene goede klappen beet had, ging, zoo gauw hij kon,
naar zijn kamer terug. De donna vroeg hem of Anichino gekomen was.
Egano zeide: Was hij het maar niet geweest, want in de meening, dat gij
het waart, heeft hij mij met een stok lam geslagen en zoo beleedigd,
als men het een slechte vrouw ooit deed. Zeker verwondert het mij
sterk, dat hij dit zou hebben afgesproken met de bedoeling mij te
schandvlekken, maar omdat hij U zoo verheugd en voorkomend meende te
zien, wilde hij U op de proef stellen. Toen sprak de donna: Geloofd zij
God, dat hij mij alleen met woorden en U met feiten op de proef gesteld
heeft en ik geloof, dat hij zeggen kan, dat ik met meer geduld de
woorden heb verdragen dan gij de slagen en omdat hij U zoo trouw is,
moet gij hem op prijs stellen en eer aandoen. Egano sprak: Zoo is het
en hij was van meening, dat hij de braafste vrouw en de trouwste
dienaar bezat. Nadat over dit feit door hen gelachen was, hadden
Anichino en de donna voldoende gelegenheid, meer dan zij zonder dit
avontuur zouden hebben, te doen, wat hun vermaak en genoegen was en
daarom behaagde het Anichino bij Egano in Bologna te blijven.
ACHTSTE VERTELLING.
Een echtgenoot wordt jaloersch op zijn vrouw. De ega doet zich ’s
nachts een draad aan den teen om te weten of haar minnaar tot haar
zal komen. De echtgenoot merkt dit en terwijl hij den minnaar
nagaat, laat de donna in haar plaats een andere vrouw op het bed
liggen, welke de echtgenoot slaag geeft en wien hij de haren
uittrekt. Dan gaat hij naar de broeders van zijn vrouw, die
bevindend, dat dit niet waar is, hem beleedigen.
Het scheen aan allen, dat madonna Beatrice zonderling arglistig geweest
was bij het misleiden van haar echtgenoot en ieder beweerde, dat de
angst van Anichino zeer groot moest geweest zijn. De koning keerde zich
tot Neifile en zei: Spreekt gij nu. Deze een weinig glimlachend begon:
Schoone donna’s. Het is lastig U een fraaier vertelling te doen dan
die, welke U tot heden hebben bevredigd, maar met Gods hulp hoop ik mij
er wel door te slaan.
In onze stad leefde vroeger een zeer rijk koopman Arriguccio
Berlinghieri, die dwaas, gelijk kooplieden zijn, dacht zich door een
huwelijk in den adelstand te verheffen, met een jonge edelvrouw
trouwde, welke slecht bij hem paste en monna Sismonda heette. Deze,
daar hij zooals kooplieden gewoon zijn, veel naar buiten ging en weinig
bij haar was, werd verliefd op een jonkman Ruberto genaamd, die haar
lang had begeerd. Zij sloot vriendschap met hem; dit verheugde hem en
alles ging minder in stilte en daarvan was het gevolg, dat Arriguccio
er iets van merkte, het reizen staakte, de ijverzuchtigste man ter
wereld werd en er zich aan wijdde haar goed te bewaken. Hij sliep
nooit, als hij haar niet het eerst naar bed had zien gaan. Hierdoor
gevoelde de donna zeer hevige smart, daar zij op die wijze niets aan
Ruberto kon hebben. Evenwel na rijp beraad kwam het in haar op aldus te
handelen: De kamer was zeer ver van de straat en meermalen had zij
gemerkt, dat Arriguccio moeite had in te slapen maar dan zeer sterk
sliep. Zij kon Ruberto dan te middernacht aan de deur van het huis
laten komen en hem open doen en eenigen tijd bij hem blijven. En om te
weten, wanneer hij zou komen, legde zij een draad uit het venster van
haar kamer, welke met een der uiteinden de aarde raakte en waarvan het
andere einde neergelaten op den vloer en tot haar bed leidend onder de
dekens zou voeren en dien zij dan aan den grooten teen van haar voet
zou doen. Zij liet het aan Ruberto zeggen en gelastte hem, als hij
kwam, aan den draad te trekken en zij zou dien laten schieten, als haar
man sliep, en daarna de deur openen, maar als hij niet sliep, zou ze
den draad vasthouden en naar zich toetrekken, opdat hij niet behoefde
te wachten.
Dit beviel aan Ruberto en daar hij er dikwijls op af ging, was hij soms
met haar en dan weer niet. Die handelwijze duurde voort, totdat op een
nacht, dat de donna sliep, Arriguccio den voet uit het bed stekend,
dien draad vond. Nadat hij de hand er op gelegd had en zag, dat die aan
de teen van de donna was bevestigd, zeide hij tot zich zelf: Dat moet
bedrog zijn. En toen hij merkte, dat de draad uit het venster liep,
hield hij het voor zeker, en knipte dien zachtjes af, bond hem aan den
zijne en bleef aandachtig afwachten. Het duurde niet lang of Ruberto
kwam na aan den draad te hebben getrokken. Arriguccio werd dit gewaar
en daar hij hem niet had weten te binden en Ruberto sterk trok, meende
hij te moeten wachten. Arriguccio stond haastig op, nam zijn wapens
mee, en liep naar de deur om te zien wie dat was. Nu was Arriguccio,
hoewel koopman, dapper en sterk en toen hij de deur opende en Ruberto
hem gewaar werd, vermoedde hij, dat het Arriguccio moest zijn. Daarom
vluchtte hij haastig en Arriguccio volgde hem. Toen ten slotte Ruberto
een heel een eind weg was en Arriguccio hem steeds naijlde en daar ook
Ruberto gewapend was, trok hij den degen, keerde zich om en zij
begonnen te vechten. Toen Arriguccio de kamer geopend had, werd de
donna wakker, vond den draad doorgeknipt en bemerkte, dat haar bedrog
ontdekt was en daar zij zag, dat Arriguccio Ruberto was nageloopen,
stond zij snel op. Zij riep haar meid, die alles wist en smeekte haar
zoo, dat die er in toestemde in haar plaats op het bed te gaan liggen,
en bad, dat zij, zonder zich te doen kennen, die behandeling zou
ondergaan, welke Arriguccio haar zou aandoen. Zij zou er haar zóó voor
beloonen, dat zij zich niet zou hebben te beklagen. Nadat zij het licht
had uitgedaan, dat in de kamer brandde, ging zij in een hoek van het
huis verborgen afwachten, wat er zou gebeuren. De buren, die het
gerucht hoorden van het gevecht tusschen Arriguccio en Ruberto, stonden
op en begonnen hen te schelden, waarop Arriguccio, bevreesd herkend te
worden, den jonkman liet gaan zonder te weten wie hij was en zonder hem
te kwetsen en in toorn thuis kwam. In zijn kamer begon hij woedend te
roepen: Waar ben je, boos wijf! Je hebt het licht uitgedaan, opdat ik
je niet zal vinden, maar je hebt je vergist. Hij ging naar het bed en
geloovend er de vrouw te pakken, nam hij de meid beet en zoover hij
haar aan handen en voeten kon voortsleuren, gaf hij haar zooveel
stompen en trappen, dat hij haar het geheele gezicht verminkte en ten
slotte trok hij haar de haren uit, terwijl hij haar voortdurend de
grootste scheldwoorden toevoegde. De meid weeklaagde, alsof zij
werkelijk schuld had en te meer, omdat zij soms riep: Wee mij, genade
om Gods wil; o houd op! En haar stem was zoo door haar geschrei
veranderd en Arriguccio zoo verblind van woede, dat hij niet had kunnen
zien, dat het een andere vrouw was dan de zijne. Terwijl hij haar meer
dan zij verdiend had, sloeg, sprak hij: Boos wijf, ik heb geen plan je
verder te straffen, maar ik zal naar Uw broeders gaan en hun je goede
werken vertellen en laten die dan maar hier komen en doen wat zij
denken, dat jou eer aanbrengt en je meenemen, want gij zult niet meer
in dit huis blijven. Bij die woorden ging hij uit de kamer, sloot die
van buiten en ging weg.
Toen monna Sismonda bemerkte, dat de echtgenoot was heengegaan, maakte
zij de kamer open, stak het licht weer aan en vond de meid geheel
verwond, die luid schreide. Zij troostte haar en bracht haar naar haar
kamer, waar zij haar in stilte verzorgde en gaf haar zooveel geld van
Arriguccio, dat zij er tevreden over was. Daarna maakte zij haar bed in
orde, bracht alles weer in goeden staat, alsof er dien nacht niemand
had geslapen, stak de lamp weer aan en kleedde zich weer. Nadat zij een
licht had aangestoken, ging zij boven aan de trap zitten en begon zij
te naaien en af te wachten. Arriguccio ging, zoo gauw hij kon, naar het
huis der broeders van zijn vrouw en klopte er zoo hard aan, dat men hem
open deed. Deze broeders, drie in getal en hun moeder, zagen, dat het
Arriguccio was, en stonden allen op. Nadat zij lichten hadden
aangestoken, gingen zij naar hem toe en vroegen hem, wat hij op dit uur
en zoo alleen kwam zoeken. Arriguccio vertelde alles, wat hij had
ontdekt en gedaan, en om hun volledige getuigenis te geven, stelde hij
de haren, die hij de vrouw meende uitgerukt te hebben ter hand en
vroeg, dat zij zouden doen, wat aan hun eer paste, omdat hij haar niet
verder in huis wilde houden. De broeders van de donna waren zeer
vertoornd, vertrouwden er vast op, lieten toortsen aansteken en om haar
een leelijke poets te bakken gingen zij met Arriguccio op weg. De
moeder volgde weenend en smeekte hen, dat zij alles niet dadelijk
moesten gelooven, omdat de echtgenoot om een andere reden boos op haar
kon zijn en haar kwaad kon hebben gedaan. Zij zeide ook zich te
verbazen, omdat zij haar dochter wel kende, daar zij haar had opgevoed
en zoo meer. Toen zij het huis van Arriguccio binnen waren gegaan,
klommen zij de trappen op. Monna Sismonda zeide: Wie is daar? Waarop
een der broeders antwoordde: Dat zult gij wel weten, slechte meid.
Monna Sismonda hernam: Wat wilt gij daarmee zeggen? God helpe mij. En
opgestaan ging zij voort: Broeders, gij zijt welkom; wat zoekt gij alle
drie op dit uur?
Dezen zagen haar zitten naaien en zonder eenig teeken op het gezicht,
terwijl Arriguccio had gezegd, dat zij geheel verwond was, en waren bij
de ontmoeting verwonderd, bedwongen hun toorn en vroegen, waarom
Arriguccio zich over haar beklaagde en bedreigden haar zeer, zoo zij
niet alles vertelde. De donna sprak: Ik weet niet, wat ik daarop moet
zeggen en waarom Arriguccio zich over mij beklagen moet. Arriguccio
keek verbaasd, daar hij zich herinnerde, hoe hij haar geslagen had en
haar nu zag, alsof er niets gebeurd was. In het kort vertelden de
broeders haar, wat Arriguccio had gezegd. De donna sprak: Wee mij, man,
wat hoor ik? Waarom laat gij mij doorgaan voor een slechte vrouw tot Uw
groote schande en U zelf voor een slecht en wreed man? En wanneer hebt
gij mij dezen nacht geslagen? Arriguccio zeide: Wat, slechte vrouw,
zijn wij niet samen naar bed gegaan? Ben ik niet terug gekeerd na Uw
minnaar te hebben achtervolgd? Heb ik U niet geslagen en de haren
uitgetrokken? De donna antwoordde: Gij hebt hier niet geslapen. Maar
dat daargelaten, want ik kan niet anders dan de waarheid zeggen, en
laten wij ons houden aan wat gij zegt: Gij hebt mij nooit geslagen en
allen, die hier zijn, ziet of ik er eenig teeken van op mijn lichaam
heb. Maar raak mij niet aan, want bij het kruis van God ik zou het U op
het gezicht teekenen. Gij hebt mij ook niet de haren uitgerukt of
misschien zoo, dat ik het niet voelde. En nadat zij de sluiers van haar
hoofd had opgelicht, toonde zij, dat de haren niet uitgetrokken waren.
De broeders en de moeder zeiden tot Arriguccio: Wat zegt gij nu,
Arriguccio? Dat is toch niet, wat gij zeide te hebben gedaan; wij weten
niet, hoe gij het overige zult bewijzen. Arriguccio stond als in een
droom en wilde toch spreken, maar dit alles ziende, durfde hij niets
zeggen. De donna sprak: Broeders, ik zie, dat hij wegging om te maken,
dat ik zou doen, wat ik nooit wilde, maar nu zal ik U zijn gebreken en
boosheden vertellen. Ik geloof zeker, dat, wat hij U gezegd heeft,
gebeurd is; hoor hoe: Die waardige man, aan wien gij mij te kwader uur
tot vrouw hebt gegeven, wil koopman zijn en vertrouwen hebben en hij,
die gematigder moet zijn dan een monnik en fatsoenlijker dan een
meisje, heeft maar weinig avonden, dat hij zich niet bedrinkt in de
kroegen en met slechte vrouwen omgaat en mij laat hij dikwijls tot
middernacht en tot in den nacht wachten. Ik ben er zeker van, dat hij,
als hij goed dronken is, met zoo’n treurig schepsel gaat slapen en bij
haar opgestaan een draad aan den voet vond en daarna al die
geweldenarijen verrichtte en dat hij haar geslagen heeft en de haren
heeft uitgerukt en dat hij nog niet goed tot zichzelf gekomen geloofde
dat mij te hebben gedaan. En als gij hem goed aanziet, is hij nog half
dronken. Maar toch, wat hij ook van mij gezegd heeft, ik wil, dat gij
er niet meer rekening mee houdt dan met de woorden van een dronken man
en omdat ik hem vergeef, moet gij het hem ook doen.
Haar moeder, die deze woorden hoorde, schreeuwde: Bij het kruis van
God, men moest deze verachtelijke en ondankbare hond dooden, want hij
is een dochter als gij zijt niet waardig. Waarachtig, het zou wat
anders zijn, als hij U uit de goot had opgehaald. Hij mag voortaan een
slecht leven hebben, indien gij gekweld moet worden door een
koopmannetje van ezelsdrek, zooals ze hier van het land komen en van
lage familie, gekleed in laken van Romagna, met de kousen op de hakken,
met de veer op hun achterwerk, en die, als ze drie stuivers rijk zijn,
de dochters van edellieden willen hebben en voorname vrouwen, zich
wapens laten schilderen en zeggen: Ik ben van die en die familie en die
van mijn huis hebben dit of dat gedaan. Hadden mijn zonen mijn raad
maar gevolgd, dan hadden zij U eervol kunnen doen opnemen in het huis
der graven van Guidi met een bruidschat, maar zij hebben U toch aan die
schoone vreugde van mijn ziel gegeven, die, hoewel gij de eerbaarste
dochter van Florence zijt, zich niet geschaamd heeft te middernacht te
zeggen, dat gij een lichte vrouw zijt, alsof wij U niet kennen, maar
bij het geloof aan God, indien jullie naar mij geluisterd hadt, zou men
hem zulk een kastijding geven, dat hij er berouw van zou hebben. En
zich naar haar kinderen keerend, zeide zij: Mijn zonen, hebt gij
gehoord, hoe Uw goede zwager Uw zuster behandelt? Het is een
koopmannetje van vier stuiver. Neen, als ik jullie was, zou ik niet
tevreden zijn, voor ik hem uit de wereld gestuurd had. En als ik een
man was, zou ik mij zelf er mee belasten. Heer, straf hem, dien
treurigen dronkelap, die geen schaamtegevoel heeft. Toen voegden de
jongelieden Arriguccio de grootste beleediging toe, die ooit aan een
slecht man gezegd was en zeiden: Wij vergeven U dit, omdat gij dronken
waart, maar pas er je heele leven voor op niet meer zulke vertelsels te
laten hooren, want heusch, als zoo iets ons weer ter ooren komt, zullen
wij het U betalen. Bij die woorden gingen zij heen. Arriguccio, die als
een dwaas achterbleef, wist zelf niet, of hij waakte of droomde en
zonder er meer over te spreken, liet hij de vrouw met vrede. Deze
ontkwam niet alleen met haar sluwheid het dreigend gevaar, maar baande
zich den weg om de gelegenheid te hebben zich elk genoegen te
verschaffen zonder eenige vrees voor haar echtgenoot.
NEGENDE VERTELLING.
Lydia, de vrouw van Nicostratus, bemint Pyrrhus. Deze om haar te
gelooven, vraagt haar drie dingen, die zij alle drie doet, en
behalve dat bevredigt zij zich met hem in tegewoordigheid van
Nicostratus en doet hem gelooven, dat het niet waar is, wat hij
gezien heeft.
De novelle van Neifile was zoo bevallen, dat de donna’s zich niet
konden weerhouden te lachen en er over te spreken, hoewel de koning
meermalen het zwijgen had opgelegd en aan Pamfilo had bevolen de zijne
te verhalen. Toen zij zwegen, begon de Pamfilo aldus: Eerbiedwaardige
donna’s, ik geloof niet, dat, hoe ernstig en smartelijk iets ook is,
dit niet ondernomen wordt door wie vurig lief heeft. Hoewel dit in tal
van geschiedenissen is bewezen, geloof ik echter het U nog meer te
toonen door U er een te verhalen van een donna, dien de fortuin
gunstiger werd, naarmate zij onvoorzichtiger was. En daarom raad ik U
de voetsporen niet te volgen van degene, van wien ik wil spreken, omdat
de fortuin niet altijd gunstig gezind is, noch alle mannen op de wereld
even dwaas zijn.
In Argon, die zeer oude stad van Griekenland, door zijn vroegere
koningen eer beroemd dan groot, leefde vroeger een man, Nicostratus aan
wien, reeds de ouderdom nabij, de fortuin een voorname vrouw schonk,
edel, hartstochtelijk en schoon. Hij had veel bedienden, honden en
vogels en had een groot genoegen in de jacht. Onder de bedienden had
hij een aardig, welgemaakt en knap jonkman en buitengewoon bijdehand,
Pyrrhus genaamd. Nicostratus mocht hem boven anderen lijden en
vertrouwde hem meer dan wie ook. Lydia werd op hem zeer verliefd,
zoodat zij dag noch nacht nergens dan met hem in gedachten was. Pyrrhus
echter, die van haar liefde niets merkte of niets wilde bemerken,
bekommerde er zich ook niet om, wat de donna ondragelijk hinderde. En
besloten hem dit goed te doen bespeuren, riep zij een harer
kamervrouwen Lusca, waarin zij veel vertrouwen stelde en sprak aldus:
Lusca, de weldaden, die gij van mij ontvingt, moeten U gehoorzaam en
trouw hebben gemaakt; daarom zorg, dat niemand ooit weet, wat ik U zeg,
behalve wien ik het U gelast. Lusca, ik ben een jonge en frissche vrouw
en rijk voorzien van alles, wat een vrouw kan verlangen en op ééne zaak
na, kan ik mij niet beklagen en deze is, dat mijn echtgenoot te bejaard
is. Vergelijk ik mijn leeftijd bij den zijne, dan kan ik niet tevreden
zijn met datgene, waarin de jonge donna’s het meest behagen scheppen en
toch verlang ik dit als de anderen. Nu heb ik sinds lang besloten, daar
de fortuin zoo slecht gezind was mij een ouden echtgenoot te geven,
niet de vijandin van mij zelf te zijn door geen middel te vinden mijn
lusten te bevredigen en mijn heil niet na te jagen. En om mijn genoegen
te hebben wensch ik, dat onze Pyrrhus, waardiger dan eenig ander, hem
met zijn omhelzingen vervangt. Ik bezit zooveel liefde voor hem, dat ik
mij nooit goed gevoel, als ik hem niet zie of aan hem denk. En heb ik
niet spoedig een onderhoud met hem, dan geloof ik te zullen sterven.
Indien mijn leven U lief is, dan zult gij op uwe wijze hem mijn liefde
mededeelen en hem vragen bij mij te komen.
De kamenier zeide, dat zij het gaarne wilde doen. Toen tijd en plaats
haar gunstig scheen, nam zij Pyrrhus ter zijde. Deze was zeer verbaasd,
daar hij niets gemerkt had en twijfelde niet of het was om hem op de
proef te stellen. Hij antwoordde dan ook ruw: Lusca, komen deze woorden
van mijn donna, dan geloof ik niet, dat zij die u te goeder trouw doet
zeggen. Meent zij het echter, dan zal ik, daar mijn meester mij meer
eer bewijst dan ik verdien, hem nooit zulk een beleediging aandoen en
daarom neem je in acht. Lusca niet onthutst zeide tot hem: Van alle
dingen, die mijn donna mij opdraagt, zal ik u spreken, zoo dikwijls als
zij mij het zal bevelen of het u ook tot genoegen of verdriet zal zijn.
Maar gij zijt een schaapskop. En vertoornd over de woorden van Pyrrhus
keerde zij naar de donna terug, die dit hoorend verlangde te sterven.
Na eenige dagen evenwel sprak zij de kamenier er op nieuw over en
zeide: Lusca, gij weet, dat de eik niet valt onder den eersten slag;
daarom ga weer naar hem, die op ongehoorde wijze in mijn nadeel trouw
wil zijn en toon hem op het gunstige oogenblik al mijn vuur. Doe in
alles uw best, dat de zaak slagen zal, want als het zoo zou blijven,
zou ik sterven en hij zou gelooven voor den mal te zijn gehouden en
waar wij zijn liefde zoeken, zou zijn haat volgen. De kamervrouw
bemoedigde de donna en na Pyrrhus gezocht te hebben zeide zij, toen zij
hem vroolijk en goed geluimd vond: Pyrrhus, ik zeide u, hoeveel liefde
mijn donna u toedraagt en ik verzeker u dit thans opnieuw; gaat gij
door met de hardheid, die gij gisteren toonde, wees er dan zeker van,
dat zij maar kort zal leven. Daarom bid ik u, dat het u behage haar in
haar begeerte te vertroosten en zoo gij in uw koppigheid wreed blijft,
zal ik, die u voor zeer verstandig hield, u voor een dwaas houden. Een
zegepraal moet het voor u zijn, dat zulk een mooie, lieve donna u boven
alles lief heeft! Bovendien: hoe moet gij u jegens de fortuin verplicht
gevoelen, als gij er aan denkt, dat zij u dit bereid heeft
overeenkomstig de verlangens uwer jeugd en met voldoening van uw
begeerten! Welk man aan u gelijk kent gij, die voor zijn genot beter af
is dan gij? Wie zult gij beter voorzien vinden van wagens, paarden,
kleeren en geld, zoo gij uw liefde aan haar wilt schenken? Open dus uw
hart voor mijn woorden: herinner u, dat het maar eens gebeurt, dat de
fortuin zulk een vriendelijk gezicht toont en u met open armen
ontvangt. Wie haar dan niet weet te grijpen en later arm is en aan den
bedelstaf, moet zich zelf beklagen maar niet over haar. En er moet niet
dezelfde trouw zijn tusschen dienaars en heeren als tusschen vrienden
en bloedverwanten; integendeel moeten de dienaars zooveel mogelijk hen
behandelen, gelijk zij door dezen behandeld worden. Denkt gij, dat als
gij een mooie vrouw of moeder of dochter had, die aan Nicostratus zou
bevallen, dat hij jegens u de trouw zou in acht nemen, die gij jegens
zijn donna wilt bewaren? Je bent gek als ge dit gelooft. Wees er zeker
van, dat, als beloften en smeekbeden niet zouden helpen, hij, hoewel u
dit niet zoo schijnt, geweld zou gebruiken. Laten wij dus ook zoo doen.
Maak van de gunst der fortuin gebruik, ga haar tegemoet en ontvang
haar, want indien gij het niet doet, daargelaten, dat de dood van uw
donna er zeker op zal volgen, zult gij er evenveel keeren berouw van
hebben, als gij zult willen sterven. Pyrrhus, die meermalen had
nagedacht, over hetgeen Lusca hem gezegd had, had zich reeds
voorgenomen een ander antwoord te geven en toe te stemmen de donna te
behagen, mits hij er zeker van was, dat hij niet op proef werd gesteld
en antwoordde daarom: Ziet gij, Lusca, al de dingen, die gij zegt, zijn
waar, maar ik weet ook, dat mijn heer wijs is en schrander en daar hij
mij al zijn zaken toevertrouwt, vrees ik zeer, dat Lydia met zijn wil
dit doet om mij op de proef te stellen en daarom, zoo zij drie dingen,
die ik vraag wil doen, zal zij mij niets meer bevelen, wat ik mij niet
zal haasten te volgen. Deze drie dingen zijn: Ten eerste, dat zij in
tegenwoordigheid van Nicostratus haar goeden sperwer doodt, ten tweede,
dat zij mij een lok uit den baard van Nicostratus zendt, en ten slotte
een van zijn tanden en wel een der besten. Deze dingen schenen moeilijk
aan Lusca en zeer bezwaarlijk voor de donna, maar Amor, die grooten
moed geeft en een groote meester is in raadgevingen, hielp haar. Ze
liet hem door haar kamervrouw zeggen, dat hij spoedig ten volle zou
verkrijgen, wat hij gevraagd had. En bovendien, omdat hij Nicostratus
voor zoo slim hield, liet zij hem weten, dat zij zich in
tegenwoordigheid van Nicostratus met Pyrrhus zou bevredigen en aan
Nicostratus zou doen gelooven, dat het niet waar was.
Toen Nicostratus een paar dagen later aan enkele edellieden een groot
middagmaal gaf, gelijk hij vaak plachtte te doen, en de tafels al waren
weggezet, kwam zij in een grooten sluier gehuld en mooi opgetooid uit
haar kamer in de zaal. Toen zij Pyrrhus zag, ging zij recht op den
stang af, waarop de sperwer zat, dien Nicostratus op zoo hoogen prijs
stelde en na hem losgemaakt te hebben, deed zij of zij hem in de hand
wilde opheffen, maar hem bij zijn klauwen pakkend sloeg zij hem tegen
den muur en doodde hem. Nicostratus schreeuwde tot haar: Wee mij,
vrouw, wat doet gij? Niets, antwoordde zij hem, maar zich keerend tot
de adellijke heeren zeide zij: Heeren, ik zou mij moeilijk kunnen
wreken op een koning, die mij beleedigd heeft, als ik hem geen sperwer
zou durven ontnemen. Gij moet weten, dat zoodra de dageraad aanbreekt,
de tijd, dien de mannen tot genoegen der vrouwen behooren te besteden,
Nicostratus opstaat, te paard springt en met zijn sperwer in de open
vlakten gaat en ik blijf alleen en ontevreden in mijn bed achter.
Daarom wilde ik, wat ik heb gedaan, alleen doen in tegenwoordigheid van
mannen, die rechtvaardige rechters zijn, gelijk ik geloof, dat gij zijn
zult. De edellieden geloofden, dat haar genegenheid voor Nicostratus
zóó was als uit haar woorden scheen en lachend keerden zij zich tot
Nicostratus, die toornig was en zeiden: De donna heeft wel gedaan door
zich te wreken met den dood van den sperwer! En zij bespotten, toen de
vrouw weer naar haar kamer was gegaan, de gramschap van Nicostratus.
Pyrrhus, die dit zag, dacht: Zij heeft een goed begin gemaakt voor onze
gelukkige liefde; dat Zeus haar doet volharden. Een paar dagen later
bevond zij zich met Nicostratus in haar kamer en terwijl zij hem
liefkoosde, begon zij met hem te schertsen en daar hij voor de grap een
paar haren uittrok, gaf hij haar de gelegenheid te slagen voor het
tweede, wat Pyrrhus haar gevraagd had en haastig trok zij hem lachend
bij een baardlokje, zoo sterk, dat zij hem dit geheel van de kin rukte.
Toen Nicostratus hierover klaagde, zeide zij: Nu, wat hebt gij! Waarom
trekt gij zoo’n gezicht! Omdat ik u misschien zes haren uit den baard
heb getrokken? Dan hebt gij gevoeld, wat ik gewaar werd, toen gij mij
zooeven de haren uitrukte. En zoo voortgaande bij hun scherts bewaarde
de donna voorzichtig de lok van den baard en zond die denzelfden dag
aan haar minnaar. Over de derde zaak dacht de donna weer na, maar daar
zij zeer schrander was en Amor het haar nog meer maakte, had zij
gepeinsd, dat er een middel moest zijn. Nicostratus had twee kinderen,
door hun vaders hem toevertrouwd, opdat zij als edellieden manieren
leerden. De een sneed voor, als Nicostratus at en de andere schonk hem
in. De donna liet beide roepen en overtuigde hen, dat zij uit hun mond
roken en raadde hun, wanneer zij Nicostratus bedienden, het hoofd
zooveel mogelijk achterwaarts te houden en dit nooit aan iemand te
zeggen.
De jongelieden geloofden dit en deden gelijk de donna hun gezegd had.
Daarop vroeg zij eens aan Nicostratus: Hebt gij gemerkt, hoe de jongens
doen, wanneer zij u bedienen? Nicostratus zeide: Wel zeker, ik heb ze
zelfs willen vragen, waarom zij dit deden. Hierop antwoordde de donna:
Doe het niet; ik zal het u zeggen; een geheelen tijd heb ik gezwegen om
u niet onaangenaam te zijn, maar daar anderen dan ik het bemerken, kan
ik het niet meer verbergen. Gij ruikt erg uit uw mond; ik weet niet,
wat er de oorzaak van is, daar dit vroeger niet zoo was en daar gij met
edellieden moet omgaan, moet men dit verhelpen. Toen antwoordde
Nicostratus: Wat zou dat kunnen zijn! Zou ik een aangestoken tand
hebben? Lydia hernam: Misschien wel. Zij leidde hem naar een venster,
liet hem den mond openen en nadat zij dien bekeken had, riep zij: O
Nicostratus, hoe kunt gij dat verduurd hebben? Gij hebt er daar een,
die, naar het mij schijnt, niet alleen bedorven is, maar geheel stuk en
u zeker allen zal doen rotten aan dien kant; daarom zou ik u raden hem
te trekken. Toen sprak Nicostratus: Als het u zoo voorkomt, stuur dan
zonder uitstel naar een tandarts. De donna ging verder: Dat het God
niet behage, dat hiervoor een tandmeester komt; zonder dokter kan ik
hem best er uit krijgen. En de tandmeesters zijn zoo wreed, dat mijn
hart niet zou dulden u in handen van zoo iemand te zien. Daarom wil ik
het zelf doen; en als het u te veel pijn doet, zal ik u dadelijk
loslaten, maar zoo’n tandarts niet. Zij liet daarom de tang komen en
nadat zij allen uit de kamer had weggestuurd, hield zij alleen Lusca
bij zich. Zij sloot de deur, liet Nicostratus zich uitstrekken op een
zetel en na een van zijn tanden te hebben gepakt, trok zij dien, hoewel
hij van pijn hard schreeuwde, er uit. Nadat die terzijde was gelegd en
Lydia een andere in de hand had genomen, die door en door verrot was,
toonden zij hem, die half dood was van pijn, dezen en zeiden: Kijk,
dien gij in den mond hadt, zag er al zóó uit. Hij geloofde het en
hoewel hij hevige pijn had doorstaan en er zeer over klaagde, scheen
hij toch, nu die er uit was, genezen en getroost ging hij de kamer uit.
De donna zond de tand dadelijk aan haar minnaar; deze zeker van haar
liefde bood zich aan tot elk genoegen van haar bereid. De donna, die
hem nog zekerder van haar liefde wilde maken en wien het nog duizend
uren scheen te duren, eer zij met hem zou zijn, wilde woord houden. Zij
deed of zij ziek was en nadat Nicostratus haar op een dag na den eten
was komen bezoeken en hij niemand anders bij haar zag dan Pyrrhus,
vroeg zij hem ter verlichting van haar lijden, dat zij haar zouden
helpen om in den tuin te gaan. Nicostratus nam haar aan de eene en
Pyrrhus haar aan de andere zijde en plaatste haar in een veld aan den
voet van een schoonen perenboom. Toen zij daar zat, zeide de donna, die
aan Pyrrhus al had laten weten, wat hij moest doen: Pyrrhus, ik heb
grooten lust in een paar van die peren—klim er daarom in en gooi er
eenige naar beneden en terwijl hij dit deed, riep hij uit den boom: Hé,
messire, wat doet gij daar? En gij, mevrouw, schaamt gij u niet?
Gelooft gij, dat ik blind ben? Gij waart toch zooeven zeer ziek! Hoe
zijt gij zoo spoedig genezen, dat gij dit doet! Als gij toch die dingen
doen wilt, waarom gaat gij dan niet naar uw mooie kamers, wat
fatsoenlijker is dan in mijn bijzijn? De donna tot haar echtgenoot
gewend, sprak: Wat zegt Pyrrhus? Is hij gek? Pyrrhys sprak: Ik ben niet
gek, madonna; gelooft gij, dat ik niet zie? Nicostratus was zeer
verwonderd en zeide: Pyrrhus, ik geloof heusch, dat gij droomt. Pyrrhus
antwoordde: Mijnheer, ik droom in ’t geheel niet en gij evenmin; gij
beweegt u zóó, dat, als die perenboom het zou doen, er geen peer aan
zou blijven zitten. Toen sprak de donna: Zou het waar kunnen zijn, wat
hij beweert te zien? Dat Zeus mij behoede; indien ik gezond was als te
voren, zou ik in dien boom klimmen om te kijken, wat de wonderlijke
dingen zijn, die hij beweert te aanschouwen. Pyrrhus nog steeds in den
perenboom ging door met dezelfde praatjes. Toen zeide Nicostratus: Kom
er uit. Daarop zei hij tot hem: Wat zegt gij te hebben gezien? Pyrrhus
zeide: Ik geloof, dat gij mij voor gek of begoocheld houdt; ik zag U op
Uw vrouw liggen en toen ik omlaag kwam, zag ik U opstaan en gaan zitten
zooals nu. Nicostratus sprak: Dan waart gij zeker waanzinnig, want wij
hebben, terwijl gij in den perenboom waart, gezeten, zooals gij het nu
ziet. Hierop antwoordde Pyrrhus: Waarom zullen wij er over twisten?
Indien ik U gezien heb, waart gij toch op Uw eigen erf. Nicostratus
verwonderde zich steeds meer, zoodat hij zeide: Ik wil ook wel eens
zien of die perenboom betooverd is en of hij, die er op is, die
wonderen aanschouwt. Toen hij er in geklommen was, begonnnen zij elkaar
te liefkoozen en Nicostratus dit gewaar wordend, schreeuwde: Ah,
slechte vrouw, wat doet gij daar? En gij, Pyrrhus, dien ik het meest
vertrouwde? En bij die woorden klom hij uit den perenboom. De donna en
Pyrrhus zeiden: Laten wij hier gaan zitten; en toen zij hem er uit
zagen komen, gingen zij weer zitten, zooals hij ze verlaten had. Toen
Nicostratus beneden was en hen zag, die hij had achter gelaten, begon
hij hen te schelden. Pyrrhus antwoordde: Nicostratus, nu beken ik
werkelijk, dat ik, gelijk ik zooeven zeide, verkeerd heb gezien, toen
ik in den perenboom zat, want ik weet nu, dat gij verkeerd hebt gezien.
Dat ik de waarheid zeg, toont U, als gij nadenkt, op welke wijze Uw
vrouw, die de eerbaarste en de verstandigste van allen is, zich er
zeker voor in acht zou nemen dit voor Uw oogen te doen en ik liet mij
toch liever villen dan dat ik er aan zou denken zoo in Uw bijzijn te
handelen. Dat gezichtsbedrog moet zeker uit dien boom voortkomen;
daarom zou niemand mij hebben doen gelooven, dat gij U met Uw vrouw
vleeschelijk genoegen zoudt hebben verschaft, als ik het U niet had
hooren zeggen en dat het U zoo scheen, alsof ik het deed.
Hierop stond de donna, die zich zeer kwaad voordeed, op en zeide:
Verwenscht zij het uur, waarop gij het er voor houdt, dat ik mij zou
overgeven aan zulke treurige dingen, als gij zegt te hebhen gezien.
Wees er zeker van, dat, als ik zoo iets wilde, ik het in een van onze
kamers zou doen en op zulk een wijze, dat het voor U moeilijk zou zijn
het ooit te weten te komen. Nicostratus, wien het waar scheen, dat zij
zich nooit voor zijn oogen tot zoo iets lieten voeren, sprak niet meer,
staakte de verwijten en begon over het wonder te spreken. Maar de
donna, die zich over Nicostratus’ meening boos toonde, sprak: Deze
perenboom zal nooit meer aan mij, noch aan een andere donna zulk een
schande doen; daarom, Pyrrhus, haal een bijl en wreek tegelijk U en mij
door hem om te kappen, hoewel het mij beter schijnt daarmee op het
hoofd van mijn man te slaan, die zonder nadenken zoo spoedig het
verstand door de oogen liet verblinden; want hoewel het zoo scheen,
moest gij toch door het oordeel van Uw geest begrijpen, dat het niet
zoo was. Pyrrhus haalde haastig de bijl en hakte den perenboom om; toen
de donna dien zag vallen, zeide zij tot Nicostratus: Nu ik den vijand
van mijn eer geveld zie, is mijn toorn verdwenen en zij vergaf den
smeekenden Nicostratus welwillend en drukte hem op het hart, dat hij
niet meer zou verdenken haar, die hem meer dan zichzelf liefhad. Zoo
keerde de misleide echtgenoot met haar en haar minnaar terug naar zijn
woning en sedert verschaften Pyrrhus met Lydia en zij met hem zich
verscheidene malen met meer gemak genoegen en vermaak. God geve er van
aan ons.
TIENDE VERTELLING.
Twee Sieneezen beminnen een dame, een petemoei van een hunner. De
peetvader sterft, komt volgens de hem gedane belofte zijn vriend
opzoeken en vertelt hem, hoe het er uitziet in de andere wereld.
Alleen de koning moest nog vertelllen, welke, toen hij de donna’s zeer
treurig zag over den val van den perenboom, die het niet helpen kon,
begon: Het is zeer duidelijk, dat elk rechtvaardig koning de eerste
dienaar der wetten moet zijn door hem gemaakt en als hij anders
handelt, moet men hem beschouwen als een lijfeigene, waardig om
gestraft te worden. Het is waar, dat ik gisteren de wet stellend voor
onze verhalen van heden, niet de bedoeling had van mijn voorrecht
gebruik te maken en niet over het onderwerp te spreken, hetgeen gij
allen behandelde. Niet alleen is er verteld, waarover ik zelf had
willen spreken, maar er is zooveel schoons gezegd, dat, hoe ik ook
zoek, mij er geen invalt, dat ik in verband met dit onderwerp met dit
verhaalde zou kunnen vergelijken en daar ik dus moet zondigen tegen
mijn wetten en strafbaar ben, verklaar ik mij bereid tot elke boete. De
geschiedenis door Elisa verteld van den peetvader en peetmoeder en de
dwaasheid der Sieneezen hebben zooveel kracht, zeer geliefde donna’s,
dat ik, daargelaten de grappen door slimme vrouwen met hun echtgenooten
uitgehaald, er toe gedreven word u een geschiedenis te vertellen, die,
hoewel er veel ongeloofelijks in voorkomt, toch aardig is.
Er leefden dan in Siena twee jongelieden uit het volk, waarvan de een
Tingoccio Mini en de ander Meuccio di Tura heette. Zij woonden bij de
Salaja-poort, gingen altijd samen en waren zeer bevriend. Zij gingen
veel naar de kerken en de preeken en hadden meermalen gehoord van hen,
die stierven en van de glorie en van de ellende der ziel hiernamaals.
Omdat zij daaromtrent zekerheid verlangden, beloofden zij elkaar, dat
wie het eerst van hen dood zou gaan, zoo hij kon, zou terugkeeren en
nieuws zou vertellen aan hem, die overbleef, en dit bevestigden zij met
een eed. Het gebeurde eens, dat Tingoccio peet werd van zekeren
Ambruogio Anselmini te Campi Reggi, welke van zijn vrouw, monna Mila
een zoon had gekregen. Deze Tingoccio bezocht eens met Meuccio zijn
peettante, die een zeer schoone en begeerlijke donna was.
Niettegenstaande het peetschap werd hij op haar verliefd en insgelijks
Meuccio, dien zij ook zeer beviel en die haar door Tingoccio zeer had
hooren prijzen. De een verborg die liefde voor den ander maar niet om
dezelfde reden. Tingoccio waakte er voor die aan Meuccio toe te
vertrouwen, daar het hem scheen de peettante lief te hebben en hij zou
zich geschaamd hebben, als iemand het had geweten. Meuccio nam zich er
voor in acht, maar omdat hij gewaar werd, dat zij Tingoccio behoorde.
Daarom zeide hij: Als ik dit openbaar, zal hij jaloersch op mij worden
en daar hij recht van spreken heeft, zal hij mij zoo hatelijk mogelijk
maken en zoo zal ik nooit kans hebben haar te behagen. Nu gebeurde het,
dat Tingoccio, wien het het gemakkelijkst viel zijn verlangen aan de
donna te bekennen, zoo te werk ging, dat hij van haar genoegen had,
hetgeen Meuccio merkte. En hoezeer het hem mishaagde, toch in de hoop
eens het doel van zijn begeerte te bereiken, opdat Tingoccio geen
aanleiding of grond had zijn plan te vernietigen, deed hij toch of hij
niets bespeurde en zoo beminden de beide metgezellen de een gelukkiger
dan de ander. Tingoccio vond op het erf van zijn peettante een zachten
grond en bewerkte dien zóó, dat hij ziek werd en overleed. Drie dagen
na zijn dood kwam hij (daar hij misschien door omstandigheden
verhinderd was) volgens de gedane belofte in de kamer van Meuccio en
riep hem, die stevig sliep. Meuccio ontwaakte en sprak: Wie zijt gij?
Hij antwoordde: Ik ben Tingoccio, die volgens den eed u gedaan, ben
teruggekeerd om U nieuws te vertellen uit de andere wereld. Meuccio
schrikte een weinig, toen hij hem zag, maar toch sprak hij gerust
gesteld: Gij zijt welkom, mijn broeder. En toen vroeg hij hem of hij
verloren was. Tingoccio antwoordde: Verloren zijn de dingen, die niet
worden weer gevonden en hoe zou ik hier kunnen zijn, als ik verloren
was geraakt? O, zei Meuccio, zoo bedoel ik het niet, maar ik meen of
gij onder de verdoemde zielen zijt in het wrekende vuur van de hel?
Toen antwoordde Tingoccio: Zeker niet, maar ik verkeer wel wegens mijn
zonden in pijn en angst. Meuccio vroeg in bijzonderheden aan Tingoccio
welke straf zij voor elke zonde kregen. Tingoccio meldde die allen.
Meuccio vroeg hem of hij iets voor hem doen kon. Toen antwoordde
Tingoccio: Zeker, door missen voor mij te laten lezen, gebeden te doen
en aalmoezen te geven, omdat die de menschen daar veel hielpen. Meuccio
zeide, dat hij dat graag wilde en toen Tingoccio van hem heen ging,
dacht Meuccio aan de peettante; Nadat hij het hoofd een weinig had
opgeheven, zeide hij: Nu herinner ik het mij, o Tingoccio: welke straf
hebt ge daar gekregen voor de peettante, met welke gij, toen gij hier
waart, geslapen hebt. Tingoccio antwoordde: Mijn broeder, toen ik daar
aankwam, was er iemand, die mijn zonden uit het hoofd scheen te weten
en mij beval op een plaats te gaan, waar ik in de grootste smart mijn
schulden zou beweenen; daar vond ik vele metgezellen tot dezelfde straf
als ik veroordeeld. Ik herinnerde mij, wat ik vroeger gedaan had met de
peettante en verwachtte, dat mij groote straf zou opgelegd worden, en
rilde geheel van schrik, hoewel ik in een zeer fel vuur was. Toen
degene, die naast mij was, dat merkte, zeide hij: Wat hebt gij meer
gedaan dan de anderen; gij huivert in het vuur staande? O, zeide ik,
mijn vriend, ik ben zeer bang voor het vonnis, door een groote zonde,
die ik bedreef. Hij vroeg mij, welke zonde dat was. Ik zeide tot hem:
Die zonde was, dat ik met een peettante sliep en ik heb dit zoo vaak
gedaan, dat ik er de huid bij liet. En hij zeide spottend: Ga, dwaas,
wees niet bang, want hier houdt men geen rekening met peettantes. Toen
ik dit hoorde, stelde ik mij weer gerust. Toen de dag naderde, sprak
hij: Meuccio, handel met God, want ik kan niet langer bij U blijven; en
hij ging heen. Meuccio, die gehoord had, dat men daar beneden met
peettantes geen rekening hield, begon met zijn dwaasheid te spotten,
omdat hij er al velen ontzien had en werd nu verstandiger. En als frate
Rinaldo dat had geweten, had hij niet zooveel praatjes hoeven te
verkoopen, toen hij zijn goede peettante tot zijn genoegen overhaalde.
Zephir had zich al verheven, toen de zon het punt van ondergang naderde
en de koning zijn verhaal geëindigd had. Hij hief zich den krans van
het hoofd, plaatste die op het hoofd van Lauretta en sprak: Madonna, ik
kroon U met Uw eigen naam: de Gelauwerde, als koningin van dit
gezelschap en wat gij voortaan meent voor allen een genoegen en troost
te zijn, zult gij bevelen als heerscheresse. En hij ging zitten.
Lauretta, koningin geworden, liet den hofmeester roepen, aan wien zij
gelastte, dat hij de tafels in de bekoorlijke vallei wat vroeger dan
gewoonlijk liet plaatsen, opdat zij daarna op hun gemak naar hun
verblijf zouden kunnen terugkeeren. Daarna zich wendend tot haar
gezelschap sprak zij: Dioneo wilde gisteren, dat men heden zou spreken
over de poetsen door donna’s gebakken aan hun echtgenooten en indien
het niet was, dat ik mij niet van het soort van den bastaardmopshond
wil toonen, die zich dadelijk wil wreken, zou ik U zeggen, dat men
heden moet spreken van de streken, die mannen jegens hun vrouwen
uithalen. Maar, dat daargelaten, zeg ik, dat elk er aan moet denken er
van te verhalen, welke bedriegerijen, gewoonlijk of de vrouw jegens den
man, of de man jegens de vrouw of de eene jegens den ander pleegt en ik
geloof, dat het hierom niet minder aangenaam zal zijn, dan het vandaag
was en bij die woorden stond zij op en gaf het gezelschap tot aan het
uur van het avondmaal vrijaf. De donna’s en de heeren stonden dus
tegelijk op, van welke eenigen ontschoeid door het heldere water gingen
loopen en anderen zich onder de schoone en rijzige boomen op de groene
weide begaven tot ontspanning. Dioneo en Fiammetta zongen langen tijd
te samen van Arcita en Palemone en aldus brachten zij den tijd tot het
uur van het avondmaal door met het smaken van verschillende genoegens.
Toen dit was aangebroken en zij zich bij het meertje aan den disch
hadden geplaatst, aten zij bij het gezang van duizend vogels verheugd
en steeds verfrischt door een zachten wind, die van de omringende
heuvels kwam zonder eenigen last van de muggen te hebben. En toen de
tafels waren opgenomen en zij een kleinen ommegang hadden gemaakt door
de bekoorlijke vallei, sloegen zij, toen de zon nog hoog stond in het
midden van den vespertijd, zooals het de koningin behaagde, naar hun
gewoon verblijf den weg in met langzamen tred en schertsend en
gekscherend over duizend dingen zoowel over die, waarover dien dag was
gesproken als over anderen, bereikten zij omstreeks den nacht het
schoone verblijf. Daar verjoegen zij met zeer versche wijnen en met
meelspijzen de vermoeienissen van den kleinen tocht en begonnen rondom
de schoone fontein te dansen, dan eens op de maat van den doedelzak van
Tindaro en dan weer bij die der andere instrumenten. Maar ten slotte
beval de koningin, dat Filomena een lied zou zingen, die aldus begon:
Zie, hoe ongelukkig is mijn leven!
Zal het ooit zijn, dat ik kan terugkeeren,
In den toestand, waaruit mij het trieste afscheid voerde?
Zeker ik weet het niet, zoo groot is het vurig verlangen,
Dat ik in de borst draag,
Mij terug te vinden in den staat, waarin ik vroeger was.
O mijn geliefde, o mijn eenige rust,
Die mij het hart benauwt:
Ach, zeg het mij, want anderen vragen
Durf ik het niet, en ik weet niet aan wien.
Helaas, mijn heer, helaas: laat het mij hopen,
Opdat ik mijn verrukte ziel sterken zal.
Ik kan niet herhalen, hoe het genoegen was,
Dat mij zoo heeft ontvlamd,
Want dag noch nacht vond ik rust,
Omdat het gehoor, het gevoel, het gezicht
Met ongewone kracht
Elk voor zich mij met nieuw vuur ontgloeide,
Waar ik geheel in verzeng;
En geen ander dan gij kunt mij sterken
Of mij de verdwenen moed hergeven.
Ach, zeg mij of het zoo moet zijn en wanneer het geschiedt,
Dat ik U ooit vinden zal,
Dat ik die oogen kus, die mij deden smachten van verlangen.
Zeg het mij, mijn zoetelief, mijn ziel,
Wanneer gij hier zult komen,
En bemoedig mij door het spoedig mij te zeggen.
Het verbeiden dure kort,
Totdat gij komen zult, en het blijven lang,
Opdat ik minder treur, daar Amor mij heeft gewond.
Als het gebeurt, dat ik U ooit zal bezitten,
Weet ik niet of ik zoo dwaas zal zijn,
Gelijk ik was, toen ik U liet heengaan;
Ik zal U houden, wat er ook van kome.
En aan Uw zoeten mond
Zal ik mijn verlangen voldoen.
Ik wil er thans niets meer van zeggen.
Kom dan spoedig, kom mij omhelzen
Daar toch de gedachte van den zang mij er toe drijft.
Dit lied deed het geheele gezelschap denken, dat een nieuw en
bekoorlijke liefde Filomena benarde en omdat het door de woorden
scheen, dat zij meer was gewaar worden dan alleen den aanblik van haar
minnaar, hield men haar voor gelukkiger, zoodat er van het gezelschap
jaloersch op haar waren. Maar toen het lied was geëindigd en de
koningin zich herinnerde, dat de volgende dag een Vrijdag was, zeide
zij bekoorlijk tot allen: Gij weet, edele donna’s en gij jongelieden,
dat het morgen den dag is gewijd aan het Lijden onzes Heeren en dat wij
dien, als ik mij wel herinner, vroom vierden, toen Neifile koningin
was, door onze vroolijke vertellingen te staken en hetzelfde zullen wij
den nu volgenden rustdag doen. Daar ik het goede voorbeeld van Neifile
volgen wil, meen ik, dat het een passende zaak is, dat wij morgen en
overmorgen, gelijk wij het vroeger hebben gedaan, ons er van onthouden
geschiedenissen te vertellen en dat wij ons herinneren tot heil van
onze zielen, wat eertijds in die dagen gebeurde. De vrome taal der
koningin beviel aan allen en na hun vrijaf te hebben gegeven, begaven
zich allen ter ruste.
ACHTSTE DAG.
De zevende dag van de Decamerone eindigt; de achtste vangt aan.
Onder het bewind van Lauretta spreekt men van de streken, welke de
vrouw met den man of de man met de vrouw of de eene man met den
anderen uithaalt.
Reeds verschenen op den Zondagochtend boven den top der hoogste bergen
de stralen van het stijgende licht en verdween iedere schaduw en
herkende men duidelijk alle bergen, toen de koningin en haar gezelschap
opgestaan door het met dauw bedekte gras liepen. Omstreeks het midden
van het derde uur bezochten zij een naburig kerkje, waarin zij bij den
heiligen dienst toehoorden. Terug gekeerd zongen en dansten zij een
wijle na met genoegen en vreugde ontbeten te hebben en daarna met
verlof van de koningin kon, wie het wilde, ter ruste gaan. Toen de zon
den cirkel van den meridiaan reeds was doorgetogen, gingen zij allen,
gelijk het de koningin behaagde, volgens het gebruik om te vertellen
zitten bij den schoonen fontein en op haar bevel begon Neifile aldus:
EERSTE VERTELLING.
Gulfardo vraagt van Guasparruolo geld te leen en geeft dit aan zijn
vrouw, die hem toestond met haar te slapen. In haar bijzijn zegt
hij tot Guasparruolo, dat hij het haar terugbetaalde.
Indien God het aldus heeft beschikt, dat ik vandaag met mijn vertelling
aanvang, behaagt dit ook mij. En verliefde donna’s, daar er tot nu toe
veel gezegd is van de streken, die vrouwen met mannen hebben
uitgehaald, heb ik lust u er een te vertellen, niet met de bedoeling
den man te laken of om te zeggen, dat het voor die vrouw niet goed was,
maar om den man te prijzen en de vrouw te laken en aan te toonen, dat
ook de mannen, wie hen vertrouwt, weten voor den gek te houden, evenals
zij door de vrouwen, die zij gelooven, worden misleid. Het zou goed
zijn voor wie het duidelijker wil uitdrukken, het geen grap te noemen
maar verdiende loon, omdat men, waar de vrouw zeer eerbaar moet zijn en
haar reinheid evenals haar leven moet bewaren, geen reden heeft haar te
misleiden. En dit kan zoo nooit geheel, gelijk men zal toegeven door
onze zwakheid zijn. Ik beweer, dat zij het vuur waard is, die zich
hiertoe voor geld verkoopt, terwijl zij, die door liefde hiertoe
komt—ik ken de zeer groote krachten daarvan—van een niet al te streng
rechter vergiffenis verdient gelijk een paar dagen geleden Filostrato
toonde, dat men gedaan had met madonna Filippa in Prato.
Er leefde dan vroeger in Milaan een duitsch soldaat, Gulfardo
(Wolfaard), een dappere kerel en zeer trouw, wat weinig bij de
Duitschers voorkomt en leende men hem geld, dan gaf hij dit eerlijk
terug, en hij kon genoeg kooplieden vinden, die hem voor een kleinen
interest zooveel leenden, als hij wilde. Hij richtte in Milaan verblijf
houdend zijn liefde op een zeer schoone vrouw, madonna Ambruogia, de
echtgenoote van een zeer rijken koopman, Guasparruolo Cagastraccio, die
met hem zeer bevriend was en daar hij in stilte beminde, vroeg hij
haar, zonder dat iemand het bemerkte een dag te spreken en smeekte
haar, dat het haar zou behagen zijn liefde te beantwoorden en dat hij
van zijn kant bereid was alles te doen, wat zij zou bevelen. De donna
na lang praten besloot te doen, wat Gulfardo wilde, als daaruit twee
dingen zouden volgen: ten eerste, dat hij het nooit aan iemand zou
openbaren; ten tweede, dat hij rijk, haar tweehonderd goudguldens zou
geven, die zij voor iets noodig had en dat zij hem daarna altijd van
dienst zou zijn. Gulfardo, die dit hoorde, veranderde verontwaardigd
door haar laagheid zijn liefde voor haar, die hij voor een waardige
donna hield, in haat. Hij peinsde er over haar te bedriegen en deed
alsof hij zeer gaarne een en ander voor haar wilde doen om haar te
behagen en liet haar vragen, wanneer zij wilde, dat hij bij haar kwam
om het geld te brengen en zei, dat nooit iemand het zou merken, behalve
een metgezel, waarop hij zeer vertrouwde en in alles zijn deelgenoot.
De slechte donna was tevreden en liet hem weten, dat Guasparruolo, haar
man, voor zijn zaken binnen eenige dagen naar Genua moest en dat zij
hem dit nader zou mededeelen. Toen het hem tijd scheen, ging Gulfardo
naar Guasparruolo en zeide hem: Ik heb tweehonderd goudguldens noodig,
welke ik gaarne wil leenen tegen rente. Guasparruolo zeide, dat hij dit
gaarne wilde doen en gaf hem het geld.
Een paar dagen later ging Guasparruolo naar Genua en zij berichtte
Gulfardo, dat hij bij haar zou komen met de twee honderd goudguldens.
Gulfardo nam zijn metgezel met zich mede. Nadat hij haar had gevonden,
was het eerste, wat hij deed, haar die tweehonderd goudguldens ter hand
te stellen, terwijl zijn metgezel er bij was en Gulfardo sprak:
Madonna, hier is het geld en geef het aan uw man, als hij terug zal
gekeerd zijn. De donna nam het aan en bemerkte niet, waarom Gulfardo
dit zeide, maar zij geloofde, dat hij het deed om zijn metgezel niet te
laten bemerken, dat hij het voor zijn genoegen gaf. Daarom zeide zij:
Ik zal het gaarne doen, maar ik wil zien, hoeveel het is, en nadat zij
ze op een tafel geworpen had en bevonden, dat er twee honderd waren,
was zij innerlijk zeer tevreden, legde ze weg, keerde tot Gulfardo
terug en na hem in haar kamer te hebben geleid, voldeed zij hem niet
alleen dien nacht maar vele anderen. Toen Guasparruolo van Genua kwam
en Gulfardo had uitgevorscht, wanneer hij te samen met zijn vrouw zou
zijn, begaf hij zich tot hen en zeide tot Guasparruolo: De twee honderd
goudguldens, die gij mij geleend hebt, had ik niet noodig. En daarom
bracht ik ze dadelijk aan Uw vrouw terug en gij zult dus mijn rekening
wel willen uitwisschen. Guasparruolo vroeg de donna of zij het geld
ontvangen had. Zij, die den getuige er bij zag, kon niet ontkennen,
maar zeide: Zeker heb ik het ontvangen; ik had vergeten het U te
zeggen. Toen zeide Guasparruolo: Gulfardo, het is in orde; ga met God,
en ik zal Uw rekening uitmaken. Gulfardo vertrok en de donna bleef in
de klem achter en gaf aan haar man den gemeenen prijs van haar
slechtheid en zoo maakte de sluwe minnaar zich vroolijk over zijn
gierige donna zonder kosten.
TWEEDE VERTELLING.
De pastoor van Varlungo slaapt met monna Belcolore laat haar zijn
koorkleed tot pand en leent van haar een vijzel. Hij geeft dien
terug en vraagt haar den rok terug, dien hij haar tot pand liet. De
donna laat hem dien met een scherp woord overreiken.
De heeren zoowel als de donna’s prezen gelijkelijk, wat Gulfardo de
gierige Milaneesche gedaan had, toen de koningin zich tot Pamfilo
keerde en hem glimlachend beval te volgen, en Pamfilo begon aldus:
Schoone donna’s. Ik moet U een kleine novelle verhalen tegen hen
gericht, die ons voortdurend benadeelen, zonder dat wij het hen kunnen
doen, namelijk tegen de priesters, die een heiligen oorlog [145] tegen
onze vrouwen hebben ondernomen en wien het schijnt, dat zij slechts de
kwijtschelding van schuld en boete verwerven, wanneer zij er een
meester zijn geworden, alsof dit er mee gelijk staat, dat zij den
Sultan zelf uit Alexandrië gebonden en wel naar Avignon [146] zouden
hebben gevoerd. De ongelukkige leeken kunnen het het hun niet leveren,
hoewel zij met niet minder vuur hun wraak jegens hun moeders, hun
zusters, hun vriendinnen en hun dochters uitoefenen dan, waarmee zij
hun vrouwen aanvallen. En daarom ben ik van plan U een dorpsliefde te
verhalen, lachwekkender om het slot dan om de lengte, waarvan gij als
vrucht zult kunnen plukken, dat men van de priesters niet alles
gelooven moet.
Ik zeg dan, dat er te Varlungo, een dorp hier vrij dichtbij, een
vermetel priester leefde en schelmsch in dienst van de vrouwen, welke,
daar hij niet al te goed kon lezen, toch met vele goede en heilige
bewoordingen ’s Zondags aan den voet van een olm zijn gemeenteleden
vermaakte. Hij bezocht het meest de vrouwen, wanneer hun mannen elders
heengingen, en meer dan een van zijn voorgangers bracht hij hun
dikwijls bidprentjes en wijwater en eindjes kaars tehuis en gaf hun
zijn zegen. Nu bekoorde hem onder al zijn vrouwelijke parochianen het
meest monna Belcolore, de vrouw van een boer, die zich Bentivegna del
Mazzo liet noemen, welke inderdaad een aardige en flinke boerin was,
bruin en welgemaakt en beter geschapen voor zekere kunst dan iedere
ander. En behalve dat kon zij het best op de tamboerijn slaan en
zingen: Het water loopt naar het ravijn en beter een rondedans of een
rei aanvoeren, als het noodig was, dan een harer buurvrouwen met een
schoonen doek sierlijk in de hand. Daardoor werd de priester zoo op
haar verliefd, dat hij er gek van werd. En wanneer hij haar
Zondagsmorgens in de kerk gewaar werd, zeide hij een Kyrie of een
Sanctus op en deed zijn best een groot meester in de zangkunst te
schijnen, terwijl het was, of een ezel balkte. Maar als hij haar niet
zag, kweet hij zich heel gewoon van die taak. Maar toch wist hij zoo te
werk te gaan, dat Bentivegna del Mazzo het niet merkte, noch een
buurman, dien hij had. En om beter de vriendschap van monna Belcolore
te verwerven gaf hij haar van tijd tot tijd een klein geschenk. Soms
zond hij haar een bosje van verschen knoflook, van welke hij de
schoonste uit den omtrek in zijn tuin had, dan weer een mandje met
erwten of een bosje nieuwe mei uien of sjalotten en toen hij de kans
schoon zag, na haar een weinig bespied te hebben, maakte hij uit
verliefdheid gekheid met haar en zij, de preutsche spelend, deed of zij
het niet merkte en verzette zich, zoodat mijnheer de pastoor zijn doel
niet kon bereiken.
Toen de priester eens op het middaguur door de streek slenterde,
ontmoette hij Bentivegna del Mazzo met een beladen ezel. Hij sprak hem
aan en vroeg hem, waar hij heen ging. Hierop antwoordde Bentivegna:
Sere, ik ga naar de stad voor een zaak en ik breng deze dingen naar
mijnheer Bonaccorri van Ginestreto, opdat hij mij helpe, daar ik niet
weet, waarom men mij voor den rechter dagvaardt in een oproeping mij
gestuurd door zijn procureur. De priester zeide opgeruimd: Je doet
goed, mijn zoon, ga dus met mijn zegen en kom spoedig terug en als gij
Lapuccio of Naldino soms ziet, zeg hun dan, dat zij mij de riemen voor
mijn dorschvlegels brengen. Bentivegna zeide, dat het zou gebeuren en
terwijl hij naar Florence ging, dacht de priester, dat het tijd was
naar Belcolore te gaan en zijn kans te wagen. En nadat hij was
doorgestapt, maakte hij niet halt, voor hij bij haar was binnen
getreden en sprak: God behoede ons; wie is daar? Belcolore, die op den
zolder was gegaan en hem hoorde, zeide: O sere, gij zijt welkom; waarom
dwaalt gij zoo door de hitte? De priester antwoordde: Als God wil, zal
ik een poosje bij u blijven; uw man is naar de stad gegaan. Belcolore
daalde af, ging zitten en begon koolzaad uit te zoeken. De pastoor
zeide: Wel, Belcolore, moet gij mij voortdurend laten versmachten?
Belcolore begon te lachen en te zeggen: Och, wat doe ik u? De priester
hernam: Gij doet mij niets, maar gij laat mij u niets doen, wat ik zou
willen en wat God beval. Belcolore sprak: Ach, ga weg, ga weg! O, doen
priesters zulke dingen? De priester antwoordde: Waarom niet? Ik zeg u,
dat wij het beter doen dan andere menschen. En weet je waarom? Omdat
wij de molen weinig laten malen, maar werkelijk het zal u voordeel
doen, als gij mij laat gaan. Belcolore antwoordde: Welk voordeel kan
mij dat verschaffen, daar gij allen zoo gierig zijt als de duivel. Toen
voegde de pastoor er aan toe: Wilt gij een paar schoenen of een
haar-lint of een mooien wollen doek of wat wilt ge? Belcolore sprak:
Dat is wat moois! Dat heb ik allemaal, maar waarom geeft gij mij niet
iets anders, dat ik wil en ik zal doen, wat gij wilt. Toen sprak de
pastoor: Zeg, wat gij wilt, en ik zal het gaarne doen.
Belcolore hernam: Zaterdag moest ik naar Florence gaan om wol terug te
brengen, die ik gesponnen heb en mijn spinnewiel te laten herstellen en
als gij mij vijf lire leent, die gij wel hebt, zal ik van den woekeraar
mijn donkerpaarsen rok en mijn leeren ceintuur voor de feestdagen
terughalen, die ik bij mijn huwelijk meebracht, en waarmee ik naar de
kerk en overal heen kan en zoo zal ik altijd kunnen doen, wat gij wilt.
De pastoor antwoordde: Dat God mij een goed jaar geeft; ik heb ze niet
bij mij, maar eer het Zaterdag is, zal ik maken, dat gij ze bezit. Ja,
zeide Belcolore zoo doet gij allen groote beloften en houdt er geen
een. Denkt gij met mij te handelen als Biliuzza, die met leege handen
thuis kwam? Bij God, dat zult gij niet doen want zij is daarna publieke
vrouw geworden. Als gij ze niet hebt, ga ze halen. Kom, zei de pastoor,
laat mij niet naar huis gaan; nu is de kans gunstig, en als ik zou
weggaan en terugkeeren, is er misschien iemand. En zij sprak: Goed.
Wilt gij uw gang gaan, geef ze dan, en als gij het niet wilt, laat het.
De priester, die zag, dat zij niet bereid was te doen, wat hij wilde
zonder een salvum me fac [147], terwijl hij het wenschte sine custodia,
[148] zeide: gij gelooft dus niet, dat ik ze u zal brengen. Vertrouw
mij en ik laat u als pand dezen koorrok van blauw laken. Belcolore hief
het gelaat hoog op en zei: Zoo. Die koorrok? En wat is die waard? De
pastoor hernam: Wat hij waard is? Weet, dat die twee- of driedraadsch
is en er zijn er, die gelooven vier-draadsch en het is nog geen
veertien dagen geleden, dat ik bij Lotto, den uitdrager, er zeven lire
voor betaalde, en ik heb hem goedkoop gekregen, naar wat Buglietto mij
zeide, en gij weet, dat die verstand heeft van die blauwe lakenstoffen.
Ah zoo, zei Belcolore, God helpe mij; ik zou het nooit geloofd hebben,
maar geef hem mij maar. Mijnheer de priester, die den boog gespannen
had, trok het koorkleed uit, gaf het haar en zij, na het te hebben
onderzocht, zeide: Sere, laat ons in de schuur gaan, want daar komt
nooit iemand. En hier verheugde zich de priester een heelen tijd,
terwijl hij haar de zoetste kussen van de wereld gaf en haar familielid
van God den Heer maakte; daarna vertrok hij in zijn soutaan, alsof hij
van een bruiloftsfeest ter bediening kwam en ging naar de kerk terug.
Daar bedenkend, dat al de eindjes kaars, die hij het jaar uit de
aangebodenen spaarde, niet de helft van vijf lire waarde hadden, meende
hij een slechte zaak te hebben gemaakt en hij had er berouw over. Hij
peinsde er over, hoe hij den koorrok zonder onkosten terug zou krijgen.
En daar hij slim was, dacht hij er maar al te goed over na, hoe hij zou
handelen en kwam tot het volgende plan: Den volgenden dag, een
feestdag, stuurde hij een jongen van een zijner buren naar Belcolore om
haar steenen vijzel te leenen, daar hij saus wilde maken en ontbijten
met Binguccio van den Poggio en Nuto Buglietti. Belcolore zond hem
dien. Toen het uur van het ontbijt was aangebroken, riep de pastoor,
die onderstelde, dat Bentivegna del Mazzo en Belcolore aten, zijn klerk
en sprak tot hem: Neem dien vijzel en breng dien terug bij Belcolore en
zeg, dat sere haar wel bedankt en dat gij haar het kleed terugvraagt,
dat de jongen haar tot pand liet. De klerk ging naar het huis van
Belcolore, en vond haar met Bentivegna aan tafel. Hij zette den vijzel
op den grond en deed de boodschap. Toen Belcolore hoorde, dat het kleed
werd teruggevraagd, wilde zij antwoorden, maar Bentivegna zeide met een
boos gezicht: Gij vraagt dus een pand aan mijnheer de pastoor? Ik beken
voor Christus, dat ik grooten lust heb je een flinke stomp onder de kin
te geven; ga, haal hem zou gauw als je kunt en als hij weer iets
vraagt, al was het onze ezel of iets anders mag hem niets geweigerd
worden. Belcolore stond grommend op, ging naar haar linnenkist onder
het bed, trok het kleed er uit, gaf het aan den klerk en sprak: Gij
zult aldus namens mij tot den heer pastoor spreken: Belcolore zegt, dat
zij God bidt, dat gij nooit meer met haar vijzel saus zult maken, omdat
gij haar daarmee geen groote eer hebt bewezen. De klerk ging met het
kleed weg en deed aan den heer pastoor de boodschap, waarop hij lachend
zeide: Zeg, haar, wanneer gij haar ziet, dat als zij mij haar vijzel
niet leenen zal, ik haar mijn stamper niet leen. Bentivegna geloofde,
dat de vrouw die woorden sprak, omdat hij haar had bekoord en dacht er
niet meer over. Maar Belcolore werd kwaad op den pastoor en sprak hem
tot den wijnoogst niet meer toe. Later, toen de priester haar gedreigd
had, haar in den muil van den grooten Lucifer te sturen, werd ze zeer
bang en voor most en heete kastanjes, die hij haar gaf, werd zij goed
met hem en deden zij elkaar nog menigmaal genoegen. En in plaats van de
vijf lire liet de priester haar tamboerijn herstellen en daar een schel
aanhangen en daarmee was zijn voldaan.
DERDE VERTELLING.
Calandrino, Bruno en Buffalmacco [149] dalen in de vallei der
Mugnone [150] af om den Heliotroop [151] te zoeken. Calandrino
meent dien gevonden te hebben en gaat met steenen beladen naar
huis. Zijn vrouw scheldt hem uit en hij, toornig geworden, slaat
haar en vertelt aan zijn metgezellen, wat zij beter weten dan hij.
Toen de geschiedenis van Panfilo geëindigd was, lachten de donna’s,
evenzeer als zij het nog doen. De koningin droeg Elisa op, dat die zou
volgen, welke lachend begon: Bekoorlijke donna’s. Ik zal mijn best doen
u een kleine vertelling te verhalen even waar als aardig en die u
evenzoo kan doen lachen als Panfilo door de zijne.
In onze stad, die altijd van verschillende gewoonten en van zonderlinge
lieden vol is geweest, leefde niet lang geleden een schilder,
Calandrino, een onnoozel en vreemd man, die meestentijds met twee
andere schilders omging: Bruno en Buffalmacco, een paar vroolijke
lieden, uitgeslapen en slim, die met Calandrino omgingen, omdat zij van
zijn onnoozelheid vaak groot plezier hadden. Gelijktijdig leefde er in
Florence een jonkman van wonderbare beminnelijkheid, snaaksch en
voorkomend, Maso del Saggio; deze hoorde van de onnoozelheid van
Calandrino en wilde zich genoegen verschaffen door hem een poets te
bakken of iets zonderlings te doen gelooven. Daar hij hem toevallig in
de kerk van San Giovanni vond en hem aandachtig zag kijken naar de
schilderijen en het houtsnijwerk van het sacraments-huisje, dat boven
het altaar van die kerk staat en dat er niet lang geleden geplaatst
werd, dacht hij, dat het nu tijd was voor zijn plan en na een metgezel
te hebben ingelicht, wat hij doen wilde, naderden zij Calandrino, die
alleen zat, en deden of zij hem niet zagen. Zij begonnen met elkaar te
spreken over de kracht van verschillende steenen, van welke Maso zoo
stellig sprak of hij een groot juwelier was. Calandrino leende aan deze
praatjes het oor. Hij stond kort daarna op en merkte, dat het geen
geheim was en voegde zich bij hen, wat Maso zeer beviel. Deze zette
zijn gesprek voort en Calandrino vroeg, waar die krachtdadige steenen
gevonden werden. Maso antwoordde, dat men de meesten vond in
Berlinzone, een stad der Basken in een streek, die Bengodi heette, waar
men de wijnstokken met saucijzen opbond en men een gans voor geld
krijgt en het mandje er van voor niets op den koop toe en daar was een
berg geheel van geraspte parmezaansche kaas, waarop menschen staan, die
niets anders deden dan maccaroni en reepjes deeg bakken in kippensaus
en ze dan naar beneden werpen en die er het meest van nam, had er ook
het meest van. Daar dichtbij liep een kleine beek van den besten witten
wijn, die men ooit drinkt, zonder dat er ooit een druppel water in
kwam. O, zeide Calandrino, dat is een goed land, maar zeg mij, wat doet
men met de kapoenen, die zij braden? Maso antwoordde: De Basken eten
die allen op. Toen sprak Calandrino: Waart gij daar ooit? Hierop
antwoordde Maso: Ik ben er meer dan duizend maal geweest. Toen
antwoordde Calandrino: En hoeveel mijlen is het ver? Maso hernam: Het
is meer dan zooveel mijlen loopen, als een heele nacht door zingen
duurt. Calandrino voegde er bij: Dat moet dan verder zijn dan de
Abruzzen. Jawel, zeide Maso, het is iets verder.
De onnoozele Calandrino, die Maso deze woorden hoorde zeggen met een
uitgestreken gezicht, had er vertrouwen in, hield het voor een feit en
zeide: Het is voor mij te ver weg, maar als het dichter bij was, zou ik
er eens met U willen heengaan alleen om die maccaroni er te zien
afvallen en mij een roes te drinken. Maar vertel mij, opdat God U
zegene, vindt men in die streken geen van die steenen van groote
kracht? Hierop antwoordde Maso: Ja, men vindt er twee soorten steenen;
de eenen zijn de steenen van Settignano en van Montisci [152], door
welke, wanneer er molensteenen van gemaakt worden, het meel wordt
bereid en daarom zegt men in die landen, dat van God de genadebewijzen
komen en van Montisci de molensteenen, maar er zijn er daar zooveel,
dat zij bij ons even weinig waard zijn als bij hun de smaragden, want
daarvan zijn er grooter bergen dan de Morello, die te middernacht
schitteren. En weet, dat, wie de molensteenen zou laten polijsten en in
ringen zou laten zetten, vóór zij doorboord worden, en ze naar den
Sultan brengt, er voor zou krijgen, wat hij verlangde.
De andere is een steen, welke wij, juweliers, Heliotroop noemen, van
zeer groote kracht, omdat wie hem bij zich draagt, door niemand gezien
wordt. Toen sprak Calandrino: Dat zijn groote krachten, maar waar vindt
men dien tweede? Hierop antwoordde Maso, dat men die in de Mugnone
vond. Calandrino vroeg: Hoe groot is die steen! En welke kleur heeft
hij? Maso antwoordde: Zij is van verschillende grootte en bijna zwart.
Calandrino, die al die dingen in zich had opgenomen, deed, alsof hij
iets had te verrichten, verliet Maso en besloot die steensoort te gaan
zoeken, maar hij nam zich voor het niet te doen, zonder dat Bruno en
Buffalmacco het wisten, van wien hij bijzonder veel hield. Hij ging ze
zonder verwijl zoeken en besteedde het verdere deel van den morgen om
ze te vinden. Toen het uur van den noen al voorbij was, herinnerde hij
zich, dat zij werkten in het vrouwenklooster van Faënza en hoewel het
zeer warm was, liet hij zijn zaken in den steek, ging naar hen toe en
zeide tot hen: Vrienden, wanneer gij mij gelooft, kunnen wij de rijkste
mannen van Florence worden, daar ik van een betrouwbaar man gehoord
heb, dat er in de Mugnone een steen is, welke dengeen, die deze draagt,
onzichtbaar maakt. Daarom zou het mij goed lijken, dat wij, vóór iemand
anders er heengaat, er ons heen begeven om te zoeken. Wij zullen dien
zeker vinden, daar ik dien ken en als wij dien gevonden hebben, wat
zullen wij dan anders hoeven te doen dan dien in onze beurs te steken
en naar de tafels der wisselagenten te gaan, welke altijd vol zijn van
grossen en florijnen? En dan zullen wij er van nemen, zooveel wij
willen. Niemand zal ons zien en wij zullen ons verrijken zonder den
ganschen dag de muren te moeten bekladden gelijk de slakken doen. Toen
Bruno en Buffalmacco hem hoorden, begonnen zij te glimlachen en deden,
of zij zeer verbaasd waren en prezen den raad van Calandrino, maar
Buffalmacco vroeg, welken naam die steen had. Calandrino, die weinig
hersens had, was de naam ontschoten. Daarom antwoordde hij: Wat hebben
we met dien naam te maken, als wij de kracht er van kennen? Laten wij
hem dadelijk gaan zoeken. Welnu, zeide Bruno, hoe ziet hij er uit?
Calandrino antwoordde: Zij zijn van elken vorm, maar allen zijn haast
zwart. Wij hebben dus op allen te letten, die zwart zijn. Laat ons
daarom geen tijd verliezen. Hierop zeide Bruno tot Buffalmacco gewend:
Hetgeen Calandrino zegt, is goed, maar het is nu het uur niet, daar de
zon hoog is en recht op de Mugnone valt en het net is of de steenen
verkalkt zijn en wit schijnen. Nochtans voor de zon ze gedroogd heeft
zijn ze zwart. En nu zijn er ook vele lieden, daar het heden werkdag
is, naar de Mugnone, die ons daar ziende zouden raden, wat wij gingen
doen; wellicht zou de steen hun in handen komen en wij zouden den draf
door den galop verloren hebben. Dus is het beter morgen te gaan, omdat
men dan beter de kleur kan onderscheiden; ook is het dan feestdag en
niemand zal er zijn. Buffalmacco prees den raad van Bruno en Calandrino
vereenigde zich er mee en zij stelden vast, dat zij den volgenden
zondagmorgen alle drie zouden gaan zoeken. Calandrino verzocht hen
beslist er niemand over te spreken. Toen zij zeiden dit te doen,
vertelde hij hun, wat hij gehoord had van de streek van Bengodi en
bevestigde met eeden, dat dit zoo was. Toen Calandrino ze verlaten had,
spraken die twee onder elkaar af, wat ze zouden doen.
Toen de morgen aanbrak, stond Calandrino bij het krieken van den dag op
en na de metgezellen te hebben gewekt, gingen zij door de San
Gallo-poort, daalden naar den Mugnone af en gingen steenen zoeken.
Calandrino ging als de ijverigste voorop en sprong haastig overal, waar
hij een zwarten steen zag, raapte hem gretig op en bewaarde dien op
zijn borst. De metgezellen volgden en raapten er af en toe ook een op.
Calandrino was niet ver gegaan of hij had er de borst vol van, toen
hief hij de slippen van zijn rok op, die niet aan het lichaam gesloten
was en maakte daarvan een wijden zak door ze over zijn leeren gordel te
slaan, vulde die en evenzoo na van zijn mantel een zak te hebben
gemaakt, vulde hij dien ook. Buffalmacco en Bruno zagen, dat Calandrino
geheel beladen was en toen het etensuur naderde, zeide Bruno tot
Buffalmacco: Waar is Calandrino? Buffalmacco, die hem dichtbij zag,
keerde zich om en antwoordde dan hier, dan daar kijkend: Ik weet het
niet, maar zooeven toch was hij nog voor ons. Bruno zeide: het doet er
weinig toe; het schijnt, dat hij naar huis is gegaan om te eten en ons
tot de dwaasheid heeft gebracht zwarte steenen in den Mugnone te gaan
zoeken. Kijk, hoe goed hij dit heeft klaar gespeeld, zei toen
Buffalmacco, ons bedriegt en hier achterlaat, die zoo dwaas waren hem
te gelooven. Kijk! Wie anders zou dwaas genoeg zijn geweest te
gelooven, dat in de Mugnone een steen van die kracht wordt gevonden?
Calandrino, die deze woorden hoorde, verbeeldde zich, dat de steen hem
in handen gekomen was en dat zij door haar werking hem niet zagen. Ten
zeerste verheugd over dit geluk, nam hij zich voor zonder iets te
zeggen naar huis te gaan en begaf zich op weg. Toen Buffalmacco dit
zag, zeide hij tot Bruno: Waarom zullen wij niet heengaan? Bruno
antwoordde: Ja, laat ons gaan; maar ik zweer, dat Calandrino het ons
niet meer zal leveren; en als ik dicht bij hem was als den heelen
morgen, zou ik hem zooveel van die steenen tegen zijn hielen gooien,
dat hij misschien wel een maand aan die grap zou denken. Het mikken en
raken tegen den hiel van Calandrino was nu het werk van een oogenblik.
Toen Calandrino de pijn voelde, trok hij den voet omhoog en begon te
zuchten, maar zweeg toch en ging verder. Buffalmacco, die een van de
keien in de hand genomen had, zeide tot Bruno: Zeg, kijk eens wat een
mooie kei; hoe zal die Calandrino tegen de ribben komen en na hem te
hebben weggeslingerd, kwam hij met kracht tegen zijn ribben. Op die
wijze wierpen zij hem met steenen van de Mugnone tot aan de San
Gallo-poort. Nadat zij de steenen, die zij verzameld hadden, hadden
weggegooid, hielden zij een oogenblik stand bij de tolgaarders; deze
ingelicht deden of ze niets zagen en lieten met het meeste plezier van
de wereld Calandrino stil door. Zonder oponthoud begaf hij zich naar
zijn huis bij de Canto alla Macina (Molenhoek). De fortuin was de grap
zóó gunstig, dat, terwijl Calandrino langs de rivier ging en door de
stad, hem niemand tegen kwam, daar elk aan het ontbijt was. Aldus
beladen kwam Calandrino daar aan. Toevallig stond zijn echtgenoote,
monna Tessa, een schoone en verstandige vrouw, boven aan den trap en
een weinig boos over zijn lang uitblijven, zag zij hem aankomen en
begon schimpend te zeggen: Broerlief, de duivel zal je nooit meer thuis
brengen; iedereen heeft ontbeten, nu gij terugkeert. Calandrino merkte,
dat hij gezien was en vol spijt zeide hij: Wee mij, slechte vrouw, zijt
gij daar? Gij hebt mij ongeluk gebracht, maar bij God: ik zal het je
betalen. Hij ging in een kleine kamer, ontdeed zich van de verzamelde
steenen, liep naar zijn vrouw, wierp haar bij de haren aan zijn voeten
en daar hij zijn armen en beenen nu goed bewegen kon, gaf hij haar
overal schoppen en stompen zonder een haar op haar hoofd te laten of
één plaats, die niet bezeerd was, en het hielp haar niets met gevouwen
handen om genade te roepen. Buffalmacco en Bruno gingen Calandrino,
nadat zij met de tolgaarders hadden gelachen, langzaam achterop en toen
zij bij zijn deur waren, hoorden zij het wreede pak ransel, dat hij
zijn vrouw gaf en veinzend pas te zijn aangekomen, riepen zij hem.
Calandrino geheel bezweet en vuurrood vertoonde zich aan het venster en
verzocht ze boven te komen. Zij hielden zich eenigszins verstoord,
gingen naar boven en zagen de kamer vol steenen en in een der hoeken de
vrouw met loshangende haren, gehavend, doodsbleek, het heele gelaat
verminkt, droevig huilende en in een anderen hoek Calandrino met
gescheurde kleeren en hijgend als een afgemat mensch. Toen zij dit een
oogenblik hadden aanschouwd, zeiden zij: Wat is dat, Calandrino? Gaat
gij bouwen, dat wij hier zooveel steenen zien? En wat scheelt monna
Tessa? Het schijnt, dat gij haar hebt geslagen. Wat is dat voor fraais?
Calandrino, vermoeid door het steenen dragen, de woede, waarmee hij
zijn vrouw had geslagen, en door de smart over het geluk, dat hij
meende te hebben verloren, kon zijn geest niet bedwingen te antwoorden.
Buffalmacco ging voort: Calandrino, als gij een andere reden tot toorn
hadt, hadt gij ons toch niet voor den gek moeten houden, want gij hebt
ons er toe gebracht met U den kostbaren steen te zoeken, hebt ons
zonder een woord tot God of den duivel te spreken in de Mugnone als een
paar mallen achtergelaten en ge zijt naar huis gegaan, wat wij U zeer
kwalijk nemen, maar zeker zal het de laatste grap zijn, die gij met ons
uithaalt. Bij die woorden deed Calandrino zich geweld aan om te zeggen:
Metgezellen, wordt niet boos, de zaak is anders. Ik, ongelukkige, had
dien steen gevonden en wilt gij hooren, dat ik de waarheid spreek: Toen
gij mij de eerste maal hebt geroepen, was ik op minder dan tien vademen
afstand van U en daar ik zag, dat gij niet kwaamt en mij niet zaagt,
ging ik voor U de stad in en ben ik voortdurend recht voor U uit
gegaan. En nu vertelde hij hun tot het einde toe, wat zij hadden gedaan
en gezegd en toonde hun den rug en de hielen evenals de kwetsuren en
ging voort: Toen ik de poort inging met al die steenen, werd er niets
gezegd en gij weet, hoe lastig die tolgaarders zijn om alles na te
kijken. Ook kwam ik op straat verscheidene buren en vrienden tegen, die
mij altijd aanspreken en tot drinken uitnoodigen en nu zelfs geen half
woord zeiden, alsof zij mij niet zagen. Ten slotte, toen ik hier kwam
heeft die duivelsche, vervloekte vrouw mij gezien en gij weet, de hoe
vrouwen elk voorwerp hun kracht doen verliezen, zoodat ik, die mij den
gelukkigsten man van Florence kon noemen, de ongelukkigste ben. Ik heb
haar daarom zooveel geslagen, als ik maar kon en ik weet niet, wat mij
weerhoudt, dat ik haar niet de aderen open, want vervloekt is het uur,
waarop ik haar zag en zij in mijn huis kwam! En toen zijn toorn weer
aanwakkerde, wilde hij opstaan om haar opnieuw te slaan. Buffalmacco en
Bruno deden, of zij zich zeer verwonderden en bevestigden, wat
Calandrino zeide en hadden zoo’n grooten lachlust, dat zij haast
stikten, maar toen zij hem zoo woedend zagen, dat hij weer zijn vrouw
wilde slaan, stonden zij op en hielden hem tegen en zeiden, dat de
donna er geen schuld aan had, maar hij zelf, die wist, dat de vrouwen
van de voorwerpen alle kracht doen te loor gaan en haar niet gezegd
had, op te passen bij hem dien dag niet te verschijnen en dat God hem
dat geluk had ontnomen, hetzij, omdat het hem niet mocht te beurt
vallen of omdat hij van plan was geweest zijn metgezellen te bedriegen.
En na vele woorden werd met groote moeite de vrouw met hem verzoend en
vertrokken zij hem neerslachtig achterlatend met het huis vol steenen.
VIERDE VERTELLING.
De provoost van Fiesole bemint een weduwe, die hem niet bemint. Hij
gelooft met haar te slapen, doch doet dit met haar dienstmaagd en
de broeders van de donna doen hem betrappen door den bisschop.
Toen Elisa aan het eind van haar novelle gekomen was en tot groot
genoegen van het gezelschap had verteld, keerde de koningin zich naar
Emilia en gaf haar aldus te kennen, dat zij na Elisa zou vertellen;
deze begon: Waardige donna’s. Hoe de priesters, de broeders en alle
geestelijken de heerschers over onze geesten zijn, is in vele novellen
aangetoond, maar daar men er nooit zooveel van kan vertellen, of er
blijft nog meer over, zal ik u een verhaal doen van een provoost, die
ondanks alles wilde, dat een edelvrouw hem genoegen zou doen, doch,
daar zij zeer slim was, hem behandelde, gelijk hij het verdiende.
Gelijk ieder uwer weet, was Fiesole, welks heuvel wij van hier zien
kunnen, een zeer oude en groote stad; hoewel thans geheel vervallen,
heeft zij toch nog een bisschop. In de buurt van de hoofdkerk bewoonde
een edelvrouw, weduwe, monna Piccarda, een landgoed met een niet te
groot huis, waar zij het grootste deel van het jaar vertoefde met haar
twee broeders, welopgevoede en hoffelijke jongelieden. De provoost van
de kerk werd, terwijl zij gewoon was daarheen te gaan en zij nog zeer
jong, schoon en bekoorlijk was, op haar verliefd, zoodat hij zich niet
bedwingen kon. Na eenigen tijd was hij zoo ontvlamd, dat hij haar dit
mededeelde, smeekte met zijn liefde vrede te hebben en hem ook te
beminnen. Deze provoost was al oud, maar van zeer jeugdigen
temperament, vermetel, trotsch, had een hoog idee van zich zelf en
manieren en gewoonten vol aanstellerij. Hij was zoo vervelend en
hinderlijk, dat niemand hem welgezind was en als iemand een hekel aan
hem had, was het die donna, want niet alleen dat zij hem niet mocht
lijden, maar zij haatte hem meer dan kiespijn. Daarom zeide de slimme
vrouw:
Messire, dat gij mij lief hebt, is mij zeer aangenaam en ik moet en zal
u liefhebben, maar bij uw liefde en de mijne mag nooit iets oneerbaars
voorkomen. Gij zijt mijn geestelijke vader en priester en reeds den
ouderdom nabij, hetgeen u eerbaar en kuisch moet maken en ook ik ben
geen kind, dien zulke verliefdheden passen. Ik ben weduwe en gij weet,
hoe zeer men eerbaarheid van weduwen vereischt en neem mij dus niet
kwalijk, dat ik u nooit zal lief hebben op de wijze, waarop u dit
vraagt. De provoost, die van haar niets anders kon gedaan krijgen,
toonde zich bij den eersten tegenslag noch verwonderd, noch overwonnen,
maar hield zijn dwaze indringerigheid vol, viel haar vaak lastig met
brieven en boodschappen en deed dit zelfs, als hij haar in de kerk zag
komen. Zij vond deze vervolging te hinderlijk en te ergerlijk, en zij
besloot hem zijn verdiende loon te geven maar niets te doen, voor zij
er met haar broeders over had gesproken. Na hen gezegd te hebben, wat
de provoost in het schild voerde, en ook wat zij van plan was te doen
en na daarin van hen volkomen verlof te hebben gekregen, ging zij een
paar dagen later naar de kerk. De provoost zag haar, ging toen dadelijk
naar haar toe en en begon op een familiare manier met haar te spreken.
Toen de donna hem zag aankomen en hem aankeek, zette zij een verheugd
gezicht en na hem ter zijde te hebben getrokken en nadat hij haar veel
had gezegd op zijn gebruikelijke wijze, sprak de donna na een diepen
zucht: Messere, ik heb dikwijls gehoord, dat er geen kasteel bestaat
zoo sterk, dat niet, als het elken dag bestormd wordt, eens wordt
genomen, wat ik wel zie, dat mij gebeurd is. Gij hebt zoo om mij
gedraaid met zoete woorden en hoffelijkheden, dat gij mij mijn
voornemen hebt doen verbreken en dat ik bereid ben, zoo u dit behaagt,
de uwe te willen zijn. De provoost zeide verheugd: Madonna, dank en om
u de waarheid te zeggen, heb ik mij zeer verbaasd, dat gij zoo
terughoudend waart, daar mij dit nog nooit was overkomen. Integendeel
heb ik enkele malen gezegd: Als de vrouwen van zilver waren, zouden zij
geen oortje waard zijn als munt, omdat er geen een aan den hamer
weerstand biedt. Maar laten wij dit nu terzijde stellen: Wanneer kunnen
wij samen zijn! Mijn lieve heer, wanneer het ons behaagt; ik heb geen
echtgenoot, aan wien ik rekenschap moet geven. Maar waar zullen wij
samen zijn? De provoost hernam: Niet in uw huis? De donna antwoordde:
Messere, gij weet, dat ik twee broeders heb, die nacht en dag
thuiskomen met hun vrienden en mijn woning is niet te groot; daarom kan
dat daar niet gebeuren of gij moet u houden als een stomme en in het
donker geen gerucht maken evenals de blinden. Als gij dit wilt doen,
zal het gaan, omdat zij niet in mijn kamer doordringen, maar de hunne
is zoo dicht bij de mijne, dat niet het minste woordje kan gezegd
worden. De provoost zeide toen: Madonna, dat is goed voor een of twee
nachten, maar dan zullen wij elders meer op ons gemak zijn. De donna
sprak: Messere, dat staat toch aan u, maar één ding bid ik u, dat dit
geheim blijft. Daarop ging de provoost voort: Madonna, twijfel daar
niet aan en indien het kan, zorg dan, dat wij vanavond te zamen zijn.
De donna sprak: Dat bevalt mij en na haar te hebben gezegd, hoe en
wanneer hij zou komen, ging hij heen.
Deze donna had een meid, die lang niet jong was, en zij had het
misvormdste gezicht dat men ooit zag; een platten neus, een scheeven
mond, dikke lippen, slechte en groote tanden en zij keek loensch en had
altijd pijn in de oogen en had een groene en gele kleur, zoodat zij den
zomer niet scheen doorgebracht te hebben in Fiesole [153] maar in
Sinigaglia. Behalve dat was zij mank en een weinig scheef aan den
rechterkant. Zij heette Ciuta en omdat zij zulk een misvormd gezicht
had, werd zij door elk man Ciutazza [154] genoemd. Hoewel zij leelijk
was, was zij bovendien snibbig. De donna sprak tot haar: Ciutazza, als
gij mij vanavond een dienst wilt doen, zal ik u een mooi hemd geven.
Toen Ciutazza van een hemd hoorde spreken, antwoordde deze: Madonna
voor een hemd zal ik mij in het vuur werpen en meer nog. Welnu, zeide
de donna, ik wil, dat gij vannacht in mijn bed slaapt met een man en
dat gij hem liefkoost en zóó, dat het niet wordt opgemerkt door mijn
broeders, want gij weet, dat die vlak bij u slapen. Ciutazza zeide:
Desnoods wil ik er wel met zes in plaats van een slapen. Toen de avond
viel, kwam messere de provoost en de twee jongelieden waren in hun
kamer en lieten zich wel hooren; daarom ging de provoost tersluiks en
in het donker in die van de donna naar bed en van den anderen kant
Ciutazza. Mijnheer de provoost, die waande de donna aan zijn zijde te
hebben, nam Ciutazza in zijn armen en begon haar te kussen zonder een
woord te spreken en Ciutazza hem en hij begon zich met haar te
bevredigen na langdurige begeerte.
Toen de donna dit had gedaan, beval zij aan haar broers, dat zij de
rest zouden doen van wat zij hadden afgesproken, die, heimelijk uit de
kamer gegaan, zich naar het plein begaven en de fortuin was hun
gunstiger, dan zij het zelf gewenscht hadden, want daar de warmte groot
was, vroeg de bisschop om met hen naar hun huis te gaan en met hen te
drinken. Zij vertelden hem hun bedoeling, begaven zich met hem op weg
en na met hem op een zeer koele, kleine binnenplaats te zijn gegaan,
waar veel lichten waren aangestoken, dronk hij met groot genoegen van
een hunner goede wijnen. Na gedronken te hebben, zeiden de jongelieden:
Messer, omdat gij ons zulk een gunst hebt bewezen, dat gij u
verwaardigd hebt ons kleine huisje te bezoeken, wenschen wij, dat het u
zal behagen een zaakje te zien, dat wij u zullen toonen. De bisschop
antwoordde: Gaarne. Een van de jongelieden nam een toorts, ging voorop
en de bisschop en de anderen volgden en wendden zich naar de kamer,
waar mijnheer de provoost met Ciutazza lag. Deze had zich gehaast tot
ruiterdienst en had dien al drie maal verricht en daardoor vermoeid en
door de warmte sliep hij met Ciutazza in zijn armen. Toen de
jongelieden in de kamer traden en daarna de bisschop, werd hem de
provoost aangewezen met Ciutazza in dien toestand. Messer de provoost
richtte zich op, zag het licht en de lieden rondom, schaamde zich, werd
bang en stak het hoofd onder de lakens. De bisschop beleedigde hem zeer
en liet zijn hoofd te voorschijn trekken en hem zien, met wie hij
geslapen had. De provoost, die het bedrog ontdekte, werd ook door de
schande de treurigste man ter wereld; na zich op bevel des bisschops
gekleed te hebben, werd hij naar huis gezonden om een groote boete te
doen onder goede bewaking. Later wilde de bisschop weten, hoe het kwam,
dat hij met Ciutazza had geslapen. De jongelieden vertelden hem alles.
Toen de bisschop dit had gehoord, prees hij de donna en ook de
jongelieden, die zonder zich met het bloed van den priester te
bevlekken hem hadden behandeld, zooals hij het verdiende. De bisschop
legde hem veertig dagen kerkerstraf op, maar de liefde en de woede
deden hem die negen en veertig dagen beklagen. Behalve dat kon hij
sinds dien tijd nooit uitgaan zonder door de kinderen te worden bespot
met: Kijk daar heb je hem, die met Ciutazza sliep, wat voor hem zoo
hinderlijk was, dat hij er haast gek van werd. En op die manier raakte
de donna den last van den vervelenden provoost kwijt en verdiende
Ciutazza het hemd en een goeden nacht.
VIJFDE VERTELLING.
Drie jongelieden trekken een Marcezaansch rechter te Florence,
terwijl hij zitting houdt, zijn broek uit.
Emilia had haar vertelling geëindigd, terwijl de weduwe door allen
geprezen was, toen de koningin naar Filostrato ziende, sprak: Aan u is
thans de beurt om te verhalen. Hierop antwoordde hij haastig, dat hij
gereed was en begon: Verrukkelijke donna’s. De jongeling, waarvan Elisa
u zooeven gesproken heeft, namelijk Maso del Saggio, herinnert mij aan
een novelle van hem en eenige van zijn kameraden, welke, hoewel er
uitdrukkingen in voorkomen, die u zullen doen blozen, niettemin zooveel
stof tot lachen geeft, dat ik u die toch zal mededeelen.
Gelijk gij allen kunt gehoord hebben, komen in onze stad zeer dikwijls
Marcezaansche schouten [155], die gewoonlijk menschen met weinig gevoel
zijn en die zulk een bekrompen en ellendig leven leiden, dat het niets
anders schijnt dan één schraperij en door hun armoe en hun ingeboren
gierigheid, brengen zij rechters en notarissen mede, die menschen
schijnen eer achter de ploeg vandaan gehaald of uit een touwslagerij
dan uit de scholen der magistratuur. Toen een van hen als baljuw bij
ons gekomen was, bracht hij een rechter mee, Niccola van San Lepidio,
die naar het uiterlijk eerder een ketellapper scheen en die alleen
aangesteld was om misdadige zaken te onderzoeken. En daar er dikwijls
burgers kwamen, die niets in het gerechtshof te maken hadden, zocht
Maso del Saggio daar op een morgen naar een vriend en keek naar den
zetel van messer Niccola. Deze scheen hem een vreemde vogel en hij nam
hem van het hoofd tot de voeten op. En terwijl hij hem zag met een
zwart geworden baret van bont en een ganzenpen in den gordel en de toga
langer dan het sleepend gewaad daaronder, aanschouwde hij onder andere
vreemde dingen iets opmerkelijks en dat was een broek zoo wijd, dat het
achterstuk tot op de helft van zijn beenen viel, als hij zat, terwijl
de kleeren van voren van nauwheid open stonden. Zonder hem langer te
beturen en niet verder zoekend, ging hij iemand anders opsporen en vond
twee van zijn vrienden, Ribi en Matteuzzo, jongelieden even snaaksch
als Maso en zeide tot hen: Als gij mij welgezind zijt, ga dan met mij
mee naar het gerechtshof, waar ik jullie de gekste kerel van de wereld
zal laten zien. Hij ging met hen daarheen en toonde hun dien rechter en
zijn broek.
Zij begonnen er om te lachen, zoover ze die zien konden; na dichter bij
de banken te zijn gekomen, waar mijnheer de rechter zetelde, zagen zij,
dat zij er licht onder konden kruipen en bovendien, dat de planken,
waarop deze de voeten zette, zoo gebroken waren, dat men er met gemak
hand en arm door kon steken. Toen sprak Maso tot zijn kameraden: Laten
wij hem zijn broek heelemaal uittrekken, want dat gaat best. Ieder van
de gezellen had opgelet, hoe het mogelijk was. Den volgenden morgen
kwamen zij terug en daar het gerechtshof vol menschen was, ging
Matteuzo, wien niemand gewaar werd, onder de bank en begaf zich juist
onder de plaats, waar de rechter de voeten zette. Maso, die den rechter
aan den eenen kant genaderd was, nam hem bij een slip van zijn toga en
Ribi, die van den anderen kant kwam, deed het zelfde en Maso sprak:
Edelachtbare, o edelachtbare, ik bid u bij God, dat gij, eer die
spitsboef, die daar aan uw zijde staat, weggaat, mij door hem een paar
schoenen doet terug geven, welke hij van mij gestolen heeft en toch
zegt hij van niet, en ik zag nog geen maand geleden, dat hij ze opnieuw
liet zoolen. Ribi van den anderen kant schreeuwde hard: Edelachtbare,
geloof hem niet, want hij is een bedrieger en omdat hij weet, dat ik
hier gekomen ben om een valies op te eischen, dat hij van mij heeft
weggenomen, is hij hier gekomen en praat van de schoenen, die ik pas
sinds eergisteren in huis heb. En als gij mij niet gelooft, zal ik tot
getuigenis brengen la Trecca, die naast mij woont en la Grassa, de
dikke pensverkoopster en iemand, die het vuil ophaalt van Santa Maria
tot Verzaja, die ze zag, toen hij van het dorp terugkeerde. Maar van
zijn kant liet Ribi hem niet uitspreken, maar schreeuwde ook en ging
nog meer te keer. Terwijl de rechter rechtop stond om beter te hooren,
nam Matteuzo de kans waar, stak de hand door een scheur van de planken
en trok zeer hardhandig het achterstuk van de broek van den rechter
omlaag. Onmiddellijk viel de broek neer, daar de rechter mager en
zonder heupen was. Hij voelde iets, maar wist niet wat het was en wilde
de broek optrekken, zich weer bedekken en gaan zitten, doch Maso hield
hem aan den eenen en Ribi aan den anderen kant vast en zij riepen luid:
Messere, gij beleedigt mij door mij niet aan te willen hooren en weg te
willen gaan. Zulke kleinigheden behandelt men niet schriftelijk in onze
gemeente.
En bij die woorden hielden zij hem zóó bij zijn slippen vast, dat
allen, die in het gerechtshof waren, zagen, dat hem de broek
afgetrokken was. Maar Matteuzo na hem eenigen tijd te hebben
vastgehouden liet hem los, kwam naar buiten en ging heen zonder te zijn
opgemerkt. Ribi, die meende, dat hij genoeg gepleit had, zeide: Bij
God, ik ga hulp zoeken bij den burgemeester. En Maso, die de toga
losliet, zeide: Neen, ik zal hier nog dikwijls terug komen, als gij het
niet zoo druk hebt; en zij gingen zoo gauw als zij konden weg. Mijnheer
de rechter, die zijn broek had opgetrokken in tegenwoordigheid van
iedereen, bemerkte nu, alsof hij pas wakker werd, de grap en vroeg,
waar die twee heengegaan waren, die gevraagd hadden naar de schoenen en
het valies, maar daar men ze niet terugvond, zwoer hij bij de darmen
van God zelf, dat hij wilde weten of het te Florence gewoonte was aan
rechters de broek uit te trekken, wanneer zij zetelden in het gestoelte
der justitie. De schout, die dit hoorde, maakte veel kabaal, maar toen
zijn vrienden hem hadden uiteengezet, dat dit alleen was geschied om
hem aan te toonen, dat de Florentijners wisten, dat hij dwazen had
gebracht, omdat hij die goedkooper kon krijgen, waar hij behoord had
rechters te brengen, vond hij het beter te zwijgen en ditmaal had die
zaak daarom geen verder gevolg.
ZESDE VERTELLING.
Bruno en Buffalmacco stelen van Calandrino een zwijn. Zij geven hem
hoop het weer te vinden met gemberpillen en witten wijn en geven
hem er twee van, als die voor de honden in aloë gekonfijt en het
schijnt hem, dat hij het zelf heeft geroofd. Zij laten hem er voor
betalen, indien hij niet wil, dat zij het aan zijn vrouw zeggen.
De novelle van Filostrato, waarover zeer werd gelachen, was nog niet
uit of de koningin beval aan Filomene, dat zij zou volgen, die aldus
begon: Genadige donna’s. Daar Filostrato door den naam Maso er toe werd
aangetrokken de geschiedenis te vertellen, die gij hebt gehoord, zoo
ben ik er toe geneigd door die van Calandrino en zijn metgezellen U een
andere van hen te vertellen, die, naar ik geloof, U zal behagen.
Het is niet noodig, dat ik U zeg, wie Calandrino, Bruno en Buffalmacco
waren, omdat gij daarvan genoeg hebt gehoord en daarom zeg ik alleen,
dat Calandrino een klein buiten had niet ver van Florence, dat hij van
zijn vrouw als bruidschat ontvangen had. Onder de inkomsten, die hij
daaruit trok, kreeg hij elk jaar een varken. Het was zijn gewoonte in
December met zijn vrouw daar heen te gaan en het varken te slachten en
in te zouten.
Calandrino ging eens, toen zijn vrouw alleen was, alleen het zwijn
slachten. Toen Bruno en Buffalmacco wisten, dat zijn vrouw niet mee
ging, begaven zij zich naar een priester, een zeer goed vriend van hem,
een buurman van Calandrino om een dag of wat bij hem door te brengen.
Calandrino had den morgen, toen zij aankwamen, het varken gedood. Toen
hij ze bij den pastoor zag, riep hij ze en sprak: Wees welkom en ziet,
hoe goed ik het huishouden kan waarnemen. Na ze in huis te hebben
geleid, toonde hij hun het varken. Zij zagen, dat het zeer mooi was en
hoorden van hem, dat hij het voor zijn huishouden wilde inzouten. Bruno
sprak: Wel, wat zijt gij dom! Verkoop het en laat ons van het geld
plezier hebben en zeg aan Uw vrouw, dat men het gestolen heeft.
Calandrino antwoordde: Neen, dat gelooft ze niet en ze zou mij het huis
uitjagen; dat doe ik nooit. Zij praatten genoeg, maar het hielp niets.
Calandrino noodigde hen gulweg tot het avondmaal uit; zij gingen
evenwel weg. Bruno zeide tot Buffalmacco: Willen wij vannacht dat
varken van hem stelen? Buffalmacco antwoordde: Och, hoe zullen wij dat
kunnen? Bruno sprak: Hoe, dat weet ik wel, als hij hier maar niet
weggaat. Buffalmacco zeide: Laten wij het dan doen? En later zullen we
er met den pastoor plezier van hebben. De pastoor zeide, dat het hem
zeer beviel. Toen sprak Bruno: Men moet hier een weinig listig te werk
gaan; gij weet, Buffalmacco, hoe gierig Calandrino is en hoe hij gaarne
drinkt, als een ander betaalt. Laat hem naar een taveerne brengen en
daar zal de pastoor doen, of hij alles betaalt om ons en hem eer te
bewijzen. Hij zal zich dronken drinken en dan zullen wij onze kans
waarnemen, omdat hij alleen thuis is. Zoo gezegd, zoo gedaan.
Calandrino, die zag, dat de priester betaalde, begon duchtig te drinken
en hoewel hij er niet veel van noodig had, nam hij er toch een goede
lading van in en daar het al laat was, toen hij de taveerne verliet,
trad hij binnen zonder te eten, geloofde de deur gesloten te hebben,
liet die open en ging naar bed.
Buffalmacco en Bruno gingen met den priester avondmalen en daarna namen
zij zekere gereedschappen mede om heimelijk in het huis van Calandrino
binnen te dringen, waar Bruno het had aangewezen. Toen zij de deur open
vonden, haakten zij het varken af, droegen dit naar het huis van den
pastoor, en gingen slapen. Calandrino, dien de wijn uit het hoofd was
gegaan, stond ’s ochtends op en toen hij beneden was, keek hij, zag het
varken niet en de deur open. Daarom vroeg hij aan iedereen of ze het
varken gezien hadden en toen hij het niet vond, schreeuwde hij: Wee
mij, ongelukkige! Bruno en Buffalmacco stonden op en gingen naar
Calandrino om te hooren, wat hij van het varken zou zeggen. Zoodra hij
hen zag, zeide hij klagend: Wee mij, mijn vrienden, het varken is mij
ontroofd. Bruno sprak zachtjes: Het is een wonder, dat gij één keer
wijs zijt geweest. Wee mij, riep Calandrino, want wat ik zeg, is waar.
Vertel dit maar, sprak Bruno, en schreeuw het zoo hard, dat het
schijnt, dat het zoo is gebeurd. Calandrino klaagde toen nog harder en
zeide: Bij het Lichaam van God, ik zeg de waarheid, en Bruno hernam:
Zeg dat maar en indien gij het zoo wilt vertellen, schreeuw dan hard en
doe denken, dat het waar is. Calandrino sprak: Gij zult mij aan den
duivel overleveren. Gij gelooft mij toch niet; ik zal opgeknoopt
worden, als het niet geroofd is. Toen sprak Bruno; Kijk, hoe is dat
mogelijk! Ik zag het nog gisteren. Meent gij mij te kunnen wijs maken,
dat het gestolen is? Calandrino sprak: Het is, zooals ik u zeg. Hè,
hernam Bruno, hoe kan dat zijn! Zeker, zeide Calandrino, zoo is het, en
ik weet niet, hoe ik naar huis zal komen. Mijn vrouw zal mij niet
gelooven en als zij het toch doet, zal ik het heele jaar geen vrede
meer met haar hebben. Toen sprak Bruno: God beware mij, het is leelijk
genoeg, maar gij weet, Calandrino: ik raadde u gisteren aan aldus te
spreken en ik zou niet willen, dat gij tegelijkertijd uw vrouw en ons
voor den mal houdt. Calandrino begon te schreeuwen: Wel, waarom maakt
gij mij wanhopig en doet mij God en de heiligen en al, wat er is,
lasteren. Ik zeg u, dat het varken vannacht van mij gestolen is.
Toen sprak Buffalmacco: Als het toch zoo is, moeten wij een middel zien
te vinden om het terug te hebben. En welk middel, sprak Calandrino, is
er dan? Buffalmacco hernam: Er is zeker niemand uit Indië gekomen om
het varken van u te stelen; het moet dus een van uw buren geweest zijn
en als gij die bijeenroept, zal ik de brood- en kaas-proef nemen en wij
zullen dadelijk zien, wie het gestolen heeft. Ja, sprak Bruno, gij zult
wel de proef kunnen doen, want een uit den omtrek moet het gestolen
hebben, maar men zal het gewaar worden en niet hier komen. Hoe moeten
wij dan doen? sprak Buffalmacco. Bruno antwoordde: We moeten ze
uitnoodigen en goeden, witten wijn met gemberpillen te drinken geven.
Ze zullen er dan niet aan denken en aldus zullen wij de gemberpillen
kunnnen zegenen zoo goed als het brood en de kaas. Buffalmacco zeide:
Dat is goed en gij, Calandrino, wat zegt gij er van? Wat zullen wij
doen? Calandrino sprak: Ik bid U er om bij de liefde tot God. Want als
ik wist, wie het gestolen heeft, zou ik al half getroost zijn. Goed,
hernam Bruno, ik ben bereid daarvoor naar Florence te gaan, indien gij
mij geld geeft. Calandrino had misschien veertig stuivers, welke hij
hem gaf. Bruno, die naar een intiemen vriend te Florence ging, kocht
een pond flinke gemberpillen en liet er twee van het soort voor honden
maken, die hij in deeg van aloë liet doen. Hij liet ze vervolgens in
suiker rollen evenals de anderen en om ze niet te verwarren gaf hij ze
een merk. Hij kocht een flesch goeden witten wijn, keerde in het dorp
naar Calandrino terug en zeide: Gij moet morgen degenen bij U te
drinken vragen, tegen wien gij argwaan hebt; het lijkt dan een feest;
iedereen zal gaarne komen en ik zal vannacht met Buffalmacco de
bezwering over de pillen uitspreken en uit vriendschap voor U zal ik
zelf alles uitvoeren. Calandrino deed dit.
Toen hij een heel gezelschap van florentijnsche jongelieden en van
boerenarbeiders had verzameld, ging hij den volgenden morgen voor de
kerk bij den olm staan, en kwamen Bruno en Buffalmacco daar met een
schotel pillen en met den wijn en na ze in een kring geplaatst te
hebben, zeide Brano: Heeren, ik moet U de reden zeggen, waarom gij hier
zijt, opdat, als er iets onaangenaams voorvalt, gij U niet zult
beklagen. Aan Calandrino werd gisteren een mooi varken ontstolen en men
weet niet, wie het heeft gedaan en daar een van ons het moet hebben
weggenomen, geeft hij om dien te ontdekken U deze pillen en dezen wijn.
Wie het varken stal, zal de pil niet opeten, maar die zal hem bitterder
smaken dan venijn. Hij zal haar uitspuwen en opdat die schande hem in
tegenwoordigheid van zoovelen zal aangedaan worden, is het daarom
misschien beter, dat diegene het boetvaardig aan den pastoor zegt. Elk
van hen zeide, dat hij gaarne de pil wou slikken; daarom, nadat Bruno
Calandrino tusschen hen geplaatst had en hij bij een der uiteinden van
den kring aanving, gaf hij er ieder een. Toen hij tegenover Calandrino
stond, nam hij een der hondenpillen en gaf hem die. Calandrino deed die
snel in zijn mond en begon te kauwen, maar zoodra zijn tong de aloë
proefde, die de bitterheid niet kon verdragen, spuwde hij die uit. Zij
keken elkaar aan om te zien, wie de zijne zou uitspuwen en daar Bruno
nog niet klaar was met het uitdeelen en deed of hij er niet op lette,
hoorde hij achter zich zeggen: He, Calandrino wat is dat? Hij keerde
zich snel om, zag, dat Calandrino de zijne had uitgespuwd en zeide:
Wacht, misschien deed een andere reden hem die uitspuwen; neem een
andere en nadat hij de tweede genomen had, stopte hij hem die in den
mond en gaf de tweede rond, die hij nog had.
Zoo de eerste aan Calandrino bitter leek, scheen de tweede nog
bitterder, maar toch schaamde hij zich die uit te spuwen. Hij hield
haar kauwend in den mond hoewel met tranen in de oogen, daar het hem
zeer pijnlijk scheen. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden, en
spuwde die ook uit. Buffalmacco liet het aan het gezelschap en Bruno
drinken; dezen, die dit met de anderen te samen merkten, zeiden, dat
Calandrino het zeker zelf had gestolen en er waren er onder, die hem
dit hevig verweten. Maar toen Bruno en Buffalmacco met Calandrino waren
achter gebleven, zeiden zij tot hem: Wij waren er wel zeker van, dat
gij het zelf hebt gedaan en dat gij ons hebt willen wijs maken, dat het
u ontstolen was om geen rondje te geven van het geld, dat gij daaruit
geslagen hebt. Calandrino, die de bitterheid van de aloë nog niet had
uitgespuwd, begon te zweren, dat hij het niet had gedaan. Buffalmacco
zeide: Maar wat hebt gij er voor gehad, grappenmaker, te goeder trouw?
Hebt gij er zes florijnen aan verdiend? Calandrino, die dit hoorde,
begon te wanhopen. Hierop sprak Bruno: Hoor, Calandrino, in het
gezelschap was er iemand, die zeide, dat gij hier een jonge vrouw tot
uw beschikking hield en haar alles geeft en dat hij vast geloofde, dat
gij dien het varken gestuurd hebt; gij kunt anderen goed misleiden. Gij
hebt ons eens naar de Mugnone gebracht om zwarte steenen te verzamelen
en toen gij ons op de galei hebt gezet zonder scheepsbeschuit, zijt gij
er vandaan gegaan. Met uwe eeden gelooft gij op een andere manier ons
wijs te maken, dat het varken, hetwelk gij hebt weggeschonken of
verkocht hebt, u is ontstolen. Wij kennen nu uw grappen en gij zult ze
ons niet meer leveren en daarom, om u de waarheid te zeggen, hebben wij
die proefneming gedaan, daar wij wenschen, dat gij ons twee paar kippen
geeft of wij vertellen alles aan monna Tessa. Calandrino, die zag, dat
het niet werd geloofd en genoeg leed had, wilde niet den naijver van
zijn vrouw op den koop toe hebben en gaf hun twee paar kippen. Toen zij
het varken hadden gezouten, droegen zij het naar Florence en lieten
Calandrino met de schade en misleid achter.
ZEVENDE VERTELLING.
Een student bemint een weduwe, welke op een ander verliefd, hem een
geheelen winternacht in de sneeuw laat wachten. Hij laat haar door
zijn toeleg daarna in het midden van Juli naakt op een toren
blijven, blootgesteld aan de muggen en de paardenvliegen en aan de
zon. [156]
De donna’s moesten erg lachen om dat ongeluk van Calandrino en zij
zouden dit nog meer hebben gedaan, als het hen niet gespeten had, dat
hem bovendien nog de kapoenen werden afgenomen. Bij het einde gelastte
de koningin Pampinea te vertellen en zij begon aldus: Zeer geliefde
donna’s. Het gebeurt heel dikwijls, dat list met list wordt overwonnen
en daarom is het niet verstandig zich er in te verheugen anderen te
misleiden. Wij hebben bij vele geschiedenissen over de uitgehaalde
streken gelachen, maar nooit werd daarin gesproken van wraakoefening.
Nu ben ik van plan met medelijden te spreken over een rechtvaardige
boete, waarin een onzer burgeressen een grap haast met den dood moest
betalen, daar deze zelf misleid werd en de list zich tegen haar keerde.
Dat te hooren zal voor u van groot nut zijn, omdat gij u wel zult
hoeden anderen te misleiden en voorzichtigheid te betrachten.
Kort geleden leefde er in Florence een jonge vrouw, schoon van lichaam
en trotsch van ziel, van zeer edele geboorte, bekoorlijk en begiftigd
met de goederen der fortuin, Elena genaamd. Zij bleef als weduwe achter
en wilde niet hertrouwen, daar zij op een schoonen en naar haar keus
aardigen jonkman verliefd was. Van elke zorg bevrijd verheugde zij zich
met behulp van haar meid, waarin zij veel vertrouwen stelde,
verscheidene malen met hem. Intusschen keerde een edele jonkman,
Rinieri, uit onze stad, die lang te Parijs had gestudeerd, vandaar
terug, niet om zijn wetenschap voor geld weer te verkoopen, gelijk
velen doen, maar om de reden en de oorzaak der dingen te doorgronden,
wat een edelman ten zeerste past. Hij leefde als burger en zeer geëerd
om zijn adel en om zijn geleerdheid. Maar zooals dikwijls plaats heeft,
dat zij, die de meeste kennis hebben, zich het lichtst door de liefde
laten verdwazen, geschiedde dit met Rinieri. Toen hij tot ontspanning
naar een feest was gegaan, verscheen daar Elena voor zijn oogen, in het
zwart gekleed, gelijk onze weduwen loopen, naar zijn oordeel zoo schoon
en bekoorlijk, als hij er nog nooit een scheen gezien te hebben en hij
meende, dat hij zich gelukkig mocht noemen, aan wien God de gunst
schonk haar naakt in de armen te sluiten. Hij zag haar dikwijls aan en
daar hij wist, dat groote en dure dingen niet zonder moeite te
verkrijgen zijn, besloot hij alles aan te wenden om haar te behagen,
opdat hij daardoor haar liefde zou veroveren en ten volle genieten. De
jeugdige donna, die de oogen niet steeds naar de hel hield gericht
[157] maar die, zich hooger achtend dan zij was, ze gekunsteld deed
rondstaren, merkte spoedig genoeg op, wie in haar behagen schepte. Toen
zij Rinieri gewaar werd, sprak zij lachend in zichzelf:
Ik ben hier heden niet vergeefs gekomen, want als ik mij niet vergis,
zal ik een haantje bij den snavel hebben genomen. Zij begon hem te
begluren en deed haar best hem te toonen, dat zij op hem gesteld was.
Want zij dacht, dat hoe meer zij hem inpakte en behagen in hem toonde,
hoe meer haar schoonheid op prijs zou worden gesteld. De geleerde
student, die de wijsgeerige gedachten terzijde had gesteld, richtte
zijn gansche ziel tot haar meenend, dat hij haar bekoorde. Hij wist er
verschillende redenen voor te vinden haar huis voorbij te gaan. De
donna door de al genoemde oorzaak was er zoodoende zeer trotsch op en
liet blijken, dat zij hem gaarne zag. De student vond aldus een middel
zich met haar dienstmeid te verstaan, openbaarde haar zijn liefde en
bad haar, dat zij zoo zou te werk gaan, dat hij de gunst der donna zou
verwerven. De meid beloofde dit, vertelde het haar donna, die haar met
het grootste gelach aanhoorde en zeide: Ziet, waar die zijn verstand
ging verliezen, dat hij van Parijs heeft meegebracht! Laten wij hem
geven, wat hij zoekt en gij moet hem zeggen, dat ik hem veel meer bemin
dan hij mij, maar dat het mij past mijn eerbaarheid te bewaren, zoodat
ik niet als de andere donna’s met ontbloot gelaat kan loopen en hij
zal, als hij zoo wijs is, als hij zegt, mij zeer op prijs stellen. O
die ongelukkige! Zij wist niet goed, mijn donna’s, hoe gevaarlijk het
is zich met de studenten in verbinding te stellen.
De meid vond hem, en zeide, wat de donna haar had gelast. De student
richtte verheugd warmer smeekbeden tot haar en schreef brieven, zond
geschenken en dat alles werd goed ontvangen, maar hij kreeg slechts een
vaag antwoord en zoo hield zij hem langen tijd aan het lijntje. Toen
zij ten slotte alles aan haar minnaar had bekend, die er een weinig
boos en jaloersch over was, zond de donna om te toonen, dat zijn
wantrouwen ongegrond was, haar meid naar den student, die het haar zeer
lastig maakte en berichtte uit haar naam, dat zij nooit gelegenheid had
gehad zijn verlangen te bevredigen, sinds hij haar van zijn liefde had
verzekerd, maar dat hij den volgenden avond—het was Kerstfeest—als het
donker was, op haar binnenplaats zou komen en dat zij dan, zoo gauw zij
kon, naar hem toe zou komen. De student meer dan welgemoed ging op den
vastgestelden tijd naar het huis van de donna en werd door de meid op
de binnenplaats gelaten; zij sloot die en hij wachtte de donna af. De
donna had dien avond haar minnaar laten komen om aangenaam met hem te
vertoeven, vertelde hem, wat zij van plan was te doen en voegde er bij:
Nu kunt gij zien, hoe groot de liefde is, die ik hem toedraag, op wien
gij dwaas jaloersch zijt geworden. De minnaar hoorde die woorden met
groot genoegen aan verlangend te zien door daden, wat de donna hem met
woorden te verstaan gaf. Het had juist dien dag sterk gesneeuwd en
alles was blank, zoodat de student nog pas kort op de binnenplaats zich
kouder begon te gevoelen dan hem lief was maar in afwachting, dat hij
zich zou herstellen, hield hij dit geduldig uit. De donna sprak na
eenigen tijd tot haar minnaar: Laat ons in de kamer gaan om uit een
venster te zien, wat hij doet op wien gij zoo jaloersch geworden zijt
en wat hij aan de dienstmeid zal antwoorden. Beide gingen dus naar een
klein venster en toeziende zonder zelf gezien te worden, hoorden zij de
meid uit een ander tot den student spreken en zeggen: Rinieri, mevrouw
is de bedroefdste donna van de wereld; vanavond is een van haar
broeders gekomen en heeft druk met haar gesproken; daarna wilde hij met
haar avondmalen en is nog niet weggegaan. Maar ik geloof, dat hij
spoedig zal heengaan. Zij kan natuurlijk niet komen; zij zal het zoo
vlug zij kan doen en zij bidt, dat het U niet hindert te blijven
wachten. De student, die geloofde, dat dit waar was, antwoordde: Gij
moet aan mijn donna zeggen, dat zij zich over mij niet bezorgd maakt,
voordat zij op haar gemak bij mij kan komen, maar dat zij dit zoo
spoedig doet, als zij kan. De meid begaf zich naar binnen en ging
slapen.
Toen sprak de donna tot haar minnaar: Welnu, wat zegt ge? Gelooft gij,
dat, ik als ik wilde, wat gij vreest, zou dulden, dat hij daar beneden
bleef om te bevriezen? Na die woorden ging zij met haar minnaar, die al
ten deele tevreden was, naar bed. Zij vierden samen feest, smaakten
genoegen, lachten om den ongelukkigen student en maakten er grappen op.
De student, die door den binnenhof op en neer ging, maakte bewegingen
om zich te verwarmen, maar had niets om te gaan zitten of om zich te
beveiligen tegen den ijzel en vervloekte het lang vertoeven van den
broeder en bij elk geluid, dat hij hoorde, geloofde hij, dat het de
donna was, die hem zou opendoen; maar hij hoopte tevergeefs. Zij, die
zich tot op de helft van den nacht met haar minnaar had verheugd, zeide
tot hem: Hoe lijkt het je, mijn ziel, met onzen student? Wat schijnt U
grooter zijn verstand of de liefde, die ik U toedraag? Zal de koude,
die ik hem heb doen lijden, U dat uit het hart doen gaan, wat er door
mijn woorden eergisteren in is gekomen! De minnaar antwoordde:
Hartedief, ja, ik erken nu, hoe gij mijn schat zijt, mijn rust, mijn
vreugde en al mijn hoop, gelijk ik de Uwe ben. En de donna sprak: Kus
mij duizendmaal om te zien of gij de waarheid zegt. De minnaar omhelsde
haar daarna innig en kuste haar geen duizend, maar wel honderdduizend
keer. En toen zij zoo eenigen tijd gesproken hadden, zeide de donna:
Kom, laat ons een weinig opstaan en laat ons gaan kijken of het vuur al
wat gebluscht is, waarvan mijn nieuwe minnaar schreef, dat hij den
ganschen dag brandde. En opgestaan gingen zij naar het venster en keken
op de binnenplaats, waar zij den student met korte passen, terwijl zijn
tanden klapperden, door de sneeuw zagen loopen, wat bij hem door te
veel koude veroorzaakt werd, en zoo voortdurend en snel, dat zij nog
nooit iets dergelijks gezien hadden. Toen sprak de donna: Wat zegt gij
nu, mijn zoete hoop? Schijnt het U, dat ik de mannen kan laten dansen
zonder trompet of doedelzak. De minnaar sprak hierop lachend: Ja, mijn
heerlijk genoegen. De donna hernam: Ik wil, dat wij beneden naar de
deur gaan, gij zult U stil houden, ik zal met hem spreken en wij zullen
hooren, wat hij zeggen zal en wij zullen misschien niet minder pleizier
hebben dan straks door hem te zien. Zij maakte de kamer zachtjes open,
daalde af tot de deur en daar zonder die te openen riep de donna hem
met gedempte stem door een gat, dat zij er was. De student, die roepen
hoorde, prees God en geloofde al te licht binnen te mogen komen en deur
genaderd sprak hij: Hier ben ik, madonna; bij God, doe open, want ik
sterf van koude. De donna sprak: O ja, ik weet, dat gij een koukleum
zijt en de koude is ook zeer groot, omdat er wat sneeuw is gevallen. Ik
weet ook, dat dit veel erger gebeurt te Parijs. Ik kan U nog niet open
doen, omdat die verwenschte broeder van mij, die gisteravond hier bij
mij kwam, nog niet vertrekt, maar hij zal spoedig gaan en dan zal ik U
dadelijk open doen. Ik ben pas met groote moeite hem ontvlucht om U te
bemoedigen, dat het wachten U niet zal hinderen. De student sprak: Och
madonna, ik bid U bij God, dat gij mij open zult doen, opdat ik gedekt
kan staan; er is sinds kort hier de dichtste sneeuw van de wereld
gevallen en ik zal op U wachten, tot het U aangenaam zal zijn. De donna
zeide: Wee mij, mijn zoetelief, ik kan niet, want die deur maakt zoo’n
leven, als zij opengaat, dat gij allicht bemerkt zult worden door mijn
broeder, als ik U open doe. Maar ik zal hem zeggen, dat hij weg gaat,
opdat ik daarna kan terugkeeren om U te openen. De student hernam: Ga
dan vlug, en ik smeek U een goed vuur aan te leggen, opdat ik, als ik
binnen zal komen, mij kan verwarmen, daar ik zoo koud ben geworden, dat
ik mij zelf ternauwernood gevoel. De donna sprak: Dat kan niet zoo
wezen; als het waar is, wat gij mij meermalen hebt geschreven, dat gij
geheel van liefde brandt. Maar ik ga nu weg, wacht en houdt goeden
moed. De minnaar, die dit alles hoorde en het grootste genoegen had,
ging met haar weer naar bed, maar zij sliepen weinig dien nacht;
daarentegen brachten zij dien geheel door met hun genoegen en in het
bespotten van den student. De ongelukkige student (die wel een ooievaar
geleek, zoo klapperde hij met de tanden) bemerkte, dat hij voor den gek
was gehouden en beproefde verschillende malen of hij de deur kon
openen, maar toen hij geen middel zag en als een leeuw in de kooi
rondliep, vervloekte hij de ruwheid van het weer, de boosaardigheid van
de donna, de lengte van den nacht en zijn onnoozelheid er bij en zeer
verwoed op haar veranderde de langdurige en vurige liefde, die hij haar
had toegedragen in wreeden en bitteren haat en bedacht hij zich te
kunnen wreken, wat hij nu evenveel meer verlangde, als hij de donna
eerst had begeerd.
De nacht na een zoodanig en lang verblijf spoedde ten einde en de
dageraad begon op te komen. Daarom ging de dienstmeid op bevel van de
donna naar beneden, opende die half en medelijden met hem voorgevend,
sprak zij: Dat hij, die gisteravond gekomen is, een ongeluk krijgt. Hij
heeft ons den geheelen nacht in wanorde gebracht en U doen bevriezen.
Maar weet gij wat? Draag het in vrede, want wat deze nacht niet heeft
kunnen wezen, zal een andere keer gebeuren, daar het niet kon
geschieden, wat zoo aangenaam is voor mevrouw. De verwoede student, die
als verstandig man wist, dat bedreigingen slechts wapenen voor den
bedreigde zouden zijn, verkropte, wat de onbeteugelde wil wenschte uit
te storten en met zachte stem zonder zich kwaad te toonen, zeide hij:
Ik heb werkelijk den ergsten nacht van mijn leven doorgebracht, maar ik
heb wel gezien, dat de donna er geen schuld aan heeft, omdat zij uit
medelijden naar beneden kwam om zich te verontschuldigen en mij te
troosten en gelijk gij zegt, wat deze nacht niet gebeurd is, komt een
andere keer; beveel mij haar aan en ga met God.
Zoo goed als geheel verstijfd, ging hij, zoo gauw hij kon, naar huis;
daar, vermoeid en stervend van slaap, wierp hij zich te bed om te
rusten, en hij stond op of hij zijn armen en zijn beenen verloren had.
Daarom zond hij om een dokter, vertelde hem van de koude, die hij
doorleden had en liet hem voor zijn gezondheid zorgen. De dokter, die
sterke en snel werkende middelen gebruikt had, kon hem ternauwernood na
korten tijd de spieren genezen en maken, dat die zich zouden ontspannen
en als hij geen jongeling geweest was en er geen warmte gevolgd was,
zou hij veel te lijden gehad hebben. Maar toen hij weer sterk en flink
was, verborg hij zijn haat en toonde zich meer dan ooit op zijn weduwe
verliefd. Nu gaf de fortuin na een zeker verloop van tijd den student
een gelegenheid om zijn verlangen te voldoen, omdat de jongeling, die
door de weduwe bemind werd, (en die niet meer lette op de liefde, die
zij hem toedroeg) op een andere donna verliefd werd en daar hij noch
veel noch weinig wilde zeggen, noch in iets haar aangenaam wilde zijn,
verging zij in tranen en in bitterheid. Maar haar meid, die zeer veel
medelijden met haar had en geen middel vond om haar donna te troosten
over de smart, die zij wegens den verloren minnaar voelde, zag den
student op zijn gewone wijze door de straat gaan, kwam op een dwaze
gedachte namelijk, dat de minnaar van haar donna door zwarte kunst haar
opnieuw als vroeger zou liefhebben en dat de student hierin een groot
meester was en zij vertelde haar dit. De donna dom, zonder te denken,
dat, als de student de zwarte kunst had gekend, hij die voor zich
gebruikt zou hebben, richtte haar geest naar die woorden en zeide haar
meid, dat zij van hem zou te weten komen of hij dat wilde doen en
beloofde stellig, dat zij om de verdienste daarvan voor haar zou doen,
wat haar mocht behagen. De meid deed de boodschap goed en met ijver, en
toen de student dit hoorde, zeide hij verheugd in zich zelf: God, wees
geloofd; de tijd is gekomen, dat ik met Uw hulp de booze vrouw zal doen
boeten voor de beleediging mij aangedaan. En tot de meid zeide hij:
Zeg, aan mijn donna, dat, zoo haar minnaar in Indië was, ik die spoedig
zou doen komen en genade laten vragen voor wat hij tegen haar mocht
gedaan hebben, maar wat het middel betreft, dat zal ik haar zeggen,
wanneer en waar het haar zal behagen.
De meid bracht het antwoord over en regelde het zoo, dat zij samen
kwamen in Santa Lucia del Prato. Toen de donna met de student alleen
was en zij samen spraken, herinnerde zij zich niet, dat zij hem haast
vermoord had, vertelde hem alles, wat zij verlangde en smeekte hem om
haar geluk. De student sprak tot haar: Madonna, het is waar, dat onder
de dingen, die ik te Parijs leerde, de zwarte kunst behoort, die ik
grondig ken, maar omdat die Gode zeer ongevallig is, heb ik gezworen
die nooit voor mij noch voor anderen aan te wenden. Het is waar, dat
mijn liefde voor u zoo sterk is, dat ik u niets kan weigeren en als ik
naar het huis van den duivel moet gaan, ben ik om u bereid dit te doen.
Maar ik herinner u er aan, dat dit een gevaarlijker zaak is dan gij
denkt, wanneer een vrouw een man of een man een vrouw, haar of hem er
weer toe brengt hem of haar lief te hebben zonder wederliefde en dat de
ander zeker van zich zelf moet zijn, daar het bij nacht moet gebeuren
en op eenzame plaatsen, waartoe ik niet weet of gij wel bereid zijt.
Hierop antwoordde de donna meer verliefd dan verstandig: Amor prikkelt
mij zoo, dat ik alles zou doen om hem terug te hebben, die mij ten
onrechte verliet, maar in ieder geval zeg mij, welken moed ik moet
hebben.
De student, die kwaad gezind was, sprak: Madonna, ik moet een beeld van
tin van hem hebben om hem te heroveren; wanneer ik u dit terugzend,
moet gij, als de maan zeer afneemt, naakt in een beek van stroomend
water gaan in den tijd van den eersten slaap en geheel alleen en zeven
maal moet gij dit met u baden en daarna naakt moet gij op een boom
klimmen of op een onbewoond huis en naar het noorden gewend moet gij
zekere woorden uitspreken, die ik u geschreven zal geven. Zoodra gij
die gezegd hebt, zullen twee der schoonste jonge dames tot u komen. Zij
zullen u groeten en bekoorlijk vragen, wat gij wilt. Aan hen zult gij
al uw wenschen mededeelen en pas er voor op, dat gij niet den eenen in
plaats van den anderen naam noemt. Zoodra gij die gezegd hebt, zullen
zij heengaan en gij zult neerdalen naar de plaats, waar gij uw kleeren
hebt gelaten, u aankleeden en naar huis terug keeren. En voorzeker, het
zal niet de helft van den volgenden nacht worden of uw minnaar zal
klagend hier komen om genade en dan zal hij u nooit om een andere vrouw
verlaten. De donna, die hem vertrouwde, scheen haar minnaar al opnieuw
in de armen te hebben en zei al half gelukkig: Ik twijfel er niet aan,
of ik zal alles goed volbrengen en ik ben er geheel toe bereid, want ik
heb een buiten boven den Val d’Arno, dat dicht genoeg bij den oever van
de rivier is en het is juist Juli, wat voor het baden aangenaam zal
zijn. En ik herinner mij, dat daar niet ver vandaan een eenzame toren
is, waar soms de herders langs de treden van kastanjehout op een terras
komen om naar hun verdwaalde beesten uit te zien, een zeer eenzame
plek; daar zal ik opklimmen en hoop te doen, wat gij mij hebt bevolen.
De student, die het buiten en den toren kende en blij was zeker van
haar voornemen te zijn, sprak: Madonna, ik was nooit in dien omtrek, en
ik ken daarom noch het buiten noch den toren, maar als dat is, gelijk
gij zegt, kan het niet beter. Als het tijd is zal ik u het beeld en de
tooverspreuk zenden en ik zal u goed hebben gediend, zoodat gij aan mij
zult denken en uw belofte aan mij zult houden. De donna zeide, dat zij
dit zonder twijfel zou doen en nadat zij van hem afscheid had genomen,
ging zij naar huis terug. De student verheugd, dat, wat hij overlegd
had, zou slagen, maakte een beeld en schreef een verzinsel van
tooverwoorden als bezwering, zond die aan de donna en liet haar
berichten, dat zij den volgenden nacht zonder verwijl zou doen, wat hij
gezegd had. Daarna ging hij met een van zijn bedienden naar het huis
van een zijner vrienden, dat dicht bij den toren was om zijn plan ten
uitvoer te brengen. Ook de donna begaf zich met haar meid naar haar
buiten en toen de nacht was gekomen en zij deed of ze naar bed ging,
zond zij de meid ter ruste en in het uur van den eersten slaap, stil
uit het huis gegaan, begaf zij zich in de buurt van den toren naar den
oever van de Arno. Nadat zij goed had rond gekeken, niemand zag of
hoorde, ontkleedde zij zich, legde haar goed onder een struik, baadde
zich zevenmaal met het beeld en daarop naakt, met het beeld in de hand,
ging zij naar den toren. De student, die bij het aanbreken van den
nacht met zijn knecht tusschen wilgen en andere boomen bij den toren
verborgen was en alles zag, had toch medelijden, toen zij geheel naakt
voorbij ging en haar aanschouwde, die met de blankheid van haar lichaam
de duisternis van den nacht overwon en toen hij naderbij de borst en de
onderdeelen van haar gestalte gewaar werd en zoo schoon vond en
bedacht, wat daar mee zou gebeuren. Van den anderen kant overviel hem
opeens de prikkeling van het vleesch, die hem deed oprijzen en hem
dreef uit zijn schuilhoek te gaan, haar te nemen, zijn begeerte te
bevredigen en hij was bijna door zijn gevoelens overwonnen. Maar toen
hij zich herinnerde wie hij was en de ontvangen beleediging en waarvoor
en door wie, ontvlamde zijn toorn weer, verjoeg hij het medelijden en
de vleeschelijke begeerte en liet haar gaan. De donna, die op den toren
was geklommen en zich naar het noorden had gekeerd, sprak de opgegeven
woorden uit. De student klom kort daarop heimelijk in den toren, nam
zachtjes den ladder weg, waarmee de donna op het terras was gekomen en
wachtte. De donna begon nu de twee jonge meisjes af te wachten en bleef
zoo lang, (zonder dat de koelte van den nacht haar langer scheen) tot
ze de dageraad zag aanbreken. Bedroefd, omdat niet gebeurd was, wat de
student haar had gezegd, sprak zij tot zich zelf: Ik vrees, dat die mij
een nacht heeft willen bezorgen als ik aan hem, maar als hij dit heeft
gewild, heeft hij zich slecht weten te wreken, want die duurt slechts
het derde van den zijne, terwijl de koelte van een ander soort was. En
opdat de dag haar daar niet zou vinden, wilde zij van den toren
afdalen, maar vond er den ladder niet. Toen, alsof de wereld haar onder
de voeten was weggerukt, viel zij bewusteloos op het terras van den
toren neer. Nadat haar krachten terugkeerden, begon zij ellendig te
weenen en te klagen en nu zij begreep, dat dit de toeleg van den
student was geweest, herinnerde zij zich een ander beleedigd te hebben
en hem daarna te veel te hebben vertrouwd, dien zij zeker als haar
vijand had moeten beschouwen en zoo bleef zij daar langen tijd. Toen
rondziende of er een weg was om af te dalen, dien zij niet vond, begon
zij opnieuw te klagen en zeide tot zichzelf: O ongelukkige, wat zullen
Uw broeders, en familie en buren en alle Florentijnen zeggen, wanneer
men weet, dat gij hier naakt gevonden zijt? Uw eerbaarheid, tot hiertoe
standvastig, zal men kennen als valsch en als gij hiervoor
leugenachtige verontschuldigingen wilt zoeken, die er toch niet zijn,
zal de vervloekte student U niet laten liegen. Ach ongelukkige, die gij
zijt, die op hetzelfde oogenblik den vergeefs beminden jonkman en Uw
eer hebt verloren. Zij werd zoo bedroefd, dat zij zich van den toren
wou werpen. Maar daar de zon al op was, naderde zij dicht een der
randen van den muur van den toren en keek of daar niet een herdersknaap
met zijn kudde naderde, dien zij naar haar meid kon sturen. Maar de
student, die aan den voet van een struik wat had geslapen, stond op,
zag haar en zij hem. De student sprak tot haar: Goeden dag, mevrouw.
Zijn de jonge dames nog gekomen? De donna begon opnieuw zeer te klagen
en smeekte hem, dat hij in den toren kwam, opdat zij hem kon spreken.
De student was daartoe beleefd genoeg. De donna, die zich plat op den
buik had gelegd, stak alleen het hoofd over den rand van den uitgang en
sprak weenend: Rinieri, indien ik U een slechten nacht heb bezorgd,
hebt gij U wel op mij gewroken, omdat ik, hoewel het Juli is, dezen
nacht, daar ik geheel naakt was, meende te bevriezen. Buitendien heb ik
zoo gehuild over Uw bedrog en mijn dwaasheid, dat het een wonder is,
hoe mijn oogen mij nog in het hoofd zijn gebleven. En daarom bid ik U
niet om mij, die gij niet kunt liefhebben, maar om U zelve als edelman,
dat dit U voldoende is als wraak over de beleediging, die ik U heb
aangedaan. Laat mij mijn kleeren brengen, opdat ik hier afkom en
ontneem mij niet, wat gij mij later niet kunt teruggeven, namelijk mijn
eer. En als ik U er van heb beroofd dien nacht met mij samen te zijn,
zal ik, wanneer gij wilt, U er velen voor dien eenen teruggeven. Laat
het U als een waardig man genoeg wezen U te hebben gewroken en het mij
te hebben doen gevoelen; oefen Uw kracht niet uit jegens een vrouw,
want het is geen eer voor een adelaar een duif te hebben overwonnen;
daarom bij de liefde van God en bij Uw eer, heb medelijden met mij.
De student, die met wreede ziel zich de ontvangen beleediging
herinnerde en haar zag schreien en smeeken, had tegelijk vreugde en
verdriet; vreugde over de wraak, die hij meer dan iets anders had
verlangd en verdriet, daar de barmhartigheid hem bewoog medelijden met
haar te hebben. Maar toch, daar deze niet de wreedheid van zijn
begeerte kon overwinnen, antwoordde hij: Madonna Elena, indien mijn
smeekbeden (welke ik weliswaar niet kon baden in tranen noch honingzoet
kon maken als gij thans de Uwen) mij hadden doen bereiken in den nacht,
dat ik in Uw hof vol sneeuw stierf van koude, dat ik alleen een weinig
onder dak kwam, zou het mij nu licht vallen de Uwen in te willigen.
Maar indien gij thans meer om Uw eer geeft dan vroeger en als het U zoo
pijnlijk is daarboven naakt te blijven, richt dan die beden tot hem, in
wiens armen gij geen vrees hadt gedurende den nacht, welke gij U
herinnert, naakt te zijn gebleven, terwijl gij wist, dat ik
klappertandend op Uw binnenplaats heen en en weer liep en in de sneeuw
stampvoette en laat u door hem helpen, laat door hem uw kleeren halen,
laat door hem den ladder aanbrengen om af te dalen, tracht hem
barmhartigheid in te boezemen met uw eer, dien gij niet geaarzeld hebt
zoowel thans als duizend andere keeren in gevaar te stellen. Waarom
roept gij hem niet om u te hulp te komen? Gij zijt de zijne en wie zal
hij beschermen of helpen, als hij u niet behoedt of van dienst is? Roep
hem, gekkin, die gij zijt, en bewijs, dat de liefde, die gij hem
toedraagt, en dat uw slimheid en de zijne u van mijn onnoozelheid
kunnen bevrijden naar aanleiding van welke, toen gij u met hem
verheugde, gij gevraagd hebt, wat hem grooter scheen: mijn dwaasheid of
de liefde, die gij hem hebt toegedragen. Gij kunt thans niet welwillend
zijn voor wat ik niet verlang, noch het weigeren, als ik het verlangen
zou. Behoudt de nachten voor uw minnaar, als gij hier levend vandaan
mocht komen. Uw nachten behooren aan hem: ik heb van één te veel en het
is mij voldoende ééns te zijn bespot. En bovendien, gij gebruikt al uw
slimheid met praten om mijn welwillendheid te verkrijgen door te vleien
en gij noemt mij een ridder en heimelijk poogt gij mij te leiden, opdat
ik als edelmoedig man zal ophouden u te straffen voor uw boosheid. Maar
uw vleierijen zullen thans mijn geestesoogen niet verduisteren gelijk
uw oneerlijke beloften vroeger het deden. Ik ken mijzelf; ik heb nooit
zooveel daarvan geleerd, toen ik in Parijs was als gij mij in één
enkelen nacht er van hebt doen ervaren. Maar ondersteld, dat ik toch
edelmoedig zou zijn, zijt gij niet van degenen op wie edelmoedigheid
invloed kan hebben. Het einde van de straf bij wilde dieren gelijk gij
er een zijt en evenzoo van de wraak moet de dood zijn, waar bij
menschen genoeg is, wat gij wilt. Daarom, hoewel ik geen adelaar ben,
en gij geen duif, daar ik u ken als een vergiftige slang, wil ik als
een zeer oude vijand u vervolgen met al mijn haat en al mijn kracht,
met al datgene, wat ik u doe en wat men niet zoozeer wraak kan noemen,
maar veeleer kastijding, in zooverre, dat de wraak de beleediging zou
moeten overtreffen, wat hier niet zal gebeuren. Daarom als ik mij zou
willen wreken, wanneer ik er aan denk, aan welk uiterste gij mij hebt
blootgesteld, zou uw leven mij niet voldoende zijn, indien ik het u zou
ontnemen noch honderd anderen aan het uwe gelijk, omdat ik een gemeen
en verdorven en slecht vrouwspersoon zou dooden. En wat duivel—indien
het beetje schoonheid van uw gelaat binnen weinig jaren door rimpels
verdwenen zal zijn, zijt gij meer dan een of andere jammerlijke
dienstmeid, die haast een edelman had doen sterven, wiens leven op één
dag van meer nut kan zijn dan honderdduizend van uw soort het kunnen
wezen, zoolang als de wereld zal bestaan. Ik zal u leeren door de
smart, die gij hebt te verduren, wat het is mannen te bespotten, die
een gevoel in hun hart hebben, en om studenten voor den gek te houden
en ik zal u de gelegenheid geven niet meer tot zulk een dwaasheid te
vervallen, indien gij er nu aan ontkomt.
Maar als gij zulk een groot verlangen hebt om af te dalen, waarom werpt
gij u dan niet op de aarde? Dan zult gij tegelijk met Gods hulp uw hals
brekend uit de kwelling raken, waarin gij zijt en mij tevreden stellen.
Thans wil ik u niets meer zeggen; ik heb u naar boven laten klimmen,
ziet gij thans maar naar beneden te komen, gelijk gij het spotten
verstond. Terwijl de student dit zeide, schreide de ongelukkige donna
voortdurend en de tijd verstreek met het stijgen van de zon. Maar toen
hij zweeg, zeide zij: Zie, man zonder hart, als die vervloekte nacht
zoo smartelijk voor je was en mijn misstap u zoo groot schijnt, dat
noch mijn jeugdige schoonheid, noch mijn bittere tranen, noch mijn
nederige smeekbeden uw medelijden opwekken, laat u dan tenminste
bewegen en uw strenge hardheid verminderen daardoor alleen, dat ik mij
u opnieuw heb toevertrouwd en u elk geheim heb geopenbaard, waarmee ik
u de gelegenheid heb gegeven mij mijn zonde te doen beseffen, want had
ik dat niet gedaan, dan hadt gij geen middel kunnen vinden u te wreken.
Ach, laat die toorn varen en vergeef mij voortaan, ik ben, wanneer gij
mij wilt vergeven, bereid den oneerlijke jonkman geheel te verlaten en
u alleen tot minnaar te hebben en tot heer, hoewel gij mijn schoonheid
hebt gelaakt en zeide, dat die van korten duur was en niet veel waard.
Hoedanig mijn schoonheid ook is, ik weet, dat, als die van andere
vrouwen, indien zij voor u om niets anders waarde heeft, deze toch een
verlangen is en een tijdverdrijf en een genot voor de jeugd en gij zijt
niet oud. En hoewel ik door u wreed ben behandeld, geloof ik niet, dat
gij zulk een smadelijken dood wilt zien mij als een wanhopige hier af
te werpen voor uw oogen, dien ik, als gij geen leugenaar zijt geworden,
vroeger zoo heb bekoord. Ach, heb medelijden met mij om Gods wil. De
zon begint al te heet te worden en gelijk de koelte van den nacht mij
hinderde, begint mij de warmte zeer te kwellen.
Hierop antwoordde de student, die er genoegen in had dit gesprek te
verlengen: Madonna, uw vertrouwen bleef niet in mijn handen om de
liefde, die gij mij hebt toegedragen, maar om dien te herkrijgen, die
gij hadt verloren en daarom verdient het nog grooter straf. En gij
denkt dwaas, dat dit de eenige weg was, die voor mijn wraak open was.
Ik had er duizend anderen en duizend strikken had ik om uw voeten
gespannen, terwijl ik veinsde u lief te hebben, en het kon slechts kort
duren, dat gij er niet in hadt moeten geraken. En gij zoudt door allen
in grooter kwelling en schande zijn dan die u thans te beurt vielen. En
ik heb deze gekozen niet om u te verlichten maar om eerder tevreden te
zijn. En als alle deze mij hadden ontbroken, had mij de veder nog niet
in den steek gelaten, waarmee ik op zoodanige wijze Uw daden zou
beschreven hebben, dat gij ze u herinnert zóó, dat gij duizendmaal per
dag zoudt wenschen niet geboren te zijn. De krachten van de pen zijn
veel grooter dan zij meenen, die het niet uit ervaring weten. Ik zweer
God (en Hij moge begeeren, dat deze wraak, die ik op mij neem, bij het
eind er van verheugen zal en evenzoo als het begin), dat ik zoo over u
zal schrijven, dat gij u niet alleen zult schamen voor anderen, maar
ook voor u zelve en om u zelf niet te zien u de oogen zult willen
uitsteken en verwijt daarom de zee niet aangegroeid te zijn uit een
kleine beek. Dat gij de mijne wordt, daarom bekommer ik mij niet;
behoor slechts aan hem, van wien gij geweest zijt, als gij kunt. Gelijk
ik hem vroeger heb gehaat, ben ik hem nu welgezind om hetgeen hij u
thans heeft gedaan. Gij wordt verliefd op jongelieden, omdat zij wat
meer kleur hebben, wat donkerder baard, omdat zij meer rechtop loopen,
dansen en wapenspelen uitvoeren; maar het is ook hun eigen, die wat
ouder zijn en die weten, wat zij nog hebben te leeren. En bovendien
acht gij hen beter ruiters, omdat zij meer mijlen per dag afleggen dan
rijpere mannen, en ik weet wel, dat zij met meer kracht de rokken
uitschudden, hoewel de ouderen beter de plaatsen weten, waar de vlooien
zitten en het is veel beter het weinige en smakelijke te kiezen dan het
vele en smakelooze en het harddraven breekt en vermoeit, hoe jong men
ook is, terwijl het zacht gaan, hoewel wat later, rustig naar de
herberg voert. Gij bemerkt niet evenals de dieren, hoeveel kwaad er
onder zoo weinig uiterlijke schoonheid verborgen is. De jongelieden
zijn met een niet tevreden, maar verlangen er zooveel zij zien als
hunner waardig; daarom kan hun liefde niet standvastig zijn en gij kunt
er thans een zeer ware getuigenis van geven. Het schijnt hun, dat zij
waard zijn door de donna’s ontzien en geliefkoosd te worden en kennen
geen grooter glorie dan zich te beroemen op degenen, die zij gehad
hebben, welk gebrek er velen beneden de monniken stelt, die het
tenminste niet weer over vertellen. Hoewel gij zegt, dat Uw liefde niet
bekend is dan aan Uw meid en aan mij, weet gij dit slecht en gelooft
het zelf ook niet. In haar straat en in de Uwe spreekt men van niets
anders, maar de meeste keeren is de laatste, wiens ooren dit bereikt,
degene, met wien dit plaats had. De jongelieden berooven U bovendien,
terwijl de anderen U geschenken geven. Gij hebt dus slecht gekozen;
behoor aan hem, aan wien gij U hebt gegeven en laat mij, dien gij
bespot hebt, aan anderen over, want ik heb een veel beter donna dan gij
gevonden, die mij beter kent. En opdat gij naar de andere wereld een
grooter zekerheid van het verlangen van mijn oogen kunt meenemen dan
gij in deze toont te bezitten uit mijn woorden, werp U daarvoor
dadelijk naar beneden en Uw ziel, reeds opgevangen in de armen van den
duivel, zal kunnen gewaar worden of mijn oogen vochtig zullen worden,
indien ik U zie neerstorten. Maar daar gij mij dit genoegen niet zult
aandoen, raad ik U, als de zon U begint te verhitten U te herinneren,
welk een koude ge mij hebt doen lijden; dan zult gij de zon zonder
twijfel matiger gevoelen.
De troostelooze donna ziende, dat de woorden van den student tot een
hard einde voerden, begon opnieuw te weeklagen en zeide: Zoo gij geen
medelijden hebt, laat dan de liefde U roeren, welke gij draagt voor een
donna verstandiger dan ik, die gij hebt gevonden en door welke gij
bemint wordt en vergeef mij om de liefde tot haar. Geef mij mijn
kleeren terug, opdat ik mij kan aankleeden en laat mij gaan. Toen begon
de student te lachen en ziende, dat het derde uur al voorbij was,
antwoordde hij: Kijk, ik kan nu niet weigeren, omdat gij mij dit om die
donna gevraagd hebt. Wijs mij die en ik zal er heen gaan en U hiervan
doen afklimmen. De donna, die dit geloofde, kreeg een weinig moed en
wees hem de plaats, waar zij de kleeren gelegd had. De student uit den
toren gegaan, gelastte aan zijn knecht, dat hij daar niet vandaan zou
gaan, en dat niemand daar in zou gaan, eer hij was terug gekeerd en bij
die woorden keerde hij naar het huis van zijn vriend terug en ontbeet
daar op zijn gemak en toen ging hij slapen. De donna op den toren,
hoewel door dwaze hoop een weinig bemoedigd, ging heel treurig zitten
en aan dien kant van den muur, waar een weinig schaduw was. Hopend en
wanhopend aan den student en de kleeren en van de eene gedachte op de
andere overspringend, sliep zij in, alsof zij door smart overwonnen was
en of zij in den afgeloopen nacht niet had gerust. De zon, die brandend
was en al tot de middaghoogte gestegen, trof recht haar naakt, teeder,
fijn lichaam en haar hoofd door niets bedekt met zooveel kracht, dat
niet alleen het vel verbrandde maar het langzaam open ging en de hitte
was zoo, dat zij, die in diepen slaap was, gedwongen werd op te staan.
Terwijl zij zich voelde blakeren en zich wat bewoog, scheen het haar
daarbij, dat de geheele verschroeide huid openging en barstte, gelijk
wij dat zien gebeuren met brandend perkament, als men het daarna wil
uitrekken en haar hoofd deed vreeselijk pijn. Het terras van den toren
was zoo gloeiend, dat zij er met de voeten noch met een ander
lichaamsdeel plaats kon vinden, zoodat zij zonder stil te kunnen staan
dan hier dan daar huilend rond liep. En bovendien, daar er in ’t geheel
geen wind was, waren er tal van muggen en vliegen, die zich op de open
huid neerzetten en haar zoo pijnlijk staken, dat elk haar een prik met
een naald scheen te geven, zoodat zij met de handen geen oogenblik rust
had en zich zelf, haar leven, haar minnaar en den student vervloekte.
Door duizend kwellende gedachten beangst en geprikkeld en gekwetst ging
zij op de teenen staan om te zien of zij in den omtrek iemand gewaar
werd, bereid, wat er ook van zou komen, hulp te vragen. Maar ook dit
had het vijandige noodlot haar ontroofd.
De boeren waren allen door de hitte van de velden vertrokken, en er
kwam bij, dat dien dag niemand daar in de buurt was gaan werken, omdat
allen in hun huis aan het dorschen waren. Daarom hoorde zij niets
anders dan den krekel en zag de Arno, die haar het verlangen schenkend
naar zijn water, haar dorst niet leschte maar verergerde en op
verschillende plaatsen zag zij bosschen, schaduwen en huizen, waar zij
verlangde te wezen en die haar allen angst inboezemden. Wat zullen wij
nog meer van de arme donna zeggen? De zon boven haar en de hitte van
den bodem onder haar en de steken van de muggen en de vliegen rondom
hadden haar van alle kanten in zulk een toestand gebracht, dat zij, die
den vorigen nacht met haar blankheid de duisternis scheen te
overwinnen, toen zoo rood was geworden als meekrap en nu bestreept met
bloed, voor wie haar gezien zou hebben, de leelijkste vrouw ter wereld
scheen en aldus niets anders dan den dood verwachtte. Toen de halve
noen al voorbij was, stond de student uit zijn siësta op, dacht aan de
donna en ging naar den toren terug om te kijken, hoe het met haar
gesteld was en zond zijn knecht, die nog nuchter was, weg om te gaan
eten. Toen de donna hem bespeurd had, zwak en angstig van de hevige
kwelling, kwam zij op den rand van den ingang boven, ging zitten en
begon schreiend te zeggen: Rinieri, gij hebt U wel verschrikkelijk
gewroken, want indien ik U op mijn binnenplaats bij nacht deed
bevriezen, hebt gij mij vandaag op dezen toren doen roosteren, zelfs
verbranden en doen sterven van honger en dorst. Daarom bid ik U bij den
eenigen God, dat gij naar boven komt en daar ik den moed niet heb mij
zelf te dooden, schenk mij dien, want ik verlang dien meer dan iets
anders, zoo groot en zoodanig is de marteling, die ik voel. En als gij
mij die gunst niet wilt schenken, geef mij dan tenminste een beker
water, dat ik mij den mond kan verkoelen, waartoe mijn tranen niet
voldoen, zoo is de droogheid en de brand, die mij kwelt. De student
herkende wel haar zwakheid aan haar stem en zag ook ten deele haar
lichaam geheel geroosterd door de zon, zoodat hij door haar nederige
gebeden wat medelijden met haar kreeg, maar toch antwoordde hij:
Slechte vrouw, gij zult door mijn hand niet sterven, maar toch door de
Uwe, als dit Uw wil is en gij zult zooveel water krijgen van mij voor
de verlichting van Uw hitte als gij mij vuur hebt gegeven voor de
verlichting van mijn koude. Een ding doet mij verdriet, dat de ziekte
van mijn koude moest genezen met de hitte van vieze mest, terwijl Uw
verhitting genezen zal met de koude van welriekend rozenwater en
terwijl ik de spieren moest verliezen en het geheele lichaam, zult gij,
verschroeid door die hitte zoo mooi blijven als de slang, die een oude
huid heeft afgelegd.
O ongelukkige, die ik ben! zei de donna, mijn schoonheden gaf God nu
aan hen, die mij kwaad willen doen, maar gij wreeder dan ieder wild
dier, hoe hebt gij kunnen volhouden mij zoo te mishandelen? Ik zou niet
anders te wachten hebben, als ik Uw familie onder de wreedste
martelingen had vermoord. Welke ergere wreedheid zou men hebben
aangewend jegens een verrader, die een heele stad aan een slachting had
overgeleverd? Gij hebt mij in de zon laten roosteren en laten opeten
door de muggen en bovendien hebt gij mij zelfs geen beker water willen
geven; de moordenaars, die ter dood gebracht worden, geeft men dikwijls
wijn te drinken, zoo zij er om vragen. Zie, daar ik merk, dat gij
verhard blijft in Uw bittere wreedheid en mijn lijden U geenszins kan
bewegen, bereid ik mij geduldig voor den dood te ontvangen, opdat God
medelijden hebbe met mijn ziel, dien ik bid, dat Hij met rechtvaardige
oogen Uw werk aanschouwe. En bij die woorden sleepte zij zich met
groote moeite naar het midden van het terras, wanhopend de zoo
brandende hitte te ontkomen en niet eens, maar duizend maal behalve van
haar andere kwellingen, meende zij van dorst te sterven, schreide
onophoudelijk weer en jammerde over haar ongeluk. Maar daar het al
vesper was en de student meende genoeg te hebben gedaan, liet hij haar
kleeren halen en in den mantel van den knecht wikkelen en ging naar het
huis van de rampzalige donna, vond daar de meid mistroostig, treurig en
radeloos aan de deur zitten, en sprak tot haar: Vrouw, wat is er met Uw
donna? De meid antwoordde: Messire, ik weet het niet; ik geloofde haar
vanmorgen in bed te vinden, waar zij gisteravond mij in scheen te zijn
gegaan, maar ik vond haar noch hier, noch elders en ik weet ook niet,
wat er van haar geworden is. Maar gij, messer, weet gij mij er niets
van te zeggen? De student antwoordde daarop: Ik wou, dat ik U had, waar
ik haar heb gehad, opdat gij voor Uw schuld zoo gestraft zoudt wezen,
als ik het haar deed voor de hare. Maar gij zult zeker niet aan mijn
handen ontsnappen, opdat ik U voor Uw werk betaal, zoodat gij nooit
meer met een man zult spotten of gij zult aan mij denken. En toen zei
hij tot den knecht: Geef haar die kleeren en zeg haar, dat zij naar
haar toegaat, als zij wil. De knecht deed gelijk hem bevolen was;
daarom vreesde de meid zeer, die ze had opgenomen en herkend en hoorde,
wat haar gezegd was, dat zij haar hadden gedood en weerhield zich
ternauwernood te schreeuwen. Dadelijk liep zij huilend, daar de student
al vertrokken was, hiermee naar den toren. Bij toeval had dien dag een
pachter van die donna twee varkens verloren en liep ze te zoeken. Kort
na het vertrek van den student kwam hij bij den toren en overal
rondstarend om zijn twee varkens te zien, vernam hij de jammerklacht,
welke de ongelukkige donna uitte. Hij klom naar boven, en zoo hard hij
kon schreeuwde hij: Wie huilt daar? De donna herkende de stem van haar
pachter en na hem bij den naam geroepen te hebben, sprak zij: Zeg, ga
naar mijn dienstmeid en doe wat mogelijk is om haar hier te laten
komen. De boer, die haar kende, antwoordde: Wee mij, mevrouw, maar wie
bracht U daarop? De meid zocht den heelen dag naar U, maar wie zou
hebben gedacht, dat gij hier waart? En na de twee armen van den ladder
te hebben gegrepen begon hij dien op te richten gelijk die staan moest
en die te binden met koorden en dwarsstokken. Intusschen kwam de meid,
die, in den toren gekomen, haar stem niet kon inhouden en met de hand
voor het hoofd begon zij te schreeuwen: Wee mij, mijn goede mevrouw,
waar is U? De donna hoorde haar en zeide zoo luid zij kon: O zusjelief,
ik ben hierboven; huil niet, maar breng mij spoedig mijn kleeren. Toen
de meid haar hoorde spreken, klom zij geheel bemoedigd op den ladder,
dien de boer bijna geheel in orde had gemaakt en door hem geholpen,
kwam zij op het terras en toen zij haar donna zag niet meer met een
menschelijk lichaam maar eer als een verschrompeld blad van den
wijnrank, geheel gebroken, geheel bleek en naakt op den grond liggend,
begon zij met de nagels in het gezicht over haar te schreien of zij
gestorven was. Maar de donna verzocht haar bij God te zwijgen en haar
te helpen bij het aankleeden. En daar zij wist, dat niemand bekend was,
waar zij zich bevond, behalve wie haar de kleeren hadden gebracht en de
boer, die daar tegenwoordig was, bad zij bij God, dat zij er nooit
iemand iets van zouden zeggen. De boer na veel praten, nam de donna,
die niet loopen kon, op zijn nek en bracht haar veilig buiten den
toren. De ongelukkige meid, die achter was gebleven en er minder
voorspoedig af klom, gleed uit, viel van den ladder en brak zich de dij
en door de pijn begon zij te brullen ais een leeuwin. De boer, die de
donna had neergezet op op een weide, ging zien, wat de meid had en vond
haar met gebroken dijbeen, legde haar ook op de weide en plaatste haar
naast de donna. Toen zij zag, dat bij haar andere kwalen dit haar nog
overkwam, dat die het dijbeen had gebroken, door welke zij hoopte
geholpen te worden meer dan door anderen, begon zij bedroefd opnieuw
zoo jammerlijk te weenen, dat niet alleen de boer haar niet kon
troosten maar zelf van zijn kant begon te huilen. Daar de zon al laag
stond, ging hij, opdat de nacht ze daar niet zou overvallen, gelijk het
aan de mistroostige donna behaagde, naar zijn huis en na daar zijn twee
broeders en zijn vrouw te hebben geroepen en met een plank te zijn
teruggekeerd, legden zij de meid daarop en droegen haar naar huis en na
de donna met frisch water te hebben versterkt en met goede woorden, nam
de boer haar op zijn nek en droeg haar in haar kamer. De vrouw van den
boer gaf haar gedrenkt brood te eten en na haar te hebben ontkleed,
bracht zij haar te bed en zij spraken af, dat zij en de meid ’s nachts
naar Florence zouden gebracht worden en zoo geschiedde het. Daar deed
de donna, die een grooten voorraad leugens bij de hand had, haar
broeders en zusters en iedereen gelooven, dat hun dit door
duivelsstreken overkomen was. De doktoren werden geroepen en niet
zonder zeer grooten angst en gevaar voor de donna, wier huid meermalen
kleven bleef aan de lakens, genazen zij haar van een hevige koorts en
van de andere ongelukken en evenzoo het dijbeen van de meid. Hierdoor
behoedde zich de donna, die haar minnaar vergat, voortaan wijselijk
zoowel voor misleiding als voor liefde. De student vernam, dat de meid
het dijbeen gebroken had, wat hem een genoegzame wraak scheen. Dat
geschiedde met de dwaze, jonge dame door haar grappen, die gedacht had
met een geleerde te kunnen spelen als met ieder ander, niet beseffend
dat zij—ik zeg niet allen—maar het meerendeel weten, waar Abraham de
mosterd haalt. En daarom, donna’s, neemt u in acht, om in het bijzonder
geen geleerden te misleiden.
ACHTSTE VERTELLING.
Twee mannen zijn bevriend; de een slaapt met de vrouw van den
ander; degene, die dit merkt, maakt, dat die door zijn vrouw in een
koffer wordt gesloten, waarop hij, terwijl die daarin zit, met de
vrouw van deze de schade inhaalt.
De lotgevallen van Elena waren treurig en bedroevend geweest voor de
donna’s om aan te hooren, maar omdat zij meenden, dat die haar ten
deele met recht waren overkomen, hadden zij die met meer getemperd
medelijden gevolgd, hoezeer zij den student hard en zelfs wreed vonden.
Maar toen Pampinea tot het slot was geraakt, beval de koningin, dat
Fiammetta zou voortgaan, die verlangend te gehoorzamen zeide:
Bekoorlijke donna’s. Daar het mij schijnt, dat de strengheid van den
student u eenigszins heeft ontstemd, vind ik het passend de bedroefde
zielen een vroolijke, kleine geschiedenis te verhalen van een jonkman,
die met zachtheid een beleediging ontving en zich met een gematigd
middel wreekte. Daardoor zal het goed zijn te begrijpen, dat wie een
ezel ontvangt een gelijke moet terug geven zonder te willen beleedigen,
en waar men zich voor een ontvangen hoon moet wreken, niet boven het
passende van de wraak te gaan.
Gij moet dan weten, dat er in Siena twee welgestelde jonge mannen waren
van goede burgerfamilies, de een heette Spinelloccio Tanena en de ander
Zeppa di Mino; zij waren buren in Camollia [158]. Zij gingen altijd
samen om en naar wat zij toonden, mochten zij elkaar zoo gaarne lijden,
alsof zij broeders waren. Ieder van hen had een schoone echtgenoote.
Daar Spinelloccio veel in het huis van Zeppa kwam of die er was of
niet, werd hij zoo met de vrouw van Zeppa bevriend, dat hij er mee ging
slapen en aldus deden zij langen tijd zonder dat iemand iets merkte.
Eens toen Zeppa thuis was en de donna het niet wist, kwam Spinelloccio.
De donna zeide, dat hij niet thuis was, waarop Spinelloccio spoedig
naar boven ging, de donna alléén in de zaal vond en daarop kusten en
omhelsden zij elkander. Zeppa, verborgen, keek, hoe het spelletje liep,
sprak geen woord, maar zag weldra, dat zijn vrouw en Spinelloccio
gearmd naar hun kamer gingen en zich opsloten, waarover hij zeer boos
werd. Maar hij wist, dat door eenig tumult te maken zijn smaad niet
minder werd en de schande grooter en dat hij zich zóó moest wreken, dat
men het buiten niet wist, maar zijn ziel tevreden zou zijn. Na lang
denken vond hij het middel. Hij verborg zich zoo lang, als Spinelloccio
met de donna bleef. Toen deze was weggegaan, trad hij in de kamer der
donna; zij was nog niet gereed met haar sluier, welke Spinelloccio bij
het stoeien had laten vallen en zeide: Vrouw, wat doet gij? Hierop
antwoordde de donna: Ziet gij het niet? Zeppa zeide: O zeker, zeker, ik
heb ook wat gezien, wat ik niet had willen zien. En over hetgeen
gebeurd was, begon hij met haar te spreken en na met den grootsten
angst en na veel omwegen bekend te hebben wat zij aangaande haar
verhouding niet verbergen kon, vroeg zij hem schreiend om vergiffenis.
Hierop sprak Zeppa: Gij hebt kwaad gedaan, en indien gij wilt, dat ik
het U vergeef, dan moet gij geheel vervullen, wat ik U zal opdragen, en
dat is: Dat gij zegt aan Spinelloccio, dat hij morgen op het uur der
terza reden vindt om van mij heen te gaan en hier bij U te komen en
wanneer hij hier zal zijn, zal ik terugkeeren en als gij mij bespeurt,
zult gij hem in een koffer sluiten en dan zal ik U verder zeggen, wat
gij doen moet. Aarzel niet het te doen, want ik zal hem in ’t geheel
geen kwaad doen. De donna om hem tevreden te stellen, zeide, dat zij
het zou doen. Den volgenden dag, toen Zeppa en Spinelloccio in de terza
te samen waren, zeide Spinelloccio tot Zeppa: Ik moet vanmorgen met een
vriend ontbijten, waar ik mij niet wil laten wachten en daarom ga met
God. Zeppa antwoordde: Het is nog geen uur om te ontbijten.
Spinelloccio antwoordde: Ik heb hem ook over een zaak te spreken,
zoodat ik er vroeg moet zijn. Aldus ging Spinelloccio heen, maakte een
omweg en kwam in het huis van diens vrouw en toen hij in de kamer was
gekomen, duurde het niet lang of Zeppa kwam terug. De donna toonden
groote angst en verborg hem in den koffer en ging daarna de kamer uit.
Zeppa naar boven geklommen sprak: Vrouw, kunnen wij al ontbijten? De
donna antwoordde: Ja, in een oogenblik. Toen sprak Zeppa: Spinelloccio
is vanmorgen bij een vriend gaan eten en heeft zijn vrouw alleen
gelaten. Ga aan het venster en roep haar om bij ons te komen ontbijten.
De bevreesde donna gehoorzaamde en deed wat haar bevolen werd. De vrouw
van Spinelloccio ging na lang aangezocht te zijn en gehoord te hebben,
dat haar man niet kwam ontbijten. Toen zij daar was, gaf Zeppa haar
zijn liefkoozingen, nam haar bij de hand en beval zijn vrouw zachtjes
naar de keuken te gaan, nam haar mee naar zijn kamer en sloot die van
binnen. Toen de donna dit zag, zeide zij: Wee mij, Zeppa, wat wil dat
zeggen! Hebt gij mij daarom hier laten komen? Is dat vriendschap, die
gij voor Spinelloccio gevoelt? Zeppa, die de koffer genaderd was,
waarin haar man zat en die haar stevig vast hield, sprak: Voor gij boos
wordt, moet gij luisteren: ik houd en hield van Spinelloccio als een
broeder, maar gisteren vond ik, dat het vertrouwen, dat ik in hem
gesteld had; zoover was gegaan, dat hij met mijn vrouw sliep als met U.
Ik bemin U; ook daarom ben ik niet van plan een andere wraak te nemen
dan de beleediging eischt; hij heeft mijn vrouw gehad, ik wil daarom U
hebben. Als gij weigert, zal hij het zeker later betalen en daar ik
niet van plan ben die beleediging ongewroken te laten, zal ik hem dan
wat leveren, dat gij noch hij ooit weer vroolijk zult zijn.
De donna geloofde Zeppa en zeide: Mijn Zeppa, daar de wraak op mij moet
vallen, ben ik tevreden, mits gij mij in vrede met Uw vrouw laat
blijven, daar ik, ondanks wat zij mij gedaan heeft, met haar wil
blijven omgaan. Hierop antwoordde Zeppa: Dat zal ik zeker doen en
bovendien zal ik U zulk een mooi en duur juweel geven, als gij er nog
geen ander bezit. Bij die woorden omhelsde en kuste hij haar, legde
haar op den koffer, waar haar man in zat opgesloten en hierop
verheugden zij elkander, zooveel het hun beviel. Spinelloccio, die in
den koffer zat en de woorden van Zeppa en het antwoord van zijn vrouw
gehoord had en daarna den dans van Treviso had bespeurd, die boven zijn
hoofd werd uitgevoerd, gevoelde zulk een smart, dat hij dacht te
sterven en als hij niet bang was geweest voor Zeppa, had hij zijn vrouw
een groote beleediging toegevoegd. Daarna zich toch herinnerend, dat
hij met den smaad begonnen was en dat Zeppa reden had te doen, wat hij
deed en zich jegens hem menschlievend en als vriend had gedragen, zeide
hij tot zich zelf, dat hij meer dan ooit de vriend van Zeppa wilde
blijven. Zeppa, die met de donna zoolang was geweest als hij verkoos,
kwam van den koffer af en toen de donna hem het beloofde juweel vroeg,
maakte hij de kamer open, liet zijn vrouw komen, die niets anders dan
lachend zeide: Madonna, gij hebt mij een brood gegeven voor een
aschkoek. Hier voegde Zeppa aan toe: Open dien koffer en zij deed het.
Daarin toonde Zeppa aan de donna haar Spinelloccio. En het zou lang
duren om te zeggen, welke van de twee zich het meest schaamde. Zeppa
sprak tot haar: Ziehier het juweel, dat ik u geef. Spinelloccio, uit
den koffer gekomen, zeide zonder veel praatjes te maken: Zeppa, wij
zijn quitte en daarom is het goed, gelijk gij zooeven tot mijn vrouw
zeide, dat wij vrienden blijven en daar er geen ander verschil tusschen
ons is geweest als van vrouwen, moeten wij die ons ook gemeen maken.
Zij ontbeten alle vier te samen in vrede en Zeppa was voldaan. En van
toen af hadden zij elk twee vrouwen, zonder dat zij er ooit twist of
oneenigheid over hadden.
NEGENDE VERTELLING.
Docter Simon, door Bruno en Buffalmacco bij nacht op een plaats
gebracht om deel uit te maken van een gezelschap, dat naar den
heksen-sabbat gaat, wordt door Buffalmacco in een kuil met vuil
geworpen en achtergelaten.
Toen de donna’s wat hadden geschertst over de gemeenschap van de
vrouwen vastgesteld tusschen de twee Sieneezen, begon de koningin, die
alleen nog vertellen moest, om Dioneo geen onrecht te doen: Verliefde
donna’s. Spinelloccio betaalde heel goed dien streek van Zeppa. Daarom
schijnt het mij, dat men niet scherp moet misprijzen, gelijk Pampinea
kort te voren wilde aantoonen, wie spot met dengeen, die de misleiding
zoekt of die zich deze op den hals haalt. Ik wil u van iemand
vertellen, die er zich aan bloot stelde en meen, dat de daders niet te
laken maar te loven waren. Degeen, wien dit geschiedde, was een dokter,
die geheel bedekt met bont [159] van Bologna naar Florence ging en toch
een ezel was.
Gelijk wij het iederen dag zien, komen onze medeburgers van Bologna
terug als rechter, dokter en notaris met lange en breede scharlaken
gewaden met bonten randen en andere onderscheidingen. Welke gevolgen
dit heeft, zien wij elken dag. Voor kort kwam tot ons zekere maëstro
Simone da Villa terug, rijker aan erfgoederen dan aan wetenschap,
gekleed in scharlaken en met een kap tot over de schouders, dokter in
de medicijnen, gelijk hij zelf zeide, gevestigd in de Via del Cocomero
(Komkommer-Straat). Deze pas teruggekeerde dokter had onder zijn
opmerkelijke gewoonten, die: aan wie zich bij hem bevond, den naam te
vragen van iedereen, die door de straat ging en alsof hij naar de
houding der menschen zijn medicijnen moest samenstellen, lette hij op
allen en onthield ze. Onder hen, die hem bijzonder aantrokken, waren
twee schilders, van welke heden reeds tweemaal gesproken is, Bruno en
Buffalmacco, zijn buren. Het scheen hem, dat zij onbezorgder en
vroolijker leefden dan wie ook, en hij vroeg vele menschen naar hun
beroep.
Daar hij van iedereen hoorde, dat zij arme schilders waren, meende hij,
dat het niet mogelijk was, dat zij van hun armoede zoo vroolijk konden
leven, maar hij vermoedde, dat zij slimme kerels waren, die op
onbekende wijze van anderen profiteerden en daarom wilde hij met beide
of met een van hen zich bevriend maken. Hij kwam in kennis met Bruno.
Bruno, die spoedig zag, dat die dokter een ezel was, begon zich te
vermaken met zijn dwaasheden en de medicus van zijn kant had in hem
wonderbaar genoegen. Nadat hij hem dikwijls tot ontbijten had
uitgenoodigd, geloofde hij familiaar met hem te kunnen spreken en
zeide, dat het hem verwonderde, dat zij zoo vroolijk leefden en hij
verzocht het hem te leeren. Die vraag scheen Bruno één van de vele
dwaasheden van den medicus. Hij lachte en antwoordde in overeenstemming
met zijn domheid: Maëstro, alléén aan u wil ik zeggen, hoe wij dit
doen, omdat gij een vriend zijt en omdat ik weet, dat gij het niet aan
anderen zult zeggen. Mijn metgezel en ik leven zoo vroolijk en zoo goed
als het schijnt en nog beter. Noch van onze kunst, nog van eenige
rente, kunnen wij het water betalen, waarmee wij werken. Ik hoop niet,
dat gij denkt, dat wij het stelen, maar wij gaan op avontuur uit en zoo
krijgen wij alles.
De dokter geloofde het, verwonderde zich zeer en onmiddellijk kreeg hij
het brandendste verlangen te weten, wat dat op avontuur uitgaan was en
met groote volharding drong hij aan het hem te zeggen en verzekerde,
dat hij er nooit over zou spreken. O wee, maëstro, zei Bruno, wat
vraagt ge mij? Dat is een te groot geheim en zou de oorzaak zijn van
mijn ondergang en mijn verbanning uit de wereld. Het zou mij zelf in
den muil van den Lucifer van San Gallo [160] brengen, als anderen het
weten. Maar zoo groot is de vriendschap, die ik voor uw eigenaardige
ezelachtigheid van Legnaja gevoel en het vertrouwen, dat ik in u heb,
dat ik het u niet kan weigeren, en daarom zal ik het u vertellen op
voorwaarde, dat gij mij zweert bij het kruis van Montesone, dat gij het
nooit aan iemand zult zeggen. De maëstro beloofde dit.
Welnu dan, doktertje, sprak Bruno, nog niet lang geleden bevond zich in
onze stad een groot meester in de toovenarij, die Michele Scotto
heette, omdat hij van Schotland kwam en wien door vele edellieden, van
welke er nog maar weinige leven, groote eer werd bewezen. Toen hij van
hier vertrok, liet hij op hun aandrang twee goed onderrichte leerlingen
achter, aan wien hij gelastte tot elken dienst voor die ridders bereid
te zijn. Aldus dienden zij hen welwillend bij zekere
liefdesgeschiedenissen en meer dergelijke zaakjes. Toen de stad en de
zeden hun bevielen, bleven zij en sloten een groote en nauwe
vriendschap met enkele lieden en letten er alleen op, of hun gewoonte
met de hunnen overeen stemden. Om die vrienden te behagen vormden zij
een gezelschap van misschien vijfentwintig personen, die elkaar
minstens tweemaal in de maand op een afgesproken plaats ontmoetten; dan
zeide elk zijn verlangen en zij voldeden hieraan met spoed. Met die
twee zijn Buffalmacco en ik bijzonder bevriend en wij zijn in dit
gezelschap. En als wij samen kwamen, was het een wonder de tapijten te
zien, in de zaal, waar wij aten, de koninklijke tafels, het aantal
edelen en schoone bedienden, zoowel mannen als vrouwen, de spoelvaten,
de lampetkannen, de flesschen, de bekers en ander vaatwerk van goud en
zilver, waaruit wij aten en dronken en behalve dat de vele en
verschillende spijzen. Het is niet mogelijk op te sommen hoedanig en
hoeveel heerlijke tonen en klanken van tallooze instrumenten en zangen
vol melodie er gehoord worden, noch hoeveel was men bij die gastmalen
brandt, noch hoeveel meelspijzen er gegeten worden en hoe kostbaar de
wijnen zijn, die men er drinkt. En gij moet niet gelooven, mijn braaf
pompoenen-hoofd, dat wij daar blijven in dit gewaad; er is er daar
geen, die er minder uitziet dan een keizer.
Maar boven alle genoegens zijn er schoone vrouwen, welke er dadelijk
van alle deelen der wereld samen komen. Gij zoudt daar de heerscheresse
der Barbaniechi zien, de koningin der Basken, de vrouw van den Sultan,
de keizerin van Osbeck, de Ciancianfera van Nornieca, de Semistante van
Berlinzone en de Scalpedra van Narsia. Maar waarom zou ik ze u
opsommen? Alle koninginnen van de wereld zijn er, ik beweer tot zelfs
de Schinchimurra van den priester Johannes [161], die, naar ik weet,
van achteren horens draagt; zie het verder eenmaal zelf. Nadat men goed
gedronken en gegeten heeft en een of twee dansen uitgevoerd, gaat elke
dame met haar minnaar in haar kamer. De kamers schijnen een paradijs en
zijn even welriekend als de bakken met kruiden in uw winkel [162],
wanneer gij den komijn laat stampen. Er zijn bedden, die u schooner
zouden schijnen dan dat van den doge van Venetië. Hoe de weefsters
spinnen om het weefsel sterk te maken, laat ik alleen aan Uw
verbeelding over, maar onder hen, die er het best aan toe zijn naar
mijn meening, behooren Buffalmacco en ik, omdat Buffalmacco er meestal
voor zich de koningin van Frankrijk laat komen en ik voor mij die van
Engeland, welke twee de schoonste vrouwen van de wereld zijn en we
hebben zoo weten te handelen, dat zij aan niets anders denken dan aan
ons. Daarom begrijpt gij wel, dat wij vroolijker dan andere menschen
leven en handelen bij het denkbeeld, dat wij de liefde bezitten van
twee zulke koninginnen; buiten dat: als wij een- of tweeduizend
florijnen van ze wenschen, dan hebben wij die niet. [163] En dat noemen
wij in de volkstaal op strooptocht uitgaan; omdat wij als zeeroovers
elkeen plunderen, maar wij verschillen daarin van hen, dat zij ze nooit
teruggeven maar wij, als we er ons van bediend hebben. Nu hebt gij,
mijn goede maëstro, gehoord, wat wij op strooptocht gaan noemen, maar
gij kunt zien, hoe geheim gij dit moet houden. De dokter, wiens
wetenschap zich waarschijnlijk niet verder uitstrekte dan het genezen
van kinderen van het hoofdzeer, schonk zooveel geloof aan de woorden
van Bruno, als men het voor welke begeerenswaardige zaak ook zou kunnen
wenschen. Hij antwoordde Bruno, dat hij het waarlijk geen wonder vond,
dat zij vroolijk waren, en met groote moeite bedwong hij zich hem te
vragen hem dadelijk op te nemen, opdat hij na hem nog beter te hebben
onthaald, hem die verlangens met meer vertrouwen kon mededeelen. Hij
zette dus den omgang met hem voort, liet hem ’s avonds en ’s morgens
bij zich eten, betuigde hem buitengewone vrienschap en die was zoo
groot, dat de maëstro niet zonder Bruno kon leven. Opdat Bruno niet
ondankbaar zou schijnen, schilderde hij in des dokters salon de Vasten
en een Lam Gods aan den ingang en boven de deur van de straat een
waterpot, opdat zij, die zijn raad noodig hadden, hem van zijn
collega’s konden onderscheiden en in een kleine galerij had hij voor
hem den Veldslag der Ratten en Katten geschilderd, welke den dokter al
te mooi scheen. Hij zeide dikwijls tot den maëstro, als hij niet met
hem avondmaalde: Ik was vannacht op de vergadering en daar ik een
beetje moe was van de koningin van Engeland, liet ik mij Gumedra komen
van den Khan van Tartarije. De dokter vroeg: Wat beteekent Gumedra? Ik
begrijp die namen niet best, dokter, sprak Bruno, ik verwonder mij
niet, want ik heb wel hooren zeggen, dat Porco grasso [164] en
Vannacena er nooit van spreken. De dokter hernam: Gij meent Hippocras
en Avicenna. Bruno ging voort: Bij God, ik weet het niet, ik versta uw
namen even slecht als gij de mijnen, maar Gumedra in die taal van den
grooten Khan beteekent in de onze: keizerin. O zij zou u een schoon
vrouwtje schijnen en zou u de medicijnen en de recepten en elke
pleister doen vergeten. Zoo sprak hij voort om hem te ontvlammen en
toen de dokter hem op een avond goed onthaald had en het licht voor
Bruno vasthield, die aan den veldslag der ratten en katten bezig was,
besloot hij hem zijn gemoed te openen en sprak tot hem: Bruno, gelijk
God weet, heb ik voor u alles over en ik zou als gij mij zegt naar
Peretola [165] te gaan, dat doen. En daarom zult gij u niet
verwonderen, indien ik u vriendschappelijk en in vertrouwen iets
verzoek. Nog niet lang geleden hebt gij mij van de gewoonten van uw
vroolijk gezelschap gesproken, waarnaar ik zoo verlangend ben geworden,
dat ik nooit iets anders meer heb begeerd. En kunt gij mij uitlachen,
indien ik er niet de mooiste dienstmeid laat komen, die gij in langen
tijd gezien hebt, welke ik echter het vorige jaar te Cacavincigli [166]
aanschouwde? Ik heb haar bij Christus’ Lichaam tien groote bologneezen
aangeboden, als zij naar mij luisteren wilde, maar zij heeft niet
gewild. Daarom bid ik u mij te leeren, wat ik doen moet om in dat
gezelschap te komen; waarlijk gij zult in mij een goed en trouw
metgezel hebben, die u eer zal aandoen. Gij hebt gezien, dat ik een
knap man ben en hoe sterk mijn beenen zijn; ik heb een gelaat zoo
frisch als een roos en bovendien ben ik dokter in de medicijnen en gij
hebt er, meen ik, in uw gezelschap geen een zoo, Ik weet tal van
schoone zaken, mooie liederen en hij begon een lied te zingen. Bruno
lachte, dat hij bijna stikte, maar hield zich goed. Toen het lied uit
was, vroeg de maëstro: Hoe vindt gij dit? Bruno sprak: Zeker de
guitaren van turksch koren [167], hoe kunstig ook bespeeld, moeten het
tegen u verliezen. De dokter hernam: Zoudt gij het ooit geloofd hebben,
als gij mij niet hadt gehoord? Neen, nooit, sprak Bruno. De maëstro
ging voort: Ik ken er nog meer, maar laten wij die ter zijde. Mijn
vader was edelman, hoewel hij buiten woonde en ik ben door mijn moeder
afkomstig van Vallecchio en gelijk gij weet, heb ik de schoonste boeken
en de schoonste gewaden onder de medici van Florence. Bij het geloof in
God; ik heb een kleed, dat alles bij elkaar gerekend bijna honderd lire
in bagattini [168] kostte, meer dan tien jaar geleden. Daarom bid ik u
mij spoedig er bij te brengen en bij het geloof in God, als gij mij dit
doet, kunt gij ziek worden, maar nooit zal ik u een halfje rekenen.
Bruno sprak: Maëstro, maak daar wat meer licht en wees niet ongeduldig,
tot ik de staarten van die ratten heb afgemaakt en dan zal ik u
antwoorden. Toen de staarten voltooid waren en Bruno deed of hij hem
zeer hinderde, zeide hij: Waarde dokter, gij kunt groote dingen voor
mij doen, maar hoe gering dit ook is in betrekking tot de grootte van
uw geest, is het voor mij toch zeer groot, en ik weet niemand, voor
wien ik dit zou doen behalve voor u. Ik houd zooveel van u als dit
past, ook door uw woorden, welke vol zijn van zooveel verstand, dat zij
de begijntjes uit hun schoenen zouden halen, zoo goed als zij mij van
mijn voornemen afbrengen en hoe meer ik met u omga, hoe wijzer gij mij
voorkomt. En dit zeg ik u ook nog, dat, als ik u niet zoo welgezind
was, ik dit zou zijn, omdat ik zie, dat gij verlangt naar een zoo
schoone zaak. Maar ik moet u zeggen: dat ik hierin niet zooveel macht
heb, als gij meent en daarom kan ik voor u niet doen, wat noodig is,
maar, als gij mij belooft bij uw groote, kwade trouw het geheim te
houden, zal ik u een middel geven om het gedaan te krijgen en het
schijnt mij zeker, daar gij zulke schoone boeken en andere zaken hebt,
dat het zal gebeuren. De dokter sprak: Spreek zonder vrees; ik zie, dat
gij mij niet goed kent en nog niet goed weet, hoe goed ik kan zwijgen.
Toen messer Guasparruolo van Saliceto rechter was van den schout van
Forlimpopoli, waren er weinig dingen, die hij deed, die hij mij niet
gelastte te vertellen. En wilt gij zien, dat ik de waarheid spreek? Ik
was de eerste man, aan wien hij vertelde, dat hij Bergamina zou
trouwen; ziet gij het nu? Nu, sprak Bruno, als die zich aan u
toevertrouwde, kan ik het ook. Het middel is dit: Wij hebben altijd aan
het hoofd van ons gezelschap een kapitein met twee raadslieden, die om
de zes maanden aftreden en de eerste van de volgende maand zal
Buffalmacco kapitein worden en ik raadsman. Wie kapitein is, kan veel
doen om binnen te leiden, wien hij wenscht. Maak u dus bevriend met
Buffalmacco en ontvang hem goed. Hij is een man, die terstond met uw
wijsheid ingenomen zal zijn en wanneer gij hem met de vele dingen, die
gij bezit een weinig bevriend hebt gemaakt, kunt gij het hem vragen;
hij zal U niet weigeren. Ik heb hem al over u gesproken en hij is u ten
zeerste genegen en wanneer gij zoo hebt gehandeld, laat mij dan met hem
gaan. Toen sprak de dokter: Uwe redeneering bevalt mij zeer en als hij
een man is, die graag met de geleerden omgaat en met mij slechts een
weinig spreekt, zal ik wel zorgen, dat hij mij steeds zal opzoeken,
omdat ik wel zooveel verstand heb, dat ik er een heele stad van zou
kunnen voorzien en zeer wijs zou blijven. Toen dit was afgesproken,
vertelde Bruno alles aan Buffalmacco. Het scheen aan Buffalmacco, dat
het nog wel duizend jaar zou duren, eer men kon doen, wat die maëstro
Scipa [169] wilde.
De dokter, die boven alles verlangde op een strooptocht uit te gaan,
had geen rust, voor hij bevriend werd met Buffalmacco, wat hem licht
gelukte. Hij begon de schoonste avondmalen en ontbijten te geven en ook
aan Bruno en dezen deden zich te goed als die heeren [170], welke de
beste wijnen verzwelgend, de vette kapoenen en meer, zich aan hem
vastklampten en zonder zich te laten bidden. Maar toch, toen het tijd
scheen aan den dokter, richtte hij zijn vraag tot Buffalmacco, gelijk
hij dit tot Bruno had gedaan. Buffalmacco toonde zich daarover zeer
vertoornd en maakte Bruno groote verwijten: Ik zweer bij den verheven
God van Pasignano [171], dat weinig mij weerhoudt, je niet zóó op het
hoofd te slaan, dat de neus je op de hielen valt, verrader, die gij
zijt, want geen ander dan gij heeft die dingen aan den dokter verteld.
Maar de dokter verontschuldigde hem en zeide en zwoer, dat hij het van
anderen kant had geweten en na vele van zijn wijze woorden deed hij hem
toch bedaren. Buffalmacco tot den dokter gewend, zeide: Waarde maëstro,
het schijnt wel, dat gij uit Bologna een gesloten mond hebt
medegebracht en bovendien, dat gij het a. b. c. niet op een appel hebt
geleerd, gelijk vele dwazen het willen doen, maar goed op een meloen
[172], die zóó lang is, en als ik mij niet bedrieg, zijt gij op een
Zondag gedoopt [173]. En daar Bruno gezegd heeft, dat gij daar in de
medicijnen hebt gestudeerd, schijnt het mij, dat dit is geweest om de
menschen in te pakken beter dan ik het ooit van iemand hoorde door uw
verstand en uw gesprekken. De medicus, die hem in de rede viel, zeide
tot Bruno: Wat is het goed om te gaan met geleerden! Wie zou zoo
spoedig elke bijzonderheid van mijn geest hebben begrepen als deze
waardige man? Gij hebt niet zoo spoedig gezien, wat ik waard was, als
hij, maar zeg hem tenminste, wat ik u zeide, toen gij mij vertelde, dat
Buffalmacco gaarne met geleerde mannen omging; schijnt het u, dat ik
het goed gedaan heb? Beter, hernam Bruno. Toen zei de dokter tot
Buffalmacco: Gij zoudt iets anders gezegd hebben, als gij mij te
Bologna hadt gezien, waar groot noch klein was, dokter noch student,
die mij niet mocht lijden, zoo wist ik allen te behagen door mijn
redeneeren en mijn verstand. En ik zal u nog er bij vertellen, dat ik
nooit een woord sprak of ik deed iedereen lachen, zoo beviel ik hun en
toen ik er vandaan ging, klaagden allen om het hardst en allen wilden,
dat ik toch maar gebleven was en het kwam zoo ver, dat zij mij alleen
wilden laten les geven in de medicijnen aan al de studenten, maar ik
wilde niet, daar ik bereid was hierheen te komen om het zeer groote
erfgoed, dat altijd aan mijn familie behoorde.
Toen sprak Bruno tot Buffalmacco: Hoe vindt ge het? Gij hebt het niet
geloofd, toen ik het zeide. Bij de Evangeliën! Er is hier geen dokter,
die zoo’n verstand heeft van ezelspis als deze en zeker zult gij er
geen aan hem gelijk vinden van hier tot aan de poorten van Parijs. Kom,
weiger nu te doen, wat hij wil! De dokter zeide: Bruno zegt de
waarheid, maar ik heb mezelf niet gekend. Gij zijt ook domme lieden als
geen anderen, maar ik wou, dat gij mij onder de doktoren hadt gezien.
Toen hernam Buffalmacco: Waarlijk, dokter, gij weet het veel beter dan
ik het ooit had geloofd, en u toesprekend gelijk men spreekt tot
geleerden als gij, zeg ik u beschaamd, dat ik mijn best zal doen, dat
gij zonder twijfel in ons gezelschap zult komen. De gastmalen
vermeerderden na die belofte; zij deden hem rondrijden op de geit van
de grootste dwaasheden en zij beloofden hem tot vrouw de gravin van
Civillari [174] te geven, die het schoonste ding was, wat men in al de
bestekamers van het menschelijk geslacht kon vinden. De medicus vroeg,
wie die gravin was; hierop zeide Buffalmacco: Mijn zaai-komkommer, zij
is een maar al te groote dame en er zijn weinig huizen in de wereld,
waarin zij geen grondgebied heeft en geen anderen dan de Minderbroeders
bewijzen haar eer met trompetgeschal. Ik zeg u, dat, wanneer zij
rondgaat, zij zich dan goed doet gewaar worden, maar meestal thuis
blijft; toch is zij niet lang geleden langs Uw deur gegaan op een
nacht, dat zij aan den Arno haar voeten ging wasschen en een weinig
lucht ging scheppen. Het meest woont zij in Laterina. Vaak gaan daarom
wachters van haar rond en allen als bewijs van haar macht dragen een
riet en een lood [175]. Men ziet vele van haar baronnen als Tamagnino
aan de poort, dan Meta, Manico di Scopa, Squacchera en anderen, die,
geloof ik, uw vrienden zijn, maar gij herinnert u die niet. In de
bekoorlijke armen van die groote dame willen wij u voeren, als ons plan
niet faalt. De dokter, die te Bologna geboren en getogen [176] was,
begreep hun uitdrukkingen niet en was met de donna tevreden.
Toen de dag was gekomen, waarna men in den volgenden nacht hem zou
ontvangen, had de dokter ze beide aan het ontbijt. Toen ze gegeten
hadden, vroeg hij ze, op welke wijze hij in dat gezelschap kon komen.
Buffalmacco zeide hem: Zie, maëstro, gij moet moed bezitten, want
anders zoudt gij geweigerd kunnen worden en ons zeer groote schade
doen. Waarin gij zeer moedig behoort te zijn, zult gij vernemen. Wij
moeten zorgen van avond in den tijd van den eersten slaap u op een der
opgehoogde graven te vinden, welke voor kort gemaakt zijn rondom Santa
Maria Novella, met een uwer schoonste gewaden aan, opdat gij de eerste
maal voornaam verschijnt en ook omdat—naar wat ons gezegd is ... maar
toen waren wij er niet—gij edelman zijt en de gravin van plan is u
gedoopt ridder te maken op haar kosten [177]. Daar zult gij wachten,
tot hij u komt halen, dien wij zenden. En nadat gij van alles
onderricht zijt, zal er een zwart en gehorend beest tot u komen, niet
zeer groot en dat om u heen zal gaan op het plein met groot geblaas en
groote sprongen om u bang te maken, maar daarna, wanneer het zal zien,
dat gij niet verschrikt, zal het u zachtjes naderen. Wanneer het bij u
zal zijn, zult gij op zijn rug klimmen en zult gij zonder vrees afdalen
van den grafsteen zonder God of de heiligen aan te roepen. Dan zult gij
de handen op de borst leggen zonder het dier aan te raken en het zal u
naar ons toe brengen. Maar, indien gij u God of de heiligen aanbeveelt
of bang zijt, waarschuw ik u, dat het u wel zou kunnen afwerpen op een
plaats, waar het zou stinken en daarom waant gij u te moedig, ga er dan
niet heen, want gij zoudt u zelf nadeel doen zonder voordeel voor ons.
Toen antwoordde de dokter: Gij kent mij nog niet; gij zijt misschien
bevreesd, omdat ik handschoenen en lange gewaden draag. Indien gij
wist, welke nachten ik vroeger in Bologna heb doorgemaakt, wanneer ik
soms met mijn metgezellen naar de vrouwen ging, dan zoudt gij u er over
verwonderen. Eens op een nacht, dat er een niet met ons mee wou
gaan—het was ook een ongelukkige, en erger: niet hooger dan de
elleboog—gaf ik die eerst verscheidene stompen daarna, toen ik haar met
geweld beetpakte, geloofde ik haar een pijlschot ver te dragen en toen
kreeg ik haar toch mee. Op een andere keer herinner ik mij, dat ik
niemand bij mij had dan een mijner knechts en kort na het Ave Maria
ging ik langs het kerkhof der Minderbroeders, waar men denzelfden dag
een vrouw had begraven en toch was ik heelemaal niet bang. Hebt daarom
geen wantrouwen, want ik ben te moedig en vermetel. En om u eer aan te
doen, zal ik mijn scharlaken rok aantrekken, waarmee ik tot dokter werd
gepromoveerd. Ik wil zien of het gezelschap niet blij is, wanneer het
mij aanschouwt en of ik niet spoedig kapitein zal worden. Gij zult eens
kijken, hoe de zaak gaat, wanneer ik er ben, want voor de gravin mij
gezien heeft, is zij al zóó verliefd op mij, dat zij mij tot gedoopt
ridder wil slaan. Misschien zal de ridderschap mij slecht staan en ik
die niet goed weten door te voeren of toch wel! Laat mij maar gaan.
Buffalmacco zei: Gij spreekt maar al te goed, maar pas op, dat gij, den
streek uithaalt niet te komen of dat gij er niet wordt gevonden, als
wij u laten halen. Ik zeg u dit, omdat het koud is en gij heeren
medici, er zeer bang voor zijt. Het behage niet aan God, zei de dokter,
ik behoor niet tot die koukleumen. Wanneer ik ’s nachts dikwijls opsta
voor zekere lichaamsbehoefte, doe ik niets anders over mijn wambuis dan
mijn pels; daarom zal ik flink wezen. Toen zij dus vertrokken waren,
vond de maëstro, zoodra de nacht aanbrak, een uitvlucht tegenover zijn
vrouw en na in het geheim zijn beste gewaad te hebben aangetrokken,
ging hij naar een der genoemde graven en op een steen, die zeer koud
was, wachtte hij het beest af. Buffalmacco, die groot en forsch van
gestalte was, schafte zich een masker aan, waarvan men zich pleegde te
bedienen bij bepaalde spelen, die thans niet meer plaats hebben en deed
zich een zwarte huid binnenste buiten om, zoodat hij op een beer
geleek, als zijn gelaat niet dat van een duivel geweest was en met
horens. Zoo toegetakeld ging hij naar het nieuwe plein van Santa Maria
Novella. Toen hij bemerkte, dat mijnheer de dokter er was, begon hij
hoog te springen en vreeselijk spektakel te maken, te blazen, te huilen
en te knarsetanden of hij dol was geworden. Toen de dokter dit gewaar
werd, gingen al de haren op zijn lichaam overeind staan en hij begon
over het gansche lijf te beven, zoodat hij wel een bange vrouw leek en
hij was toen liever thuis geweest. Maar omdat hij er eenmaal heen was
gegaan, spande hij zich in zich rustig te houden, zoo beheerschte hem
het verlangen die wondere dingen te zien. Maar terwijl Buffalmacco zich
zoo aanstelde, bedaarde hij, en kwam die bij het graf, waarop de
maëstro stond. De dokter, die van angst sidderde, aarzelde om op het
beest te klimmen. Ten slotte bevreesd, dat het hem kwaad zou doen, als
hij er niet op sprong, verjoeg hij met den tweeden angst den eerste,
daalde van den grafsteen af en sprak zachtjes: Dat God mij helpe,
sprong er op en na er zich goed op te hebben gezet en altijd nog
bevend, kruiste hij de handen om recht op te blijven. Toen begon
Buffalmacco zich zachtjes te richten naar Santa Maria della Scala en
droeg hem als op vier pooten tot aan het klooster der nonnen van
Ripoli. Er waren toen in die straat kuilen, waarin de boeren de gravin
Civillari haar cijns lieten storten om hun akkers te bemesten. Toen
Buffalmacco daar dichtbij was, naderde hij een der randen, sloeg de
hand om een der beenen van den dokter en na hem zoo van zijn rug te
hebben gerukt, wierp hij hem met het hoofd voorover er in, begon te
knarsetanden, te springen en te duikelen en langs Santa Maria della
Scala naar de Allerheiligen-weide te gaan, waar hij Bruno vond, die,
omdat hij zich niet kon houden van het lachen, gevlucht was. Toen
begonnen zij van verre te beloeren, wat de gemeste dokter zou doen.
Mijnheer de medicus, die bemerkte, op wat voor afschuwelijke plaats hij
zich bevond, deed zijn best zich op te heffen om er uit te komen, maar
dan hier dan daar er in terugvallend, werd hij van het hoofd tot de
voeten heelemaal kleverig, bedroefd en kwaadaardig en na er voor een
paar drachmen van geslikt te hebben kwam hij er toch uit en liet er
zijn kap bij in den steek. Hij veegde zich met de handen zoo goed hij
kon en daar hij er niets anders op wist, keerde hij terug naar huis en
klopte zoo lang, tot men hem open deed. Pas was hij zoo stinkend binnen
getreden en had de deur gesloten, of Bruno en Buffalmacco waren daar om
te hooren, hoe de maëstro door zijn vrouw ontvangen werd. Ze hoorden,
hoe de donna hem op de grofste manier uitschold als ooit met een armen
duivel geschied was en zeide: Kijk, wat staat het je mooi! Gij zijt
naar een andere vrouw gegaan en wilde er heel voornaam verschijnen in
uw scharlaken kleed. Was ik niet genoeg voor je? Ik kan heel wat mannen
voldoen, vriendlief en niet alleen jou. Hadden ze je maar verdronken,
waar ze je insmeten. Kijk, dat is me een waardige dokter, die een vrouw
heeft en ’s nachts naar anderen gaat! Onder dezen overvloed van woorden
waschte de dokter zich en hield de donna niet op hem te kwellen tot
middernacht.
Den volgenden morgen kwamen Bruno en Buffalmacco, die zich de huid
beschilderd hadden onder de kleeren met plekken, zooals de stokslagen
die achterlaten, in het huis van den dokter en vonden hem op, en toen
zij binnen waren, roken zij dat alles nog stonk. Toen de medicus ze
zag, zeide hij, dat God hun een goeden dag zou geven. Maar Bruno en
Buffalmacco antwoordden met een vertoornd gelaat: Dat zeggen wij niet
aan u, maar wij bidden God, dat Hij u zooveel slechte jaren geeft, dat
gij er van omkomt als de oneerlijkste en grootste verrader, die er
leeft. Want het is uw schuld niet, terwijl wij ons best deden u eer en
genoegen te bewijzen, dat wij niet als honden zijn vermoord. Door uw
oneerlijkheid hebben wij zooveel slagen gehad, dat een ezel er voor
minder naar Rome zou gaan, en bovendien waren wij aan het gevaar
blootgesteld uit het gezelschap weggejaagd te worden. En als gij ons
niet gelooft, zie dan naar ons vel. Na op een donkerder plaats hun
kleeren te hebben losgemaakt toonden zij hem hun borsten, geheel
beschilderd en bedekten die weer snel. De medicus wilde zich
verontschuldigen door te vertellen, hoe en waar hij in was geworpen.
Buffalmacco sprak tot hem: Ik zou willen, dat gij van de brug over den
Arno af waart gegooid. Waarom hebt gij u God en de heiligen aanbevolen?
Hebben wij u niet gewaarschuwd? De dokter antwoordde: Bij het geloof in
God, ik heb er niet aan gedacht. Hoe, riep Buffalmacco: hebt gij er
niet aan gedacht? Dan hebt gij u niet veel herinnerd, want onze bode
zeide, dat gij beefde als een riet. Gij hebt het ons mooi geleverd,
maar niemand zal ons dat weer doen en wij willen u de eer bewijzen, die
u toekomt. De dokter vroeg vergeving, smeekte bij God, dat ze hem niets
zouden verwijten en met de mooiste woorden poogde hij ze te verzoenen.
En uit vrees, dat zij zijn schande zouden bekend maken, bewees hij hun
van toen af nog meer eer en welwillendheid dan vroeger. Zoo leert men
gezond verstand aan wie het niet opdeed te Bologna.
TIENDE VERTELLING.
Een Siciliaansche ontneemt op listige wijze aan een koopman geld,
wat hij naar Palermo meegebracht heeft. Hij doet of hij terugkeert
met nog meer koopwaren dan de eerste maal en na van haar geld te
hebben geleend, laat hij haar water en henneppluis tot pand.
Hoe het verhaal van de koningin de donna’s had doen lachen, behoeft men
niet te vragen. Er was er geen een bij wie niet van het uitgelaten
lachen de tranen wel twaalf keer in de oogen kwamen. Maar toen het uit
was, sprak Dioneo, aan wien nu de beurt was: Genadige donna’s. Het is
duidelijk, dat de goede streken des te aardiger zijn, naarmate zij door
fijner bedrog de bedriegers zelf misleiden. En daarom, hoewel gij allen
zeer schoone dingen hebt verteld, ben ik van plan u er een te verhalen,
dat u des te meer moet bevallen dan degenen, die al verhaald zijn,
omdat dit geleverd werd aan een vrouw, die beter meesteres was in het
misleiden van anderen dan de reeds besproken personen.
Het was gewoonte—en het is het misschien nog—in alle handelssteden met
een haven, dat alle kooplieden, die met koopwaar aankomen, na ze te
laten lossen, ze in een loods laten brengen die in vele plaatsen
tolhuis heet, gehouden door de gemeente of door den heer er van. En
daar geven zij hen, die er voor aangesteld zijn, een schriftelijke
opgaaf van al hun koopwaar en den prijs er van en door dezen wordt aan
den koopman een magazijn geschonken, waarin hij zijn goederen plaatst
en dit afsluit. De tolbeambten schrijven dan in het tolboek op rekening
van den koopman al zijn artikelen en laten hem invoerrecht betalen
alnaar het gedeelte, dat hij er uithaalt. Uit dit tolboek vragen de
makelaars dikwijls inlichtingen naar de hoedanigheid en de hoeveelheid
der aanwezige waren en ook wie de kooplieden zijn, waarmede zij
onderhandelen.
Dit gebruik bestond ook in Palermo, waar vele schoone vrouwen zijn maar
vijandinnen van eerlijkheid; dezen worden gehouden voor voorname en
eerbare dames. Maar daar zij er op uit zijn de mannen niet te plukken
maar te villen, als ze een koopman zien, vragen zij ook uit het
tolboek, wat hij heeft en hoeveel hij kan betalen en daarna beproeven
zij met hun bekoorlijke manieren en heele zoete woorden die kooplieden
te bevangen. Zoo hebben zij er al veel verstrikt door hun een groot
deel van hun koopwaren te ontrooven en er zijn er geweest, die er de
koopwaar en het schip en vleesch en been hebben achtergelaten, zoo lief
heeft de barbierster het scheermes weten te hanteeren. Nu, nog niet
lang geleden, kwam daar gezonden door zijn patroons, een onzer jonge
florentijnen Nicolo da Cignano genaamd, hoewel hij Salabaetto heette,
met zooveel linnen overgebleven van de jaarmarkt van Salerno, dat het
wel vijfhonderd goudguldens waard kon zijn. Nadat hij daarvan de
factuur had gegeven aan de tolbeambten, deed hij dit in hun magazijn en
zonder veel haast te maken voor den verkoop ging hij voor zijn
ontspanning de stad rond. En daar hij blank en blond en heel aardig was
en recht van lijf en leden, bespeurde zulk een barbierster, die zich
Madonna Jancofiore [178] noemde, iets van zijn doen en laten. Toen hij
dit gewaar werd en dacht, dat ze een groote dame was, meende hij, dat
hij door zijn knap uiterlijk beviel en nam hij zich voor die
liefdesgeschiedenis in stilte door te zetten en zonder iemand er over
te spreken wandelde hij langs haar huis heen en weer. Zij begon, nadat
zij hem met lonken had ontvlamd, te doen of zij door hem verteerd werd
en zond hem in ’t geheim een harer vrouwen, die uitstekend de kunst der
koppelarij verstond. Deze met de tranen in de oogen zeide hem na veel
praatjes, dat hij met zijn schoonheid en bekoorlijkheid de donna zoo
had veroverd, dat zij dag noch nacht rust had en daarom, als het hem
zou behagen, verlangde zij boven alles hem in een badhuis in ’t geheim
te vinden en na een ring uit haar beurs gehaald te hebben gaf zij hem
dien. Salabaetto, die dit hoorde, was de gelukkigste man van de wereld;
hij nam den ring aan en na die aan de oogen te hebben gebracht en
gekust, deed hij zich dien aan den vinger en antwoordde aan de vrouw,
dat, indien madonna Jancofiore hem lief had, zij een goeden ruil had
gedaan, omdat hij haar meer dan zijn leven beminde en dat hij gereed
was te gaan, waar het haar aangenaam was en ten allen tijde. Toen de
boodschapster aldus met dat antwoord naar haar donna was gegaan, zeide
zij in welk badhuis hij den volgenden dag na den vesper moest wachten.
Deze, zonder er over te spreken, begaf zich er op het hem bevolen uur
heen en bevond, dat een badkamer door de donna besteld was. Het duurde
niet lang, dat er twee slaven [179] kwamen, de een beladen met een mooi
en groot matras van katoen, de ander met een groote mand vol van
allerlei dingen. Die matras werd uitgestrekt in een kamer van het
badhuis op een rustbed, waarop men een paar lichte lakens met zijden
randen legde en daarna een deken van zeer witte Cyprische katoen met
twee wonderbaar bewerkte oorkussens. En nadat hij zich ontkleed had en
in het bad was gegaan, waschten en wreven zij hem uitstekend. Het
duurde niet lang of daarna kwam de donna met twee andere slaven in het
bad. Toen zij alleen was, betuigde zij aan Salabaetto groote vreugde en
na lange zuchten en hem verscheidene malen omhelsd te hebben, sprak
zij: Geen ander dan gij had mij hiertoe kunnen voeren; gij hebt mij het
vuur aan het wapen gezet, hond van een Toscaner. Hierop, gelijk het
haar behaagde, gingen beide naakt in het bad met hen twee slaven.
Zonder hem door een ander te laten aanraken waschte zij hem met muscus-
en kruidnagelzeep en daarna liet zij zich wasschen en wrijven door de
slaven. Toen dit gedaan was, brachten de slaven twee zeer witte en
lichte lakens, waaruit zulk een sterke reuk van rozen kwam, dat het
werkelijk rozen schenen en met het eene omwikkelden zij Salabaetto en
met het andere de donna en na ze op den hals te hebben genomen droegen
zij die beide te bed. En daar, nadat zij een oogenblik waren blijven
uitdampen, werden de lakens door de slaven weggetrokken en bleven zij
naakt liggen. Daarna haalde men uit de mand flacons van prachtig
zilver, de een gevuld met rozenwater, de ander met sinaasappelbloesem,
deze met jasmijnbloesem en gene met oranjebloesem-essence en
besproeiden hen met al die parfumerie en nadat zij schotels hadden
gebracht met meelspijzen en ook kostbare wijnen, versterkten zij zich.
Salabaetto waande zich in het paradijs en had haar duizend keer
aanschouwd, die zeer schoon leek en ieder uur, dat die slaven bleven,
voor hij zich in haar armen kon werpen, scheen hem honderd jaar. Toen
die eindelijk op bevel der donna na een aangestoken toorts in de kamer
[180] te hebben gelaten heengingen, omhelsden zij elkander en tot zeer
groot genoegen van Salabaetto, wien het scheen dat zij door liefde tot
hem werd verscheurd, bleven zij zoo een groot uur samen. Toen scheen
het de donna tijd de slaven te laten komen; zij werden aangekleed na
nogmaals gedronken en gegeten te hebben. Nadat het gezicht en de handen
met die reukwaters gewasschen waren en zij vertrekken wilden, zeide de
donna tot Salabaetto: Wanneer het u aangenaam is, zou het voor mij een
groote gunst wezen, als gij vanavond in mijn huis kwaamt. Salabaetto,
die door haar schoonheid en haar gekunstelde bekoring bevangen was,
geloofde vast naar ziel en lichaam bemind te worden en antwoordde:
Madonna, elk genoegen voor u is mij ten hoogste aangenaam en daarom
zoowel van avond als altijd wil ik doen, wat u zal behagen. De donna
naar huis teruggekeerd liet haar kamer goed versieren met
kostbaarheden. Een prachtig avondmaal werd gereed gemaakt en zoo
verwachtte zij Salabaetto. Deze ging, toen het donker was op weg, en na
blijmoedig te zijn ontvangen, at hij met groote vreugde. Toen zij in de
kamer binnen waren getreden, rook hij een wonderbare geur van aloë-hout
en zag hij een bed zeer rijk met cyprische vogeltjes op de zuilen [181]
en vele schoone gewaden op mantelstokken. Al die dingen te samen deden
hem denken, dat zij een groote donna moest zijn, en hoewel hij het
tegenovergestelde had hooren mompelen, wilde hij het voor niets ter
wereld gelooven en als hij had nagedacht, dat zij op die wijze iemand
kon misleiden, had hij toch nooit kunnen gelooven, dat het hèm kon
overkomen. Hij sliep dien nacht met haar met het grootste genoegen,
steeds meer ontvlamd. Toen de morgen aanbrak, gaf zij hem een schoonen
en aardigen gordel van zilver en een fraaie beurs en sprak: Mijn lieve
Salabaetto, ik beveel mij bij u aan; mijn persoon is tot uw
beschikking, al wat ik bezit en wat tot uw dienst kan zijn. Nadat
Salabaetto haar blijde had omhelsd, ging hij haar huis uit en kwam
daar, waar zich de andere kooplieden gewoonlijk ophielden.
Hij bezocht de donna zeer dikwijls zonder dat het hem iets kostte en
daar hij telkens meer ontbrandde, kwam hij er toe zijn lakens contant
te verkoopen met een goede winst, wat de donna van anderen vernam. Toen
Salabaetto op een avond bij haar gekomen was, begon zij met hem te
stoeien, te omhelzen en te kussen en deed zich zoo verliefd voor, of
zij van liefde zou sterven. Bovendien wilde zij hem twee zeer mooie
zilveren bekers geven, welke Salabaetto niet wilde aannemen. Hij had er
reeds een gehad, die wel dertig goudguldens waard was, en zij wilde van
hem niets aannemen, dat een gros waarde had. Nadat zij hem goed had in
vuur gezet, riep zij een van haar slavinnen, ging de kamer uit en bleef
een poosje weg; daarna kwam zij schreiend binnen, wierp zich met het
gelaat op bed en begon zoo bitter te klagen, als ooit een vrouw het
deed. Salabaetto verwonderde zich, hief haar in zijn armen en begon met
haar te treuren en zeide: Kom, hartedief, wat hebt gij plotseling? Wat
is de reden van die smart? Toen de donna zich genoeg had laten bidden,
sprak zij: Wee mij, mijn goede heer! Ik ben ten einde raad; zooeven
ontving ik een brief uit Messina, waarin mijn broeder mij schrijft, dat
ik, al moest ik alles verkoopen en verpanden, hem zonder uitstel over
acht dagen, duizend goudguldens stuur en zoo niet, dat hem dan het
hoofd zal afgeslagen worden. Wat moet ik doen om die som op tijd te
hebben? Had ik veertien dagen tijd, dan kon ik wel een middel vinden ze
mij te verschaffen, en ik zou enkele van mijne bezittingen verkoopen,
maar nu zou ik liever dood willen zijn; en zij toonde zich geheel
wanhopend. Salabaetto, wien de liefdevlammen een deel van het noodig
besef hadden ontroofd, geloofde, dat dit echte tranen en ware woorden
waren en zeide: Madonna, ik zou u wel met vijfhonderd goudguldens
kunnen helpen, als gij ze mij in veertien dagen kunt teruggeven.
Gelukkig voor u, dat ik gisteren mijn lakens verkocht, anders had ik u
geen stuiver kunnen leenen. Wee mij, sprak de donna, hebt gij dan nog
geldgebrek gehad? O, waarom hebt gij mij dat niet gezegd? Al had ik
geen duizend florijnen, dan kon ik er u nog wel honderd en zelfs twee
honderd schenken. Gij hebt mij den moed ontnomen om den dienst aan te
nemen, dien gij mij aanbiedt. Salabaetto door die woorden nog meer
bevangen, zeide: Madonna, daarom wil ik niet, dat gij mij laat varen,
want als ik ze noodig had gehad, zou ik ze gevraagd hebben. O mijn
Salabaetto, sprak de donna, wel weet ik, dat Uwe liefde waar en
volkomen is, nu gij zonder af te wachten, dat ik u iets vraag,
edelmoedig aan mij denkt. Zeker, ik had niet noodig om geheel de uwe te
zijn, maar ik zal het nog meer wezen en nooit vergeten, dat ik u het
hoofd van mijn broeder schuldig ben. Maar God weet, dat ik ongaarne dit
geld aanneem, daar gij een koopman zijt en de kooplieden moeten met hun
geld zaken doen maar de nood dwingt mij en ik vertrouw er op het u
spoedig te kunnen teruggeven, daarom zal ik het geld aannemen en als ik
geen sneller middel weet mijn goed verpanden. Schreiend wierp zij zich
bij die woorden aan Salabaetto’s borst. Hij troostte haar en na den
nacht bij haar te hebben doorgebracht om zich haar dienaar te toonen,
bracht hij haar zonder verzoek af te wachten vijfhonderd goudguldens,
welke zij met een lachend hart en weenende oogen aannam en Salabaetto
was met haar belofte tevreden. De donna liet de datums verspringen.
Salabaetto, die vroeger naar de donna ging, wanneer hij wilde, begon nu
in het geval te komen, dat hij van de zeven keer een keer binnen kwam
en de liefkoozingen niet meer ontving. Toen er twee maanden verstreken
waren, waarop hij het geld moest terug krijgen, ontving hij, toen hij
er om vroeg, woorden in betaling. Salabaetto, die de list van de
slechte vrouw gewaar werd, beklaagde zich over zijn dwaasheid, daar hij
voelde, dat hij er niets van kon zeggen, omdat hij er geen geschrift of
getuigenis van had. Hij schaamde zich bij iemand te klagen, omdat men
hem van te voren had gewaarschuwd en was bevreesd voor den spot, die
hij wegens zijn domheid verwachtte. Daar hij van zijn patroons
verscheidene brieven had, waarin men hem opdroeg geld te wisselen en
het te zenden, en hij het niet doen kon, besloot hij, opdat zijn
domheid niet ontdekt zou worden, te vertrekken. Hij ging scheep en kwam
niet te Pisa, gelijk hij moest, maar te Napels.
Er bevond zich te Napels in dien tijd onze vriend Pietro dello
Canigiano, de schatbewaarder van mevrouw de keizerin van
Constantinopel, een man van groot verstand, een vriend van Salabaetto.
Salabaetto beklaagde zich op een goeden dag en verhaalde zijn treurig
avontuur en vroeg hem hulp en raad om zijn brood te kunnen verdienen,
daar hij plan had nooit meer naar Florence terug te keeren. Canigiano,
die het zeer treurig vond, zeide: Gij hebt verkeerd en slecht
gehandeld, uw meester slecht gehoorzaamd en te veel geld in vermaak
verteerd, maar wij moeten alles zien te herstellen. Hij bedacht als
vernuftig man, wat er gedaan moest worden en zeide het tot Salabaetto.
Deze besloot dien raad te volgen en daar hij wat geld had en Canigiano
hem wat leende, kocht hij verscheidene goed dicht gebonden en
samengepakte balen en twintig olievaten, liet ze vullen en opladen en
keerde terug naar Palermo. Hij gaf de factuur aan de tolbeambten en
nadat hij alles op zijn rekening had laten schrijven, deed hij dit in
de loods en zeide, dat hij er niet aan wilde raken voor de andere waar,
die hij verwachtte, was aangekomen. Jancofiore, die hoorde, dat, wat
hij nu had meegebracht, wel tweeduizend goudguldens waard was, en
hetgeen hij wachtte, misschien wel drieduizend goudguldens, vond, dat
ze hem weinig had ontroofd en nam zich voor hem de vijfhonderd terug te
geven om het grootste deel van de vijfduizend te krijgen. Zij liet hem
roepen. Salabaetto, nu slim geworden, ging. Zij deed of ze niets wist
van wat hij had meegebracht, ontving hem met wonder veel vreugde en
zeide: Als gij boos zijt geworden, omdat ik u uw geld niet ter
rechtertijd heb teruggegeven ... Salabaetto begon te lachen en zeide:
Madonna, waarlijk het heeft mij een weinig mishaagd, want ik had mij
het hart uit het lijf getrokken om het u te geven; hoor, hoe kwaad ik
op u geworden ben. De liefde, die ik u toedraag, is zoodanig, dat ik
het grootste deel mijner bezittingen heb verkocht en hier zooveel
koopwaar heb aangebracht, dat die meer dan tweeduizend goudguldens
waard is en ik verwacht er van den Levant, die wel drieduizend waard
zijn. Ik heb plan in deze stad een magazijn op te richten om altijd bij
u te kunnen zijn, want ik meen het met uw liefde beter te maken dan
eenig ander minnaar. Hierop sprak de donna: Kijk, Salabaetto, wat u
behaagt, bevalt mij zeer, daar ik u meer dan mijn leven lief heb; ik
ben verheugd, dat gij met dit doel zijt teruggekeerd en ik hoop een
gelukkigen tijd met u door te brengen. Ook moet ik mij nog
verontschuldigen over de keeren, die gij hier gekomen zijt voor uw
vertrek er niet zoo vroolijk zijt ontvangen als gewoonlijk en ook,
omdat ik u uw geld niet op tijd terug gaf. Gij moet weten, dat ik toen
zeer treurig en in de grootste droefenis was en wie in dien toestand
is, hoe hij ook lief heeft, kan geen prettig gezicht trekken, noch de
aandacht aan hem schenken, zooals hij zou willen. Ook is het voor een
vrouw zeer moeilijk duizend goudguldens te krijgen. Men vertelt ons den
ganschen dag leugens en daardoor moeten wij ook anderen voorliegen. Er
kome geen ander kwaad van, dat ik u uw geld niet terug gaf. Kort na uw
vertrek had ik alles, en zou het u zeker gestuurd hebben, als ik wist,
waar het heen moest, maar ik heb het voor u bewaard. En nadat zij een
beurs had laten komen, stelde zij hem die ter hand en zeide: Tel of er
vijfhonderd zijn. Salabaetto was nog nooit zoo blijde geweest en na
bevonden te hebben, dat er vijfhonderd waren, stak hij ze bij zich en
zeide: Madonna, ik weet, dat gij de waarheid zegt en gij hebt goed
gehandeld. En ik zeg u hierom en om de liefde, die ik u toedraag, dat
gij mij nooit een som zoudt kunnen vragen, die ik u niet zou willen
geven, als gij dien noodig hadt. En na de liefde in woorden te hebben
hernieuwd, begon Salabaetto haar ijverig te bezoeken en haar alle
mogelijke genoegens te doen en de grootste eer en de meest mogelijke
liefde te bewijzen. Maar Salabaetto, die door bedrog haar bedrog wilde
straffen, had haar ten avondmaal gevraagd en ging met haar slapen en
deed zoo treurig of hij zou sterven. Jancofiore omhelsde hem en vroeg
hem, waarom hij zoo droefgeestig was. Na veel bidden zeide hij: Ik ben
verloren, omdat het schip, waarop de koopwaar was, die ik verwachtte,
door zeeroovers van Monaco genomen is en gebrandschat voor tienduizend
goudguldens, waarvan ik er duizend moet betalen. Ik heb er geen stuiver
van, omdat ik de vijfhonderd, die gij mij teruggaaft, dadelijk naar
Napels zond om zeilen te koopen. Als ik nu mijn koopwaar verhandel, kan
ik ze ternauwernood, omdat het thans geen tijd is, voor de helft van
den prijs verkoopen en hier ben ik niet genoeg bekend om iemand te
vinden, die mij helpt en daarom weet ik geen raad. Zend ik niet spoedig
het geld, dan zal de koopwaar naar Monaco worden gebracht en ik zal die
nooit terug krijgen. De donna was hierover heel treurig, want het
scheen haar, dat voor haar alles verloren was en denkend aan een
middel, waardoor zij hem moest binden, opdat hij niet naar Monaco zou
gaan, zeide zij: God weet, hoezeer het mij spijt, maar wat helpt het er
zoo over te weeklagen? Als ik het geld had, zou ik het u dadelijk
leenen. Eergisteren leende mij iemand vijfhonderd goudguldens, maar hij
eischte hooge woekerwinst, niet minder dan tegen dertig procent. Als
gij dat wilt, onder goeden borg, ben ik voor u bereid al mijn gewaden
en mij zelf, voor zoover hij wil, te verpanden om u te kunnen dienen.
Salabaetto begreep de reden van dien dienst en bemerkte, dat zij zelf
het geld zou leenen. Hij bedankte en zeide, dat hij het voor de hooge
rente niet zou laten, daar de nood hem dwong en dat hij hem als borg
zijn waren verzekerde, en dat hij die dan zou laten overschrijven op
diens naam, maar dat hij den sleutel der magazijnen wilde bewaren,
zoowel om zijn koopwaar te kunnen toonen als opdat niets zou kunnen
aangeraakt, bedorven of verruild worden. De donna was het daarmee eens.
Toen de dag gekomen was, ontbood zij een makelaar, waarin zij groot
vertrouwen had en zij gaf hem duizend goudguldens, die de makelaar aan
Salabaetto leende, bij de douane op zijn naam liet inschrijven, wat
Salabaetto daar had liggen en hun contracten in orde maakte. Salabaetto
ging, zoo gauw hij kon, scheep met de duizend vijfhonderd goudguldens,
keerde naar Pietro Canigiano terug te Napels en vandaar zond hij alles,
wat hij schuldig was naar Florence aan zijn patroons, en nadat hij
Pietro en alle anderen alles betaald had, vermaakte hij zich vele dagen
met Canigiano over het bedrog jegens de Siciliaansche. Daar hij nu niet
langer koopman wilde zijn, begaf hij zich naar Ferrara. Jancofiore, die
Salabaetto niet in Palermo vond, kreeg argwaan en toen hij na twee
maanden wachten niet kwam, liet zij door den makelaar de magazijnen
ontgrendelen. En nadat zij eerst de vaten onderzocht, naar zij dacht,
vol olie, bevond zij, dat die vol zeewater waren met slechts een buis
vol olie rondom de spon. Na hierop de balen te hebben open gemaakt vond
zij die, behalve twee met lakens, vol hennep-pluis en dat alles was
niet meer dan tweehonderd florijnen waard. Daar Jancofiore zich misleid
zag, beweende zij lang de vijfhonderd teruggegeven goudguldens en de
meer dan duizend geleende en zei meermalen: Wie te doen heeft met een
Toscaan, moet vroeg opstaan. Aldus achtergebleven met de schade en de
schande, zag zij, dat die net zoo slim was als alle anderen.
Daar Dioneo zijn vertelling geëindigd had en Lauretta zag, dat haar
regeerings-termijn verstreken was en na den raad van Pietro Canigiano
geprezen te hebben en de sluwheid van Salabaetto, hief zij den lauwer
omhoog, plaatste dien Emilia op het hoofd en zeide met vrouwelijke
gratie: Madonna, ik weet niet of wij aan u een lieve koningin zullen
hebben, maar zeker een schoone; laten dus uw daden met uw
bekoorlijkheden overeen komen. Daarna keerde zij zich om en ging
zitten. Emilia bloosde een weinig, niet zoozeer omdat zij zich verheven
zag tot koningin als wel, omdat zij zich openlijk geprezen voelde om
wat de vrouwen het meest begeeren en haar gelaat werd als de jonge
rozen bij zonsopgang. Maar nadat zij de oogen had neergeslagen en haar
blos was verdwenen en zij zich met haar hofmeester van de voortdurende
plichten van het gezelschap had gekweten, begon zij aldus te spreken:
Beminnelijke donna’s. Wij zien duidelijk genoeg, dat, wanneer de ossen
een deel van den dag gezwoegd hebben onder het juk gebonden, zij
daarvan ontheven worden en waar het hun behaagt, laat men ze in de
bosschen grazen. En wij zien ook, dat de tuinen beplant met
verschillende boomen niet minder mooi maar veel schooner zijn dan de
wouden, waarin wij alleen eiken vinden. Daarom, nu wij zooveel dagen
onder beperkende wetten gesproken hebben, meen ik, dat het nuttig en
aangenaam zal zijn, dat wij wat rondzwerven en daardoor krachten
herwinnen om weer onder het juk te treden. En opdat elk morgen zal
vertellen, wat hem het aangenaamst, is wil ik u niet beperken, daar de
afwisseling der dingen, waarover men zal spreken niet minder aangenaam
is. Zoo kan, wie na ons aan de regeering komt, ons als sterkeren aan
onze wetten binden. Daarna gaf zij elk volledige vrijheid tot aan het
uur van het avondmaal. Iedereen prees de koningin als verstandig en na
opgestaan te zijn gaf deze aan het eene, gene aan het andere genoegen
zich over: de dames met kransen te vlechten en zich te verlustigen, de
jongelieden met te spelen en te zingen en zoo brachten zij den tijd tot
het etensuur door. Toen aten zij rondom de fontein met genoegen en na
het maal vermaakten zij zich op de gewone wijze met zingen en dansen.
Ten slotte beval de koningin om het voorbeeld van haar voorgangsters te
volgen, hoewel er al vele liederen vrijwillig door velen waren
opgezegd, dat Pamfilo er een zou zingen. Deze begon vrijmoedig aldus:
Zoo groot, o Amor, is het goede,
Dat ik door u gevoel, en de blijdschap en de vreugde,
Dat ik gelukkig ben in uw vuur te branden.
De overvloedige vreugde, die ik draag in het hart,
Die van dit verheven en dierbaar welbehagen komt,
Waartoe gij mij hebt gebracht,
En dat er niet in besloten kan blijven, ontsnapt daaraan
En op mijn verhelderd gezicht
Toont het mijn gelukkigen toestand;
Want, daar ik verliefd ben,
Is het mij op een zoo hooge en aanzienlijke plaats
Zoet, dat ik in vuur sta.
Ik kan niet zoo goed met mijn zang betuigen,
Noch met de hand schrijven
O Amor, het heil, dat ik gevoel.
En zoo ik het wist, zou ik het moeten verbergen:
Want indien het bespeurd werd,
Zou het in een marteling veranderen.
Maar ik ben zoo voldaan,
Dat alle taal weinig en zwak zou zijn,
Voor ik er iets van zou hebben onthuld.
Wie zou kunnen denken, dat mijn armen
Haar ooit zouden bereiken,
Waar ik haar omhelsd heb,
En dat ooit mijn gelaat haar zou naderen,
Waar ik tot haar kwam,
Door gratie en door geluk?
Men zou nooit geloofd hebben
Aan mijn zaligheid. Daarom ben ik geheel in vuur.
Terwijl ik verberg, wat mij verblijdt en verheugt.
Het lied van Panfilo was ten einde en hoewel allen er hun meening over
hadden gezegd, was er geen, die niet met alle aandacht op de woorden
had gelet en zijn best deed te raden, wat hij bij het zingen verborgen
hield. En wat men zich ook verbeeldde, toch kwam niemand tot de
waarheid. Maar toen de koningin zag, dat het lied van Panfilo geëindigd
was en de jonge dames en heeren wilde uitrusten, beval zij, dat ieder
zou gaan slapen.
NEGENDE DAG.
De achtste dag der Decamerone eindigt; de negende vangt aan. Onder
het bewind van Emilia vertelt iedereen, wat hem bevalt.
De dageraad, welks glans den nacht doet vlieden, had reeds den
licht-azuren tint van den achtsten [182] hemel in donkerblauw veranderd
en de bloemkens richtten zich al op in de velden, toen Emilia haar
gezellinnen en de jonge lieden deed roepen. Toen zij met langzame
schreden de koningin waren gevolgd, begaven zij zich naar een boschje
niet ver van het verblijf en toen zij daar in waren geloopen, zagen zij
de dieren zooals geiten, herten en anderen beveiligd tegen jagers door
de heerschende pestziekte hen afwachten, zonder vrees, alsof zij
bevriend met hen waren geworden. En de dieren naderend, of zij ze
wilden vangen, vermaakten zij zich door ze te doen rennen en springen.
Maar toen de zon geheel op was, keerden allen terug. Zij waren met
eikenloof bekransd en hadden de handen vol geurige kruiden of bloemen
en wie ze zou ontmoet hebben, had niets anders kunnen zeggen dan: O
dezen zullen niet door den dood overwonnen worden of het zal in vreugde
zijn. Aldus gaande schrede na schrede, zingend en spelend en schertsend
kwamen zij bij hun verblijf en vonden hun bedienden feestelijk gestemd.
Toen zij wat uitgerust hadden, gingen zij niet aan tafel voor zes
liederen, het een al aardiger dan het andere, waren gezongen.
Vervolgens werd het water voor de handen aangereikt en plaatste de
hofmeester ze aan tafel en allen aten vroolijk, gaven zich daarna over
aan dans en fluitspel en op bevel der koningin ging, wie wilde,
uitrusten. Maar toen het uur gekomen was, vereenigden allen zich op de
gewone plaats om te vertellen, waarop de koningin naar Filomena ziende,
zeide, dat zij een aanvang zou maken met de verhalen, welke glimlachend
aldus begon:
EERSTE VERTELLING.
Madonna Francesca, bemind door een zekeren Rinuccio en een zekeren
Alessandro en die geen van beide lieft heeft, bevrijdt zich handig
van hen door den een als doode in een graftombe te stoppen en dezen
door den ander er uit te laten halen, zoodat geen van beide het
gestelde doel bereiken.
Madonna, het is mij zeer aangenaam, daar het u behaagt, dat ik de
eerste moet zijn, die in dit open en vrije veld, waar Uwe
Doorluchtigheid ons de gelegenheid geeft, mag beginnen met verhalen en
zoo ik het goed zal doen, twijfel ik er niet aan, dat zij, die later
komen het beter zullen volbrengen. In onze vertellingen, o genadige
donna’s, is dikwijls genoeg aangetoond, hoe groot de kracht der liefde
is. Toch geloof ik niet, dat er alles van gezegd is noch, dat men er
alles van weet te zeggen, al zou men er een jaar over spreken. En omdat
de liefde niet alleen de minnenden aan verschillende doodsgevaren bloot
stelt, maar ze zelfs in de verblijven der dooden voert, trekt het mij
aan u een geschiedenis te vertellen, waaruit gij niet alleen de macht
der liefde, maar ook de slimheid van een waardige donna zult leeren
kennen, en wat zij aanwendde om zich er twee van den hals te schuiven,
die haar tegen haar verlangen lief hadden.
In de stad Pistoja leefde vroeger een zeer schoone weduwe, welke twee
van onze Florentijnen, die er in ballingschap woonden, ten zeerste
beminnen, Rinuccio Palermini en Alessandro Chiarmontesi genaamd, zonder
dat zij iets van elkaar wisten. Elk van hen ging zoo voorzichtig
mogelijk te werk om haar liefde te verwerven. En daar deze edelvrouw,
die madonna Francesca de’ Lazzari heette, zeer dikwijls met
boodschappen en smeekbeden van beide werd lastig gevallen en
onverstandig er meermalen naar had geluisterd en er zich wijselijk aan
wilde onttrekken, kwam bij haar een gedachte op om zich van hun
vervolging te bevrijden. Zij wilde hun een dienst vragen, welke zij
dacht, dat geen van beide haar zou doen, hoewel het mogelijk was, opdat
zij, als ze het niet deden, een ware of schijnbare reden had hun
verzoeken niet meer aan te hooren.
In Pistoja was iemand gestorven, die, hoe hoog zijn edele voorvaderen
ook stonden aangeschreven, bekend was als de gemeenste kerel, die daar
en overal had bestaan; hij was zoo mismaakt en van zulk een ongewoon
uiterlijk, dat wie hem niet zou gekend hebben en hem zag, bang geworden
zou zijn. Hij werd begraven in de graftombe bij de kerk der
Minderbroeders. Dat zou een goede hulp voor haar plan zijn. Daarom
zeide zij tot haar dienstmaagd: Gij kent den hinder en den angst, die
ik den ganschen dag ondervind door die twee Florentijners, Rinuccio en
Alessandro. Ik ben niet van zins hen met mijn liefde ter wille te zijn
en om ze kwijt te raken, heb ik mij voorgenomen ze op de proef te
stellen door een feit, waarvan ik zeker ben, dat zij het niet willen
doen; zoo zal deze vervolging tegen mij ophouden. Luister: Gij weet,
dat heden op het kerkhof der Minderbroeders Scannadio, (zoo heette die
gemeene vent,) begraven werd, voor welken niet als doode maar als
levende, de dapperste mannen bang waren. Gij zult eerst in ’t geheim
naar Alessandro gaan en hem aldus toespreken: Madonna Francesca laat u
weten, dat thans de tijd gekomen is, dat gij haar liefde kunt
verkrijgen, die gij zoo hebt verlangd. Om een reden, dien gij later
zult weten, moet een van haar verwanten het lijk van Scannadio bij haar
thuis brengen, die van morgen begraven werd. Die dit moet doen is zeer
bang voor hem als doode en wil niet; daarom verzoekt zij u bij wijze
van grooten dienst van avond naar Scannadio’s tombe te gaan, dat gij
zijn kleeren zult aantrekken en er blijven, of gij deze waart, totdat
men zal komen en zonder dat gij iets zeggen of u verroeren zult, u er
uit zult laten halen en naar haar huis laten brengen. Zij zal u dan
ontvangen en met u blijven en gij zult, naar het u behaagt, kunnen
vertrekken om het overige aan haar over te laten. En indien hij zegt
dit te willen doen, is het goed; mocht hij niet willen, zeg hem dan
namens mij, dat hij niet meer verschijnen moet, waar ik ben en dat hij,
als zijn leven hem lief is, mij geen berichten of boodschappen stuurt.
Daarna zult gij naar Rinuccio Palermini gaan en gij zult hem aldus
toespreken: Madonna Francesca zegt, dat zij bereid is uw elk genoegen
te doen, mits gij haar een grooten dienst doet, en dat is, dat gij
vannacht naar de tombe gaat, waaronder van morgen Scannadio begraven is
en hem zonder dat gij iets zegt er heimelijk uit haalt en bij haar
thuis brengt. Dan zult gij zien, waarom zij dit wil en gij zult met
haar uw genoegen hebben. Wilt gij het niet doen, dan bericht zij u haar
nooit meer boodschappen te zenden.
De meid ging naar beide toe en vertelde aan elk, wat haar was
opgedragen. Zij antwoordden beiden, dat zij voor haar niet in een graf
maar in de hel zouden gaan, wanneer het haar zou behagen. De meid gaf
het antwoord aan de donna, die wilde zien of zij gek genoeg zouden zijn
het te doen. Toen de nacht gevallen was en het uur van den eersten
slaap begonnen, kleedde Alessandro zich in een wambuis, ging het huis
uit om in plaats van Scannadio in het graf te gaan liggen, maar terwijl
hij er heenging, bekroop hem groote angst en hij begon tot zich zelf te
zeggen: Zie, ben ik niet een groote ezel? Waar ga ik heen? Hoe weet ik,
dat de verwanten van die donna, die misschien bemerkt hebben, dat ik
haar bemin, haar dit niet laten doen om mij in dat graf te vermoorden.
Indien dat zou gebeuren, zou ik er alleen de schade van hebben; of kan
het zijn, dat misschien een vijand mij dit heeft op den hals geschoven,
die haar wellicht lief heeft? En daarna zeide hij: Maar laat ons
onderstellen, dat daar niets van waar is en dat haar verwanten mij naar
haar huis brengen, dan geloof ik, dat zij niet de bedoeling hebben het
lichaam van Scannadio weg te nemen om het voor het laatst te omhelzen
of dit haar te laten doen maar het in stukken te hakken, omdat hij hun
op eenigerlei wijze beleedigd heeft. Zij zegt mij, dat ik niet moet
spreken van wat ik gewaar word. Maar als zij mij de oogen uitstaken, de
tanden uittrokken, mij de handen afkapten of een spelletje van dit
soort speelden, waar zou ik dan aan toe zijn? Hoe zal ik stil kunnen
blijven? En indien ik spreek, zouden zij mij herkennen en kwaad doen of
als zij mij geen kwaad doen, zal ik nog niets hebben, want zij zullen
mij niet bij de donna laten. En de donna zal zeggen, dat ik haar gebod
heb overtreden en nooit iets doen, wat mij zal behagen. Bij die woorden
was hij haast naar huis gegaan, maar toch dreef de groote liefde hem
voort met tegenstrijdige beweringen en met zooveel kracht, dat die naar
het graf leidden. Nadat hij Scannadio had uitgekleed, zich zelf
herkleed had en de tombe over zich had gesloten en op diens plaats was
gaan liggen, begon hij na te denken wie deze geweest was en de dingen,
die bij nacht plaats hadden niet alleen in de graven der dooden maar
ook elders en al zijn haren rezen overeind en het scheen hem, dat
opeens Scannadio zich recht op verhief en hem zou worgen. Maar
versterkt door hevige liefde overwon hij die en andere gedachten en
bleef liggen, of hij dood was en wachtte af.
Te middernacht ging Rinuccio het huis uit om te doen, wat hem door zijn
donna was opgedragen en terwijl hij voortliep, kwam hij op
verschillende gedachten over allerlei mogelijkheden: bijvoorbeeld, dat
hij in de handen van de justitie zou vallen en dat hij als toovenaar
zou verbrand worden of kwaad met Scannadio’s verwanten en meer wat hem
weerhield. Maar van voornemen veranderend zeide hij: Zal ik neen zeggen
op het eerste, waarom die edelvrouw mij vraagt, die ik zoo bemin,
wanneer ik haar gunst moet winnen? Al moest ik er voor sterven, zou ik
toch doen, wat ik heb beloofd. Hij kwam bij het graf en opende het
zachtjes. Toen Alessandro bemerkte, dat het geopend werd, hield hij
zich toch stil, hoewel hij zeer bang was. Rinuccio, die er in gegaan
was en geloofde het lichaam van Scannadio aan te vatten, nam Alessandro
bij de voeten en trok hem er uit, nam hem op de schouders en ging naar
het huis van de donna; op niets anders lettend stootte hij dikwijls
tegen een of andere plank langs den weg. De nacht was zoo donker, dat
hij niet kon onderscheiden, waar hij heen ging. Toen Rinuccio aan den
drempel van de deur was der edelvrouw, die aan de vensters met haar
meid wachtte om te zien of hij Alessandro meebracht en zich er al op
voorbereid had ze beide weg te sturen, kwamen de knechten van den
schout, die in die straat zich hadden opgesteld en in stilte op den
loer stonden om een bandiet te overvallen. Zij hoorden het gedruisch,
dat Rinuccio met de voeten maakte, en haalden opeens een licht te
voorschijn om te zien, waar ze heen moesten gaan en riepen met
opgeheven schilden en lansen: Wie is daar? Daar Rinuccio wist, wat dat
was en geen tijd had voor lang overleg, liet hij Allessandro vallen en
vluchtte, zoover zijn beenen hem dragen konden. Alessandro, die snel
was opgestaan, ging in de kleeren van den doode in andere richting aan
den haal. De donna had door het licht, dat de knechten omhoog hielden,
Rinuccio duidelijk gezien met Alessandro op den rug in het gewaad van
Scannadio en verwonderde zich zeer over den grooten moed van beide,
maar met al haar verbazing lachtte zij, toen zij Alessandro ter aarde
zag werpen en vluchten. Hierover zeer vroolijk loofde zij God, dat Hij
haar van dezen had bevrijd. Zij ging naar binnen en was het met haar
meid eens, dat zonder twijfel beide haar zeer moesten liefhebben.
Rinuccio, die zijn ongeluk vervloekte, ging niet naar huis, maar toen
de dienaren van den schout uit die straat waren heengegaan, keerde hij
terug, en begon hem op den tast zoeken om zijn plicht te vervullen,
maar daar hij meende, dat de gerechtsdienaars hem vandaar moesten
hebben opgenomen, ging hij toen treurig naar huis. Alessandro, in
twijfel en zonder te weten, wie hem had gedragen en bedroefd over dit
ongeval ging eveneens naar huis. Den volgenden morgen, toen de tombe
van Scannadio open werd gevonden en men hem er niet in zag, omdat
Alessandro hem in de diepte daarvan had gerold, sprak heel Pistoja
daarover op allerlei manieren en meenden de dwazen, dat hij door
duivels was weggevoerd. Niettemin vroeg elk der beide minnaars, die aan
de donna hadden verteld, wat er gebeurd was en zich zoo
verontschuldigden, dat haar bevel niet geheel nagekomen was, haar gunst
en haar liefde. Maar daar zij deed of zij hun niet geloofde, maakte zij
zich van hen vrij met het antwoord: nooit iets voor hen te willen doen,
omdat zij niet hadden gedaan, wat zij had gevraagd.
TWEEDE VERTELLING.
Een abdis staat in groote haast en in het donker op om een harer
nonnen met haar minnaar te betrappen. Daar zij zelf met een
priester slaapt en gelooft haar sluierkap op het hoofd te hebben
gezet, plaatst zij er de broek op van den priester. Als de betrapte
non dat ziet en het haar doet bemerken, bevrijdt zij zich van straf
en blijft daardoor bij haar minnaar.
Filomena zweeg en allen prezen de handigheid van de donna, terwijl
daarentegen niet de liefde maar de vermetele aanmatiging der minnaars
niet voor liefde maar voor dwaasheid werd gehouden, toen de koningin
vol gratie tot Elisa zeide: Zeer geliefde donna’s. Madonna Francesca
wist zich, gelijk gezegd is, zeer slim van haar last te bevrijden, maar
een jonge non, welke de fortuin hielp, verloste zich zelf uit een
dreigend gevaar door haar scherts. Gelijk gij weet, zijn er genoeg
menschen, die zeer dwaas zijn en zich van anderen de meerderen en de
kastijders maken; zooals gij door mijn novelle begrijpen zult, worden
die door het toeval soms zelf terecht gebrandmerkt en dat gebeurde met
de abdis, onder welks gezag de non stond, waarover ik zal spreken.
In Lombardië was een klooster, zeer beroemd om zijn heiligheid en zijn
vroomheid, waarin, onder meerdere nonnen, een jong meisje was van edel
bloed en begaafd met wonderbare schoonheid, welke Isabetta heette en
die op een dag, toen zij een harer verwanten door de tralies naderde om
te spreken, op een knap jonkman, die daarbij stond, verliefd werd. En
deze, die zag, dat zij zeer schoon was, en uit haar oogen haar
verlangen had begrepen, werd evenzoo op haar verliefd en niet zonder
groote smart van beide verduurden zij dien hartstocht langen tijd
zonder gevolg. Ten slotte: daar elk begeerig was, vond hij een weg om
in het geheim naar zijn non te gaan, waardoor zij zeer gelukkig was en
hij haar verscheidene keeren tot groot genoegen van beiden bezocht.
Eens op een nacht zag een der schoone donna’s hem van Isabetta
vertrekken zonder dat zij het merkte, wat zij aan anderen over
vertelde. Zij wilden haar eerst bij de abdis beschuldigen, welke
madonna Usimbalda heette, een goede en heilige donna volgens de meening
der dames-nonnen en elk, die haar kende; daarop wilden zij, opdat geen
ontkenning kon plaats hebben, hem met het jonge meisje door de abdis
laten betrappen. Zij verdeelden in het geheim de nachtwaken en de
wachten om ze te snappen. Daar Isabetta dat niet merkte, liet zij hem
op een nacht komen, wat ook zij wisten, die daarop loerden. Dezen, toen
het al laat in den nacht was, verdeelden zich in tweeën; een deel begaf
zich op wacht bij de deur der cel van Isabella en een ander liep naar
de kamer der abdis. Zij klopten aan de deur en zeiden tot haar, die al
antwoord gaf: Mevrouw, sta gauw op, want wij hebben ontdekt, dat
Isabella een jonkman in de cel heeft. De abdis was dien nacht samen met
een priester, die zij dikwijls in een koffer liet komen. Toen zij dit
hoorde en vreesde, dat de nonnen misschien door al te veel haast of
door moedwil de deur zouden open stooten, stond zij haastig op en
kleedde zich, zoo goed als het kon, in den donker. Terwijl zij geloofde
zekere gevouwen sluiers aan te vatten, welke zij om het hoofd dragen en
die zij het psalmboek noemen, kwam haar de broek van den priester in
handen en zij had zooveel haast, dat zij zonder het te merken in plaats
van het psalmboek zich die om het hoofd deed en naar buiten ging en na
snel de deur achter zich te hebben toegetrokken sprak zij: Waar is die
van God vermaledijde? En met de anderen, die van zulk een ijverzucht en
nieuwsgierigheid brandden om Isabella op heeterdaad te zien betrappen,
dat zij niet bemerkten wat de abdis om het hoofd droeg, ging deze naar
de deur van de cel en wierp die, geholpen door een andere non tegen den
vloer en toen zij binnen waren getreden, vonden zij op het bed de twee
minnenden in elkaars armen. Door zulk een verrassing onthutst en niet
wetend wat te doen, hielden zij zich stil. Het meisje werd dadelijk
door de andere nonnen beetgepakt en op bevel van de abdis naar de
kapittel-zaal gebracht. De jonkman, die was achtergebleven, had zijn
kleeren weer aangedaan. Hij wachtte af, welk einde die zaak zou hebben
met de bedoeling een kwaad spelletje te spelen, als men aan de jonge
nieuwelinge iets zou doen en haar met zich mede te voeren. De abdis,
die in het kapittel den hoofdzetel innam, begon in tegenwoordigheid van
al de nonnen, die allen de schuldige aankeken, haar den grootsten smaad
toe te voegen, daar zij de heiligheid, de eerbaarheid en den goeden
naam van het klooster met haar schandelijke en laakbare daden had
bevlekt. Bij de beleediging voegde zij de ernstigste bedreigingen. Het
meisje beschaamd en verlegen als schuldige wist niet wat te antwoorden,
maar zwijgend boezemde zij de anderen medelijden in.
Daar de abdis met verwijten voortging, hief het meisje het hoofd op en
zag, wat die op haar hoofd had en de banden, die er links en rechts
afhingen, waarop zij alles begrijpend, rustig sprak: Madonna, als God u
helpt, maak dan uw kap in orde en zeg mij dan, wat gij wilt. De abdis,
die haar niet begreep, zeide: Wat kap, slechte meid? Of hebt gij den
moed om gekheid te maken? Schijnt het je soms, dat gij hier nog
schertsen moogt? Toen sprak het meisje andermaal: Madonna, ik bid u,
dat gij uw kap los knoopt en zeg dan aan mij, wat gij wilt. Daarop
richtten verscheidene nonnen het oog naar de kap van de abdis en daar
zij er de handen aan legde, bemerkte zij, waarom Isabella dat zeide.
Toen de abdis zich aldus betrapt zag, veranderde zij van toon en kwam
tot het besluit, dat het onmogelijk was zich tegen de prikkelingen van
het vleesch te verweren en daarom zeide zij, dat elk heimelijk, gelijk
het tot dien dag gebeurd was, de kans moest waarnemen. Nadat het meisje
was vrijgelaten, ging zij weer met haar priester naar bed en Isabella
met haar minnaar, welken zij vaak ten spijt van hen, die jaloersch op
haar waren, liet komen. De anderen, die zonder minnaar waren, zochten
zoo goed zij konden in het geheim hun heil.
DERDE VERTELLING.
Meester Simone doet op aandringen van Bruno, Buffalmacco en Nello
Calandrino gelooven, dat hij zwanger is. Deze geeft Bruno geld voor
kapoenen en wordt beter zonder te bevallen. [183]
Toen Elisa haar vertelling eindigde en allen God hadden gedankt voor de
blijde bevrijding der jonge non uit de beten harer ijverzuchtige
gezellinnen, beval de koningin Filostrato te volgen, die zonder verdere
orders af te wachten, begon: Zeer schoone donna’s. De ruwe,
marchesaansche rechter, van wien ik gisteren sprak, dwingt mij een
novelle van Calandrino te vertellen. En daar, wat van hem gezegd wordt,
de vreugde zal vermeerderen, hoewel er van hem en zijn metgezellen al
voldoende gesproken is, zal ik u vertellen, wat ik gisteren van plan
was.
Het is vroeger al genoeg aangetoond, wie Calandrino was en de anderen,
van welke ik in deze historie moet spreken. Een tante van Calandrino
stierf en liet tweehonderd lire contant na. Calandrino zeide er een
landgoed voor te willen koopen en met alle makelaaars van Florence
onderhandelde hij of hij tienduizend goudguldens had te verteren, maar
de zaak sprong af, toen men hem den prijs voor het landgoed gevraagd
had. Bruno en Buffalmacco, die het wisten, hadden hem meermalen gezegd,
dat hij het best zou doen zich met hen te vermaken inplaats grond te
koopen, alsof hij kogels [184] moest fabriceeren, maar behalve hiertoe
hadden zij hem er evenmin toe kunnen krijgen hen ten eten te vragen.
Toen zij op een dag zich daarover beklaagden en er een metgezel van hen
bijgekomen was, die Nello heette, een schilder, overlegden zij, om zich
op kosten van Calandrino te goed te doen. Zonder uitstel, na geregeld
te hebben, wat zij te doen hadden, beloerden zij den volgenden morgen,
hoe laat de Calandrino uit huis ging. Nauwelijks was hij de deur
uitgegaan, of Nello ging hem tegemoet en zeide: Goeden dag, Calandrino.
Calandrino antwoordde hem, dat God hem een goeden dag en een goed jaar
zou geven. Hierna hield Nello hem een weinig op en zag hem in het
gelaat. Calandrino sprak tot hem: Waar kijkt gij naar? Nello zeide:
Hebt gij vannacht niets gemerkt? Gij schijnt mij dezelfde man niet
meer. Calandrino twijfelde en zeide: Wee mij! Wee mij! Wat zou ik
hebben? Nello sprak: Dat weet ik niet, maar gij schijnt mij geheel
veranderd; het zal misschien niets zijn en hij liet hem gaan.
Calandrino liep argwanend door en voelde niet het minste. Maar toen
trad Buffalmacco hem tegemoet en na hem gegroet te hebben, vroeg hij
hem, of hij niets voelde.
Calandrino antwoordde: Ik weet het niet, maar toch zeide mij Nello
zooeven, dat ik hem geheel veranderd scheen; zou het mogelijk zijn dat
ik iets mankeer? Buffalmacco zeide: Gij zoudt wel iets kunnen
mankeeren; gij schijnt half dood. Het scheen Calandrino, dat hij de
koorts had. Toen kwam Bruno en het eerste wat hij zei was: Calandrino,
wat ziet gij er uit! Het is, of gij dood zijt! Calandrino, die zoo
hoorde spreken, dacht bepaald, dat hij ziek was en ongerust vroeg hij
hem: Wat te doen? Bruno sprak: Ga naar huis en te bed, laat u goed
toedekken en uw water naar onzen vriend, maëstro Simone, brengen. Hij
zal u dadelijk zeggen, wat er gebeuren moet en als er iets te doen is,
willen wij dat op ons nemen. En terwijl Nello zich bij hen voegde,
gingen zij met Calandrino naar zijn huis en toen hij geheel onthutst in
de kamer kwam, zeide hij tot de vrouw: Kom en dek mij goed toe, want ik
voel mij erg ziek. Toen hij te bed ging, zond hij een kleine dienstbode
met zijn water naar dokter Simone, die een winkel hield op de Oude
Markt onder het uithangbord van de Meloen. En Bruno zeide tot zijn
metgezellen: Blijft gij met hem hier; ik wil vernemen, wat de medicus
zal zeggen en als het noodig zal zijn, hem hier brengen. Calandrino
sprak toen: Ga, mijn vriend, en zie hoe het er mee staat, want ik weet
niet, wat ik gevoel. Bruno, die naar meester Simone ging, kwam er voor
de kleine meid, die het water droeg en had hem weldra op de hoogte
gebracht. Toen de kleine meid binnentrad en de dokter de urine gezien
had, zeide hij: Ga heen en zeg aan Calandrino, dat hij zich goed warm
houdt en dat ik dadelijk bij hem kom. Het meisje bracht dit over en het
duurde niet lang of de dokter en Bruno kwamen. Nadat de medicus naast
hem was gaan zitten, voelde hij hem de pols en sprak in het bijzijn van
de vrouw: Kijk Calandrino, om als vriend tot u te spreken hebt gij geen
ander kwaad dan dat gij zwanger zijt. Toen Calandrino dit hoorde, begon
hij smartelijk te schreien en te zeggen: Wee mij! Tessa, wat hebt gij
mij gedaan, dat gij niet anders dan boven woudt liggen? Ik heb het je
wel gezegd. De eerbare donna, die dit hoorde, werd heelemaal rood van
schaamte en met gebogen voorhoofd zonder een woord te spreken ging zij
de kamer uit.
Calandrino riep weeklagend: Wee mij! Ongelukkige, die ik ben! Hoe zal
ik doen? Hoe zal ik van dat kind bevallen? Waar moet het uit komen? Ik
ben verloren door de hartstocht van mijn vrouw; dat God haar zoo
treurig make als ik vroolijk zou willen wezen. O, als ik gezond was,
zou ik zeker opstaan en haar zoo’n pak slaag geven, dat ik haar
heelemaal zou radbraken. Het komt mij toe, want ik had haar niet op mij
moeten laten klimmen. Kom ik er goed af, dan kan zij van verlangen
daarna sterven. Bruno en Buffalmacco en Nello moesten zoo lachen, dat
zij haast stikten, maar zij hielden zich in. Meester Scimmione [185]
echter lachte zoo gul, dat men al zijn tanden had kunnen trekken. Maar
toen Calandrino zich aan den dokter toevertrouwde en hem vroeg raad en
hulp te verschaffen, zeide de dokter tot hem: Calandrino, ik wil niet,
dat gij u kwelt, want—God zij geloofd—hebben wij het feit zoo spoedig
bemerkt, dat ik u met weinig moeite en binnen weinig dagen zal
verlossen, maar het is noodig er wat geld voor uit te geven. Calandrino
sprak: Wee mij, dokter! Om Gods wil! Ik heb hier tweehonderd lire,
waarmee ik een landgoed wou koopen; als die noodig zijn, neem ze, opdat
ik niet hoef te bevallen, want ik weet niet, hoe ik zou moeten doen. Ik
heb de vrouwen zulk een leven hooren maken, als zij moeten bevallen,
hoewel zij er ruimte genoeg voor hebben, dat ik geloof, indien ik
barenswee zou krijgen, eer te sterven dan te bevallen. De arts sprak:
Denk daar niet aan. Ik zal u een goeden, lekkeren, gedistilleerden
drank geven, die in drie morgens alles zal doen verdwijnen en gij zult
gezonder blijven dan een visch. Maar wees voortaan wijs en handel niet
zoo dwaas meer. Wij hebben voor dien drank drie goede en vette kippen
noodig en gij geeft aan elk van uw vrienden vijf lire, voor welke zij
alles koopen en het naar mijn winkel zullen brengen en morgen zal ik u
bij Gods heiligen naam van dien gedistilleerden drank sturen en gij
moet er een goeden, grooten beker per keer van drinken.
Calandrino hoorde dit en sprak: Dokter, ik vertrouw op u; en na vijf
lire te hebben gegeven aan Bruno en geld voor de drie paar kapoenen,
verzocht hij hem zich die moeite te geven tot zijn dienst. De dokter,
na te zijn vertrokken, liet voor hem een weinig chiarea [186] klaar
maken en zond hem die. Nadat Bruno de kippen gekocht had en de verdere
benoodigdheden om te smullen, aten zij die samen op. Calandrino dronk
dien morgen van de chiarea en de medicus met de drie kameraden kwamen
bij hem; na hem den pols te hebben gevoeld, zeide hij: Calandrino gij
zijt zonder twijfel genezen; gij kunt weer naar uw zaken gaan.
Calandrino, die verheugd opstond, ging naar zijn werk en prees overal
de prachtige kuur, die maëstro Simone hem had laten doormaken. Bruno en
Buffalmacco en Nello hadden genoegen met list de gierigheid van
Calandrino te hebben bespot, hoewel mevrouw Tessa, die het gewaar werd,
er met haar man hevig over twistte.
VIERDE VERTELLING.
Cecco van messer Fortarrigo verspeelt te Buonconvento al zijn goed
en het geld van Cecco van messer Angiulieri, zijn meester. Hij
loopt den ander in zijn hemd achterna en zeggend, dat die hem
beroofd heeft, laat hij hem vangen door de boeren, doet diens
kleeren aan en op zijn paard gesprongen, gaat hij er vandoor en
laat den ander in zijn hemd achter.
De woorden van Calandrino tot zijn vrouw werden door het gezelschap met
groot gelach aangehoord. Toen Filostrato zweeg, begon Neifile, naar het
de koningin behaagde: Waardige donna’s. Indien het niet moeilijker was
voor de menschen anderen hun verstand en hun deugd te toonen, dan hun
dwaasheid of hun ondeugd, zouden velen zich te vergeefs inspannen hunne
woorden te beteugelen. En dit heeft de domheid van Calandrino voldoende
bewezen, die volstrekt niet noodig had te genezen van de kwaal, waaraan
zijn simpelheid hem deed gelooven en in het publiek de geheime
genoegens van zijn vrouw mede te deelen. Dit heeft mij een geheel
tegengestelde zaak in het geheugen gebracht namelijk, hoe de
boosaardigheid van den een met schade en schande het verstand van den
ander overtrof.
Niet vele jaren geleden leefden er in Siena twee mannen van al rijpen
leeftijd, beide Cecco genaamd, maar de een van messer Angiulieri en de
ander van messer Fortarrigo. Zij kwamen in karakter overeen en vooral
in één ding, namelijk, dat zij beiden hun vaders haatten, daardoor
werden ze vrienden en zochten elkaar vaak op. Angiulieri was knap en
welgemanierd en hij vond, dat hij slecht kon blijven in Siena van het
pensioen hem door zijn vader verstrekt. Hij vernam, dat er een
kardinaal als pauselijk gezant was gekomen in het markgraafschap Ancona
bij wien hij zeer in den gunst stond, en besloot tot hem te gaan, daar
hij geloofde zoo zijn toestand te verbeteren, Nadat hij zijn vader dit
had doen weten, kwam hij met hem overeen te ontvangen, wat die hem
anders gedurende zes maanden gaf, opdat hij zich kon kleeden, paarden
kon aanschaffen en op weg gaan. Dat hij iemand zocht om hem van dienst
te zijn, werd bekend aan Fortarrigo; deze bad, dat hij hem zou
medenemen als bediende, onderhoorige of wat hij wilde zonder eenig loon
maar alleen onderhoud. Angiulieri antwoordde hem, dat hij hem niet mede
wilde nemen, omdat hij speelde en zich bedronk. Fortarrigo antwoordde
daarop, dat hij zich daarvoor zou wachten en bevestigde dit alles met
vele eeden en voegde er zooveel smeekbeden aan toe, dat Angiulieri
overwonnen zeide, dat hij er vrede mee had.
Op een morgen gingen zij op weg en gebruikten te Buonconvento het
middagmaal. Nadat Angiulieri gegeten had, had hij, daar het zeer warm
was, een bed in de herberg laten opmaken en na zich te hebben ontkleed
geholpen door Fortarrigo, ging hij slapen na hem gezegd te hebben hem
om negen uur te wekken. Terwijl Angiulieri sliep, ging Fortarrigo in de
taveerne; na wat gedronken te hebben, begon hij met eenige lieden te
spelen. In korten tijd verloor hij zijn geld en al de kleeren, die hij
aan had. Begeerig te herwinnen en in zijn hemd ging hij, waar
Angiulieri stevig sliep en haalde zooveel geld, als hij bij zich had,
uit zijn beurs en naar het spel teruggekeerd, verloor hij dit als het
andere. Toen Angiulieri ontwaakte, vroeg hij naar Fortarrigo, die niet
was te vinden. Angiulieri meende, dat hij in een of andere hoek dronken
sliep, gelijk hij vroeger placht te doen. Daarom dacht hij er over hem
te laten schieten, het zadel te laten opleggen en een valies op zijn
rijpaard en nam zich voor te Corsignano een anderen bediende te nemen.
Hij wilde den waard betalen, maar vond zijn geld niet. Hierover
ontstond groot rumoer in het huis van den waard en hij dreigde ze allen
gevankelijk naar Siena te laten brengen. Daar komt Fortarrigo in zijn
hemd aanzetten om de kleeren te stelen, gelijk hij het geld had
ontvreemd. Toen hij Angiulieri zag te paard stijgen, zeide hij: Wat is
dat, Angiulieri? Willen wij al heengaan! Kom, wacht nog even. Er moet
hier iemand komen, die mij op mijn wambuis achtendertig stuivers heeft
geleend. Ik ben er zeker van, dat hij het voor vijf en dertig
teruggeeft, als ik dadelijk betaal. Onderwijl kwam er iemand bij, die
Angiulieri verzekerde, dat Fortarrigo hem zijn geld had ontstolen en
toonde hem de som, die hij bij hem verloor. Hierdoor zeer verstoord
beleedigde Angiulieri Fortarrigo zeer en als hij niet voor meer dan
voor God alleen bang was geweest, zou hij hem leelijk hebben te pakken
genomen en dreigde hem te laten ophangen of hem uit Siena te doen
verbannen en steeg te paard.
Fortarrigo deed of Angiulieri dit niet hem maar tot een ander had
gezegd en sprak: Angiulieri, laten wij die woorden voor een beter
oogenblik bewaren, die niets waard zijn. Laat ons daaraan denken. Wij
zullen het voor vijf en dertig stuivers terug hebben door het contant
te betalen, terwijl, als wij tot morgen wachten, het niet minder dan
acht en dertig zal komen, gelijk hij mij vroeg en doe mij toch
genoegen, daar ik ze op zijn aanraden heb ingezet. Zeg, waarom zouden
wij die stuivers niet uitwinnen? Toen Angiulieri hem zoo hoorde
spreken, werd hij wanhopig en het meest, omdat hij zich beloerd zag
door de lieden om hem heen, die niet schenen te gelooven, dat
Fortarrigo het geld van Angiulieri had verspeeld, maar dat Angiulieri
daar nog schuld aan had en hij sprak tot hem: Wat heb ik met uw wambuis
te maken. Laten ze jou maar ophangen, die niet alleen het mijne geroofd
en verspeeld hebt, maar bovendien mijn reis hebt belemmerd en nog den
gek met mij scheert. Fortarrigo hield echter vol, alsof hij dit niet
tot hem zeide en sprak: Zeg, waarom wilt gij mij die drie stuivers niet
laten winnen? Gelooft gij, dat ik u niet nog kan dienen met geld? Kom,
doe het, als gij nog wat om mij geeft. Waarom hebt gij zoo’n haast? Wij
zullen van avond nog wel te Torrenieri aankomen. Doe het, trek de beurs
open, weet, dat ik in heel Siena zou kunnen zoeken en er geen zou
vinden, dat mij zoo goed stond als dit. En te moeten zeggen, dat ik hem
dit voor acht en dertig stuivers moet laten! Het is wel veertig waard
of nog meer, zoodat ge mij zoo op twee manieren schaadt. Angiulieri
zeer wrevelig, dat hij door hem bestolen werd en hem zoo hoorde
spreken, sloeg zonder hem te antwoorden, den weg in naar Torrenieri.
Daarop begon Fortarrigo, die op een listige gedachte kwam, in zijn hemd
hem na te loopen en na hem wel twee mijlen gevolgd te hebben en steeds
om het wambuis vragend, ging Angiulieri er hard van door om zich het
gezanik uit de ooren te houden. Toen werden er door Fortarrigo boeren
in een veld nabij den straatweg gezien voor Angiulieri uit. Hij begon
hard te schreeuwen: Houdt hem! Houdt hem! waarop de een met zijn
houweel en de ander met zijn spade voor Angiulieri verschenen, in de
meening, dat degeen, die in zijn hemd liep te schreeuwen, beroofd was
en pakten hem beet. Het hielp weinig of hij hun zeide, hoe de zaak
stond. Toen Fortarrigo daar aankwam, zeide hij met een kwaad gezicht:
Ik weet niet, waarom ik je niet vermoord, gemeene dief. En tot de
dorpelingen gewend, sprak hij: Ziet gij, heeren, hoe hij mij in de
herberg heeft achtergelaten na eerst alles van mij te hebben verspeeld.
Ik kan wel zeggen, dat ik door God en door u zooveel zal terugwinnen,
dat ik u er altijd dankbaar voor zal zijn. Angiulieri vertelde het
anders, maar er werd niet naar geluisterd. Fortarrigo wierp met behulp
der dorpelingen het paard op den grond en na hem te hebben beroofd,
deed hij zijn kleeren aan en te paard gestegen, liet hij Angiulieri in
zijn hemd en blootsvoets achter, ging naar Siena en vertelde overal,
dat hij het paard en de kleeren van Angiulieri had gewonnen.
Angiulieri, die rijk naar den kardinaal in het markgraafschap hoopte te
gaan, kwam arm en in zijn hemd te Buonconvento terug en durfde uit
schaamte zich niet dadelijk naar Siena begeven, maar toen hem kleeren
geleend waren, ging hij op den knol, dien Fortarrigo bereed, naar zijn
verwanten te Corsignano, waar hij bleef tot zijn vader hem opnieuw
hielp. Zoo bedierf de boosheid van Fortarrigo het goede voornemen van
Angiulieri, terwijl hij toch ter plaatse en op tijd hem niet ongestraft
liet loopen.
VIJFDE VERTELLING.
Calandrino wordt op een jong meisje verliefd. Bruno maakt voor hem
een schriftelijken talisman, waardoor zij hem volgt, als hij haar
daarmee aanraakt. Wanneer hij door zijn vrouw wordt betrapt, geeft
het een grooten en ernstig en twist.
Toen het korte verhaal van Neifile geëindigd was, zonder dat het
gezelschap er te veel om gelachen of over gesproken had, keerde de
koningin zich naar Fiammetta en beval haar te volgen, welke zeer
welgemoed antwoordde, dat zij gaarne wilde en aldus begon: Allerliefste
donna’s. Gelijk ik meen, dat gij weet, zijn er dingen, die te meer
behagen, naarmate men er meer van spreekt, mits men den tijd en de
plaats, die dezen eischen, behoorlijk weet te kiezen, wanneer men ervan
wil spreken. En daarom als ik beschouw, waarom wij hier zijn (want wij
zijn hier om genoegen en goede tijdpasseering te hebben en voor niets
anders) geloof ik, dat al wat vreugde en vermaak kan verschaffen, hier
de vereischte plaats en tijd vindt. En hoewel er al duizende malen over
gerept werd, is het niet noodig over iets anders te praten om zich te
vermaken. Er is al dikwijls over de daden van Calandrino gesproken en
indien ik er aan denk, gelijk voor kort Filostrato zeide, dat die allen
vermakelijk zijn, durf ik u er nog wel een novelle van vertellen, die
ik om van de waarheid af te wijken wel had kunnen samenstellen onder
andere namen. Maar omdat dit het genoegen bij de hoorders zeer
vermindert, zal ik u dit daarom in den echten vorm verhalen.
Niccolo Cornacchini was onze medeburger, een rijk man, en had onder
anderen een schoone bezitting in Camerata, waar hij een voornaam en
fraai kasteel liet bouwen en overeen kwam met Bruno en Buffalmacco het
geheel te beschilderen. Dezen, omdat het werk groot was, namen Nello en
Calandrino mee en begonnen te arbeiden. Elke kamer was voorzien van een
bed en van andere benoodigdheden en een oude meid bleef huisbewaarster,
omdat er geen ander dienstpersoneel was. Een zoon van genoemden
Niccolo, die Filippo heette, een ongehuwd jonkman, bracht er soms voor
zijn plezier een vrouw heen, hield die er een of twee dagen en stuurde
haar dan weg. Eens bracht hij er een mee, die Niccolosa heette, welke
een treurig sujet, Mangione genaamd, in een huis te Camaldoli
onderhield en uithuurde. Zij was mooi en goed gekleed en voor een vrouw
van haar soort welgemanierd en aardig in den omgang. Toen zij eens op
een middag uit de kamer was gegaan in een witten rok met de haren om
het hoofd gerold en zich aan een put op de binnenplaats van het kasteel
de handen en het gezicht waschte, kwam Calandrino daar water halen en
groette haar vriendelijk. Zij keek hem aan meer, omdat hij haar een
rare kerel scheen dan door een ander verlangen. Calandrino zag haar aan
en daar zij hem mooi leek, zocht hij voorwendsels en ging met het water
niet naar de metgezellen terug; maar omdat hij haar niet kende, durfde
hij haar niets te zeggen. Zij, die dit gewaar werd, keek hem soms aan
om hem voor den mal te houden en slaakte een paar zuchten. Daardoor
ontvlamde Calandrino dadelijk en ging niet van de binnenplaats weg,
voor zij door Filippo in de kamer werd geroepen.
Calandrino deed niets dan zuchten, wat Bruno bemerkte, omdat hij hem
dikwijls op de handen keek en groot vermaak schepte in diens doen en
laten en zeide: Wat duivel, mankeert jou, kameraad? Je doet niets dan
zuchten. Hierop sprak Calandrino: Vriend, als ik iemand had, die mij
zou helpen, zou ik het goed maken. Hoe? zeide Bruno. Calandrino hernam:
Gij moet het aan niemand zeggen, er is hier een jong meisje schooner
dan een fee, welke zoo verliefd op mij is, dat het u een bijzonder
geval zou schijnen. Ik merkte het pas, toen ik water ging halen. Wee
mij! hernam Bruno, pas op, dat het niet de vrouw is van Filippo.
Calandrino ging voort: Dat geloof ik, omdat hij haar riep en zij naar
hem toeging, maar wat wil dat zeggen? Ik zou in die dingen Christus
bedriegen en niet slechts Filippo. Ik zal u de waarheid zeggen, vriend,
zij bevalt mij onuitsprekelijk. Toen sprak Bruno: Vriend, ik zal je wel
vertellen, wie zij is en als zij de vrouw is van Filippo, zal ik uw
zaken in twee woorden in orde krijgen, omdat zij met mij zeer bevriend
is. Maar hoe zullen wij maken, dat Buffalmacco het niet weet? Ik zal
haar nooit kunnen spreken, zonder dat hij er bij is. Calandrino
hervatte: Ik bekommer mij niet om Buffalmacco, maar laat ons op Nello
passen, want hij is een verwant van mijn vrouw Tessa en zou voor ons
alles bederven. Bruno sprak: Goed zoo. Bruno wist heel goed, wie zij
was en bovendien had Filippo het hem verteld. Daarom, toen Calandrino
een oogenblik het werk had verlaten en naar haar was gaan zien,
vertelde Bruno alles aan Nello en aan Buffalmacco en zij regelden, wat
zij hem om zijn verliefdheid zouden leveren. Toen hij terugkeerde,
zeide Bruno zachtjes: Hebt gij haar gezien? Calandrino antwoordde: Wee
mij, ja, zij doet mij sterven. Bruno hervatte: Ik wil gaan kijken om te
zien of zij de bedoelde is en laat mij dan maar gaan. Daarop ging Bruno
in den hof en vond daar Filippo en haar en vertelde hun, wat Calandrino
gezegd had, en regelde ook met hen, wat zij moesten doen en zeggen om
pret te hebben.
En tot Calandrino teruggekeerd sprak hij: Zij is het en wij moeten dit
zeer slim aanleggen, omdat, als Filippo het merkt, al het water van den
Arno het niet kan afwasschen. Maar wat wilt gij, dat ik haar van uw
kant zeg, als ik haar toevallig spreek? Calandrino antwoordde: Wel gij
moet haar voor alles zeggen, dat ik haar van mij duizendmaal zwanger
wensch en ik haar dienaar ben! Bruno zeide: Ja, laat mij maar gaan.
Toen het uur van het avondmaal kwam en zij het werk hadden neergelegd,
naar de binnenplaats afdaalden en Filippo en Niccolosa daar waren,
bleven zij daar eenigen tijd. Daar begon Calandrino Niccolosa te
beschouwen en haar zoo verstaanbare lonken toe te werpen, dat een
blinde het moest merken. Zij van haar kant deed alles, wat zij moest om
hem goed te ontvlammen en volgens de voorlichting, die zij van Bruno
had gehad, nam zij de beste gelegenheid waar, terwijl Filippo met
Buffalmacco en de anderen deden of zij praatten en er niets van
merkten. Maar toch na eenigen tijd gingen zij heen tot grooten spijt
van Calandrino en terwijl ze zich naar Florence begaven, zeide Bruno
tot Calandrino: Ik zeg u, dat gij haar smelt als het ijs voor de zon,
bij het Lichaam van Christus; als gij uw guitaar hier haalt en een
beetje met haar uw liefdeliederen zingt, zult gij haar door de ramen
doen springen. Calandrino zeide: Zou je denken, dat ik die moet halen?
Ja, antwoordde Bruno. Hierop sprak Calandrino: Gij geloofde mij heden
niet, toen ik het u zeide: Zeker, vriend, ik weet beter dan ieder ander
man dat te doen, wat ik wil. Wie zou anders dan ik zoo spoedig zulk een
donna verliefd hebben kunnen maken? Werkelijk, dat hadden die soort
jongelieden, die alles rondbazuinen, niet kunnen gedaan krijgen, die
den geheelen dag overal heen gaan en in duizend jaar nog niets winnen.
Nu, ik wil, dat gij mij een weinig met mijn ribeba (mandoline) zult
zien; gij zult mooi spelen hooren. Weet wel, dat ik niet zoo oud ben,
als ik schijn; zij heeft dat wel gemerkt. Maar ik zal het haar doen
merken, wanneer ik haar aan den scheepshaak sla; bij het ware Lichaam
van God, ik zal haar voorspelen, dat zij mij naloopt als een gekkin
haar kind. O zeide Bruno, gij zult haar besnuffelen als de zwijnen en
het schijnt mij al, dat ik u haar rooden mond zie bijten met uw tanden
als guitaarhoutjes [187] en haar wangen, die twee rozen schijnen en
haar heelemaal opeten.
Calandrino, welke deze woorden hoorde, scheen er al mee bezig te zijn
en liep zoo vroolijk te zingen en te dansen, dat hij uit zijn vel leek
te springen. Toen hij den volgenden dag de ribeba haalde, zong hij tot
groot vermaak van het heele gezelschap met haar verscheidene liederen.
In korten tijd begon hij zoo naar haar te verlangen, dat hij bijna
bijna niet meer werkte, maar duizend keer per dag naar het raam, de
deur en op de binnenplaats liep om haar te zien. Zij ging handig
volgens de voorschriften van Bruno te werk en gaf hem zeer dikwijls
aanleiding. Bruno zelf gaf hem antwoord op zijn boodschappen en voor
haar deed hij het ook menigmaal. Wanneer zij niet op het kasteel was,
wat meestentijds gebeurde, zond zij hem brieven, waarin zij hem groote
hoop gaf voor zijn verlangens en verklaarde, dat zij bij haar ouders
was, waar hij haar toen niet kon vinden.
Op die manier hadden Bruno en Buffalmacca het grootste plezier en
lieten zich, alsof het door zijn donna gevraagd werd, nu eens een
ivoren kam en dan weer een beurs of een mesje en meer zulke
snuisterijen schenken en gaven hem in ruil daarvoor valsche juweelen,
waar Calandrino zeer blij mee was. Bovendien haalden zij er bij hem
goede gastmalen en andere voordeelen uit, daar zij op zijn belangen
letten. Nadat zij hem wel twee maanden op die wijze hadden bezig
gehouden zonder er iets voor te hebben gedaan en Calandrino zag, dat
het werk ten einde liep en meende, dat, als hij niet tot een resultaat
kwam, zijn liefde zou eindigen, voor zijn taak was afgeloopen, begon
hij Bruno aan te zetten. Daarom zeide Bruno tot Calandrino, toen het
meisje eens was teruggekomen en hij eerst met Filippo en haar had
afgesproken, wat er gedaan moest worden: Kijk, vriend, die donna heeft
mij wel duizend maal beloofd te zullen doen, wat gij wilt en ten slotte
doet zij niets en het schijnt mij, dat zij u bij den neus leidt en
daarom zullen wij er haar toe nopen, of zij wil of niet. Calandrino
antwoordde: Ja, om Gods wil, laten wij dit gauw doen. Bruno hernam: Zou
Hij u dan moed geven haar met een schriftelijken talisman aan te raken,
dien ik u zal geven? Calandrino ging voort: Goed. Dan, zei Bruno, laat
mij dan een perkament brengen uit vel van een ongeboren kalf en een
levende vleermuis en drie korrels wierook en een heilige kaars en laat
mij gaan.
Calandrino bracht den ganschen avond door met zijn jachtwerktuigen om
een vleermuis te vangen en toen hij er eindelijk een had, bracht hij
die met de andere benoodigdheden naar Bruno. Deze, die zich in een
kamer had begeven, schreef op dat perkament een paar dwaasheden van hem
met wat tooverletters, bracht ze hem en zeide: Calandrino, gij moet
haar met dit geschrift aanraken; zij zal u dadelijk volgen en doen wat
gij wilt. En om kort te gaan, als Filippo heden ergens heen gaat,
spreek haar toe, raak haar aan en ga in de schuur hiernaast, die de
beste plaats is, omdat er nooit iemand komt. Gij zult zien, dat zij u
zal volgen. Wanneer zij er is, weet gij wel, wat gij te doen hebt.
Calandrino was zeer gelukkig en na het formulier te hebben opgenomen,
zeide hij: Kameraad, laat mij gaan. Nello, voor welken Calandrino zich
in acht nam, vermaakte zich hiermee ook en ging er mee voort hem voor
den mal te houden en daarom gelijk Bruno hem gelast had, ging hij naar
Florence naar de vrouw van Calandrino en zeide haar: Tessa, gij weet
hoeveel slagen Calandrino u gaf zonder reden op den dag, dat hij met de
steenen uit den Mugnone thuis kwam en daarom wensch ik, dat gij dit
wreekt en als gij het niet doet, zult gij mij niet meer tot familie
hebben noch tot vriend. Hij is daar ginds verliefd geworden op een
donna en zij is zóó gemeen, dat zij zich dikwijls genoeg met hem
opsluit. Niet lang geleden hadden zij een afspraak. Daarom wil ik, dat
gij er heengaat en hem betrappen zult en kastijden. Toen de donna dit
hoorde, scheen haar dit geen grapje, maar zij zeide: Wee mij, beruchte
dief, doe jij mij dat? Bij het kruis van God, dat zal zoo niet
gebeuren.
Na haar mantel te hebben aangedaan en met een vrouw in gezelschap, ging
zij er snel met Nello heen. Toen Bruno haar van verre zag aankomen,
zeide hij tot Filippo: Kijk, onze vriend. Filippo ging naar de plaats,
waar Calandrino en de anderen werkten en sprak: Maestri, ik moet nu
naar Florence gaan, werk hard door. En toen hij uit de kamer was
gegaan, verborg hij zich om te zien, wat Calandrino zou doen.
Calandrino, daar hij geloofde, dat Filippo zich verwijderd had, daalde
dadelijk op de binnenplaats af, waar hij Niccolosa alleen vond en na
haar te zijn genaderd, bewees hij haar wat meer vriendschap dan
gewoonlijk. Daarop raakte Calandrino haar aan met het formulier en
richtte zich zonder meer naar de schuur, waarheen Niccolosa hem volgde.
Toen de deur was gesloten, omarmde zij Calandrino en wierp hem op het
stroo, dat daar op den grond lag, sprong hem als te paard op den rug en
legde hem de handen op de schouders zonder hem haar gelaat te doen
naderen, keek hem aan als met groot verlangen en sprak: O mijn zoete
Calandrino, hart van mijn lijf, mijn ziel, mijn schat, mijn rust,
hoelang heb ik u begeerd! Gij hebt mij met uw bekoring smoorlijk
verliefd gemaakt; gij hebt mij met uw ribeba het hart gestreeld Zou het
mogelijk kunnen zijn, dat ik u krijg? Calandrino, die zich nauwelijks
kon bewegen, zeide: Och, mijn lieve ziel, laat mij u kussen. Niccolosa
sprak: O, gij hebt groote haast, laat mij mijn oogen verzadigen aan uw
zoet gelaat.
Bruno en Buffalmacco waren naar Filippo gegaan en alle drie zagen en
hoorden dit. En reeds wilde Calandrino Niccolosa kussen, toen daar
Nello met monna Tessa aan kwam zetten, die zeide; Ik doe een belofte
aan God, als ze niet samen zijn. Bij de deur van de schuur gekomen
stiet de donna, die woedend was, er met de handen tegen en
binnengetreden zag zij Niccolosa te paard op Calandrino zitten. Deze,
zoodra zij de donna zag, stond op, vluchtte weg en ging daarheen, waar
Filippo was. Monna Tessa vloog met de nagels aan het gelaat naar
Calandrino, die nog niet opgestaan was, krabde hem overal en na hem bij
de haren te hebben gerukt en hem heen en weer te hebben getrokken,
zeide zij: Jou leelijke, gemeene hond. Waarom doe jij me dat? Oude gek,
vervloekt zij het goed, dat ik je heb willen doen. Schijnt het je soms,
dat je thuis niet genoeg hebt te doen, dat je op anderen verliefd
wordt? Een mooie minnaar ben je me! Ken jij je zelf dan niet, stakker?
Ken je je dan niet, dwaas, die je bent? Want als je je geheel zoudt
uitpersen, zou er nog geen vocht genoeg uitkomen om er een saus van te
maken. Bij het geloof in God, het was Tessa niet, die jou zwanger
maakte; dat God haar straffe, wie het ook zij, want zij moet wel niet
veel bijzonders wezen, die verliefd is op zulk een fijn juweel, als jij
bent. Calandrino, die zijn vrouw zag komen, stond verstomd, en had den
moed niet zich eenigzins tegen haar te verdedigen, maar geheel bekrabd,
geplukt en geslagen, raapte hij zijn hoed op, stond op en begon zijn
vrouw nederig te smeeken, dat zij niet zou schreeuwen, als zij niet
wilde, dat hij heelemaal aan stukken zou worden gescheurd, omdat die
vrouw, die bij hem was, van den heer van het kasteel hoorde. De donna
sprak: Best. Dat God hem een treurig jaar geve. Bruno en Buffalmacco,
die met Filippo en Niccolosa over die ontmoeting zich slap hadden
gelachen, deden of ze op het spektakel afgingen en na met veel praatjes
de donna tot rust te hebben gebracht, gaven zij aan Calandrino den raad
naar Florence te gaan en niet meer terug te keeren, opdat Filippo,
indien hij er iets van zou merken, hem geen kwaad zou doen. Zoo keerde
Calandrino treurig en heelemaal geplukt en gekrabd naar Florence terug
en had geen moed meer daarheen terug te komen, dag en nacht gekweld en
gehinderd door de verwijten van zijn vrouw en maakte een einde aan zijn
brandende liefde, nadat hij zijn metgezellen, Niccolosa en Filippo,
veel had laten lachen.
ZESDE VERTELLING.
Twee jongelieden slapen bij een waard, waarvan de een bij de
dochter gaat liggen en de vrouw van deze per ongeluk bij den ander
in bed komt. Hij, die met de dochter is, gaat daarna naast den
vader in bed en vertelt hem alles in de meening dit aan zijn
metgezel toe te vertrouwen. Zij maken te zamen kabaal. De vrouw,
die het gewaar wordt, gaat in het bed bij haar dochter en dan maakt
zij met een paar woorden alles weer goed.
Calandrino, die meermalen het gezelschap had doen lachen, deed het ook
ditmaal weer. Toen daarna de donna’s over zijn daden zwegen, gelastte
de koningin, dat Panfilo zou voortgaan, die sprak: Lofwaardige donna’s.
De naam van Niccolosa, door Calandrino bemind, heeft mij de
geschiedenis van een andere Niccolosa in het geheugen geroepen, welke
ik wil vertellen, omdat gij in deze zult zien, dat een plotselinge
inval van een goede vrouw een groot schandaal voorkwam.
In de vlakte van de Mugnone was niet lang geleden een goed man, die
voor hun geld aan reizigers te eten en te drinken gaf en daar hij arm
was en een klein huis bezat, herbergde hij soms uit grooten nood niet
iedereen maar wel bekenden. Deze had een zeer schoone vrouw, van wien
hij twee kinderen had. De een was een schoon en lief jong meisje van
vijftien of zestien jaar, die nog geen man had; de ander was een kleine
knaap, nog geen jaar oud, dien de moeder zelf zoogde. Tot het jonge
meisje had een knappe, aardige en adellijke jonkman van onze stad de
oogen opgeslagen, die dikwijls door de straat kwam en haar vurig
beminde. En zij, die er zich veel op beroemde door zulk een jonkman
bemind te worden en die haar best deed hem door opvallende
vriendelijkheden te boeien, werd ook op hem verliefd en meermalen zou
door den wil van beide partijen die liefde gevolg hebben gehad, als
Pinuccio (zoo heette de jonkman) niet de schande van het meisje en de
zijne had willen ontwijken. Maar toch daar hun hartstocht van dag tot
dag vermeerderde, kwam de begeerte bij Pinuccio op om toch met haar
samen te zijn en het kwam hem in de gedachte een middel te vinden bij
den vader zijn intrek te nemen, meenende, daar hij den bouw van haar
huis wist, dat, indien hij dit deed, hij er toe kon komen met haar
samen te zijn, zonder dat iemand het merkte. Hij bracht het zonder
verwijl ten uitvoer. Met een vertrouwden metgezel, Adriano, die bekend
was met deze liefde, nam hij twee huurpaarden en plaatste daarop twee
valiezen vol stroo en zij gingen ’s avonds uit Florence. Na een omweg
te hebben gemaakt kwamen zij, toen het al nacht was, op de vlakte van
de Mugnone, en vandaar, alsof zij uit Romagna terugkeerden, gingen zij
naar het huis en klopten bij den goeden man aan. Deze was gastvrij en
opende haastig de deur. Pinuccio sprak tot hem: Gij moet ons dezen
nacht herbergen; wij geloofden Florence te bereiken maar konden dit
niet, zoodat wij op dit uur hier zijn gekomen. Hierop antwoordde de
waard: Pinnaccio, gij weet wel, hoe moeilijk ik een man kan herbergen,
maar omdat het geen tijd meer is elders heen te gaan, zal ik u naar
mijn vermogen huisvesten.
De jongelieden stalden hun paarden, traden de herberg binnen, haalden
hun avondeten voor den dag en aten met den waard te samen. De waard had
niets dan een klein kamertje en had daarin, zoo goed hij kon, de kleine
bedden gezet en daardoor was er weinig ruimte gebleven, daar twee
bedden aan een zijde van de kamer geplaatst waren en zoo kon men niet
anders dan moeilijk er tusschen door gaan. De waard liet het minst
slechte der drie bedden voor de beide metgezellen gereed maken en liet
hen ter ruste gaan. Toen zij na eenigen tijd veinsden te slapen, liet
de waard in een van de twee bedden de dochter liggen en hij ging zelf
in het andere met zijn vrouw, die naast het bed de wieg plaatste,
waarin haar zoontje lag. Toen Pinuccio alles gezien had en meende, dat
zij alle sliepen, stond hij op en begaf zich naar het bed, waarin het
door hem beminde meisje lag en ging naast haar liggen. Hij werd door
haar hoewel zij het angstig deed, blijde ontvangen en bleef en genoot,
zooals zij verlangden. Terwijl Pinuccio bij het meisje was, liet een
kat iets vallen, wat de vrouw des huizes, die wakker was geworden,
merkte. Daarom vreezend dat er iets was, stond zij in het donker op en
ging daarheen, waar zij het geluid had gehoord. Adriano moest toevallig
opstaan voor een natuurlijke behoefte. Hij voelde de wieg en daar hij
er niet langs kon zonder die op te heffen, nam hij die op en zette die
naast het bed, waar hij zelf sliep. Toen hij voldaan had aan datgene,
waarvoor hij was opgestaan, ging hij zonder zich om de wieg te
bekommeren in bed. De donna, die gezocht had en bevond, dat er niet
was, wat zij vreesde, dacht er aan een licht aan te steken, maar na
tegen de kat gescholden te hebben keerde zij in het kamertje terug en
op den tast ging zij recht op het bed af, waarin haar man sliep. Maar
daar zij de wieg niet vond, zeide zij tot zich zelve: Wee mij,
ongelukkige, zie wat ik deed! Ik ging recht in het bed van mijn gasten.
Na de wieg te hebben gevonden ging zij in dat bed, waar die nu naast
stond en legde zich naast Adriano neer. Adriano, die nog niet was
ingeslapen, ontving haar goed en vriendelijk en deed zonder verder te
spreken meer dan eens zijn plicht tot genoegen van de donna.
Pinuccio vreesde, dat de slaap hem zou overvallen na het genoegen, dat
hij had gesmaakt. Hij stond naast haar op en keerde naar zijn bed
terug. Daar gekomen en de wieg vindend, dacht hij, dat dit het bed van
den waard was. Een weinig verder gaande, legde hij zich naast den
waard, die door de komst van Pinuccio ontwaakte. Pinuccio, die waande,
dat hij aan de zijde van Adriano lag, zeide: Ik zeg u, dat er niets
heerlijker was dan Niccolosa; ik heb er het grootste genoegen van
gehad, dat ooit een man met een vrouw kende en ik zeg u, dat ik meer
dan zes mijlen heb afgelegd, voordat ik ben heengegaan. De waard, die
de praatjes hoorde en wien dit niet erg beviel, zeide eerst tot zich
zelf: Wat duivel, doet die hier? Daarna, meer geprikkeld dan
voorzichtig, zeide hij: Pinuccio, gij hebt een groote laagheid gedaan
en ik begrijp niet, waarom gij mij dat doet. Maar bij het Lichaam van
God, ik zal het je betalen. Pinuccio, die niet zeer slim was en zijn
dwaling niet bemerkte, beproefde zich niet te herstellen, maar zeide:
Zeg, hoe zal ik het u vergoeden? Wat kunt gij mij doen? De vrouw van
den waard sprak tot Adriano: Wee mij! Hoor de gasten, waarover hebben
die samen woorden? Adriano sprak lachend: Laat gaan, dat God hun een
slecht jaar geve; zij dronken gisteravond te veel. De donna, wien het
scheen, dat zij haar man hoorde knorren, bemerkte opeens, waar zij was
en met wien. Daarom als slimme vrouw, zonder een woord spreken, stond
zij dadelijk op en na de wieg van haar zoontje te hebben opgenomen,
droeg zij die met overleg naast het bed, waar hun dochter sliep en ging
naast deze liggen. Daarna doende of zij ontwaakt was, vroeg zij hem,
wat hij met Pinuccio sprak. De echtgenoot antwoordde: Hoort gij niet,
dat hij vertelt, wat hij vannacht bij Niccolosa gedaan heeft? De donna
sprak: Hij liegt als een ketter. Hij heeft niet bij Niccolosa geslapen,
want ik legde mij naast haar en vanaf dat oogenblik heb ik niet
geslapen en als gij het gelooft, zijt gij een beest. Gij drinkt ’s
avonds zooveel, dat gij ’s nachts droomend hier of daar heengaat, en
het schijnt u dan, dat gij wonderen doet. Het is jammer, dat gij den
hals niet breekt, maar wat doet Pinuccio daar? Waarom is hij niet in
zijn bed? Van den anderen kant zeide Adriano, die zag, dat de donna
slim haar schande en die van haar dochter verborg: Pinuccio, ik heb het
je honderd keer gezegd niet buitenshuis te gaan, want het gebrek van u
in den droom op te staan en verzinsels als waar te vertellen, zullen u
nog eens leelijk ongeluk bezorgen. Kom hier terug, dat God u een
slechten nacht geve. De waard, die dit hoorde begon al te licht te
gelooven, dat Pinuccio gedroomd had. Daarom hem bij den schouder
vattend, en heen en weer schuddend riep hij: Pinuccio, sta op; ga terug
naar uw bed. Pinuccio, die vernomen had, wat er gezegd was, begon als
iemand, die droomde in andere fantasiën te vervallen, waarom de waard
ten zeerste lachte. Toen hij zich hoe langer hoe meer voelde schudden,
deed hij of hij ontwaakte en Adriano roepend, zeide hij: Is het al dag,
dat gij mij roept? Adriano sprak: Ja, kom hierheen. Deze nog altijd
veinzend zeer slaperig te zijn, stond op en ging te bed met Adriano.
Toen het dag werd en hij was opgestaan, ging de waard met hem spotten.
Zoo pratende maakten de beide jongelingen hun paarden gereed, en
laadden hun valiezen op; na met den waard te hebben gedronken en te
zijn opgestegen kwamen zij te Florence, Tevreden over de wijze, waarop
de zaak had plaats gehad, over het gevolg en na opnieuw maatregelen te
hebben genomen, kwam Pinuccio weer met Niccolosa te samen, die haar
moeder had verzekerd, dat hij bepaald had gedroomd. Daarom zeide de
donna, zich de omhelzingen van Adriano herinnerend, dat zij alleen had
gewaakt.
ZEVENDE VERTELLING.
Talano van Molese droomt, dat een wolf de keel en het gelaat van
zijn vrouw geheel verscheurt; hij zegt, dat zij op moet passen, zij
doet het niet waarop het gebeurt.
Toen de geschiedenis van Pamfilo geëindigd was en de slimheid van de
donna door allen was geprezen, zeide de koningin tot Pamfilo, dat zij
de hare moest aanvangen, die aldus begon: Bekoorlijke donna’s. Vroeger
is er reeds gesproken over de gebleken juistheid van droomen, waarover
velen spotten. Hoewel er over gesproken is, zal ik niet nalaten er u
een te vertellen, die zeer kort is, welke nog niet lang geleden een
mijner buurvrouwen overkwam, omdat zij een droom, die haar man had,
niet wilde gelooven.
Ik weet niet of gij hier Talano di Molese kent, een zeer eerbaar man.
Deze had een meisje, Margarita genaamd, schoon boven alle anderen tot
vrouw, maar meer dan elk was zij grillig, onaangenaam en zoo kregel,
dat zij nooit iets naar het oordeel van anderen wilde doen, en hoe
moeilijk dit ook voor Talano was te verduren, duldde hij dit, omdat het
zoo moest. Op een nacht, toen Talano met zijn Margarita op een zijner
landgoederen sliep, zag hij in een droom zijn vrouw door een zeer
schoon bosch gaan, dat zij niet ver van hun huis hadden. Er kwam aan
een kant een groote en wreede wolf te voorschijn, die snel haar naar de
keel vloog en haar op den grond trok. Zij schreeuwde om hulp en
trachtte zich aan hem te onttrekken. Toen zij uit zijn muil kwam, was
haar gansche keel en gelaat verminkt. Toen hij den volgenden morgen
opstond, zeide hij tot de vrouw: Vrouw, hoewel uw kregel karakter mij
nooit heeft veroorloofd een goeden dag met u door te brengen, zou ik
toch treurig zijn, wanneer u kwaad overkwam en daarom, indien gij naar
mijn raad wilt luisteren, ga heden niet uit huis. Toen zij hem vroeg
waarom, vertelde hij zijn droom. De donna, die het hoofd schudde,
zeide: Wie u kwaad wil, droomt kwaad van u. Gij bekommert u zeer om
mij, maar gij droomt van mij, wat gij wenscht en daarom zal ik er
steeds voor oppassen u het genoegen te geven met dit of ander onheil.
Daarop hernam Talano: Ik wist wel, dat gij zoo zoudt spreken, want wie
iemand met hoofdzeer kamt, krijgt er geen dank voor, maar ik voor mij
zeg u, dat om uw bestwil en nogmaals raad ik het u aan, dat gij vandaag
thuis blijft of tenminste niet in ons bosch te gaan.
De donna sprak: Goed, ik zal het doen. En toen zeide zij in zich zelf:
Hebt gij gezien hoe hij boosaardig gelooft mij bang te maken, als ik
vandaag naar het bosch ga? Hij heeft daar zeker een slechte vrouw
ontboden en wil niet, dat ik hem er vind. O, hij zou goed blinden
kunnen misleiden en ik zou wel dwaas zijn, als ik het geloofde. Maar
hij zal het niet gedaan krijgen. Ik ga toch kijken, al moest ik er den
ganschen dag waken om te zien welken koop hij heden wil sluiten.
Toen de man aan den eenen kant het huis verliet, ging zij er aan den
anderen kant uit en heimelijk ging zij dadelijk naar het dichtste
gedeelte van het bosch, verborg zich en bleef opletten.
Terwijl zij wachtte zonder aan den wolf te denken, komt daar zoo’n
groot en vreeselijk dier vlak bij haar uit dicht struikgewas en zij kon
ternauwernood: God, help mij! roepen, toen de wolf haar al naar de keel
was gevlogen. Na haar stevig te hebben beetgepakt droeg hij haar weg,
of zij een lammetje was. Zij kon zich niet verweren noch schreeuwen,
zoo was haar keel toegeklemd en terwijl de wolf haar droeg, had die
haar zeker geworgd, als niet een paar herders hem door hun kreten
hadden gedwongen haar los te laten. Ellendig en ontdaan werd zij door
de herders herkend en naar huis gedragen en na langdurige zorg door de
doktoren genezen. Haar keel en een deel van haar gelaat waren zoo
verminkt, dat zij steeds misvormd bleef en leelijk. Daarna schaamde zij
zich te verschijnen, waar zij vroeger gezien was en beklaagde zich
dikwijls over haar nukkigheid en onwil, hoewel het haar niets zou
gekost hebben geloof te hechten aan den droom van haar man.
ACHTSTE VERTELLING.
Biondello drijft den spot met Ciacco door een middagmaal, waarover
Ciacco zich listig wreekt door hem, een schandelijk pak slaag te
geven.
Iedereen in het vroolijk gezelschap zeide, dat, wat Talano gezien had,
in den slaap geen fantasie was geweest, maar een visioen, zóó was het
uitgekomen. Maar toen iedereen zweeg, beval de koningin, dat Lauretta
zou volgen, die sprak: Zeer wijze donna’s. Gelijk zij, die voor mij
hebben gesproken, allen zijn begonnen te praten over een reeds
behandelde zaak, zoo beweegt mij de geduchte wraak gisteren door
Pampinea verteld, welke de student uitoefende, er een te verhalen, die
pijnlijk genoeg was, hoewel niet zoo wreed. En daarom wil ik U het
volgende vertellen.
Er bevond zich te Florence iemand, die door allen Ciacco werd genoemd,
de vraatzuchtigste man, die er ooit bestond. Daar hij de verteringen
niet kon maken, die zijn gulzigheid vereischte en hij toch welgemanierd
was en goed en geestig wist te antwoorden, deed hij zijn best in ’t
geheel geen hoveling te zijn maar een tafelschuimer en bezocht hen, die
rijk waren en die lekker aten. Bij hen ging hij dikwijls middag- en
avondmalen, hoewel hij er nooit toe werd uitgenoodigd. Gelijktijdig
leefde er iemand in Florence, die Biondello heette, klein van stuk,
zeer keurig van kleeding en en schitterender dan een mot met zijn
kapsel op het hoofd, zijn blonde dos, waarvan het eene haar niet langer
was dan het ander, die hetzelfde vak als Ciacco (het zwijn) uitoefende.
Toen hij op een morgen van de vasten zich daarheen had begeven, waar
men de visch verkoopt en er twee zeer groote lampreien kocht voor
messer Vieri de’ Cerchi, werd hij door Ciacco opgemerkt. Hij naderde
Biondello en zeide: Wat beteekent dit? Biondello antwoordde hem: Men
heeft er gisteren drie anderen gestuurd nog veel mooier dan dezen en
een steur naar messer Corso Donati, die, daar zij niet voldoende waren
om een paar edellieden te verzadigen, mij die twee anderen liet koopen.
Zult gij er niet heengaan? Ciacco antwoordde, dat hij er komen zou.
Toen het hem tijd scheen, begaf hij zich naar messer Corso en vond hem
daar met enkelen van zijn buren, die nog niet waren gaan middagmalen.
Hij antwoordde hun, toen deze hem vroeg, wat hij kwam doen: Mijnheer,
ik kom met U en Uw gezelschap middagmalen. Messer Corso antwoordde hem:
Gij zijt welkom en laat ons beginnen. Toen zij aan tafel zaten, aten
zij eerst grauwe erwten en gezouten tonijn en gebakken visch uit den
Arno. Ciacco, die het bedrog van Biondello bemerkt had en in stilte
boos was, nam zich voor het hem te betalen. Kort daarop ontmoette hij
hem, die reeds velen over den grap had doen lachen. Biondello, die hem
zag, ontmoette hem en vroeg hem lachend, hoe de lampreien van messer
Corso gesmaakt hadden, waarop Ciacco antwoordde: Voor acht dagen
verstreken zijn, zult gij het mij nog veel beter weten te vertellen. En
zonder het plan uit te stellen nam hij van Biondello afscheid, kwam met
een slim makelaar den prijs overeen en na dien een glazen flesch te
hebben gegeven, leidde hij hem in de buurt van de galerij der
Cavicciuoli en wees hem daarin een ridder, messer Filippo Argenti, een
groot, krachtig en sterk man, trotscher, driftiger en nukkiger dan wie
ook en zeide tot hem: Gij zult naar dezen toegaan met die flesch in de
hand en hem dit zeggen: Messer Biondello zendt mij tot U om U te
verzoeken zoo goed te zijn die robijnkleur te geven met uw goeden
rooden wijn, omdat hij zich wat met zijn vrienden vermaken wil, maar
pas op, dat Argenti U niet bij de kladden neemt, want hij zou U een
kwaden dag bezorgen en gij zoudt mijn plannen er mee bederven. De
makelaar sprak: Hebt u nog iets anders te zeggen? Ciacco zeide: Neen,
ga maar. En als gij dit zult gezegd hebben, kom dan hier terug bij mij
met de flesch en ik zal U betalen. Toen de makelaar was heengegaan,
deed hij de boodschap aan messer Filippo. Messer Filippo, die weinig
hersens had en meende, dat Biondello, dien hij kende, hem voor den gek
wilde houden, sprak met ontvlamd gelaat: Wat maakt gij robijnrood en
welke vrienden zijn dat? Dat God U en hem een slecht jaar zal geven!
Hij stond op en stak den arm uit om den makelaar beet te pakken, maar
deze nam de vlucht en ging langs een anderen weg naar Ciacco, die alles
had gezien en zeide hem, wat messer Filippo had geantwoord. Ciacco
betaalde tevreden den makelaar en rustte niet, eer hij Biondello had
gevonden, tot wien hij zeide: Zijt gij een dezer dagen niet in de
galerij der Cavicciuoli geweest? Biondello antwoordde: Wel neen, waarom
vraagt gij mij dit? Ciacco zeide: Omdat messer Filippo U laat zoeken;
ik weet niet, wat hij wil. Toen sprak Biondello: Goed, ik zal hem
spreken.
Toen Biondello was weggegaan, ging Ciacco hem achterna om te zien, hoe
dat zou afloopen. Messer Filippo, die den makelaar niet had kunnen
krijgen, verging in zich zelf van toorn en kon uit de woorden van den
makelaar niets anders halen dan, dat Biondello op aandrang van wien dan
ook, hem voor den mal hield. Terwijl hij zoo kwaad was, kwam Biondello
nader; zoodra hij dien zag, ging hij hem tegemoet en gaf hem een
hevigen vuistslag in het gelaat. Wee mij, messer, zeide Biondel, wat is
dat? Messer Filippo nam hem bij de haren, trok hem de kap van hoofd en
na zijn mantel ter aarde hebben geworpen en hem stevig te hebben
geranseld zeide hij: Verrader! Gij zult ondervinden, wat dat: geeft U
hem robijnkleur en die vrienden zijn, die gij zendt om dat te zeggen!
Meent gij, dat ik een kind ben? En hij beukte hem op het gezicht met
ijzeren vuisten, liet hem geen haar meer op zijn hoofd en na hem door
den modder te hebben gesleurd, verscheurde hij al zijn kleeren. Hij
deed dit met zooveel kracht, dat Biondello geen woord kon spreken. Hij
had wel iets gehoord van geeft U hem robijnkleur en van vrienden, maar
hij wist niet, wat dat beteekende. Ten slotte nadat messer Filippo hem
leelijk had geslagen en er veel menschen om heen kwamen, trokken die
hem met de grootste moeite verminkt en verbijsterd uit zijn handen.
Zij zeiden hem, waarom messer Filippo dat had gedaan en laakten hem om
wat hij gezegd had en beweerden, dat messer Filippo geen man was om mee
te spotten.
Biondello verontschuldigde zich klagend en zeide, dat hij messer
Filippo nooit om wijn had gevraagd. Toen hij een beetje hersteld was,
ging hij verslagen naar huis in de meening, dat dit het werk was van
Ciacco. En toen na eenige dagen de schrammen op zijn gezicht verdwenen
waren, ging hij weer uit en vond hij Ciacco, die hem lachend vroeg:
Biondello, hoe lijkt U de wijn van messer Filippo? Biondello
antwoordde: Hadden de lampreien van messer Corso U maar zoo bevallen.
Toen sprak Ciacco: Het hangt voortaan van U af, dat, wanneer gij mij
zoo wilt te eten geven, ik ook U zóó te drinken geef.
Biondello, die wist, dat hij bij Ciacco meer kwaad dan goed kon opdoen,
bad God, dat die hem met vrede zou laten en paste voortaan op hem niet
meer voor den mal te houden.
NEGENDE VERTELLING.
Twee jongelieden vragen raad aan Salomo, de een: hoe hij bemind kan
worden, de ander: hoe hij zijn weerspannige vrouw kan verbeteren.
Aan den een antwoordt hij lief te hebben, aan den ander naar de
Ganzenbrug te gaan.
Er bleef voor niemand te vertellen over dan de koningin, want zij wilde
het voorrecht voor Dioneo behouden, en zij begon, toen de donna’s
genoeg hadden gelachen om den ongelukkigen Biondello, vroolijk aldus:
Beminnelijke donna’s. Als men met een goeden geest de orde der dingen
beschouwt, zal men gemakkelijk zien, hoe de meerderheid der vrouwen
door de natuur en de gewoonten en de wetten onderworpen is aan de
mannen en dat zij zich moeten regelen en gedragen naar hun besluiten.
En om rust, troost en vrede te hebben met een man moet zij nederig,
geduldig en gehoorzaam zijn en zeker eerbaar wezen, wat de hoogste
schat is van elke verstandige vrouw. En wanneer de wetten, die het
algemeen belang op het oog hebben, het ons niet leerden, de gewoonten
en de gebruiken, wier krachten groot en eerbiedwaardig zijn, zou de
natuur het ons duidelijk bewijzen; zij schiep ons met fijne en broze
lichamen, met verlegen en schuchtere zielen, maakte onze
lichaamskrachten gering, onze stemmen bekoorlijk en onze bewegingen
bevallig. Dit bewijst duidelijk, dat wij door anderen geregeerd moeten
worden. En wie daaraan behoefte heeft, moet gehoorzaam en eerbiedig
zijn jegens zijn meester. Wie hebben wij anders tot heeren en helpers
dan de mannen? Dus moeten wij ze vereeren en ons onderwerpen. Wie van
dien regel afwijkt, acht ik een ernstige berisping waard en een harde
kastijding. Tot deze beschouwing voert mij, wat Pampinea van de
weerspannige vrouw van Talano verhaalde, aan welke God die kastijding
zond, die haar man haar niet kon geven en daarom acht ik allen een
strenge en harde straf waard, die er van afwijken bekoorlijk,
welwillend en onderworpen te zijn.
Het behaagt mij U een oordeel van Salomo te vertellen als een goed
middel om hen te genezen, die met deze kwaal behept zijn. Geen goede
vrouw behoeft te denken, dat het voor haar is gezegd, hoewel de mannen
dit spreekwoord gebruiken: een goed en een slecht paard heeft de sporen
noodig, een goede en een slechte vrouw den stok. Wie in scherts deze
woorden wilde uitleggen, geeft men licht toe, dat ze waar zijn. Wie ze
ernstig zou willen opvatten, zeg ik, dat ze moet erkennen. Alle vrouwen
zijn van nature bewegelijk en buigzaam en daarom is het noodig, dat men
ze met den stok straft. Wie te veel buiten de termen gaan verdienen er
straf mee en opdat de deugd van de goeden versterkt wordt, moet de stok
ze steunen en bang maken. Maar ik zal nu het preeken ter zijde laten om
te komen tot, wat ik wil zeggen.
Door de geheele oude wereld was de roem van de wonderbaarlijke wijsheid
van Salomo al verbreid en de mildheid, waarmee hij ieder de bewijzen er
van gaf, die dit met zekerheid wilde weten. Velen van verschillende
deelen der aarde kwamen bij hem voor hun moeilijkste en neteligste
zaken om raad en onder anderen vertrok daartoe een zeer rijk en
adellijk jongeling, Melisso uit de stad Lajazzo. Terwijl hij te paard
naar Jeruzalem toog, verliet een ander jonkman Jozef Antiochië langs
denzelfden weg. Gelijk het de gewoonte der reizigers is, knoopte hij
met hem een gesprek aan. Nadat Melisso van Jozef zijn toestand had
vernomen en vanwaar hij was, vroeg hij hem, waar hij heenging en
waarom, en Jozef antwoordde, dat hij naar Salomo ging om hem raad te
vragen over zijn echtgenoote, die meer dan eenige andere vrouw
weerspannig en boosaardig was en die hij noch met gebeden noch met
liefkoozingen noch hoe ook van haar onwil kon afbrengen. Daarna vroeg
hij ook hem, vanwaar hij was en waar hij heenging en waarom, waarop
Melisso antwoordde: Ik ben van Lajazzo en zoo’n ongeluk heb ik ook. Ik
ben een rijk jonkman en ik verteer mijn bezit door mijn medeburgers aan
tafel te noodigen en te ontvangen en het is zonderling te moeten
denken, dat ik toch geen mensch vind, die mij goed wil doen en daarom
ga ik mij raad schaffen om bemind te worden. Aldus reisden zij te samen
en in Jeruzalem gekomen werden zij door een der baronnen [188] van
Salomo voor den koning geleid. Melisso verklaarde zijn toestand. Hem
antwoordde Salomo: Heb lief. En toen dit gezegd was, werd Melisso
dadelijk buiten gebracht en Jozef zeide, waarom hij gekomen was. Hierop
antwoordde Salomo niets anders dan: Ga naar de Ganzenbrug. Na die
woorden werd Jozef eveneens zonder verwijl uit de tegenwoordigheid des
konings geleid en vond Melisso terug en zeide hem, welk antwoord hij
kreeg. Toen zij de bedoeling noch het voordeel er van konden begrijpen,
gingen zij, of ze misleid waren, terug. Nadat zij eenige dagen
voortgetrokken waren, kwamen zij bij een rivier, waarover een schoone
brug spande en daar er een groote karavaan van muilezels en paarden met
lasten overging, moesten zij wachten. Toen haast alles voorbij was,
werd een muildier opeens schichtig en het wilde niet voort. De drijver
nam een knuppel en sloeg het hevig. Maar de muilezel liep rechts, links
en terug, doch wilde volstrekt niet vooruit. De verwoede drijver gaf
hem overal nog duchtiger slagen, maar het gaf niets. Melisso en Jozef
zeiden meermalen tot den drijver: Zeg, stommeling, wat doe je? Wilt gij
hem dooden? Waarom doet gij Uw best niet hem vriendelijk en zachtjes te
leiden! Hij zal dan eerder gaan dan door hem te ranselen. De drijver
antwoordde: Gij kent Uw paarden en ik mijn muildier; laat mij dus met
hem gaan. En hierna begon hij hem opnieuw te ranselen en gaf hem
zooveel slaag, dat de ezel vooruit ging en de drijver dien bleek te
kennen. Toen de jongelieden wilden vertrekken, vroeg Jozef aan een man,
die aan den ingang van de brug zat, hoe of die plaats heette. De man
antwoordde: Messere, zij heet de Ganzenbrug. Toen Jozef dit gehoord
had, herinnerde hij zich de woorden van Salomo en sprak tot Melisso: Nu
ik zeg U, kameraad, dat de raad mij door Salomo gegeven goed en waar
kan zijn, omdat ik nu duidelijk inzie, dat ik mijn vrouw niet genoeg
sloeg. Deze muilezeldrijver heeft mij getoond wat ik doen moet. Toen
zij na eenige dagen te Antiochië waren aangekomen, hield Jozef Melisso
eenigen tijd bij zich om uit te rusten en hij werd zeer koeltjes door
de vrouw ontvangen. Jozef zeide haar het avondmaal gereed te maken,
gelijk Melisso zou vaststellen. Toen Melisso zag, dat dit Jozef beviel,
gaf hij dit met weinig woorden te kennen. De donna, als naar gewoonte,
deed het niet, gelijk Melisso het aangaf, maar bijna geheel
tegenovergesteld. Toen Jozef dit zag, zeide hij woedend: Was het U niet
gezegd, hoe gij het avondmaal moest gereed maken? De donna, die zich
trots omkeerde, sprak: Wat wil dat zeggen? Zeg, waarom eet gij niets
als gij wilt avondmalen? Het is mij wel zoo gezegd, maar het beviel mij
niet het zoo te doen. Als het U bevalt, des te beter; zoo niet, laat
het staan. Melisso verwonderde zich over het antwoord van de donna en
laakte haar zeer. Jozef sprak: Vrouw, gij zijt nog steeds dezelfde,
maar geloof me, dat ik je zal veranderen. Tot Melisso gekeerd, sprak
hij: Vriend, spoedig zullen wij den raad van Salomo beproeven; laat het
U niet hinderen en houdt niet voor een spel, wat ik zal doen; denk aan
het antwoord van den drijver. Melisso sprak hierop: Ik ben in Uw huis
en zal U daarin niet lastig vallen. Jozef, die een gladden stok had
gevonden van een jongen eikentak, begaf zich in de kamer, waar de donna
brommend heen was gegaan. Hij nam haar bij de haren, wierp haar op den
grond en begon hard te slaan. De donna schreeuwde en dreigde, maar
jozef hield niet op en zij begon geheel gebroken om genade te vragen,
opdat hij haar niet zou vermoorden en zeide, dat zij nooit iets meer
tegen zijn zin zou doen. Jozef hield niet op, maar sloeg integendeel
nog met meer woede dan eens op de zijden, op de heupen, op de schouders
en ranselde, totdat hij moede was. Geen been en geen deel van haar rug
bleef ongedeerd.
Daarna ging hij naar Melisso en sprak: Morgen zullen wij zien welk
gevolg de raad van het Ga naar den Ganzenbrug gehad heeft. Na eenigen
tijd gerust te hebben en zich de handen te hebben gewasschen,
avondmaalde hij met Melisso en toen het tijd was, gingen zij slapen. De
boosaardige vrouw stond met groote moeite op en wierp zich te bed; ’s
ochtends zeer vroeg opgestaan, liet zij Jozef vragen, wat zij zou klaar
maken. Hij, die om deze vraag met Melisso lachte, gaf dit op en daarop
vonden zij op den bepaalden tijd teruggekeerd alles en in de opgegeven
orde gereed. Toen prezen zij den vernomen raad ten zeerste. Na eenige
dagen vertrok Melisso en teruggekeerd, vertelde hij aan een wijs man,
wat hij van Salomo had gehoord. Deze sprak tot hem: Ik kan U geen
waarder noch beter raad geven. Gij weet, dat gij niemand lief hebt en
de eerbewijzen en de diensten, die gij verstrekt, schenkt gij niet uit
naastenliefde maar uit praalzucht. Heb dus lief, gelijk Salomo zeide,
en men zal U lief hebben. Aldus werd de weerspannige vrouw gekastijd en
de jongeling werd bemind.
TIENDE VERTELLING.
Donno Ganni betoovert op aandringen van zijn peet Pietro de vrouw
van deze, zoodat ze in een merrie verandert. Wanneer hij er een
staart aan wil hechten, verstoort peet Pietro, omdat hij er geen
staart bij wil hebben, de geheele betoovering.
De novelle door de koningin verhaald, deed de donna’s een weinig
mompelen en de jongelieden lachen, maar toen zij ophielden begon Dioneo
aldus te spreken: Lieve donna’s. Tusschen witte duiven schijnt een
zwarte raaf schooner dan een vlekkelooze zwaan. Evenzoo vermeerdert te
midden van vele wijzen een minder verstandige de glans en de schoonheid
van hun verstand, hun genoegen en vermaak. Aldus moet ik, daar gij
allen zeer bescheiden en gematigd zijt, te meer waard zijn, ik, die
integendeel weinig geest heb en Uw deugd meer doen schitteren door mijn
minderwaardigheid. Bijgevolg moet ik grooter vrijheid hebben om mij te
toonen, gelijk ik ben. Ik moet met meer geduld door U worden
aangehoord, wat niet zou moeten gebeuren, indien ik wijzer was. Ik zal
U een niet al te lange historie vertellen, waaruit gij kunt begrijpen,
hoezeer zij moeten oppassen, die iets door tooverkracht willen gedaan
krijgen en hoe een kleine fout alles bederft.
Het vorige jaar was er te Barletta een priester, donno Gianni van
Barolo, die slechts een arme parochie had om van te leven en daarom op
een merrie hier en daar op de jaarmarkten in Apulië zaken deed. Aldus
reizend sloot hij intieme vriendschap met zekeren Pietro van Tresanti,
die hetzelfde vak met een ezel uitoefende en tot teeken van genegenheid
noemde hij hem op de Apulische manier peet Pietro; zoo vaak hij in
Barletta aankwam, leidde hij hem altijd naar zijn kerk, hield hem daar
bij zich in huis en ontving hem zoo goed als hij kon. Peet Pietro, die
zeer arm was en een huisje had in Tresanti, ternauwernood groot genoeg
voor hem, zijn dochter, zijn schoone vrouw en zijn ezel, ontving donno
Gianni, zoo dikwijls die in Tresanti was, in zijn woning uit
erkentelijkheid voor het onthaal bij dezen in Barletta genoten. Maar
peet Pietro had niets anders tot logies dan een klein bed, waarin hij
met zijn vrouw sliep, en kon hem niet huisvesten, gelijk hij wilde,
maar hij legde hem te slapen op een weinig stroo in een kleinen stal,
waar het paard van den heer Gianni naast zijn ezel stond. De donna
wist, hoe de priester haar man te Barletto ontving en had meermalen,
wanneer de priester bij hen kwam, willen gaan slapen bij een buurvrouw,
Zita Carapresa van Giudice Leo, opdat de priester bij haar echtgenoot
in het bed zou slapen, maar hij wilde het nooit. Eens sprak hij tot
haar: Petemoeder Gemmata, stel U over mij gerust, want als het mij
bevalt, verander ik dit paard in een mooi jong meisje en slaap daarmee.
Wanneer ik het wil, wordt zij weer merrie en daarom wil ik er niet van
scheiden. De jonge vrouw verwonderde zich, geloofde hem, vertelde dit
aan haar man en voegde er bij: indien hij zoo Uw vriend is, waarom laat
gij U dan die tooverij niet leeren, want dan kunt gij van mij een paard
maken en zaken doen met den ezel en de merrie en wij zullen het dubbele
winnen. Wanneer wij naar huis zullen terugkeeren, kunt gij mij dan niet
weer de vrouw maken, die ik ben? Peet Pietro, die zeer onnoozel was,
vereenigde zich met dien raad en verzocht donno Gianni hem dit te
leeren. Donno Gianni deed zijn best hem die dwaasheid uit het hoofd te
praten, maar daar hij dit niet kon, zeide: Kijk, omdat gij het toch
wilt, zullen wij morgen opstaan, voor het dag is en ik zal U dit
toonen. Het moeielijkste is er de staart aan te hechten. Peet Pietro en
petemoeder Gemmata sliepen ’s nachts nauwelijks; met zooveel verlangen
wachtten zij. Zij stonden kort voor den dageraad op en riepen donno
Gianni, die in zijn hemd in de kamer van peet Pietro kwam en zeide: Ik
weet niemand, voor wien ik dit zou doen behalve voor U. Gij moet
nakomen, wat ik U zal zeggen. Zij zeiden, dat zij zouden doen, wat hij
zou gelasten.
Donno Gianni gaf aan peet Pietro een kaars en zeide: Let wel op, wat ik
doe en onthoud goed, hoe ik spreek en pas op, als gij er op gesteld
zijt, niet alles te bederven, dat gij, bij wat gij ook hoort of ziet,
geen enkel woord spreekt. En bidt God, dat de staart er goed wordt
aangehecht. Peet Pietro nam de kaars aan en zeide, dat hij alles zou
doen. Daarop liet donno Gianni petemoeder Gemmata uitkleeden, zoo naakt
als ze geboren was, en liet haar de handen en de voeten op den grond
zetten gelijk de paarden en onderrichtte haar ook, dat zij bij al, wat
er zou gebeuren, niets zou zeggen. Hij begon haar de handen, het
gezicht en het hoofd aan te raken en sprak: Dit zij de schoone kop van
het paard en na haar de haren te hebben beroerd, zeide hij: Dat zullen
de schoone manen van het paard zijn. Daarna de armen aanrakend, zeide
hij: Dit zullen de mooie pooten en de hoeven van de merrie zijn. Daarna
betastte hij haar de borst en daar hij die hard en rond vond, voelde
hij ontwaken, wat niet genoemd kan worden en zeide: En dit zij de
schoone borst van het paard. En zoo deed hij met de ruggegraat en de
buik, met de achterste, met de dijen en met de beenen.
Ten slotte, toen er niets meer te tooveren was dan de staart, zeide hij
geen weerstand meer biedend aan zijn hartstocht: En dit wordt de mooie
staart van de merrie. Peet Pietro, die aandachtig tot nu toe bij alles
had toegezien en die ook dit zag en wien dit niet goed scheen, sprak: O
donno Gianni, ik wil er geen staart bij, ik wil er geen staart bij!
Maar de vruchtbare stamper, waardoor alle planten wortel schieten, was
er al, toen donno Gianni zeide: O wee, peet Pietro, wat hebt gij
gedaan! Zei ik U niet, dat gij geen woord zou spreken bij al wat gij
ziet? Maar gij hebt met praten alles bedorven en er is geen middel meer
het over te doen. Peet Pietro zeide: Goed, dien staart wil ik er niet
aan. Waarom hebt gij niet tegen mij gezegd: doet gij dit? en bovendien
hebt gij dien er te laag aan gehangen. Donno Gianni sprak: Waarom hebt
gij dien er niet eerst even goed aan kunnen hechten als ik? De vrouw,
die deze woorden hoorde, stond op en zeide te goeder trouw tot haar
man: Ezel, die je bent, waarom heb je Uw zaken en de mijnen bedorven?
Welke merrie hebt gij ooit zonder staart gezien? Als God mij helpt: gij
zijt arm, maar het zou jammer wezen, als gij niet nog veel armer zoudt
worden. Daar er dus geen middel meer was om van de vrouw een merrie te
maken, kleedde zij zich treurig en neerslachtig weer aan en peet Pietro
legde er zich weer op toe met een ezel, gelijk hij gewoon was, zijn oud
beroep uit te oefenen ging met donno Gianni te samen naar de jaarmarkt
van Bitonto en vroeg hem nooit meer zulk een dienst.
Hoe zeer men om die geschiedenis lachte, beter door de donna’s begrepen
dan Dioneo wilde, kan ieder denken, die er nog om zal lachen. Maar toen
de verhalen geëindigd waren en de zon al begon te verkoelen, stond de
koningin op, die het einde van haar heerschappij gekomen zag. Na zich
den krans van het hoofd te hebben genomen, zette zij dien Pamfilo op
het hoofd, die daarvoor alleen nog overbleef en glimlachend sprak zij:
Mijn heer, een groote last valt U ten deel, die nu de laatste zijt om
deze te vervullen, waarvoor God U de genade verleene gelijk aan mij om
U koning te doen zijn. Pamfilo, die met blijdschap de hulde ontving,
antwoordde: Uw deugd en die mijner andere onderdanen zal maken, dat ik
eveneens te prijzen zal zijn. Na volgens de gewoonte van zijn
voorgangers met den hofmeester over de noodige zaken te hebben
beschikt, keerde hij zich tot de wachtende donna’s en zeide: Verliefde
donna’s. De bescheidenheid van Emilia, die heden onze koningin is
geweest, gaf U tot ontspanning vrije keuze te spreken over, wat U het
meest zou behagen. Daar gij nu uitgerust zijt, acht ik het goed tot de
gebruikelijke wetten terug te keeren en daarom wil ik, dat iedereen
morgen spreken zal van hen, die door mildheid of grootmoedigheid iets
hebben verricht om liefde of om andere dingen. Als gij dit vertelt, zal
het Uw zielen zeker tot welgezind en verdienstelijk handelen stemmen.
Want ons leven, dat in ons sterfelijk lichaam niet anders dan kort kan
zijn, vereeuwigt zich door den roem. Iedereen, die niet gelijk de
dieren slechts den buik dient, moet dit verlangen en ook met allen
ijver dit doen. Het thema beviel aan het vroolijk gezelschap, dat met
verlof van den nieuwen koning opstond en zich aan de gewone genoegens
overgaf, elk naar zijn verlangen en zoo deden zij tot het avondmaal.
Toen zij daar verheugd weer waren samengekomen en alle met ijver en
orde waren bediend, stonden zij op voor hun gebruikelijke dansen en
voor misschien duizend liederen, die aardiger van woorden dan
meesterlijk van klank waren.
Hierna beval de koning aan Neifile, dat zij er een zou zingen.
Deze met klare en blijde stem begon bekoorlijk en zonder verwijl aldus:
Ik ben heel jong en gaarne
Verheug ik mij en ik zing in het nieuwe seizoen.
Dank zij de liefde en de zoete gedachten.
Ik ga door de groene weiden en aanschouw
De witte en gele en roode bloemen,
De rozen op de struiken en de blanke leliën,
En allen ga ik vergelijken
Met het gelaat van hem, die mij beminde,
En mij nam en mij altijd zal houden als haar,
Die geen andere gedachten heeft dan zijn genoegens.
Wanneer ik er van dezen een vind,
Die, naar ’t mij schijnt, hem wel gelijkt
Pluk ik die, kus ik die en spreek ik tot deze
En, gelijk ik weet, openbaar ik die
Geheel mijn ziel en al wat zij begeert;
Dan met de anderen maak ik daarvan een krans
Gewonden door mijn blonde en lichte haren.
En hetzelfde genot, dat de bloem van nature
Schenkt aan de oogen, dit zelfde geeft het mij,
Alsof ik de persoon zelf zag,
Die mij met zijn zoete liefde heeft ontvlamd;
Dat wat zijn zoete geur mij geeft,
Zou ik niet met woorden kunnen uitdrukken,
Maar mijn zuchten zijn er de oprechte getuigen van.
Zij verlaten nooit mijn gemoed
Als van de andere donna’s, bitter noch zwaar,
Maar zij ontsnappen dit warm en zacht
En gaan tot mijn liefde’s aanschijn,
Die, als hij ze voelt, om mij te behagen
Zijn ziel naar mij beweegt en tot mij ijlt,
Als ik op het punt sta te zeggen: O kom, dat ik niet wanhoop!
Het lied van Neifile werd zoowel door de koning als door de donna’s
zeer geprezen en daar de nacht al ver was gevorderd, beval de koning
toen, dat elk zou gaan rusten.
TIENDE DAG.
De negende dag der Decamerone eindigt. De tiende vangt aan. Onder
het bewind van Panfilo spreekt men over hen, die door mildheid, of
grootmoedigheid iets doen om liefde of andere dingen.
Nog waren enkele wolkjes in het westen rood en glansden die in het
oosten reeds aan hun rand als het schitterendste goud, getroffen door
de zonnestralen, welke naderden, toen Panfilo de donna’s en zijn
metgezellen deed roepen. Toen hij met hen vastgesteld had, waar zij tot
hun genoegen heen konden gaan, begaf hij zich met langzamen tred,
vergezeld door Filomena sprekend over hun toekomstig leven vooruit op
weg.
Na een grooten tocht keerden zij, toen de zon warmer werd, naar het
verblijf terug en nadat zij de bekers om de fontein hadden gezet om
zich te laven, gingen zij in verfrisschende schaduwen van den tuin zich
vermaken tot aan het etensuur. En toen zij gegeten en geslapen hadden,
verzamelden zij zich, waar het den koning behaagde en daar beval hij
aan Neifile de eerste vertelling voor te dragen, welke blijmoedig aldus
begon:
EERSTE VERTELLING.
Een ridder dient den koning van Spanje. Hij meent daar slecht voor
beloond te zijn. De koning bewijst met zekerheid, dat het zijn
schuld niet is, maar van zijn ongelukkig lot en geeft hem prachtige
geschenken.
Eerbare donna’s. Ik moet het als een groote gunst beschouwen, dat onze
koning mij gekozen heeft om het eerst te spreken over zulk een schoone
zaak als de grootmoedigheid, welke evenals de zon de schoonheid en het
sieraad van den ganschen hemel de klaarheid en het licht is van elke
andere deugd. Hierover zal ik U een kleine geschiedenis vertellen,
mijns inziens zeer aardig, en het zal zeker nuttig zijn zich die te
herinneren. Onder de dappere ridders, die sinds lang in onze stad
waren, was er een, misschien de de beste, messer Ruggieri dè’
Figiovanni, rijk en grootmoedig. De levenswijze en de gewoonten van
Toscane beschouwend en ziende, dat, indien hij er bleef, hij weinig van
zijn moed zou kunnen toonen, verkoos hij daarom eenigen tijd te
vertoeven bij Alphonse, koning van Spanje, daar de faam van diens
dapperheid die van elk ander heer in die tijden overtrof. Voornaam
uitgerust met wapens, paarden en dienaren begaf hij zich naar Spanje en
werd door den koning genadig ontvangen. Messer Ruggierri, die daar
luisterrijk leefde en wonderbaarlijke wapenfeiten verrichtte, deed zich
spoedig als een dapper man kennen. Toen hij er een heelen tijd vertoefd
had en op de handelwijzen des konings lette, meende hij te bemerken,
dat die dan aan deze dan aan gene zoo maar een kasteel, een stad of een
baronie schonk, die het niet waard was. En omdat aan hem, die wist, wat
hij beteekende, niets werd gegeven, meende hij, dat zijn roem er zeer
door verminderde en daarom besloot hij te vertrekken en vroeg aan den
koning verlof. De koning stond hem dit toe en gaf hem een der beste en
schoonste muildieren, wat voor de lange reis, die hij te maken, had
zeer door messer Ruggieri werd op prijs gesteld.
Vervolgens gelastte de koning aan een bescheiden bediende op handige
wijze met messer Ruggieri mede te reizen, zoodat hem dit niet zou
schijnen door den koning te zijn bewerkstelligd. Alles, wat hij zou
zeggen, zou hij goed opvangen en het weten te herhalen en den volgenden
morgen zou hij hem bevelen naar den koning terug te keeren. De bediende
loerde er op, wanneer messer Ruggieri het grondgebied verlaten zou,
kwam op slimme manier in zijn gezelschap en deed hem gelooven, dat hij
naar Italië ging. Terwijl messer Ruggieri den muilezel bereed en hij
over dit en dat sprak, zeide hij, toen het haast drie uur was: Ik
geloof, dat het tijd is onze dieren te laten wateren en nadat zij in
een stal waren gegaan, waterden zij allen behalve de muilezel. Zij
gingen weer voorwaarts; terwijl de stalknecht lette op de woorden van
den ridder, kwamen zij aan een rivier en toen daar hun beesten
gedronken hadden, waterde het muildier daarin. Toen messer Ruggieri dit
zag, zeide hij: Kijk, God make je bedroefd, want jij lijkt, leelijk
beest, op den heer, die jou aan mij gaf.
De bediende onthield die woorden en hoewel hij er veel opving, daar hij
den ganschen dag met hem reisde, hoorde hij hem verder alles zeggen tot
den hoogsten lof des konings. Toen hij den volgenden dag naar Toscane
wilde rijden, meldde de bediende hem het vorstelijk bevel. De koning
hoorde, wat hij van den muilezel gezegd had, liet hem roepen, ontving
hem met blij gelaat en vroeg hem, waarom hij hem met zijn muilezel had
vergeleken of liever den muilezel met hem. Messer Ruggieri zei ronduit:
Mijn heer, omdat gij op hem gelijkt, want gij geeft, wanneer het niet
moet en niet, wanneer het wel moet, evenals het dier waterde, toen het
niet behoorde en niet, toen het wel behoorde. Toen sprak de koning:
Messer Ruggieri, dat ik U niets heb geschonken, terwijl ik het velen
deed, die bij U vergeleken niets zijn, komt niet daarvan, dat ik U niet
erken als dapper en een groot geschenk waardig, maar het is Uw noodlot,
dat hierin gezondigd heeft, daar dit mij niet in de gelegenheid liet en
dat ik U de waarheid zeg, zal ik U duidelijk toonen. Hierop antwoordde
messer Ruggieri: Mijn heer, ik ben niet verstoord, omdat ik geen
geschenk ontvangen heb, maar omdat ik van U in geen enkel opzicht een
getuigenis ontving van mijn waarde. Niettemin houd ik Uw
verontschuldiging voor eerlijk en ben bereid te zien, wat gij mij wilt
toonen, hoewel ik U zonder bewijzen geloof. De koning leidde hem toen
in een groote zaal, waar, gelijk hij het van te voren besloten had,
twee groote, gesloten koffers waren en in veler tegenwoordigheid zeide
hij: Messer Ruggieri in een van die koffers is mijn kroon, de
koninklijke schepter en de rijksappel en vele van mijn schoone gordels,
ketens, ringen en verdere juweelen; de andere is vol aarde. Neem er een
van en welke gij ook kiest, zal de Uwe zijn en gij zult kunnen zien,
wie ondankbaar is geweest jegens Uw dapperheid: ik of het lot. Messer
Ruggierri koos er een, welken de koning beval te openen en men vond,
dat die vol aarde was. Hierop sprak de koning lachend: Gij kunt wel
zien, messer Ruggieri, dat het waar is, wat ik U zeg van het lot, maar
zeker verdient Uw dapperheid, dat ik mij tegen zijn krachten verzet. Ik
weet, dat gij geen lust hebt Spanjaard te worden en daarom wil ik U
hier noch kasteel noch stad geven, maar dien koffer, welken de fortuin
U ontnam, wil ik U ondanks haar schenken, en gij kunt dien naar Uw land
medenemen en U als bewijs van Uw moed bij Uw makkers beroemen op mijn
geschenken. Messer Ruggieri nam dien aan en na die dankbetuigingen te
hebben geschonken, bij zulk een gift passend, keerde hij met dezen
verheugd naar Florence terug.
TWEEDE VERTELLING.
Ghino di Tacco neemt den abt van Cligny gevangen, geneest hem van
maagziekte en laat hem daarna vrij. Deze, naar het Hof van Rome
teruggekeerd, verzoent hem met Paus Bonifacius en doet hem tot
Prior der Hospitaal-Ridders benoemen.
Reeds was de grootmoedigheid van koning Alphonso jegens den
Florentijnschen ridder geprezen, toen de koning, aan wien de
geschiedenis zeer had behaagd, Elisa beval te volgen, die haastig aldus
begon: Teedere donna’s. Het kan slechts als een lofwaardige en
grootsche zaak beschouwd worden, dat een koning zich grootmoedig toont
en die gulheid gebruikt jegens iemand, die hem gediend heeft. Maar wat
zullen wij het noemen, als men ons verhaalt, dat een geestelijke een
bewonderenswaardig mildheid heeft toegepast jegens iemand, waar geen
mensch het gelaakt had dien als vijand te behandelen? Zeker niet anders
dan bij den koning een deugd, maar bij den geestelijke een wonder, daar
zij allen gieriger zijn dan de vrouwen en geslagen vijanden van alle
vrijgevigheid. Hoewel iedereen wraak verlangt voor ontvangen
beleedigingen, zoeken de geestelijken, hoezeer zij lijdzaamheid
prediken en ten zeerste de vergiffenis voor beleedigingen, die met veel
meer vuur dan de andere menschen. Dat een priester grootmoedig was,
zult gij duidelijk uit mijn volgende geschiedenis begrijpen.
Ghino di Tacco, een man berucht om zijn wreedheid en zijn rooftochten,
die uit Siena was weggejaagd en een vijand der graven van Santa Fiore,
deed Radicofani opstaan tegen de Roomsche Kerk en terwijl hij daar
woonde, liet hij door zijn volgelingen ieder, die in de omstreken
voorbijging, uitplunderen. Toen nu Bonifacius VIII Paus was, kwam de
abt van Cligny aan zijn Hof, dien men geloofde een der rijkste prelaten
van de wereld te wezen. Daar hij er zijn maag had bedorven, werd hem
door de doktoren aangeraden zich naar de baden van Siena te begeven.
Nadat de Paus hem dit had toegestaan, ging hij zonder zich om de faam
van Ghino te bekommeren met praal van lastdieren, paarden en bedienden
op reis. Ghino di Tacco, die zijn aankomst gewaar werd, spande zijn
valstrikken en zonder zelfs een schildknaap te verliezen sloot hij den
abt met zijn heele personeel op een enge plaats in. Hierop zond hij
naar den abt een der zijnen, den best bespraakten, die hem uit zijn
naam op zeer beminnelijke wijze, vroeg of het hem zou behagen met hem
naar het kasteel van Ghino te gaan. Toen de abt dit hoorde, antwoordde
hij verwoed, dat hij het niet wilde, omdat hij niets met Ghino te maken
had, maar dat hij voortging en zou zien, wie het hem zou beletten.
Hierop sprak de bode op nederigen toon:
Messire, gij zijt op een plaats gekomen, waar wij buiten Gods toorn
niets vreezen en waar de excommunicaties en de banvloeken allen zelf in
den ban zijn gedaan en daarom zou het het best zijn hiermee Ghino een
genoegen te doen. Reeds was bij dit gesprek de gansche plaats door
snorrebaarden omringd, zoodat de abt, die zich gevangen zag met de
zijnen, zeer verontwaardigd met den bode den weg insloeg naar het
kasteel en zijn heele gevolg. Hij werd in een kleine kamer van een zeer
donker en ongeriefelijke verblijf gebracht maar ieder ander werd naar
zijn rang vrij goed in de sterkte gehuisvest en de paarden en de heele
bagage veilig geborgen. Toen begaf Ghino zich naar den abt en zeide:
Messire, Ghino, wiens gast gij zijt, verzoekt U, dat het U behage hem
te zeggen, waar gij heen gaat en waarom. De abt, die verstandig zijn
trots had afgelegd, beduidde hem, waar hij heen ging en waartoe. Ghino
ging daarop weg, en besloot hem zonder bad te genezen en nadat hij
steeds in het kamertje een groot vuur liet branden en het goed liet
onderhouden, kwam hij eerst den volgenden morgen terug en bracht hem in
een blanke doek twee sneden geroosterd brood en een grooten beker
witten wijn van Cornaglia, van denzelfden, dien de abt had en sprak
aldus tot deze: Messer, toen Ghino jonger was, studeerde hij in de
medicijnen en hij beweert, dat er geen beter genezing tegen maagpijn is
dan hij U zal klaar maken, waarvan dit het begin is; neem dit dus en
versterk U. De abt, die meer honger had dan lust om te schertsen, at,
hoewel hij verontwaardiging voorgaf, het brood en dronk den wijn en
sprak uit de hoogte, praatte veel, gaf veel raad en vroeg in het
bijzonder om Ghino te zien. Ghino liet een deel daarvan ijdel maar
waaien, maar op een en ander antwoordde hij zeer beleefd en beweerde,
dat die hem zoo gauw mogelijk zou bezoeken. Toen ging hij heen en kwam
pas den volgenden dag terug met een ander geroosterd brood en anderen,
witten wijn en zoo onderhield hij hem verscheidene dagen, tot hij
merkte, dat de abt droge boonen had gegeten, die hij in ’t geheim mee
had gebracht. Daarom liet hij hem zijnentwege vragen, hoe het met zijn
maag was. De abt antwoordde: Die zou mij in orde schijnen, als ik uit
zijn handen was en verder heb ik in niets trek dan te eten, zoo goed
hebben zijn medicijnen mij genezen.
Ghino, die vervolgens voor hem met zijn eigen bagage en zijn eigen
bedienden een mooie kamer had laten inrichten en een groot gastmaal had
laten maken, waar met vele mannen van het slot het heele personeel van
den abt aanzat, ging den volgenden morgen naar hem toe en sprak tot
hem: Messer, daar gij U zoo wel voelt, is het tijd uit het gasthuis te
vertrekken. Hij leidde hem bij de hand naar zijn gereed gemaakte kamer,
bracht hem bij zijn gevolg en liet een prachtig gastmaal aanrichten. De
abt vermaakte zich met de zijnen en vertelde hun, hoe zijn leven
geweest was, terwijl zij integendeel allen mededeelden, dat zij
wondergoed door Ghino waren ontvangen. Maar op het etensuur werden de
abt en al de anderen behoorlijk van goede spijzen en wijnen voorzien,
zonder dat Ghino zich nog aan den abt deed kennen. Toen de abt eenige
dagen zoo had doorgebracht, liet Ghino in een zaal zijn heele bagage
brengen en op een binnenplaats daaronder al zijn paarden tot den
ellendigsten knol toe, ging naar den abt en vroeg hem, hoe hij het
maakte en of hij zich sterk genoeg geloofde om op te stijgen. Hierop
antwoordde de abt, dat hij flink genoeg was en zijn maag goed genezen
en gaarne uit de handen van Ghino zou raken. Toen leidde Ghino hem in
de zaal, waar zijn bagage was en zijn geheele personeel en naar een
venster, waar hij al zijn paarden kon zien en sprak: Heer abt, gij moet
weten, dat het geen boosheid van ziel geweest is, die Ghino di Tacco er
toe bracht—en die ben ik—straatroover te worden en een vijand van
Rome’s Hof, maar dat hij edelman is en arm uit zijn huis verjaagd en
vele en machtige vijanden heeft en zoo zijn leven en zijn adel moet
verdedigen.
Maar omdat gij mij een waardig heer schijnt en ik U hier de maag heb
genezen, ben ik niet van plan U anders te behandelen dan ik het een
ander zou doen van wien ik, als hij in mijn handen was, dat deel van
het zijne tot het mijne zou maken, dat mij zou behagen, maar ik wensch,
dat gij dit deel van het Uwe tot het mijne maakt, wat gij zelf
verkiest. Hier ligt alles en Uw paarden kunt gij uit dat venster op de
binnenplaats zien. Neem daarom of een deel of alles en blijf of ga van
nu af, gelijk het U bevalt. De abt verbaasd, dat de woorden van een
straatroover zoo edelmoedig waren, onderdrukte dadelijk zijn toorn en
verontwaardiging, en veranderde die daarentegen in welwillendheid, werd
van harte met Ghino bevriend, wilde hem omarmen en zeide: Ik zweer bij
God, dat om de vriendschap te winnen van zulk een man als gij, ik een
veel grooter beleediging zou dulden. Vervloekt zij het noodlot, dat U
tot zulk een afkeurenswaardig beroep dwingt! Daarna liet hij van zijn
vele zaken er zeer weinig en slechts de noodige meenemen en eveneens
van de paarden. Na hem al de anderen te hebben gegeven keerde hij terug
naar Rome. Daar de Paus de gevangenneming van den abt had vernomen en
dit hem zeer verdroot, vroeg hij hem, toen hij hem zag, of de baden hem
goed hadden gedaan. De abt antwoordde lachend: Heilige Vader, ik heb
dichterbij een beter dokter gevonden en hij vertelde hem het middel,
waarover de Paus lachte. Hierop vroeg de abt volgens zijn belofte uit
edelmoedigheid een gunst. De Paus denkend, dat hij wat anders zou
verzoeken, stond hem dit gul toe. Toen sprak de abt: Heilige Vader, wat
ik U wil vragen, is, dat gij genade schenkt aan Ghino di Tacco, mijn
dokter, omdat hij van de waardige mannen, waarvan ik er velen
ontmoette, zeker een van de beste is en welk kwaad hij ook doet, dit
is, meen ik, veel meer een zonde van zijn lot dan van hem zelf.
Verander dus zijn lot en maak dat hij naar zijn rang kan leven en ik
twijfel er dan niet aan, dat het binnen kort U zoo zal voorkomen als
aan mij. De Paus, die groot van ziel was en veel van waardige mannen
hield, wilde dit gaarne doen, mits het was, gelijk de abt meldde. Ghino
kwam zoo onder vrijgeleide ten hove en spoedig hield de Paus hem voor
een waardig man en na zich met hem verzoend te hebben gaf hij hem een
groot prioraat van de Hospitaal-Orde, van welke hij hem Tempelridder
maakte. Dit ambt behield hij, zoolang hij leefde, als vriend en dienaar
der heilige Kerk en van den abt van Cligny.
DERDE VERTELLING.
Mithridanes jaloersch op de edelmoedigheid van Nathan wil hem
dooden en zonder deze te kennen, ontmoet hij dien zelf; onderricht
door dezen over het middel daartoe, ontdekt hij hem in een boschje,
dat die er voor had aangewezen, schaamt zich, als hij hem erkent en
wordt zijn vriend.
Het scheen allen een wonder, dat een geestelijke een zaak grootmoedig
behandelde, maar toen de de donna’s al met praten ophielden, beval de
koning aan Filostrato voort te gaan, die haastig begon: Edele donna’s.
Groot was de mildheid van den koning van Spanje en ook die van den abt
van Cligny, maar het zal U nog wonderlijker voorkomen, dat een
grootmoedig man jegens een ander, die zijn bloed en zijn leven
begeerde, wijs besloot het hem te geven. En hij zou het geschonken
hebben, als de ander het had willen aannemen, hetgeen ik U zal
vertellen.
Het is zeer zeker, (als men geloof kan hechten aan de woorden van
eenige Genueezen en eenige anderen, die in die streken geweest zijn)
dat er vroeger in zekere gedeelten van Cattajo [189] een man leefde van
edel geslacht en onvergelijkelijk rijk, Nathan, die een bezitting had
bij een straatweg, waar noodzakelijk haast iedereen passeerde, die van
het Westen naar den Levant of van het Oosten naar het Westen wilde gaan
en daar hij grootmoedig en mild was en dit wilde toonen, liet hij er,
daar hij over vele kunstenaars kon beschikken, in korten tijd het
schoonste en rijkste paleis bouwen, dat ooit was aanschouwd en liet dit
voorzien van al wat noodig was om edellieden te onthalen. Hij had een
groot en schoon dienstpersoneel, en liet er met welwillendheid en eer
elk, die kwam onthalen. Hij hield die lofwaardige gewoonte zóó vol, dat
niet alleen het Oosten, maar ook heel het Westen hen door de faam
kende. Toen hij al oud was, zonder dat zijn gulheid was verzwakt,
bereikte zijn roem een jongeling Mithridanes uit een land niet ver van
het zijne, die wetend, dat hij niet armer was dan Nathan, zoo jaloersch
was geworden op zijn roem en zijn deugd, dat hij zich voornam die met
grooter vrijgevigheid of te vernietigen of te overschaduwen. Na een
paleis te hebben laten bouwen gelijk aan dat van Nathan begon hij de
buitensporigste mildheid te betuigen aan ieder, die daar kwam en hij
werd in korten tijd beroemd. Terwijl hij eens geheel alleen in den hof
van zijn paleis was, vroeg een vrouwtje door een der poorten
binnengetreden hem een aalmoes en ontving die en door een tweede poort
weer bij hem gekomen, kreeg zij er nog een en zoo vervolgens twaalf
maal maar de dertiende maal sprak Mithridanes; Vrouwtjelief, gij zijt
niet vlug tevreden, maar niettemin gaf hij haar de aalmoes. Het oudje
zeide: O milddadigheid van Nathan, wat zijt gij wonderbaar! Want ik
werd nooit na door de twee en dertig poorten van zijn paleis te zijn
binnengetreden en hem een aalmoes te hebben gevraagd door hem herkend,
zóó dat hij het toonde, en kreeg die altijd en hier ben ik er nog geen
dertien door gegaan of ik word herkend en berispt. Zonder terug te
keeren ging zij heen. Mithridanes, die hoorde, dat de roem van Nathan
den zijne verminderde, zei in woedende gramschap ontbrand: O ongeluk
over mij! Wanneer zal ik de mildheid van Nathan in groote dingen
bereiken, als ik hem zelfs nog niet in de kleinsten kan nabij komen?
Waarlijk, ik vermoei mij tevergeefs, als ik hem niet van de wereld
stuur, wat ik, daar de ouderdom hem niet weg voert, zonder twijfel met
eigen handen zal moeten doen. Zonder zijn plan aan iemand mede te
deelen en met weinig geleide te paard gestegen, kwam hij na drie dagen,
waar Nathan woonde en na aan zijn metgezellen bevolen te hebben te doen
of zij hem niet kenden, zeide hij hun een herberg te zoeken tot nader
order. Hij trof tegen den avond alleen gebleven niet ver weg Nathan
voor het schoone paleis, die zonder pronkkleed eenzaam wandelde. Daar
hij hem niet kende, vroeg hij hem te zeggen, waar Nathan woonde. Nathan
antwoordde blijmoedig: Mijn zoon, niemand in deze streek weet het U
beter te zeggen dan ik en daarom zal ik U, als het U behaagt, er heen
leiden. De jongeling zeide, dat dit hem zeer aangenaam zou zijn, maar
dat hij zoo mogelijk door Nathan noch gezien noch gekend wilde worden.
Nathan sprak toen: Dit zal ik doen, omdat U dat wilt. Toen Mithridanes
was afgestegen, ging hij met Nathan in aangenaam gesprek naar diens
prachtig paleis. Hier liet Nathan door een van zijn bedienden het paard
van den jonkman vasthouden en fluisterde hem in, dat hij haastig aan
allen in het paleis zou mededeelen, dat niemand aan den jongeling zou
zeggen, dat hij zelf Nathan was. Hij liet Mithridanes in een zeer
schoone kamer, waar niemand hem zag uitgezonderd zij, wien zijn
bediening was opgedragen, liet hem prachtig onthalen, en hield hem zelf
gezelschap. Terwijl Mithridanes bij hem bleef, vroeg hij hem toch,
hoewel hij hem vaderlijk eerbiedigde, wie hij was. Nathan antwoordde:
Ik ben een geringe dienaar van Nathan: ik ben van af mijn jeugd met hem
oud geworden en hij gebruikte mij nooit voor iets anders dan voor wat
gij ziet, zoodat, hoewel ieder ander hem zeer prijst, ik het slechts
weinig kan doen. Deze woorden gaven aan Mithridanes hoop met meer
overleg en sluwheid zijn verraderlijk plan uit te voeren. Nathan vroeg
hem zeer beleefd, wie hij was en wat hem daarheen voerde en bood hem
zijn raad en zijn hulp aan, waarin hij dit kon.
Mithridanes wachtte een oogenblik en besluitend zich hem toe te
vertrouwen, vroeg hij met een lange omhaal zijn woord en daarna raad en
hulp, zei, wie hij was en waarom hij kwam. Nathan was waarlijk hierbij
geheel onthutst maar zonder te lang te dralen antwoordde hij met een
gerust hart en een onbewogen gelaat: Mithridanes, Uw vader was een edel
mensch, van welken gij niet moogt ontaarden, nu gij zulk een trotsch
besluit genomen hebt jegens allen grootmoedig te zijn en ik prijs U
zeer om Uw afgunst op de deugd van Nathan. Als er meer zoo waren, zou
de wereld die nu zeer ellendig is, spoedig goed worden. Uw voorstel zal
geheim blijven, maar ik kan er eer nuttigen raad dan groote hulp voor
verleenen, en wel deze: Gij kunt van hier misschien op een halve mijl
afstand een boschje zien, waarin Nathan elken morgen geheel alleen voor
ontspanning een lange wandeling doet; daar is hij gemakkelijk te
treffen. Ga, indien gij hem doodt, opdat gij zonder hindernis naar huis
terugkeert, niet denzelfden weg terug, maar dien gij links uit het
bosch ziet komen, omdat deze een weinig meer ongebaand dichter bij Uw
huis is en veiliger. Daarna liet Mithridanes in ’t geheim aan zijn
metgezellen weten, waar zij hem den volgenden dag moesten wachten.
Nathan ging onveranderlijk in zijn gevoelens volgens den raad, dien hij
had gegeven, naar het boschje om te sterven. Mithridanes nam zijn boog
en zijn degen,—want andere wapens had hij niet,—ging er te paard heen
en zag Nathan van verre alleen wandelen. Voor hij hem aanviel, wilde
hij hem zien en spreken, liep op hem toe, greep hem bij den doek op het
hoofd en zeide: Grijsaard, gij zijt des doods! Nathan antwoordde er
niets op als: Dan heb ik dien verdiend. Mithridanes, die hem aan stem
en gelaat herkende, als degene, die hem welwillend had ontvangen en
trouw had geraden, liet opeens zijn woede varen en zijn toorn
veranderde in schaamte. Daarop steeg hij af na den degen te hebben
weggeworpen, viel klagend Nathan te voet en zeide: Nu ken ik Uw
gastvrijheid, dierbare vader, nu ik zie hoe, gij hier gekomen zijt om
mij Uw leven te geven, wat ik zonder rede toonde te begeeren. Maar God,
die meer nauwgezet is op mijn plicht dan ik, heeft op het ware
oogenblik mijn oogen geopend, die gesloten waren door ellendigen nijd.
En ik verdien te meer straf voor mijn dwaling, naarmate gij meer bereid
waart, mij te dienen. Neem die wraak, welke gij voor mijn zonde eischt.
Nathan hief hem op, omhelsde en kuste hem teeder en sprak: Mijn zoon,
voor uw plan of gij het misdaad of hoe ook noemen wilt, behoeft gij
geen vergeving te vragen, omdat gij het niet uit haat hebt gevolgd maar
om voor braver door te gaan. Leef ongestoord voort en wees er zeker
van, dat er niemand is, die zooveel van U houd als ik, want ik begrijp
den trots van Uw ziel, die er zich aan wijdde niet slechts te
verzamelen, gelijk de ellendigen doen, maar het verzamelde te besteden.
Evenmin behoeft gij U te schamen mij uit roemzucht te dooden noch te
denken, dat ik mij er over verwonder. De beroemdste keizers en de
grootste koningen hebben niet anders dan door moorden niet één man,
zooals gij het wilde, maar oneindig veel menschen gedood, de landen
plat gebrand en de steden vernield om hun rijken te vergrooten en
bijgevolg hun roem. Als gij om U meer beroemd te maken mij hebt willen
dooden, hebt gij niets wonderlijks of nieuws gedaan, maar iets zeer
gewoons.
Mithridanes, die zijn boos plan niet verontschuldigde, maar die de
vereerende verontschuldiging van Nathan zeer prees, zeide, dat hij zich
zeer verwonderde over den raad, dien bij hem gaf. Hierop zei Nathan:
Mithridanes, verwonder U niet, omdat ik, sinds ik mijn eigen wil had en
besloot hetzelfde te doen als gij, niemand ooit in mijn huis ontving,
dien ik niet voldeed, wat hij ook vergde. Gij zijt hier gekomen
begeerig naar mijn leven, daarom, opdat gij ook niet onbevredigd zoudt
weggaan, besloot ik het U te schenken. Ik gaf U den raad, dien ik,
geschikt achtte; U mijn leven te geven en U het Uwe niet te doen
verliezen. Gij kunt het nog nemen, daar ik het niet beter weet te
besteden. Ik heb het al tachtig jaar voor mijn genoegens en voor mijn
weldadigheid gebruikt en ik volg den loop der natuur, die mij nog maar
weinig tijd overlaat. Daarom acht ik het veel beter dat te offeren,
gelijk ik steeds mijn schatten gegeven en verteerd heb, dan dit te
bewaren tot het tegen mijn wil mij door de natuur wordt ontnomen. Het
is een klein geschenk honderd jaar te geven; hoeveel minder is het dan
niet de zes of acht te schenken, die ik nog heb te leven? Neem het dus,
als dit U bevalt, bid ik U, omdat ik, terwijl ik hier geleefd heb,
niemand vond, die het heeft begeerd, en ik ook niemand zal vinden, die
het wenscht. En mocht ik nog iemand vinden, dan weet ik, dat hoe langer
ik het houd, hoe minder het waard zal zijn; en omdat het minder waard
wordt, bid ik U het te nemen. Mithridanes zeide beschaamd: God
verhoede, dat ik uw zoo kostbaar leven neem of dat ik er de begeerte
toe krijg als voor kort, wat ik niet met zijn jaren wil verminderen
maar gaarne met de mijne verlengen. Nathan sprak snel: Wel, gij kunt
het verlengen en schenk mij uw leven, die nooit iets van anderen nam.
Goed, zeide Mithridanes. Dan, sprak Nathan, handel, gelijk ik zeg.
Blijf als jongeling in mijn huis en noem U Nathan en ik zal naar het
Uwe gaan en Mithridanes heeten. Toen antwoordde Mithridanes: Indien ik
nu wist te handelen als gij, zou ik het aannemen, maar omdat mijn
handelwijzen den roem van Nathan zouden verminderen en ik niet bij
anderen wil bederven, wat ik bij mezelf niet wist te verkrijgen, zal ik
dit niet aannemen. Bij deze geestige woorden gingen zij naar het paleis
terug, waar Nathan Mithridanes prachtig onthaalde en hem met al zijn
vernuft en wetenschap in zijn grootsch plan versterkte. Mithridanes
ging met zijn gezelschap huiswaarts, nadat Nathan hem wel had doen
ondervinden, dat hij hem nooit in mildheid zou kunnen overtreffen.
VIERDE VERTELLING.
Messer Gentil de’ Carisendi haalt teruggekeerd van Modena een donna
door hem bemind, die voor dood is begraven, uit het graf, welke
hersteld een zoon baart en messer Gentile geeft haar en den zoon
terug aan Niccoluccio Caccianimico, haar echtgenoot.
Het scheen allen een wonder, dat iemand zoo vrijgevig was met zijn
eigen bloed en zij erkenden, dat Nathan werkelijk den koning van Spanje
en den abt van Cligny overtrof. Toen er over een en ander genoeg gezegd
was, beduidde de koning Lauretta, dat zij zou spreken, die opgewekt
begon:
Jonge donna’s. De verhalen waren prachtig en het schijnt mij, dat er
niets voor ons overblijft te vertellen, zoo grootsch waren die. Alleen
liefdesgeschiedenissen geven nog voor elk onderwerp de overvloedigste
stof tot spreken. En zoowel hierdoor en omdat onze leeftijd ons daartoe
hoofdzakelijk leidt, behaagt het mij U de grootmoedigheid van een
minnaar vertellen, welke wel beschouwd U niet minder zal schijnen dan
een der verhaalde feiten, indien het waar is, dat men de schatten
geeft, dat men de vijandigheden vergeet en dat men het leven, de eer en
den roem, die veel meer waard zijn in duizende gevaren brengt om het
beminde voorwerp te bezitten.
Er leefde dan in Bologna, die zeer edele stad van Lombardije, een
ridder zeer gezien om zijn deugd en den adel van zijn bloed, Gentil
Carisendo, een jonkman, die verliefd werd op een edelvrouw, madonna
Catalina (Catharina), de echtgenoote van een zekeren Niccoluccio
Caccianimico. Omdat zijn liefde door haar slecht werd beantwoord,
vertrok hij, tot baljuw van Modena benoemd, wanhopig. In dien tijd,
terwijl Niccoluccio te Bologna was en de donna op een harer bezittingen
misschien drie mijlen van de stad, waar zij voor haar zwangerschap
heenging, werd zij door zulk een ernstige ongesteldheid getroffen, dat
zij door elken dokter voor dood werd gehouden. Daar haar naaste
verwanten uit haar eigen mond hadden vernomen dat het kind nog niet
rijp kon zijn, begroeven zij haar met veel geklaag in een tombe van een
kerk daar in de buurt zonder zich verder ongerust te maken. Dit werd
dadelijk door een vriend bericht aan messer Gentil, die, hoewel hij
zeer weinig van haar welwillendheid had genoten, er zeer bedroefd over
was en dacht: Zie, mevrouw Catalina, gij zijt dood; zoolang gij leefde,
heb ik nooit één blik van U gehad, daarom nu gij U niet meer kunt
verzetten, moet ik een kus van U hebben. ’s Nachts gaf hij zijn
bevelen, opdat zijn vertrek geheim bleef, steeg met een bediende te
paard en zonder oponthoud bereikte hij de tombe, opende die, waarin hij
binnenging, legde zich naast haar zijn gelaat bij het hare en kuste het
meermalen met vele tranen. Daar wij de wenschen der mannen nooit
bevredigd zien, maar die steeds vermeerderen en in het bijzonder die
der minnaars en hij besloten had er niet langer te blijven, zeide hij:
Wel, waarom zou ik haar niet even de borst aanraken? Ik mag die nooit
meer beroeren en raakte die nooit aan. Door dit verlangen overwonnen
legde hij de hand op haar boezem en toen hij die daar eenigen tijd
gehouden had, scheen het hem, dat haar hart nog sloeg. Toen hij alle
vrees van zich verjaagd had, bevond hij, dat zij zeker niet dood was,
hoe gering en zwak hij haar leven ook achtte; daarom trok hij haar zoo
zacht hij kon met behulp van zijn bediende uit de tombe en na haar voor
zich op het paard te hebben gelegd, bracht hij haar heimelijk in zijn
huis in Bologna. Daar was zijn moeder, een waardige en wijze vrouw,
die, nadat zij van haar zoon alles vernam, door medelijden bewogen
langzaam met groote hitte en een bad het verzwakte leven terug riep.
Toen zij tot zich zelf kwam, stiet zij een grooten zucht uit en zeide:
Wee mij! Waar ben ik? Waarop de waardige donna antwoordde: Houdt U
goed, je bent op een goede plaats. Tot bezinning gekomen en niet goed
wetend, waar zij was en messer Gentile voor zich ziende, vroeg zij vol
verbazing zijn moeder haar te zeggen, hoe zij daar kwam, waarop messer
Gentil alles vertelde. Zij, hierover bedroefd, bedankte hem, zooveel
zij kon en bad hem bij de liefde, die hij haar vroeger toedroeg en uit
beleefdheid, dat er niets zou gebeuren, wat tegen haar eer en die van
haar man ging en haar, als het dag werd, naar haar eigen huis te laten
terugkeeren. Messer Gentile antwoordde: Madonna. Hoedanig mijn
verlangen ook eertijds was, ik ben thans niet van plan noch voortaan
(daar God mij die genade schonk U uit den dood aan het leven terug te
geven dank zij de liefde, die ik U vroeger toedroeg) U noch hier noch
elders anders dan als geliefde zuster te behandelen maar de dienst,
dien ik U vannacht bewees, verdient een belooning en daarom wil ik, dat
gij mij die schenkt. De donna verklaarde zich hiertoe bereid, mits die
gunst eerbaar was. Messer Gentil sprak toen: Madonna, al Uw verwanten
en alle Bologneezen gelooven stellig, dat gij gestorven zijt. Ik
verlang van U, dat gij hier zult blijven met mijn moeder, tot ik
spoedig van Modena terugkeer. De reden hiervan is, dat ik U in
tegenwoordigheid der beste burgers een duur en feestelijk geschenk wil
geven. De donna, die zich verplicht gevoelde, stemde toe, hoezeer zij
ook verlangde haar familie te verheugen en beloofde het hem op haar
woord. Kort daarna meende zij te moeten bevallen en met zorg geholpen
door de moeder van messer Gentile beviel zij weldra van een schoonen
knaap, wat de vreugde van messer Gentil en van haar zeer verhoogde.
Messer Gentile beval, dat zij van alles werd voorzien, behandeld als
zijn eigen vrouw en keerde in ’t geheim naar Modena terug. Toen daar de
tijd voor zijn baljuwschap om was, keerde hij naar Bologna terug. Den
ochtend, dat hij zou binnen komen, beval hij voor vele edele lieden van
Bologna een groot gastmaal te bereiden, waarbij Niccoluccio
Caccianimico tegenwoordig zou zijn. Toen hij zich bij hen bevond, zag
hij de donna schooner en gezonder terug dan ooit en het zoontje
welvarend, zette met opgeruimdheid zijn gasten aan tafel en liet ze van
allerlei spijzen bedienen. Toen het maal haast geëindigd was, begon
hij, die met de donna alles geregeld had, aldus te spreken: Heeren, ik
herinner mij eens te hebben gehoord, dat er in Perzië een aardig
gebruik bestond namelijk, wanneer iemand zijn vriend ten hoogste wilde
onthalen, hem bij zich uit te noodigen en hem vrouw, vriendin of
dochter te toonen of wat hem het dierbaarst was met het verzoek, dat
ook deze zou zeggen, wat hem het liefst was en ik doe dit nu hier in
Bologna. Gij hebt mijn gastmaal eer aangedaan en wil u op zijn perzisch
ontvangen door u het dierbaarste te toonen, wat ik op de wereld heb.
Maar eer ik dit doe, bid ik u mij te zeggen, wat gij denkt van den
twijfel, dien ik in mij omdraag. Iemand heeft een goed en trouw
dienaar, die ernstig ziek wordt; zonder het einde van den zieke af te
wachten, laat hij hem midden op straat dragen en zorgt niet meer voor
hem; er komt een vreemde en bewogen door medelijden verzorgt hij hem en
met groote kosten wordt hij weer gezond. Nu zou ik willen weten of, als
hij dien in zijn dienst houdt, zijn eerste meester zich terecht kan
beklagen over den tweede, indien die, als hij den dienaar terugvraagt,
dezen niet afstaat. De edellieden kwamen tot één besluit en droegen
Niccoluccio Caccianimico op, omdat hij een goed spreker was, te
antwoorden. Deze prees het perzisch gebruik en meende als de anderen,
dat de eerste meester geen recht meer op zijn dienaar had, omdat hij
hem in dit geval niet alleen had verlaten maar zelfs verstooten en dat
het, voor de diensten door den tweeden bewezen, rechtvaardig was, dat
hij diens knecht werd, en hij, door hem te houden, den eerste geweld
noch beleediging aandeed. Alle aanwezigen zeiden hetzelfde. De ridder
hierover tevreden beweerde, dat hij van een andere meening was en zeide
daarentegen: Het is tijd, dat ik u volgens mijn belofte eer bewijs. Hij
liet door twee knechts de donna halen, die hij rijk had getooid, en
verzocht haar om de edellieden met haar tegenwoordigheid te vereeren.
Met haar mooi knaapje op den arm kwam zij in de zaal en ging naast een
waardig man zitten. Hij sprak: Heeren, dit is het dierbaarste, wat ik
heb. Ben ik in mijn recht? De edellieden vierden haar zeer en zeiden
den ridder, dat hij haar moest liefhebben. Er waren er verscheidene,
die hem gezegd zouden hebben, wie zij was, als zij haar niet dood
hadden gewaand. Maar vooral Niccoluccio keek haar aan, die, toen de
ridder even heen ging, daar hij brandde om te weten of ze het was, zich
niet houden kon, en haar vroeg of zij uit Bologna was of een vreemde.
De donna, door haar echtgenoot ondervraagd, zweeg om de afspraak te
houden. Een ander vroeg of dit haar zoontje was en gene of zij de vrouw
was van messer Gentile of met hem verwant; hierop antwoordde zij niets.
Maar toen messer Gentile terug kwam, zeide een der gasten: Messire, zij
is schoon, maar zij schijnt mij stom. Is zij dit? Heeren, sprak messer
Gentile, dat zij tot nu toe niet gesproken heeft, is geen klein bewijs
van haar deugdzaamheid. Zeg dan, wie zij is. De ridder sprak: Dat zal
ik gaarne doen, mits gij mij belooft, dat niemand van zijn plaats zal
bewegen, voor ik geëindigd heb en hierna, toen de tafel al was
opgeheven, sprak messer Gentile, die naast de donna ging zitten:
Heeren, deze donna is die eerlijke dienaar, waarover ik U sprak, deze
werd geminacht en als gemeen en nutteloos op de straat geworpen, en
door mij opgenomen. Door mijn zorg heb ik haar uit den dood opgehaald
en God, die lette op mijn barmhartigheid, heeft haar van een
afschrikwekkend lichaam weer schoon doen worden. Maar ik zal U in het
kort verklaren, wat mij is overkomen, Hij vertelde van zijn
verliefdheid af alles uitvoerig tot aller groote verbazing en voegde er
nog aan toe: Als gij dus niet sinds zooeven van gevoelen zijt veranderd
en vooral Niccoluccio, is die donna met recht de mijne en kan niemand
haar met reden van mij weer opeischen. Niemand antwoordde, maar alle
wachtten af. Men weende van ontroering; messer Gentile stond op, nam
den kleinen jongen in zijn armen en de donna bij de hand en sprak tot
Niccoluccio: Sta op, peetvader, ik geef U deze niet als Uw vrouw terug
door Uw familie en haar verwanten verstooten maar als mijn petemoei en
dit knaapje, waarvan ik zeker ben, dat het van u is, dat ik ten doop
hield en Gentile heb genoemd. Ik bid u, dat zij, daar zij drie maanden
in mijn huis is geweest, u niet minder dierbaar zal zijn. Want ik zweer
u bij dien God, die mij op haar verliefd maakte, misschien om haar te
redden, dat zij nooit eerbaarder bij haar ouders of u heeft geleefd dan
bij mijn moeder in mijn huis. Hierbij wendde hij zich naar de donna en
sprak: Madonna, ik ontsla u van elke belofte mij ooit gedaan en geef u
over aan Niccoluccio en hij sloot de donna en het kind in diens armen.
Niccoluccio ontving verlangend zijn donna en haar zoontje en des te
meer verblijd, naarmate hij meer wanhopend was geweest en zoo goed hij
kon, bedankte hij den ridder. Al de anderen weenden van ontroering en
prezen hem zeer en ieder, die het later hoorde. De donna werd met
groote vreugde tehuis ontvangen en zij werd met verbazing langen tijd
door de Bologneezen beschouwd. Messer Gentile leefde steeds als vriend
van Niccoluccio en zijn verwanten en die der donna.
Wat zult gij hier zeggen, welwillende donna’s? Zoudt gij denken, dat
een koning, die zijn schepter en kroon geeft en een abt, die zonder
schade een misdadiger met den Paus verzoende of een oude, die zijn keel
biedt aan het mes van een vijand, vergeleken kunnen worden met de daad
van messer Gentile, die jong en vurig, te recht meenend te bezitten,
wat de dwaasheid van anderen had weggeworpen en wat hij door goed geluk
had gevonden, niet alleen zijn liefde matigde maar ook terug gaf, wat
hij langen tijd begeerd had en zocht te rooven. Zeker schijnt niets van
het verhaalde mij hieraan gelijk.
VIJFDE VERTELLING.
Madonna Dianora eischt van messer Ansaldo een tuin in Januari even
schoon als in Mei. Messer Ansaldo geholpen door een toovenaar,
geeft haar dien. De echtgenoot staat toe, dat zij messire Ansaldo
ter wille is, die dit hoorend haar van haar belofte ontslaat en de
toovenaar, zonder iets van hem te verlangen, beschouwt hem als vrij
van schuld.
Ieder van het vroolijk gezelschap verhief messer Gentile tot in de
wolken, toen de koning beval Emilia te volgen, welke onbeschroomd
verlangend te spreken, aldus begon: Teedere donna’s, Niemand kan
ontkennen, dat messer Gentile ridderlijk gehandeld heeft, maar als men
wilde beweren, dat men het niet noch schooner kan, zou het niet
moeilijk zijn dit te weerleggen. Dit wil ik u in mijn verhaal toonen.
In Frioli, een koud land, maar vroolijk door schoone bergen, vele
rivieren en heldere bronnen, leefde in een stad Udine, een mooie
edelvrouw madonna Dianora, de gade van een voornaam, rijk man Gilberto,
aardig en van knap uiterlijk. De donna won de liefde van een edelen en
grooten baron, messire Ansaldo Gradense, een man van ondernemingsgeest
en door zijn wapenfeiten en hoffelijkheid bij allen bekend. Hij deed
alles, wat hij kon, om door haar bemind te worden en zond haar daartoe
vaak boodschappen maar vergeefs. En daar de verzoeken van den ridder de
donna hinderden en zij zag, dat hij niet ophield door haar weigeren
noch haar te beminnen noch haar te bidden, bedacht zij door een naar
haar meening onmogelijken eisch zich van hem te ontdoen en sprak tot
een vrouw, die dikwijls zijnentwege tot haar kwam, aldus: Goede vrouw,
gij hebt dikwijls beweerd, dat messer Ansaldo mij boven alles liefheeft
en gij hebt wonderbare geschenken uit zijn naam aangeboden, die ik niet
aannam, maar indien ik er zeker van ben, dat hij mij zóó liefheeft, als
gij zegt, zou ik zeker trachten hem lief te hebben; indien hij wil
beloven, wat ik hem zal vragen, zal ik tot zijn beschikking zijn. De
goede vrouw zeide: Wat verlangt gij van hem? Zij antwoordde dit: Ik wil
in de komende maand Januari bij deze stad een tuin vol groen gras,
bloemen en boomen met bladeren evenals in Mei; als hij dit niet geeft,
laat hij u dan niet meer sturen, omdat, als hij mij weer zal hinderen,
ik mij bij mijn man en familie zal beklagen, wien ik tot nu toe alles
verborg.
De ridder, die het voorstel van de donna hoorde, nam zich toch voor,
hoe moeilijk en onmogelijk het hem scheen, het te beproeven en ging in
vele deelen der wereld iemand zoeken om hulp en raad. Hij ontmoette
iemand, die aanbood voor veel geld het te bewerkstelligen door
tooverij. Toen messer Ansaldo voor een zeer groote som het met hem eens
werd, wachtte hij verheugd den hem gestelden tijd af. Het was toen zeer
koud en alles vol sneeuw en ijs en de waardige man handelde in een zeer
schoone weide vlak bij de stad in den nacht voor één Januari zóó, dat
op den morgen volgens ooggetuigen, een der schoonste tuinen verscheen
met gras en boomen en vruchten van allerlei soort. Toen messire Ansaldo
dit gezien had, liet hij zeer verheugd er de schoonste vruchten en
bloemen plukken, liet die in ’t geheim zijn donna aanbieden en haar
uitnoodigen den tuin, door haar geëischt, te zien, en dat zij zich de
belofte zou herinneren en die zou houden.
De donna hoorde door velen over den wonderbaren tuin spreken, en kreeg
berouw. Maar daar zij begeerig was wonderen te zien, ging zij er met
vele andere donna’s van de stad heen, prees die niet zonder verbazing,
en ging, bedroefder dan eenige vrouw, naar huis denkend aan wat zij
verplicht was. Zij kon haar smart niet verbergen; de echtgenoot merkte
dit en wilde de reden weten. De donna zweeg uit schaamte; ten laatste
vertelde zij hem alles. Gilberto werd eerst heel kwaad. Toen de reine
bedoeling van de donna in aanmerking nemend, gaf hij zijn besten raad
na zijn toorn te hebben verdreven: Dianora, het is geen daad van een
wijze of eerbare donna zulk een boodschap aan te hooren noch op eenige
voorwaarden haar eerbaarheid aan een verdrag te wagen. Woorden in het
hart opgenomen, hebben grooter kracht dan velen denken en bijna alles
wordt voor minnaars mogelijk; gij hebt dus slecht gehandeld. Maar omdat
ik de reinheid van uw ziel ken, zal ik om u van uw belofte te ontslaan,
u dat toestaan, wat wellicht geen ander zou veroorloven ook, omdat ik
bang ben voor den toovenaar, waardoor misschien messer Ansaldo, als gij
met hem spot, ons schade zou doen. Ik wil, dat gij naar hem toe gaat en
u best doet, zooveel gij kunt, dat gij met het oog op uw eerbaarheid
van die belofte bevrijd wordt. Zoo het niet anders kan, geef hem dan
ditmaal uw lichaam maar niet uw ziel. De donna weende en weigerde hem
zulk een gunst toe te staan. Gilberto, hoezeer de donna zich ook
verzette, wilde, dat het geschiedde. De donna ging, toen het daagde,
zonder veel opschik met twee dienaren en een kamervrouw naar messere
Ansaldo. Toen deze dit hoorde, verbaasde hij zich zeer, liet den
toovenaar roepen en sprak: Zie, hoeveel goeds uw kunst mij verschafte!
Hij ontving haar met eerbied, beteugelde zijn begeerte, en nadat hij
haar en de anderen in een fraaie kamer met een groot vuur had laten
plaats nemen, zeide hij: Madonna, ik smeek u, indien de langdurige
liefde, die ik u heb toegedragen, eenig loon verdient, dat het u niet
zal hinderen mij de ware reden mede te deelen van uw vroege komst met
dit geleide.
De donna beschaamd en met de tranen in de oogen, antwoordde: Messere,
geen liefde, noch de gegeven belofte leidden mij hier, maar het bevel
van mijn echtgenoot, die meer lettend op de smarten van uw onbeteugelde
liefde dan op zijn en mijn eer, mij hierheen stuurde en daarom ben ik
voor deze keer tot uw beschikking. Messer Ansaldo, die eerst over de
donna verwonderd was, verbaasde zich nu nog meer en door de gezindheid
van Gilberto bewogen veranderde zijn hartstocht in medelijden en hij
zeide: Madonna, God verhoede, dat ik de eer schend van hem, die zich
over mijn liefde ontfermt en daarom zult gij hier zijn als mijn zuster
en als het u aangenaam is, kunt gij vrij vertrekken op voorwaarde, dat
gij aan uw man voor zooveel beleefdheid die gunsten schenkt, die gij
goed zult achten en gij mij altijd in de toekomst tot broeder en
dienaar wilt hebben. De donna blijder dan ooit sprak: Als ik op uw
gewoonten let, had ik niets anders van u verwacht, waarvoor ik u altijd
verplicht zal zijn. En na afscheid te hebben genomen, ging zij eervol
begeleid terug naar Gilberto en vertelde hem het gebeurde. Daaruit kwam
tusschen hem en messer Ansaldo een innige en trouwe vriendschap voort.
De toovenaar, voor wien messer Ansaldo zich gereed maakte de beloofde
som te geven, zeide, toen hij de mildheid van Gilberto jegens Ansaldo
en die van messer Ansaldo jegens de donna zag: God beware mij, dat ik,
die de edelmoedigheid van Gilberto jegens u bemerkte, niet even mild
zou zijn en daarom wil ik, dat het uwe blijft, wat ik weet, dat u te
pas kan komen. De ridder schaamde zich en deed zijn best hem alles of
een deel te betalen, maar tevergeefs. Na drie dagen deed de toovenaar
zijn tuin verdwijnen en beval hem Gode aan. Ansaldo na zijn overspelige
liefde te hebben overwonnen bleef ontgloeid in een eerlijke vriendschap
voor haar.
Wat zullen wij zeggen, verliefde donna’s! Zullen wij de dood gewaande
donna en de liefde reeds verkoeld door de verloren hoop tegenover die
edelmoedigheid van messer Ansaldo kunnen stellen, die meer dan ooit
liefheeft en door meer hoop ontbrand is en in zijn handen de zoo lang
gevolgde prooi houdt? Het schijnt mij dwaas te gelooven, dat die
edelmoedigheid daarmee is te vergelijken.
ZESDE VERTELLING.
De oude koning Carlo, de Zegevierende, wordt op een jong meisje
verliefd; beschaamd over zijn dwaze gedachte huwt hij haar en haar
zuster eervol uit.
Wie zou de verschillende redeneeringen der donna’s kunnen navertellen
over wie de grootste edelmoedigheid toonde: Gilberto of Ansaldo of de
toovenaar tegenover het gedrag van madonna Dianora? Na dezen beval de
koning naar Fiammetta ziende, dat zij een einde aan het redetwisten zou
maken en zij begon zonder verwijl aldus:
Schitterende donna’s. Altijd was ik van meening, dat men in een
gezelschap als het uwe alles zóó breedvoerig moet verklaren, dat er
geen aanleiding voor anderen meer kan zijn om over te twisten. Dit past
beter op de hoogeschool dan voor ons, die ternauwernood geschikt zijn
voor het spinnewiel en den weefstoel. En daarom zal ik, die misschien
een zaak met tweeledige opvatting in het hoofd had en u door het
verhaalde in twist zie, die laten varen en u er een vertellen, niet van
een man van weinig beteekenis, maar van een waardig koning, die zeer
ridderlijk te werk ging. Ieder van u heeft dikwijls gehoord van koning
Karel den Oude of ook den Eerste door zijn prachtigen tocht en zijn
roemrijke overwinning behaald op koning Manfred, waardoor de
Ghibellijnen uit Florence werden verjaagd en de Guelfen er
terugkeerden. Daardoor wilde een ridder, messer Neri degli Uberti
[190], met al zijn bedienden en veel geld gevlucht uit de stad, nergens
anders terugkomen dan onder de bescherming van koning Karel. Om op een
eenzame plaats te leven en zijn dagen in rust te eindigen ging hij naar
Castello da Mare di Distabia.
Op een voetboogs-pijlschot afstand van de stad te midden der olijven en
notenboomen en kastanjes, waarvan de streek vol is, kocht hij een
landgoed, waarop hij een schoon en gemakkelijk huis liet zetten en
daarnaast een aardigen tuin aanleggen, te midden van welke hij naar ons
gebruik een fraaien en helderen vijver liet graven en vulde die met
veel visschen. Hij gaf om niets anders dan om zijn tuin zoo mooi
mogelijk te maken. Eerst in den heetsten tijd begaf koning Karel om wat
uit te rusten zich naar Castello da Mar. Hij wilde dien schoonen tuin
zien. Nadat hij vernomen had van wie deze was, dacht hij, daar de
ridder tot de hem vijandige partij behoorde, dat hij hem op een
vriendelijker manier moest behandelen en liet hem melden, dat hij met
vier metgezellen den volgenden avond in stilte bij hem in den tuin
wilde komen eten. Dit was messer Neri zeer aangenaam en hij regelde
alles om den koning zoo goed hij kon te ontvangen.
Toen die den heelen tuin en het huis van messer Neri gezien en geprezen
had, zette de koning zich aan een der tafels, die aan den vijverkant
geplaatst waren, na zich te hebben gewasschen en beval aan graaf Guido
di Monforte, een van de metgezellen, naast hem plaats te nemen en
messer Neri eveneens en aan de overige drie, die mee waren gekomen,
dienst te doen, gelijk Neri het had vastgesteld. Er kwamen uitgezochte
spijzen en zeer fijne en kostbare wijnen en de bediening was
lofwaardig. Terwijl hij opgewekt avondmaalde en zich verheugde over de
eenzame plaats, kwamen in den tuin twee jonge meisjes, waarvan de eene
misschien vijftien jaar was, met losse haren blond als gouddraad en
daarover een kleinen, lichten krans van maagdenpalm gewonden, wier
oogen die van engelen schenen. Zij hadden de huid bedekt met een kleed
van zeer fijn en sneeuwwit linnen, aan den gordel het nauwst en dat van
daar omlaag, breed als een voorhangsel, tot op de voeten viel. Zij, die
voorop ging, droeg op haar schouders een paar vischnetten, die zij met
de linkerhand vasthield en in de rechter een langen stok. De tweede had
op den linkerschouder een oventje en onder den linkerarm een bundel
hout, in de hand een drievoet en in de andere hand een potje olie en
een aangestoken fakkeltje. De koning verwonderde zich bij dien aanblik
en wachtte gespannen af, wat dat beteekende. De meisjes traden eerbaar
en beschaamd vooruit en maakten voor den koning een buiging. Zij, die
de kachel droeg, plaatste die op den grond en toen het overige, nam den
stok van haar gezellin en beide traden in den vijver, waarvan het water
hun tot de borst steeg. Een der bedienden van Neri stak haastig het
vuur aan en na de kachel op den drievoet te hebben geplaatst en er de
olie op te hebben gegoten begon hij af te wachten, dat de meisjes hem
visch zouden toewerpen.
De een zocht op de plaatsen, waar zij wist, dat de visschen zich
verscholen en de ander hield het net gereed tot groot genoegen van den
koning, die met aandacht toezag, en zij vingen er in korten tijd vele.
Zij wierpen ze toe aan den knecht, die ze levend op den oven legde en
daarna vingen zij er van de schoonsten, die zij op tafel den koning,
graaf Guido en hun vader toewierpen. Die sprongen op tafel, waarin de
koning wonder veel genoegen had en terwijl hij er op zijn beurt van
ving, wierp hij ze hoffelijk naar hen terug en zoo schertsten zij
eenigen tijd, tot de knecht de zijnen gebakken had en die eer als een
toespijs dan als een duur of keurig gerecht, gelijk messer Neri beval,
den koning werden voorgezet. De meisjes, die de gebakken visch zagen en
genoeg gevischt hadden, kwamen uit den vijver het witte en lichte kleed
geheel klevend aan hun huid, zoodat niets van den fijnen vorm van hun
lichaam verborgen bleef en nadat zij de voorwerpen weer hadden
opgenomen, gingen zij beschaamd langs den koning naar huis terug. De
koning, de graaf en de anderen hadden die meisjes heel mooi en
welgemaakt, aardig en welgemanierd gevonden, maar bovenal hadden ze aan
den koning behaagd. Hij had zoo aandachtig elk deel van hun lichaam
beschouwd, toen zij uit het water kwamen, dat hij, als men hem geprikt
zou hebben, het niet gevoeld had. Steeds meer aan hen denkende voelde
hij in het hart een brandende begeerte groeien ze te bezitten en dat
hij verliefd zou worden, als hij zich niet in acht nam. Hij wist zelf
niet, wie van de twee hem het meest beviel. Na eenig nadenken wendde
hij zich tot Neri en vroeg hem, wie de twee jonge dames waren, die
antwoordde: Mijnheer, dat zijn mijn dochters, beide op denzelfden dag
geboren, waarvan de eene Ginevra, de Schoone, en de andere Isotta, de
Blonde, heet. De koning prees ze zeer en spoorde hem aan ze uit te
huwen, waarover Neri, omdat hij dit niet kon, zich verontschuldigde. Er
bleef niets meer dan het fruit op te disschen en de twee meisjes kwamen
in twee rokken van zeer fraai taf met twee zeer groote zilveren
schotels in de hand vol verschillende vruchten en zetten dien voor den
koning op tafel. Daarna gingen zij wat achteruit en begonnen een lied
te zingen, dat aldus aanving:
Hoever gij, Amor, mij hebt gebracht,
Lang kan men daar niet van verhalen ....
met zooveel zachtheid en zoo lief, dat het den koning, die met genoegen
toekeek en luisterde, scheen, dat alle engelenkoren daar waren
neergedaald. Vervolgens knielden zij en vroegen eerbiedig verlof aan
den koning, die, hoewel hun vertrek hem hinderde, het hun toch
schijnbaar welwillend gaf. Het maal eindigde, de koning steeg met zijn
metgezellen te paard, ze lieten messer Neri achter, spraken over een en
ander en keerden naar de koninklijke woning terug. Hier hield de vorst
zijn genegenheid verborgen, maar kon, welke ernstige zaak ook voorviel,
de schoonheid en bekoorlijkheid van de schoone Ginevra niet vergeten,
waarvan hij ook de zuster liefhad, die op haar geleek en hij raakte zoo
vast aan den lijmstok der liefde, dat hij aan niets anders kon denken.
Hij greep andere voorwendsels aan om met messer Neri een innige
vriendschap te sluiten en bezocht zeer vaak in den tuin de schoone
Ginevra. Reeds kon hij het niet meer uithouden en was hij op de
gedachte gekomen, daar hij er niets anders op zag om niet één maar
beide meisjes te schaken, toen hij zoowel zijn liefde als zijn plan
bekende aan graaf Guido, die, omdat hij een waardig man was, hem zeide:
Mijn heer, ik verwonder mij er zeer over, wat gij mij zegt en meer dan
wie ook, daar het mij voorkomt, dat ik uw gewoonten van af uw jeugd tot
heden toe beter gekend heb dan ieder ander. Omdat gij in uw jeugd,
waarin de liefde lichter u in haar banden moest boeien, nooit zulk een
hartstocht gekend hebt, vind ik het haast een wonder, dat gij, de
ouderdom al nabij, lief hebt. En als het mij paste u er over te laken,
weet ik wel, wat ik u zou zeggen, als ik in aanmerking neem, dat gij in
een pas veroverd rijk het harnas nog aan hebt bij een onbekend volk vol
bedrog en verraad, en terwijl gij geheel belast zijt met zeer groote
zorgen en gewichtige zaken en met nog geen tijd om te gaan zitten,
ruimte hebt gegeven aan zulk een bedriegelijke liefde.
Dit is geen daad van een groot koning, maar van een kleinmoedig
jonkman. Behalve dat, zegt gij, wat erger is, dat gij hebt overlegd de
twee meisjes aan den armen ridder te ontrooven, die u in zijn huis
boven zijn middelen heeft ontvangen en om u nog meer te eeren ze u
haast naakt heeft getoond, op die wijze betuigend, hoeveel vertrouwen
hij in u heeft en dat hij in u bepaald een koning ziet en geen
roofzuchtige wolf. Is het u dan zoo spoedig ontgaan, dat de
geweldenarijen van Manfred jegens de vrouwen u den toegang tot dit rijk
hebben ontsloten? Welk verraad, als het ooit werd gepleegd, zou meer
een eeuwige straf waard zijn dan hem zijn eer te ontnemen en zijn hoop
en zijn troost? Wat zou men dan van u zeggen? Gij denkt misschien, dat
het een genoegzame verontschuldiging is: Ik deed dit, omdat hij een
ghibellijn is. Is dit nu de rechtvaardigheid des konings, dat zij, die
bij hem hun toevlucht zoeken, wie ze ook zijn, zoo worden behandeld? Ik
herinner u, o koning, dat het een zeer groote glorie is Manfred te
hebben overwonnen, maar nog grooter zich zelf te overwinnen. Overwint
gij, die anderen moet verbeteren, daarom u zelf en bedwing dien lust en
bezoedel niet met zulk een vlek, wat gij met eere hebt veroverd.
Deze woorden troffen de ziel des konings bitter en bedroefden hem te
meer, naarmate hij beter haar waarheid besefte. Hij antwoordde na
eenige heete zuchten: Graaf, ik vind zeker, dat ieder ander vijand, hoe
sterk ook, gemakkelijker en sneller te overwinnen is voor een goed
geoefend krijgsman dan zijn eigen hartstocht, maar hoe groot het
verdriet ook is en de vereischte kracht, uw woorden hebben mij zoo
aangespoord, dat ik, voor te veel dagen verstrijken, u door mijn daden
zal toonen, dat ik als anderen ook mij zelf kan vermeesteren. Kort
daarop, toen de koning naar Napels was teruggekeerd, zoowel om zich
zelf te beletten iets slechts te doen als om den ridder te beloonen
voor de genoten gastvrijheid, stelde hij vast, hoe hard het ook voor
hem was een ander tot den bezitter te maken van wat hij het meest voor
zich zelf verlangde: de twee meisjes uit te huwen en niet als de
dochter van messer Neri maar als van hem zelf. Met goedvinden van dezen
schonk hij een prachtige bruidschat, gaf de schoone Ginevra aan messer
Maffeo van Palizzi en de blonde Isotta aan messer Guiglielmo della
Magna, beide edele ridders en groote baronnen. Na ze hun te hebben
toegevoerd, begaf hij zich met onnoemelijke smart naar Apulië en met
voortdurende vermoeienissen vernietigde hij, zoo goed hij kon, zijn
wreede begeerte, opdat hij na de liefdeboeien te hebben verbroken, voor
de rest van zijn leven van zulk een hartstocht vrij bleef.
Er zullen er misschien zijn, die zeggen, dat het niet veel is voor een
koning om twee meisjes uit te huwen en dat wil ik toegeven, maar ik zou
zeggen, dat het een groot, een zeer groot ding is, wanneer een verliefd
vorst dit doet met haar, die hij lief heeft zonder van haar liefde
blad, bloem of vrucht te hebben geroofd. Zoo handelde dus de
grootmoedige koning en beloonde den edelen ridder op nobele wijze,
eerde de beminde meisjes loffelijk en overwon met kracht zich zelve.
ZEVENDE VERTELLING.
Koning Peter, die gehoord heeft van de vurige liefde, die de zieke
Lisa hem toedraagt, maakt haar beter en huwt haar daarna aan een
jong edelman uit, kust haar het voorhoofd en noemt zich sedert voor
altijd haar ridder.
Toen Fiametta aan het einde van haar vertelling gekomen was en de
mannelijke grootmoedigheid van koning Carlo zeer was geroemd, hoewel
een enkele donna, die ghibellijnsch was hem niet wilde prijzen, begon
Pampinea op last des konings aldus: Hooggeachte donna’s. Er is geen
verstandig man, die niet zou spreken als gij over koning Carlo behalve
wie om anderen reden hem kwaad gezind is; maar omdat mij iets invalt
misschien lofwaardiger en gedaan door een van zijn tegenstanders jegens
een onzer Florentijnsche meisjes, behaagt het mij u dit te vertellen.
Tijdens den Siciliaanschen Vesper werden de Franschen verdreven en
leefde er in Palermo als apotheker een onzer Florentijnen: Bernardo
Puccini, een zeer rijk man, die slechts één zeer schoone en al
verloofde dochter van zijn vrouw had. Koning Peter van Aragon, heer van
dit eiland geworden, hield daar met zijn baronnen een wonderbaar feest
en op Catalonische wijze een steekspel. De dochter van Bernardo: Lisa,
zag hem uit een venster, waar zij met andere donna’s zat, en hij beviel
haar zoo, dat zij vurig op hem verliefd werd. Toen het feest geëindigd
was en zij zich in het huis van haar vader bevond, kon zij aan niets
anders denken dan aan deze heerlijke en hooge liefde. En wat haar
hierbij het meest hinderde was: het besef van haar nederigen stand, die
haar geen hoop liet op een heugelijk einde, maar toch hield zij vol den
koning lief te hebben en uit vrees voor meer verdriet, durfde zij het
niet bekennen. De koning merkte het niet, wat haar meer dan men denken
kan, ondragelijk pijnigde. Zoo, doordat haar liefde voortdurend aanwies
en er zwaarmoedigheid bij kwam, werd zij ziek en zij kwijnde weg als
sneeuw voor de zon. Haar ouders deden hun best haar met versterkingen
en doktoren en medicijnen te helpen, maar niets baatte, omdat zij niet
langer wou leven. Het kwam haar in de gedachte, als het op passende
wijze kon, haar liefde en haar voornemen, eer zij stierf, aan den
koning mede te deelen en daarom verzocht zij haar vader Minuccio
d’Arezzo bij haar te brengen. Minuccio werd destijds voor een
uitstekend zanger en fluitspeler gehouden en was zeer gezien bij koning
Peter. Bernardo dacht, dat Lisa hem wat wilde hooren spelen en zingen;
daarom liet hij hem zeggen dadelijk bij haar te komen en toen hij als
aardig mensch haar met liefdewoorden gesterkt had, begon hij op zijn
viool zacht een sonate te spelen en zong daarna eenige liederen; dezen
waren voor het meisje vuur en vlam, terwijl hij haar geloofde te
troosten.
Hierna wilde het meisje aan hem alleen iets zeggen en zij sprak:
Minuccio, ik zal u een geheim toevertrouwen, dat gij alleen moogt
mededeelen, wien ik u aanwijs om mij zooveel mogelijk te helpen. Ik
zag, Minuccio, toen koning Peter zijn groot kroningsfeest gaf, hem bij
het steekspel en werd daardoor zóó getroffen, dat dit mij in den
toestand bracht, waarin gij mij ziet. Daar ik weet, hoe slecht mijn
liefde een koning past en ik die niet kan verjagen maar wel verminderen
en die voor mij zeer zwaar te dragen is, heb ik om minder smart
verkozen te sterven. Ik zou ongetroost sterven, als hij het niet eerst
zou weten en daar ik niet weet aan wien ik het beter kan mededeelen dan
u, draag ik dit aan u op en ik smeek u dat gij mij het niet weigert en
als gij het gedaan zult hebben, laat het mij dan weten, opdat ik
bevrijd van die smarten getroost sterf en na dit schreiend gezegd te
hebben, zweeg zij. Minuccio verwonderde zich over haar trots en wreed
voornemen en berispte haar daarover. Het viel hem in, hoe hij haar met
eere kon dienen en zeide: Lisa, ik verpand u mijn woord, en gij zult er
nooit door bedrogen worden. Ik prijs u, dat gij uw liefde gericht hebt
op zulk een groot koning en bied u mijn hulp aan, waarmee ik hoop zoo
te werk te gaan—wat u moet sterken—dat, voor de derde dag voorbij is,
ik geloof tijdingen te hebben, die u zeer welkom zullen zijn. Om geen
tijd te verliezen, wil ik dadelijk beginnen. Lisa, die hem dit opnieuw
smeekte en beloofde zich goed te houden, wenschte, dat hij ging met
God. Minuccio ging een zekeren Mico van Siena opzoeken, een goed rijmer
van dien tijd en overreedde hem op haar verzoek het volgende lied te
maken:
Liefde, ga en ijl tot mijn Heer,
Spreek hem van de pijnen die ik draag:
En zeg hem, dat ik sterven zal,
Als mijn begeerte door vrees blijft verborgen.
Amor, ik smeek u met gevouwen handen,
Dat gij gaat, waar mijn Heer verblijft,
Zeg, dat ik vaak hem begeer en bemin,
Zoo zoet verliefd is mijn harte:
En door het vuur, dat mij geheel ontvlamt,
Vrees ik te sterven en toch weet ik niet het uur,
Dat ik vrij zal zijn van zoo wreede smart,
Die ik verduur in verlangen naar hem
In vrees en in schaamte.
Ach! Om Gods wil, doe het hem weten.
Sinds ik, Amor, op hem werd verliefd,
Hebt gij niet zooveel moed als vrees gegeven,
Zoodat ik geen enkele maal
Hem mijn hartewensch kon openbaren,
Die mij zoo in spanning houdt.
Het is wreed zoo te sterven.
Misschien dat het hem zou behagen,
Als hij wist, hoeveel pijn ik gevoel
En als gij mij den moed hadt gegeven
Om mij het hem te doen weten.
Daar dit, Amor, u niet behaagde,
Mij die beslistheid te geven,
Dat mijn Heer mijn hart kent,
Hetzij door een boodschap of door een teeken,
Vraag ik u de genade, mijn zoete heer,
Dat gij tot hem gaat en hem te herinneren,
Den dag, toen ik hem zag met schild en lans
Met andere ridders in strijd,
Toen ik hem bleef aanschouwen.
Zoo verliefd, dat mijn hart er van vergaat.
Minuccio toonzette die woorden dadelijk op een zachte en klagende
wijze, gelijk de stof dit eischte in die dagen; later ging hij naar het
hof, terwijl koning Peter nog aan tafel zat en hem verzoeken liet wat
op zijn viool te spelen. Hij deed dit zoo, dat allen in de koninklijke
zaal buiten zich zelf waren, en zij stonden allen zwijgend en gespannen
te luisteren, de koning nog meer dan de anderen. Toen Minuccio zijn
zang had geëindigd, vroeg de koning, hoe het kwam, dat hij die niet
vroeger had gehoord. Mijn heer, antwoordde Minuccio de woorden en de
muziek zijn nog geen drie dagen geleden gemaakt. Toen de koning vroeg
door wien, antwoordde hij: Ik zou het niet durven openbaren dan aan u
alleen. De koning hiernaar verlangend liet hem, toen de tafel was
opgeheven, in zijn kamer komen, waar Minuccio hem alles vertelde.
Hierover was de koning zeer verheugd, prees het meisje zeer en zeide,
dat hij zich over zulk een waardige jonkvrouw wilde ontfermen en dat
hij daarom namens hem naar haar toe ging en zeggen zou, dat hij haar
stellig dien dag tegen den vesper zou bezoeken.
Minuccio verheugd zulk een aangename tijding aan het meisje te brengen,
ging onverwijld weg met zijn viool en vertelde háár alleen alles en
zong daarna het lied met zijn vioolspel. Het meisje was hierover zoo
verheugd, dat er dadelijk teekens van herstel verschenen en met
verlangen zonder dat iemand in huis het wist, wachtte zij. De koning,
die een zeer vrijgevig en goed man was, had er meermalen aan gedacht en
daar hij het meisje en haar schoonheid zeer goed kende, kreeg hij nog
meer medelijden en op het uur van den vesper te paard gestegen, deed
hij of hij voor zijn genoegen uitreed en kwam aan het huis van den
apotheker. Daar liet hij een zeer schoonen tuin voor zich openen,
waarin hij afsteeg en na eenigen tijd Bernardo vroeg, hoe zijn dochter
het maakte en of die al gehuwd was. Bernardo antwoordde: Heer, zij is
nog niet gehuwd, maar zij was en is integendeel zeer ziek: het is waar,
dat zij sinds vanmiddag verbazend hersteld is. De koning begreep wel,
wat die verbetering beteekende en zeide: Het zou waarlijk jammer zijn,
als zulk een mooi schepsel zoo spoedig van de wereld zou verdwijnen;
wij zullen haar gaan bezoeken. Met slechts twee metgezellen en Bernardo
begaf hij zich naar haar kamer en toen naderde hij het bed, waarop het
meisje half opgerezen hem met verlangen verwachtte en sprak haar bij de
hand nemend: Madonna, wat beteekent dat? Gij zijt jong en moest anderen
troosten en laat u door het kwaad overwinnen. Wij verzoeken u, dat het
u zal behagen uit liefde tot ons spoedig beter te worden. Toen het
meisje zich de hand voelde drukken door hem, dien zij boven alles lief
had en zij zich eenigszins schaamde, verheugde zij zich zoo, of zij in
het Paradijs was en antwoordde: Mijn heer, de oorzaak van die ziekte
is, dat ik mijn te zwakke krachten te zware lasten wilde doen dragen,
van welke gij mij, dank zij u, spoedig genezen zult zien. Alleen de
koning verstond de bedekte taal van de jonkvrouw en hij achtte er haar
steeds meer om. In stilte vervloekte hij het lot, dat haar tot de
dochter had gemaakt van zulk een man en nadat hij eenigen tijd bij haar
gebleven was en haar had getroost, ging hij weg. Deze menschlievendheid
van den koning werd zeer geprezen en als een groote eer beschouwd voor
den apotheker en zijn dochter en door de beste hoop gesteund was zij in
weinige dagen genezen en schooner dan ooit. Maar toen zij hersteld was
en de koning met de koningin had behandeld, welk loon hij haar voor die
liefde moest geven, steeg hij eens te paard met velen van zijn
baronnen, begaf zich naar het huis van den apotheker en in den tuin
gegaan, liet hij dien roepen en zijn dochter. Ook de koningin kwam er
met vele donna’s en zij ontvingen het meisje wonder goed. Nadat de
koning wat met de koningin gesproken had, riep hij Lisa en zei:
Meisjelief, de liefde, die gij mij hebt toegedragen, heeft u groote
achting bij ons verschaft en wij willen, dat gij uit liefde voor ons
tevreden zult zijn. Wij schenken u de eer, dat gij, als gij huwt, nemen
zult, dien wij u geven, altijd wel te verstaan, dat wij ons uw ridder
noemen, zonder meer liefde van u te verlangen dan een enkelen kus. Het
meisje, dat van schaamte geheel rood was geworden, stelde den koning
tevreden en sprak met gedempte stem: Mijn heer, ik ben er zeker van,
dat, indien men wist, dat ik verliefd op u was, de meeste menschen mij
gek zouden verklaren, maar God, die alleen in de harten der
stervelingen leest, weet, dat ik op het uur, dat gij voor het eerst mij
bekoorde, besefte, dat gij de koning waart en ik de dochter van den
apotheker Bernardo en dat het mij kwalijk paste naar zulk een hoogen
rang den brand van mijn ziel te richten. Gij weet veel beter dan ik,
dat niemand naar verplichte keus verliefd wordt, maar naar begeerte en
welbehagen; tegen die wet verzetten zich mijn krachten en niet meer
kunnend, beminde ik u, bemin ik u en zal ik u altijd beminnen. Het is
waar, dat ik, sinds ik door liefde tot u bevangen werd, besloot van uw
wil steeds den mijne te maken. Daarom zal ik niet slechts gaarne tot
man nemen en lief hebben, dien het u behaagt mij te geven naar mijn eer
en volgens mijn stand, maar indien gij zoudt zeggen, dat ik in de hel
moest leven, zou het mij aangenaam zijn. U tot ridder te hebben, u die
koning zijt, gij weet, hoeveel dit mij waard is, en daarom spreek ik
daar niet meer over. En de kus, die gij vraagt van mijn liefde, zal u
met toestemming van mevrouw de koningin gegeven worden. Voor zulk een
goedheid als de uwe en die van mevrouw de koningin geve God u genade en
loon, want ik kan het niet.
Haar antwoord behaagde de koningin zeer en zij scheen haar even
verstandig, als de koning gezegd had. De koning ontbood een jonkman,
een arm ridder, Perdicone, en na hun ringen aan de vingers geplaatst te
hebben huwde hij hem, die zich niet verzette, met Lisa. De koning en de
koningin gaven hun behalve vele en dure juweelen, Ceffalu, en
Calatabellotto (een kleine stad niet ver van de haven Sciacca), twee
zeer goede en vruchtbare landgoederen en hij sprak: Dezen geven wij u
als bruidschat; wat wij verder voor u zullen doen, zult gij later zien.
En toen zei hij tot het meisje: Thans willen wij die vrucht van uw
liefde hebben, die ons verschuldigd is; hij kuste haar het voorhoofd.
Perdicone en de ouders van Lisa en zij zelf zeer gelukkig, maakten een
blijde bruiloft.
Naar hetgeen velen bevestigen, hield de koning de belofte aan het
meisje gedaan, omdat hij zich, zoolang hij leefde, haar ridder noemde
en nooit ging strijden, zonder dat hij de baanderol droeg, die hem door
het meisje was gezonden. Aldus handelend worden de harten der
onderdanen gewonnen, men geeft zich gelegenheid aldus goed te handelen
en verwerft zich eeuwigen roem. Maar weinigen hebben daarheen thans den
boog des geestes gespannen, daar de meeste heeren wreed en despotiek
zijn geworden.
ACHTSTE VERTELLING.
Sophronia geloovend de vrouw te zijn van Gisippos wordt die van
Titus Quintius Fulvius en gaat met hem naar Rome, waar Gisippos
zelf arm aankomt. Hij meent door Titus vergeten te worden en
beschuldigt zich zelf een man te hebben vermoord om dan ter dood te
worden gebracht. Titus herkent hem, verklaart, dat hij de dader is
om hem te redden, waarop de ware schuldige zich zelf aanklaagt. Dan
worden zij allen door Octavianus in vrijheid gesteld en Titus geeft
zijn zuster aan Gisippos tot vrouw en deelt met hem al zijn
goederen.
Toen Pampinea ophield met spreken en ieder koning Peter al geprezen
had, vooral de Ghibellijnsche, begon Filomena op bevel des konings
aldus: Grootmoedige donna’s. Wie weet niet, dat de koningen allerlei
groote dingen kunnen doen, wanneer zij het willen en dat men van hen in
het bijzonder eischt zich edelmoedig te toonen? Die dus doen kan, wat
hij moet doen, doet goed. Maar men moet zich daarover minder
verwonderen noch ze met den hoogsten lof prijzen zooals anderen, van
wien het bij minder macht geëischt werd en die dit dan zouden doen. En
als gij daarom zoo de daden der koningen hebt verheerlijkt, twijfel ik
er niet aan, dat die van onze gelijken u nog meer moeten behagen,
wanneer zij de daden der koningen evenaren of overtreffen. Daarom wil
ik u de lofwaardige en grootmoedige daad vertellen van twee medeburgers
en vrienden.
In den tijd, dat Cesar Octavianus, toen nog niet Augustus genoemd, het
Romeinsche Rijk regeerde als lid van het Triumviraat, leefde er in Rome
een edelman Publius Quintius Fulvius, die een zoon van hem, Titus
Quintius Fulvius, wonderbaar begaafd, naar Athene zond om philosophie
te studeeren en hem zeer aanbeval bij een edel man Cremetes, zijn
oudsten vriend. Deze hield Titus in diens eigen huis met diens zoon
Gisippos en onder de leiding van een wijsgeer Aristippos. Titus en
Gisippos moesten gelijkelijk door bemiddeling van Cremetes leeren. Daar
de jongelieden samen omgingen, vonden zij elkaars gewoonten zoo gelijk,
dat er een groote broederschap en vriendschap tusschen hen ontstond,
die sinds slechts door den dood kon verbroken worden. Geen van hen had
vreugde of rust, als zij niet weer samen waren. Zij hadden de studies
begonnen en beiden met den hoogsten geest begaafd stegen naar de
roemvolle hoogte der wijsbegeerte met gelijken tred en met wonderbaren
lof en aldus hielden zij drie jaar vol tot het grootste genoegen van
Cremetes, die ze beide als zijn zoons beschouwde. Op het einde van
dezen tijd stierf Cremetes al oud; hierover droegen zij met gelijke
smart rouw als over een vader en de vrienden en verwanten van Cremetes
wisten hen niet over het gebeurde te troosten.
Na eenige maanden waren de vrienden en verwanten van Gisippos bij hem,
spoorden hem met Titus aan een vrouw te nemen en vonden voor hem een
meisje van wonderbare schoonheid en van zeer edele ouders en burgeres
van Athene, Sophronia, misschien vijftien jaar oud. Toen de tijd van de
bruiloft naderde, verzocht Gisippos eens Titus om haar te komen zien,
wat nog niet was geschied. Toen zij in haar huis waren en zij tusschen
beide in zat, beschouwde Titus de schoonheid van de vrouw van zijn
vriend zeer aandachtig en daar zij hem uitermate behaagde, werd hij,
zonder het aan iemand te toonen zoo verliefd als ooit een minnaar
ontgloeide voor een donna. Maar toen zij eenigen tijd samen waren
geweest, vertrokken zij en gingen naar huis terug. Hier dacht Titus aan
het bekoorlijke meisje en ontvlamde hoe langer hoe meer. Toen hij dit
merkte, sprak hij voor zich na vele heete zuchten: Ach, uw ellendig
leven, Titus! Waar en in wat stelt gij uw liefde en uw hoop? Of weet
gij niet zoowel door de gastvrijheid van Cremetes en zijn huisgenooten
als door de groote vriendschap tusschen u en Gisippos, wiens vrouw zij
is, dat gij dit meisje moet eerbiedigen als een zuster? Wie bemint gij
dan? Waartoe laat gij u vervoeren met uw bedriegelijke liefde? Waarheen
met valsche hoop? Open de oogen des geestes en ken, o ellendige, u
zelf; geef plaats aan de rede, beteugel de begeerte tot bijslaap, matig
de ongezonde verlangens en richt uw gedachten op iets anders. Weersta
van af het begin uw lust en overwin u zelf, terwijl gij den tijd hebt.
Wat gij wilt, past niet; dat is niet eerlijk en zelfs wanneer gij zeker
zijt te slagen in wat gij doen wilt (wat gij niet zijt), moet gij het
vermijden en acht geven op wat de ware vriendschap van u eischt. Wat
wilt gij dus doen, Titus? Laat de onpassende liefde varen, indien gij
behoorlijk wilt handelen. En toen aan Sophronia denkend, tot het
tegengestelde gezind, veroordeelde hij al het gesprokene en zeide: De
wetten der liefde zijn van meer kracht dan alle anderen; zij breken
niet slechts die der vriendschap maar zelfs de goddelijke. Hoeveel
keeren heeft reeds de vader de dochter bemind, de broer de zuster, de
schoonmoeder haar schoonzoon! Die dingen veel monsterachtiger dan dat
de eene vriend de vrouw van den ander lief heeft, hadden al duizend
maal plaats. Bovendien ben ik een jonkman en vooral de jeugd is
onderworpen aan de liefdewetten. Wie dus aan Amor behaagt, bevalt mij.
De eerbaarder dingen passen rijpere mannen; ik kan niets anders willen
dan Amor. Haar schoonheid verdient door iedereen bemind te worden en
indien ik het doe, die jong ben, wie zal mij dit terecht kunnen
verwijten? Ik heb haar niet lief, omdat zij van Gisippos is, maar ik
bemin haar zelfs, die ik, al behoorde zij aan wie ook, zou beminnen.
Hier zondigt de fortuin, die haar eerder aan mijn vriend Gisippos heeft
gegeven dan aan mij, en als zij bemind moet worden (wat zij door haar
schoonheid verdient) moet Gisippos eerder tevreden zijn, als hij het
weet, dat ik haar lief heb dan een ander. En op die wijze zichzelf
bespottend, naar het tegengestelde en van het een naar het ander
draaiend, bracht hij niet alleen dien dag maar ook den volgenden nacht
door zoo, dat hij eet- en slaaplust had verloren en uit zwakte
gedwongen was te gaan liggen.
Gisippos, die hem meermalen vol gedachten en nu ziek zag, treurde
daarover zeer en zonder een oogenblik van hem vandaan te gaan, deed hij
zijn best hem te sterken en vroeg hem vaak en met aandrang de oorzaak
van zijn gedachten en zijn ziekte. Maar nadat Titus hem meermalen met
verzinsels had geantwoord en Gisippos dit had bemerkt, voelde hij zich
toch gedwongen en antwoordde hem met klachten en zuchten aldus:
Gisippos, als het aan de goden behaagd had, zou het mij aangenamer
wezen dood te zijn dan te leven, als ik bedenk, dat het noodlot mij
gebracht heeft tot een uiterste, waarin ik mijn deugd moest bewijzen en
mij tot mijn groote schaamte overwonnen zie. Maar zeker verwacht ik
spoedig het loon, dat ik verdien: den dood, die mij liever zal zijn dan
het leven door de herinnering aan mijn lafheid, omdat ik aan u niet kan
noch mag verbergen, wat ik u niet zonder groote schaamte openbaren zal.
Hij bekende alles en beweerde, dat hij wetend, hoezeer hem dit niet
paste, tot straf had willen sterven en geloofde, dat het spoedig zou
gebeuren. Gisippos, die zijn tranen zag, bleef eenigen tijd in zich
zelf gekeerd, alsof hij gelijk deze door de schoonheid van het jonge
meisje maar kalmer bevangen was. Doch dadelijk bedacht hij, dat het
leven van zijn vriend hem dierbaarder moest zijn dan Sophronia. Hij
antwoordde, tot schreiens toe bewogen: Titus, indien gij niet zooveel
behoefte hadt aan versterking, zou ik mij bij u over u zelf beklagen,
daar gij onze vriendschap geschonden hebt door dien zeer ernstigen
hartstocht zoo lang voor mij verborgen te houden. Want hoewel u die
oneerbaar schijnt, moet men dien evenmin als de eerbare zaken voor een
vriend verbergen, omdat wie behagen schept in de eerbare daden van een
vriend, zijn best doet hem af te houden van de schandelijke, maar wij
zullen dit nu laten varen en ik wil komen tot wat ik moet weten. Indien
gij vurig Sophronia bemint, verwondert dit mij niet, omdat ik haar
schoonheid en uw zielenadel ken, een feit, dat te meer een hartstocht
kweekt, naarmate het voorwerp er van door meerdere uitnemendheid
behaagt. Hoe meer gij Sophronia werkelijk bemint, des te meer beklaagt
gij u ten onrechte over het noodlot, al uit gij u daar niet over, dat
het haar mij heeft afgestaan. Want het schijnt u, dat gij haar eerbaar
zoudt beminnen, als zij aan een ander had behoord. Maar indien gij
verstandig zijt als gewoonlijk: aan wien zou de fortuin haar beter
kunnen afstaan, opdat gij er haar dankbaar voor zoudt zijn? Wie het ook
geweest ware, zou, hoe eerbaar uw liefde ook is, haar meer voor zich
zelf hebben lief gehad dan voor u, wat gij van mij niet behoeft te
vreezen. Alles heb ik u toevertrouwd; stond het er zoo mee, dat het
niet anders kon, dan sou ik ook zoo handelen als de anderen, maar daar
het nog niet zoo ver is, zoo dat ik haar nog tot de uwe kan maken, zal
ik dit ook doen. Wat zou mijn vriendschap u waard zijn, als ik met eere
haar niet de uwe liet worden? Sophronia is mijn verloofde en ik heb
haar zeer lief en wacht met groote vreugde onze bruiloft af. Maar omdat
gij gevoeliger zijt en met meer vuur zulk een dierbaar voorwerp
verlangt dan ik, kunt gij er zeker van zijn, dat zij niet als mijn maar
als uw vrouw in mijn kamer zal komen. Verjaag dus de neerslachtigheid,
roep de verloren gezondheid terug en verheug u, dat van nu af aan uw
verdiensten veel meer liefde waard zijn dan de mijnen.
Toen Titus Gisippos zoo hoorde spreken, deed zooveel als de
bedriegelijke hoop, die hij hem gaf, hem verheugde, de juiste reden hem
zich schamen en hij vond, dat hoe grooter de edelmoedigheid van
Gisippos was, het voor hem ongepaster was daarvan gebruik te maken. Hij
antwoordde klagend aldus: Gisippos, uw grootmoedigheid en ware
vriendschap toont mij klaar genoeg, wat ik moet doen. Zeus verhoede,
dat ik ooit haar, die hij u als de waardigste gaf, aanneem en zoo hij
gezien had, dat zij mij paste, zou niemand moeten gelooven, dat hij u
haar had afgestaan. Maak dus verheugd van zijn keuze gebruik en laat
mij in smart doen verteren, die hij mij—zooveel goeds onwaardig—bereid
heeft. Mijn verdriet zal ik te boven komen en ik zal u dierbaarder zijn
of het zal mij overwinnen en dan ben ik uit mijn lijden.
Gisippos antwoordde: Titus, indien onze vriendschap mij zooveel
vrijheid geeft, dat ik u dwingen kan tot mijn besluit, zal ik er nu ten
volle van gebruik maken. En als gij niet goedschiks gehoorzaamt, zal ik
met geweld, dat men ten goede voor een vriend moet gebruiken, Sophronia
tot de uwe maken. Ik ken de macht der liefde en weet, dat zij vaak de
minnenden tot een ongelukkig einde voerde en ik zie u daar zóó
dichtbij, dat gij niet kunt teruggaan om de smarten te overwinnen, maar
voortgaande u overwonnen zult zien, en ik zou weldra volgen. Want om
zelf te leven is uw leven mij dierbaar. Sophronia wordt dus de uwe;
want gij zoudt niet licht een andere vinden, die u meer zou behagen. Ik
zou niet zoo vrijgevig zijn, als de vrouwen zoo zeldzaam en moeilijk te
vinden waren als vrienden; ik wil haar eerder ruilen, niet
verliezen,—wat ik haar aan u schenkend niet doe,—dan u verliezen.
Als mijn beden iets op u vermogen, verzoek ik u, u van die smart te
bevrijden en troost tegelijk u en mij en bereidt u er op voor met goede
hoop die vreugde te genieten, welke uwe warme liefde van het beminde
voorwerp verlangt.
Daar Titus zich schaamde er in toe te stemmen, dat Sophronia zijn vrouw
werd en nog weigerde, doch de liefde en de bemoedigingen van Gisippos
hem deden weifelen, zeide hij: Kijk, Gisippos, ik weet niet, of ik mijn
genoegen of het uwe zal doen, wanneer ik doe, wat gij mij vraagt. Maar
omdat uw grootmoedigheid zoo is, dat zij mijn schaamte overwint, geef
ik toe, maar wees er zeker van, dat ik het niet zal doen als een man,
die hiermee meent alleen de beminde donna te ontvangen maar zijn leven.
Mogen de Goden maken, dat ik u met eer en rijkdom kan toonen, hoe
aangenaam mij dit is, dat gij jegens mij barmhartiger handelt dan ik
zelf.
Toen sprak Gisippos: Titus, wij moeten dezen weg inslaan: gelijk gij
weet, is na den langen omgang van onze ouders, Sophronia mijn verloofde
geworden en daarom als ik nu zeg, dat ik haar niet tot vrouw zou
willen, zouden er groote twisten uit voortkomen. Als ik haar daardoor
de uwe zag worden, zou ik daar niet om geven, maar ik vrees, als ik
haar zoo laat gaan, dat haar ouders haar niet dadelijk aan een ander
zouden geven en zeker niet aan u en zoo zoudt gij die verloren hebben,
die ik niet zal hebben gewonnen. En daarom zal ik doorzetten, wat ik
begonnen ben en als de mijne haar naar huis voeren en de bruiloft
vieren. Daarna zult gij in ’t geheim met haar als uw vrouw slapen. Dan
zullen wij op het goede oogenblik de zaak bekend maken, wat, als het
hun bevallen zal, zal lukken; zoo niet, dan zal het toch gebeurd zijn
en moeten zij er in berusten. Die raad beviel aan Titus en na een groot
feest bij nacht lieten de vrouwen de pasgehuwde in het bed van haar man
achter.
De kamer van Titus was naast die van Gisippos en men kon van de eene in
de andere komen. Toen elk licht was uitgedaan en Gisippos stil naar
Titus gegaan was, zeide hij, dat die met zijn donna zou slapen. Toen
Titus dit zag, werd hij door schaamte overwonnen en weigerde, maar
Gisippos, die zoowel met daden als met woorden tot alles bereid was,
bracht hem er toe na een lang verzet. Toen hij in het bed lag, nam hij
het meisje en haar liefkoozend vroeg hij haar heimelijk of zij zijn
vrouw wilde zijn. Deze meenend, dat het Gisippos was, zeide van ja,
waarop hij haar een schoonen en rijken ring aan den vinger stekend
zeide: En ik wil uw echtgenoot zijn. Nadat aldus het huwelijk gesloten
was, had hij een lang liefdegenot met haar, zonder dat zij het
bemerkte, dat Titus naast haar lag. Toen het aldus met dit huwelijk
stond, stierf Publius, Titus’ vader, waardoor hem geschreven werd
dadelijk naar Rome terug te keeren om zijn zaken waar te nemen en
daarom besloot hij met Gisippos en Sophronia er heen te gaan. Hij kon
dit niet doen zonder haar te toonen, hoe het met de zaak gesteld was.
Zij riepen haar eens in een kamer en verklaarden haar alles en Titus
verklaarde haar, wat er had plaats gehad. Zij zag verontwaardigd den
een na den ander aan, weende en beklaagde zich over het bedrog van
Gisippos en voor zij er verder een woord over sprak, ging zij naar haar
vaders huis en vertelde haar ouders het bedrog van Gisippos. Dit was
voor den vader van Sophronia zeer grievend en ook de oorzaak van
grooten twist tusschen beider ouders. Ook Gisippos was kwaad met de
families en ieder verklaarde hem niet alleen een berisping maar een
zware kastijding waard. Maar hij beweerde een eerbare daad te hebben
verricht en dat de ouders van Sophronia hem er dankbaar voor moesten
zijn, daar hij haar beter dan aan zich zelf had uitgehuwd. Titus wist
alles en verduurde het met groote ergernis. Daar hij het karakter van
de Grieken kende, die veel rumoer maken, zoolang men draalt met hun te
antwoorden, maar die dan nederig en kruiperig worden, meende hij, dat
het niet goed was zonder antwoord hun praatjes te verdragen. Daar hij
een romeinsch hart had en een atheenschen geest, liet hij onder een
handig voorwendsel de ouders van Gisippos en Sophronia in een tempel
komen en alleen door Gisippos vergezeld, sprak hij aldus tot de
aanwezigen:
Vele wijsgeeren gelooven, dat wat door de stervelingen gebeurt de
beschikking en de voorzienigheid der onsterfelijke Goden is en daarom
meenen zij, dat wat gebeurt of gebeuren zal, noodzakelijk is, hoewel er
anderen zijn, die alleen die noodzakelijkheid aannemen, voor wat
gebeurd is. Als men die verschillende meeningen met eenige aandacht
beschouwt, zal men duidelijk zien, dat het afgeven op een zaak, die
niet meer te keeren is, niets anders is dan zich wijzer te willen
toonen dan de Goden, van welken wij moeten gelooven, dat zij met
eeuwige rede en zonder eenige dwaling over ons en onze zaken beschikken
en heerschen. Dus kunt gij licht begrijpen, welk een dwaze en domme
aanmatiging het is hun werken te laken en ook hoedanige en welke
ketenen zij verdienen, die zich hierin door hun vermetelheid laten
meesleepen. Tot dezen behoort gij allen, indien het waar is, wat gij
steeds zegt, omdat Sophronia mijn vrouw is geworden, terwijl gij haar
aan Gisippos hadt gegeven niet in aanmerking nemend, dat in der
eeuwigheid beschikt was, dat zij niet de zijne maar de mijne moest
worden, wat gij nu pas weet. Maar omdat het spreken over de geheime
voorzienigheid en bedoeling der goden voor velen moeilijk te begrijpen
is, zal ik maar aannemen, dat zij zich om ons lot niet bekommeren en
behaagt het mij tot de overwegingen der menschen af te dalen. Hiervan
sprekend zal ik twee dingen moeten doen zeer tegen mijn gewoonten: het
eerste mijzelf te prijzen, het tweede: anderen een weinig te laken of
te verlagen. Maar omdat ik zoowel in het een als in het ander niet van
de waarheid wil afwijken en de tegenwoordige aanleiding dit eischt, zal
ik het toch doen. Uw klachten, meer door woede dan door redeneering
ontstaan, en het voortdurend gemompel en rumoer schandvlekken, kwellen
en schaden Gisippos, omdat hij mij die vrouw tot echtgenoote gaf, welke
gij aan hem hadt willen geven, waarvoor ik vind, dat hij zeer te
prijzen is, en wel hierom: ten eerste, omdat hij het uit vriendschap
moest doen, ten tweede, omdat hij wijzer heeft gehandeld dan gij. Ik
wil nu niet uiteenzetten, wat de heilige wetten van de vriendschap
eischen, maar zal tevreden zijn u te herinneren, dat de band der
vriendschap veel meer bindt dan die des bloeds, omdat wij vrienden
hebben naar keuze en verwanten, naar het toeval ze ons geeft. Als
Gisippos daarom mijn leven meer lief heeft dan uw welgezindheid, omdat
ik zijn vriend ben, moet dat volstrekt niet verbazen. Maar laat ons tot
de tweede reden komen, waarin ik u met nog meer nadruk moet aantoonen,
dat hij wijzer is geweest dan gij zijt, hoewel gij niets van de
voorzienigheid der Goden schijnt te weten en nog minder den invloed
kent van de vriendschap. Ik zeg, dat uw verstand, uw raad en uw overleg
Sophronia hadden gegeven aan Gisippos, een jonkman en wijsgeer; die van
Gisippos gaven haar aan een jonkman en wijsgeer. Uw raad gaf haar een
Athener en die van Gisippos aan een Romein, de uwe aan een rijken
jongeling, die van Gisippos aan een zeer rijken, de uwe aan een
jonkman, die haar niet alleen niet liefhad, maar haar nauwelijks kende,
die van Gisippos aan een jonkman, die boven alle geluk en zijn eigen
leven haar lief had. Opdat dit waar blijkt en daar dit meer te prijzen
is dan wat gij hebt gedaan, beschouw daartoe punt voor punt. Dat ik
jonkman en wijsgeer ben als Gisippos: mijn gelaat en mijn studies,
zonder langer te praten, kunnen het bewijzen. Zijn en mijn leeftijd
zijn dezelfden en met gelijken tred voortgaande studeerden wij. Het is
waar, dat hij Athener is en ik Romein. Indien men over den roem van
onze stad zou twisten, zal ik zeggen, dat ik van een vrije stad ben en
hij van een schatplichtige; ik zal zeggen, dat ik van een stad ben:
heerscheresse der gansche aarde en hij van eene aan de mijne
gehoorzaam; ik zal zeggen, dat ik van een stad ben zeer beroemd door
zijn wapenfeiten, zijn macht en zijn scholen, terwijl de zijne slechts
op zijn scholen kan roemen. Behalve dat, hoewel gij mij hier ziet als
een nederig leerling, ben ik niet geboren uit de heffe van het
Romeinsche volk; mijn huizen en de openbare plaatsen van Rome zijn vol
antieke beelden van mijn voorvaderen en men zou de romeinsche annalen
op het romeinsche Capitool vol vinden van veel triumfen behaald door de
Quintiië. De glorie van onzen naam is niet door ouderdom vervallen maar
schittert er thans te meer door. Ik zwijg uit schaamte over mijn
rijkdommen, als ik er acht op geef, dat de eerlijke armoede het oude en
overgroote erfdeel was der edele burgers van Rome. Indien deze meening
door het plebs geminacht en de rijkdom geprezen wordt, bezit ik dien
niet als begeerig man maar als bemind door de fortuin. Ik weet wel, dat
het u aangenaam was en moet zijn Gisippos tot verwant te hebben, maar
ik moet u te Rome om geenerlei reden minder dierbaar zijn, als ik in
aanmerking neem, dat gij daar in mij een zeer goed gastheer zult
hebben, nuttig en zorgzaam en een machtig beschermer zoowel in openbare
als in bijzondere aangelegenheden. Wie dan, die zijn begeerte ter zijde
stelt en met reden beschouwt, zal uw besluiten meer prijzen dan dat van
Gisippos? Zeker niemand. Sophronia is dus goed gehuwd met Titus
Quintius Fulvius, een edel, oud en rijk burger van Rome en vriend van
Gisippos; daarom, zoo gij er over treurt of klaagt, doet gij niet, wat
gij doen moet, en weet gij niet, wat gij doet. Er zijn er misschien
eenige, die zullen zeggen, dat zij er niet over klagen, dat Sophronia
de vrouw is van Titus, maar te treuren over de wijze, waarop zij het
geworden is, in ’t geheim, steels, zonder dat een vriend of verwant er
iets van wist. En dat is geen wonder, noch iets nieuws.
Ik laat gaarne hen terzijde, die tegen den wil van hun vaders mannen
hebben genomen en die hun minnaars ontvlucht zijn en die eerst
vriendinnen, daarna vrouwen geweest zijn en die eerst hun huwelijk
hebben doen kennen door hun zwangerschap en hun bevalling en daarna
door hun mond en het noodzakelijk hebben gemaakt. Dat alles is niet
gebeurd met Sophronia, maar zij is vrijwillig, verstandig en eerlijk
door Gisippos aan Titus geschonken. Anderen ook zullen zeggen, dat het
niet paste, dat hij haar aan deze uithuwde. Dit zijn dwaze en
vrouwelijke klachten en uit weinig verstand voortgekomen. Is het dan
iets nieuws, dat de fortuin thans verschillende wegen gebruikt en
nieuwe middelen om de zaken tot bepaalde gevolgen te voeren? Wat heb ik
er mee te maken of een schoenmaker eerder dan een wijsgeer met zijn
oordeel over mijn zaken tot een goed einde beschikt heeft, in ’t geheim
of openlijk? Ik moet slechts oppassen, als de schoenmaker niet
verstandig is, dat hij het niet weer doet en hem voor de gedane zaak
bedanken. Als Gisippos Sophronia goed gehuwd heeft, is het klagen over
de wijze van te werk gaan een overtollige dwaasheid. Indien gij niet op
zijn verstand vertrouwt, pas dan op, dat hij niet weer zal trouwen en
bedank hem er voor. Gij moet ook weten, dat ik niet zocht noch door
list, noch door valschheid eenige smet te werpen op de eer en de waarde
van uw bloed in de persoon van Sophronia en al heb ik haar in het
geheim tot vrouw genomen, kwam ik niet als een dief deze haar
maagdelijkheid ontnemen, noch wilde ik haar als een vijand oneerbaar
bezitten en verwantschap met u weigeren. Maar hevig ontvlamd door haar
begeerenswaardige schoonheid en haar deugd wist ik, dat, als ik haar op
de wijze, die gij wilde, gevraagd had, ik haar, die zeer door u bemind
wordt, uit vrees, dat ik haar naar Rome had geleid, niet had gekregen.
Ik gebruikte dus een geheim middel en ik heb Gisippos doen toestemmen
in mijn naam. Daarna, hoezeer ik haar vurig beminde, zocht ik niet als
minnaar maar als man haar omhelzingen, omdat ik haar niet naderde,
gelijk zij zelf kan getuigen, voor ik haar met den ring had getrouwd en
met de vraag of zij mij tot man wilde, waarop zij toestemde. Indien het
haar schijnt, dat zij bedrogen is, ben ik niet te berispen, maar zij,
die mij niet vroeg, wie ik was. Dit is dus het groote kwaad, de groote
zonde begaan door Gisippos als vriend en van mij als minnaar, dat
Sophronia in stilte de vrouw van Titus Quintius is geworden; daarom
verscheurt, dreigt en beleedigt gij hem. En wat zoudt gij doen, als hij
haar aan een bedelaar, een landlooper, een slaaf had gegeven? Welke
ketenen, welke kerkers, welke kruisen zouden dan voldoende zijn? Maar
laten wij dit nu ter zijde: mijn vader stierf onverwachts en ik moet
naar Rome terugkeeren. Omdat ik Sophronia wilde meenemen, heb ik u
bekend, wat ik anders misschien u nog had verborgen. Dit zult gij, als
gij verstandig zijt, met blijmoedigheid dragen, omdat ik, als ik u had
willen bedriegen of beleedigen, haar als misleide had achtergelaten.
Maar Zeus verhoede, dat in een romeinsche ziel ooit zulk een laagheid
kan huizen. Sophronia is dus met goedvinden der Goden, door de kracht
der menschelijke wetten, het lofwaardig verstand van mijn Gisippos en
mijn liefdelist de mijne, wat gij, die u toevallig wijzer waant dan de
Goden en de andere menschen, in mij op twee manieren veroordeelt.
De eene is, dat gij Sophronia hier houdt, waartoe gij niet meer recht
hebt dan ik wil toestaan; de andere: dat gij Gisippos als vijand
behandelt, dien gij naar recht verplicht zijt. Ik wil u thans niet
uiteenzetten, hoe dwaas gij daarmee handelt maar als vriend u raden,
dat gij uw toorn laat varen en al uw haat en dat Sophronia mij wordt
teruggegeven, opdat ik blijmoedig als uw bloedverwant vertrek en leef.
Wees er zeker van, dat, of het gebeurde u behaagt of niet, indien gij
anders hadt willen te werk gaan, ik Gisippos daaraan zou onttrekken en
als ik te Rome kom, zal ik zeker haar terug hebben, die met recht de
mijne is, en wat de verontwaardigde ziel van een Romein vermag, als die
u steeds vijandig blijft, zal ik u—hoop ik—doen ondervinden. Toen Titus
zoo gesproken had, stond hij met verstoord gezicht op, nam Gisippos bij
de hand en toonde, dat het hem weinig kon schelen, hoevelen er ook in
den tempel waren en ging het hoofd schuddend tot bedreiging er uit.
Zij, die daar binnen bleven ten deele verschrikt door zijn laatste
woorden, vonden eenstemmig, dat het beter was Titus tot familielid te
hebben, omdat Gisippos het niet had willen wezen, dan Gisippos als
verwant te hebben verloren en Titus tot vijand te krijgen. Zij gingen
daarom weg, vonden Titus terug en keurden goed, dat Sophronia de zijne
werd, hem tot familie te hebben en Gisippos tot goed vriend. Zij
vierden samen een huiselijk feest, namen afscheid en gaven hem
Sophronia terug. Zij maakte verstandig van den nood een deugd, richtte
de liefde voor Gisippos spoedig naar Titus en ging met hem naar Rome,
waar zij met groote eer werd ontvangen. Gisippos bleef in Athene bij
allen weinig in tel en werd niet lang daarna door zekere
stadskuiperijen met al de zijnen arm en ellendig uit zijn huis te
Athene verjaagd en tot eeuwige ballingschap veroordeeld. Zoo zelfs als
bedelaar ging Gisippos naar Rome om te zien, of Titus zich hem
herinneren zou, en daar hij wist, dat die in den gunst van alle
Romeinen stond, ging hij na gehoord te hebben, waar zijn huizen waren,
daar afwachten tot Titus er kwam, waar hij zich voornam niet te spreken
van zijn ellende maar zijn best deed zich hem te vertoonen, opdat Titus
hem herkennen zou en roepen. Maar toen Titus voorbij ging en Gisippos
geloofde, dat die hem gezien had en vermeden en zich herinnerde, wat
hij voor hem had gedaan, vertrok hij verontwaardigd en wanhopig.
Het was al nacht en hij nuchter, zonder geld, en zonder te weten,
waarheen te gaan, bovenal verlangend te sterven kwam op een zeer
eenzame plaats, waar hij een groote grot zag. Hij ging er in om te
slapen; op den naakten bodem en slecht gekleed, sluimerde hij in,
overwonnen door de langdurige smart. Hierheen kwamen ’s morgens twee
mannen, die op roof waren uitgegaan met hun buit. Er ontstond twist en
de een doodde den ander en ging weg. Gisippos zag dit en vond hierin
een middel tot zelfmoord. Hij bleef zoolang tot de politiemannen, die
het feit al hadden vernomen, er kwamen en Gisippos woedend meenamen. Na
een verhoor bekende hij het te hebben gedaan. Daarom werd door den
praetor Marcus Varro bevolen, dat hij aan het kruis zou sterven, gelijk
toen gewoonte was. Toevallig kwam Titus toen in het praetorium, die den
ongelukkigen veroordeelde zag en de reden van het vonnis hoorde, hem
herkende en zich verbaasde over zijn rampspoed en zijn komst aldaar.
Hij verlangde zeer hem te helpen en zag er niets anders op dan zich
zelf te beschuldigen, drong naar voren en riep: Marcus Varro, roep den
armen man terug, dien gij veroordeeld hebt, want hij is onschuldig. Ik
heb met genoeg schuld de Goden beleedigd door dengeen te vermoorden,
die uw wachters vanmorgen vonden, dat ik ze nu niet met den dood van
een onschuldige wil tarten. Varro verwonderde zich en betreurde het,
dat het geheele praetorium het gehoord had en daar hij zich niet met
eere aan de wetten kon onttrekken, liet hij Gisippos terugkeeren en
sprak tot hem: Hoe waart gij zoo dwaas zonder door de pijnbank te zijn
gedwongen te bekennen, wat gij nooit hebt gedaan en wat u het leven zou
kosten? En nu komt deze man hier en zegt, dat hij het bedreef? Gisippos
zag, dat dit Titus was en begreep wel, dat die het tot zijn redding had
gedaan, dankbaar voor den hem bewezen dienst. Daarom zeide hij
schreiend van aandoening: Varro, ik heb hem werkelijk gedood en het
medelijden van Titus komt te laat om mij te redden. Titus van zijn kant
sprak: Praetor, gelijk gij ziet, dit is een vreemde, die zonder wapens
naast den doode aangetroffen werd en gij kunt zien, hoe zijn ellende
hem reden geeft te willen sterven. Laat hem daarom vrij en straf mij,
die het verdiend heb. Varro verwonderde zich over de standvastigheid
van die twee en vermoedde al hun beider onschuld en toen hij dacht aan
een middel tot vrijspraak, kwam daar een verloopen jonkman, Publius
Ambustus, een bij alle Romeinen bekende dief, die het werkelijk gedaan
had en wist, dat geen van beide schuldig was en hij werd daardoor zoo
bewogen, dat hij voor Varro trad en zeide: Praetor, mijn misdaden
voeren mij er toe dit pijnlijke vraagstuk op te lossen. Jupiter drijft
mij aan om mijn misdaad te openbaren. Weet dan, dat geen van beide
schuldig is. Ik ben werkelijk degeen, die gisteren bij den dageraad
dien man doodde en dezen ongelukkige zag ik daar dóórslapen, terwijl ik
den gemaakten buit deelde met hem, dien ik vermoordde. Het is niet
noodig, dat ik Titus vrijspreek; zijn goede naam is overal bekend
genoeg en ontlast hem voor mij van de straf, die de wetten opleggen.
Reeds had Octavianus dit gehoord en hij liet alle drie bij zich komen.
Hij liet de twee als onschuldig en de derde om hunnentwil vrij. Titus
gaf Gisippos de hand en laakte hem zeer over zijn verlegenheid en zijn
wantrouwen, betuigde hem groote vreugde en leidde hem naar huis, waar
Sophronia met tranen van ontroering hem als een broeder ontving. Nadat
hij wat hersteld was en verkleed en terug gekeerd in de dracht passend
bij zijn deugd en adel, deelde hij met hem eerst elken rijkdom en
bezitting en gaf hem daarna een jonge zuster Fulvia tot vrouw en sprak
vervolgens: Gisippos, gij kunt naar verkiezing altijd bij mij blijven
of met al het geschonkene naar Griekenland terugkeeren. Gisippos
gedwongen aan den eenen kant door de ballingschap en aan den anderen
door de vriendschap voor Titus, besloot Romein te worden. Sinds leefde
hij langen tijd met zijn Fulvia en Titus met zijn Sophronia steeds in
één huis gelukkig en werden zij zoo mogelijk nog meer bevriend. De
vriendschap is dus een zeer heilige zaak en niet alleen bijzondere
eerbied waard, maar eeuwige lof als de zeer wijze moeder van de
grootmoedigheid en de eerbaarheid, als de zuster van de dankbaarheid en
de weldadigheid, en de vijandin van haat en gierigheid, altijd zonder
verzoek bereid voor anderen goed te handelen als voor zich zelf. Haar
goddelijken invloed ziet men thans weinig bij twee menschen door de
ellendige hebzucht en tot schande der stervelingen, die alleen op eigen
belang lettend haar buiten de uiterste einden der aarde tot eeuwige
ballingschap hebben gedoemd. Welke liefde, welke rijkdom, welke
verwantschap dan deze zou de kracht hebben gehad de tranen en de
zuchten van Titus zoo aan Gisippos te doen gevoelen, dat hij daarvoor
zijn schoone en door hem beminde vrouw die van Titus liet worden? Welke
wetten, bedreigingen, vrees hadden de jeugdige armen van Gisippos op
eenzame en donkere plaatsen, in zijn eigen bed kunnen terughouden van
de omhelzingen van het mooie meisje, misschien vaak daartoe
uitnoodigend dan alleen deze? Welke grootheden, waardigheden, voordeden
zouden Gisippos er toe gebracht hebben er niet om te geven zijn ouders
en die van Sophronia te verliezen, onverschillig te zijn voor de
schandelijke praatjes van het gepeupel zich niet te bekommeren om spot
en hoon om den vriend te bevredigen dan alleen deze? En van den anderen
kant: wie zou Titus zonder eenig overleg (daar hij met eere doen kon of
hij niets zag) geheel bereid hebben gemaakt zich zelf den dood aan te
doen om Gisippos van het kruis te halen, wat hij zich zelf oplaadde,
dan deze? Wie zou Titus zonder eenige aarzeling zich hebben doen
beijveren zijn zuster aan Gisippos af te staan, die hij zeer arm en in
de uiterste ellende zag dan deze? Laten de menschen dus maar een
menigte bloedverwanten, veel broeders en kinderen verlangen en met hun
geld hun dienaren vermeerderen en er niet op letten, hoe elk van dezen
bij het minste eigen gevaar meer vrees hebben dan ijver bij groote
onheilen van vader, broeder of heer om die te beschermen, terwijl men
juist het tegengestelde ziet bij een vriend.
NEGENDE VERTELLING.
Saladin vermomd als koopman wordt ontvangen door messer Torello,
die een Kruistocht medemaakt. Messer Torello stelt voor zijn vrouw
een termijn om weer te mogen huwen. Hij wordt gevangen genomen en
door den Sultan opgemerkt als valkenier. De Sultan herkent hem en
wordt herkend en ontvangt hem zeer goed. Messer Torello wordt ziek
en wordt door tooverkunst in één nacht naar Pavia overgebracht op
de bruiloft, welke men voor zijn hertrouwde vrouw maakte, door haar
herkend en keert met haar naar huis terug.
Fiametta eindigde en de grootmoedige dankbaarheid van Titus werd door
allen gelijkelijk geprezen, toen de koning de laatste vertelling
bewarend voor Dioneo aldus begon te spreken: Begeerenswaardige donna’s.
Filomena sprak over de vriendschap de waarheid en met recht beklaagde
zij zich aan het einde, dat die zoo weinig door de stervelingen
gewaardeerd wordt. En als wij hier waren om de gebreken der wereld te
verbeteren of toch ze te laken, zou ik met langer gesprek haar woorden
vervolgen, maar omdat ons doel een ander is, viel het mij in u met een
vrij lange geschiedenis, maar toch aardig, een grootmoedigheid van
Saladin te verhalen, opdat gij daaruit zult hooren, dat, zoo men niet
de gansche vriendschap van iemand door onze ondeugden kan winnen, men
althans er genoegen in kan hebben een dienst te bewijzen, hopend,
dat—hoe ook—daaruit een belooning volgen zal.
Ten tijde van keizer Frederik den Eerste ondernam men een algemeenen
kruistocht om het Heilige Land te veroveren. Saladin, een zeer waardig
heerscher en toen Sultan van Babylon [191], die daar al van te voren
iets van hoorde, nam zich voor zelf de toebereidselen er van te
aanschouwen om beter gereed te staan. Hij regelde al zijn zaken in
Egypte, gaf voor een pelgrimstocht te doen en begaf zich met twee van
zijn grootste en wijste mannen en slechts drie dienaren als koopman
vermomd op weg. Zij zwierven door vele christelijke landen en door
Lombardije rijdend om de bergen over te gaan, ontmoetten zij op weg van
Milaan naar Pavia een edelman, messer Torello d’Istria van Pavia, die
met zijn knechten, honden en valken zich naar zijn landgoed begaf aan
den Tessino. Zoodra Torello ze zag, begreep hij, dat zij edellieden en
vreemden waren en wenschte hij ze te onthalen. Toen Saladin aan een van
zijn dienaren vroeg, hoever Pavia nog af was en of hij er bijtijds kon
binnenkomen, liet Torello den knecht niet antwoorden, maar hij zelf
sprak: Heeren, gij kunt Pavia niet bijtijds binnentreden. Dan, vroeg
Saladin, behage het u ons te wijzen, waar wij het best verblijven,
omdat wij vreemdelingen zijn. Torello sprak: Dat zal ik gaarne doen; ik
was juist op het punt een der mijnen in de buurt van Pavia te sturen.
Ik zal hem u meegeven en hij zal u leiden naar een plaats, waar gij
zeer goed kunt verblijven. Hij gelastte de verstandigste van zijn
onderhoorigen, wat hij te doen had en zond hem met dezen weg. Hij ging
naar zijn landgoed en liet snel een goed avondmaal gereed maken en de
tafels in zijn tuin zetten en daarna wachtte hij ze aan de deur. De
knecht sprak met de edellieden over verschillende dingen en voerde ze
langs bepaalde wegen om naar het landgoed van zijn heer, zonder dat zij
het merkten. Toen Torello hen zag, ging hij ze te voet tegemoet en
sprak lachend: Heeren, wees allen welkom. Saladin, die zeer hoffelijk
was, bemerkte, dat deze ridder er aan twijfelde, dat hij de
uitnoodiging niet zou hebben aangenomen, als hij dit gedaan had, toen
hij hem op weg aantrof, en hij ze met overleg naar zijn huis geleid
had, opdat ze niet konden weigeren den avond met hem door te brengen en
den groet beantwoordend, sprak hij: Messer, indien men zich kon
beklagen over de hoffelijkheid van de menschen, moesten wij het over u
doen, die, daargelaten, dat gij ons belet hebt onzen weg te vervolgen,
ons gedwongen hebt, en die, terwijl uw welwillendheid voor ons slechts
een groet waard was, zoo hoffelijk waart. De wijze en welsprekende
ridder antwoordde: Heeren, wat gij van ons ontvangt, zal bij hetgeen
voor u passen zou, naar uw uiterlijk te oordeelen, een povere ontvangst
worden, maar werkelijk buiten Pavia zoudt gij het nergens goed treffen
en daarom moge het u niet hinderen, dat gij wat zijt omgeloopen om wat
meer geriefelijkheid te hebben.
Zoo sprekend hadden zijn bedienden de reizigers omringd, die afgestegen
waren en voerden de paarden weg en Torello leidde de drie edellieden
naar hun kamer, waar hij ze de laarzen liet uittrekken en verfrisschen
met zeer jongen wijn. Hij hield ze in aangename gesprekken tot het
maal. Saladin en zijn metgezellen en alle bedienden kenden Latijn,
zoodat ze elkaar zeer goed verstonden en het scheen aan hun allen, dat
die ridder de aardigste en beleefdste man was en beter praatte dan wie
ze ook kenden. Messer Torello schenen zij edele mannen en veel meer dan
hij eerst had gedacht, waarom hij het in stilte betreurde, dat hij ze
niet met gezelschap en een statiger gastmaal dien avond kon onthalen.
Daarom wilde hij dit den volgenden morgen herstellen en na een van zijn
bedienden gezegd te hebben, wat hij doen wilde, zond hij hem naar zijn
vrouw, die zeer verstandig en grootmoedig was, te Pavia, bij wie men de
poorten nooit sloot. Daarna leidde hij de edellieden in den tuin en
vroeg ze hoffelijk, wie zij waren. Saladin antwoordde: Wij zijn
cyprische kooplieden en gaan voor onze zaken naar Parijs. Torello ging
voort: Mocht het God behagen, dat onze streek zulke edellieden
voortbracht, als Cyprus kooplieden oplevert. En toen men hierna over
meer had gesproken, werd het tijd om te avondmalen. Hij noodigde ze uit
het maal eer aan te doen. Toen de tafel was opgeheven, zag Torello
spoedig, dat zij moede waren en liet ze in zeer schoone bedden slapen.
De knecht deed de boodschap te Pavia aan de donna, die niet met
vrouwelijke maar met koninklijke ziel dadelijk een groot aantal
vrienden en dienaren van Torello liet roepen, alles voor een grootsch
gastmaal liet gereed maken en bij toortslicht vele der edelste burgers
liet uitnoodigen. Ze liet lakens halen en zijden stoffen en
eekhoren-vellen en daarmee alles opsieren. Bij den dageraad stonden de
edellieden op, waarna Torello te paard steeg. Hij liet zijn valken
komen, leidde ze naar een naburig moeras en liet hun zien, hoe ze
vlogen. Maar toen Saladin iemand verlangde, die hem naar Pavia en naar
de beste herberg zou leiden, zeide Torello: Dat doe ik, daar ik er heen
moet. Zij waren daarmee tevreden en gingen tegelijk met hem op reis en
toen het al drie uur was en zij bij de stad waren gekomen en meenden,
dat zij naar de beste herberg waren gegaan, bereikten zij het huis van
Torello, waar wel vijftig van de edelste burgers waren om de ridders te
ontvangen, die dadelijk hun toomen en paarden omringden. Saladin en
zijn gezellen begrepen al te wel, wat dit beteekende en zeiden: Messer
Torello, dat hebben wij niet gevraagd; gij hebt den vorigen nacht
genoeg gedaan en meer dan wij verlangden. Hij antwoordde: Heeren, wat
gisteravond gedaan werd, weet ik, is meer te danken aan het toeval dan
aan u, zoodat gij noodzakelijk in mijn klein buiten moest komen. Wat
dat van morgen betreft, ben ik aan u verplicht en met mij al die edele
burgers, die u omringen, aan wien gij, als het u beleefd schijnt, kunt
weigeren met u te ontbijten.
Saladin en zijn metgezellen werden overreed, stegen af en werden door
de edellieden ontvangen, en naar de kamers geleid, die zeer rijk voor
hen waren versierd. Nadat zij hun reisgewaad hadden afgelegd en zich
wat hadden verfrischt, kwamen zij in de zaal, waar alles prachtig
gereed was gemaakt.
Toen het water voor de handen was aangereikt en men zich aan tafel had
gezet, werden zij rijkelijk met vele spijzen bediend, zoodat, als de
keizer er gekomen was, men hem niet meer eer had kunnen bewijzen. En
hoewel Saladin en zijn metgezellen groote heeren waren en gewoon groote
dingen te zien, verwonderden zij zich toch zeer en het scheen hun des
te fraaier, daar zij wisten, dat de ridder een burger was en geen
vorst. Toen men na den eten over andere dingen wat gesproken had,
gingen de edellieden van Pavia, daar het zeer warm was, naar Torello’s
wensch wat rusten en hij bleef met hun drieën achter en trad met hen in
een kamer, opdat alles wat hem dierbaar was, door hen gezien werd en
liet daarom zijn waardige vrouw roepen. Deze groot en schoon van
gestalte en rijk gekleed trad tusschen haar twee zoontjes, die
engeltjes geleken, op hen toe en groette ze bekoorlijk. Zij stonden op
en ontvingen haar met eerbied en na haar tusschen zich geplaatst te
hebben vleiden zij haar zeer met haar twee zoontjes. Maar toen zij met
hen een aangenaam gesprek had aangeknoopt en Torello een oogenblik was
heengegaan, vroeg zij lieftallig, waar zij vandaan kwamen en
heengingen. Zij antwoordden daarop als aan Torello. Toen sprak de donna
met blij gelaat: Nu zie ik, dat vrouwelijk doorzicht nuttig kan zijn en
daarom bid ik u, dat gij mij de bijzondere gunst bewijst deze kleine
gift niet te weigeren noch dit kwalijk te nemen, dat ik die liet komen,
maar omdat de donna’s naar hun kleinen geest kleine geschenken geven
moet gij hierbij meer letten op de goede gezindheid dan op de
hoeveelheid. Zij liet voor hen twee paar gewaden komen, het een
geborduurd met zijde en het andere met eekhoornvel niet passend voor
burgers of kooplieden maar voor ridders en drie rokken van taf en
linnen en zeide: Neem die, ik heb u gekleed met de gewaden van mijn
heer. Wanneer gij er acht op geeft, dat gij ver van uw vrouwen zijt en
op de lengte van de gemaakte reis en op die, welke gij nog maken moet
en dat de kooplieden zindelijke en gemakzuchtige menschen zijn, zullen
zij u van nut wezen, hoewel ze weinig waarde hebben.
De edellieden verwonderden zich en bemerkten, dat Torello in geen enkel
opzicht zijn hoffelijkheid jegens hen wilde verwaarloozen en zij
twijfelden er aan, terwijl zij de voornaamheid van de koopvrouw zagen,
dat Torello hen niet kende. Maar toch antwoordde een van hen: Madonna,
dat zijn prachtige kleederen en dat is niet licht aan te nemen, indien
uw beden er ons niet toe dwongen. Daarna keerde messer Torello terug en
de donna beval ze Gode aan en vertrok en liet hun bedienden ook van
dergelijke gewaden voorzien. Torello verzocht hen met veel aandrang,
dat zij dien ganschen dag bij hem bleven. Daarom na te hebben geslapen
en in hun gewaden gekleed gingen zij met hem wat door de stad rijden en
toen het uur van het avondmaal gekomen was, aten zij met voorname
dischgenooten zeer overvloedig. Toen het tijd was, gingen zij rusten en
bij dageraad stonden zij op en vonden in plaats van hun vermoeide
knollen drie zware en goede ridderpaarden en ook nieuwe en sterke
dieren voor hun knechten. Saladin keerde zich hierbij tot zijn
metgezellen en sprak: Ik zweer bij Allah, dat ik nooit een beschaafder,
hoffelijker en voorkomender man gezien heb als deze en als de
christelijke koningen zoo vorstelijk zijn als deze ridderlijk is, zal
de sultan van Babylon niet hoeven te verwachten, dat een hunner, nog
minder zoovelen als er zijn, hem zullen aanvallen om niet te spreken
van hen, die zich gereed maken. Maar wetend, dat hij tevergeefs zijn
geschenken zou weigeren, bedankten zij daarvoor zeer beleefd en stegen
te paard. Messer Torello begeleidde hen een heel eind en hoezeer het
scheiden van Torello Saladin moeite kostte, zooveel vriendschap had hij
voor hem opgevat, toch gedwongen voort te gaan, verzocht die hem terug
te keeren. Deze, hoe hard het hem ook viel te scheiden, zeide: Heeren,
ik wil het doen, omdat het u behaagt, maar dit zeg ik u: ik weet niet,
wie gij zijt, noch wil ik er meer van weten, dan gij verkiest; maar wie
gij ook zijt, gij zult mij geen oogenblik doen gelooven, dat gij
kooplieden zijt en ik beveel u Gode aan. Saladin, die reeds van alle
bedienden van Torello afscheid had genomen, antwoordde hem: Messer, het
zal nog kunnen voorkomen, dat wij u onze koopwaar kunnen toonen,
waardoor wij uw geloof zullen bevestigen en ga met God.
Saladin en zijn metgezellen vertrokken met het vaste voornemen, dat als
zijn leven gespaard bleef en de oorlog, dien hij verwachtte, niet zijn
val zou zijn, niet minder eer te bewijzen aan messer Torello dan deze
hem had gedaan: en hij sprak veel van hem en zijn vrouw en prees alles
steeds meer. Toen hij het geheele Westen met groote inspanning was
doorgetrokken en in zee was gestoken, ging hij met zijn metgezellen
terug naar Alexandrië en maakte zich geheel ingelicht tot de
verdediging gereed. Messer Torello keerde naar Pavia terug en in lang
nadenken wie die drie konden wezen; maar hij kwam daar niet achter.
Toen de tijd voor den Kruistocht gekomen was en overal groote
toebereidselen gemaakt werden, wilde messer Torello ondanks de beden en
tranen van zijn donna beslist heengaan en toen alles klaar was om op te
stijgen, zeide hij haar, die hij ten zeerste liefhad: Donna, gelijk gij
ziet, ga ik bij die kruisvaart mee tot eer van mijn persoon en tot heil
van mijn ziel; ik beveel u onze zaken aan en onze eer en daar ik zeker
ben van het heengaan maar door duizend gevallen, die zich kunnen
voordoen heelemaal niet zeker van den terugkeer, wil ik, dat gij mij
een groote gunst bewijst: Wat er ook gebeure, zoolang gij geen
tijdingen hebt omtrent mijn leven, dat gij één jaar en één maand en één
dag op mij zult wachten, te beginnen van af heden, mijn vertrek. De
donna, die zeer schreide, antwoordde: Messer Torello, ik weet niet, hoe
ik de smart zal verduren, waarin gij mij achterlaat, maar zoo mijn
leven sterker is dan deze en U het tegendeel mocht overkomen, leef en
sterf in de zekerheid, dat ik als vrouw van messer Torello en van zijn
nagedachtenis zal leven en sterven. Hierop antwoordde hij: Vrouw, ik
ben er zeker van, dat, voor zoover het van u afhangt, wat gij belooft,
gebeuren zal, maar gij zijt een jonge vrouw en schoon en van voorname
familie en uw deugd is groot en overal bekend: daarom twijfel ik niet,
dat vele voorname en edele mannen, als er niets van mij gehoord wordt,
u zullen vragen aan uw familie. Gij zult u tegen hun aanzoeken, hoezeer
gij ook wilt, niet kunnen verzetten en door geweld zult gij hun wil
moeten doen. Dit is de reden, waarom ik u dien termijn en geen
grooteren stel. De donna sprak: Ik zal doen, wat ik zal kunnen en
wanneer ik toch iets anders zou moeten doen, zal ik u zeker
gehoorzamen. Ik bid God, dat gij binnen dien termijn terugkeert. De
donna omhelsde schreiend Torello; zij trok een ring van den vinger, gaf
hem dien en sprak: Indien ik sterf, zoo ik u niet terugzie, denk dan
aan mij, als gij dien zien zult. Hij nam dien aan, steeg te paard en na
allen vaarwel gezegd te hebben, ging hij op reis. Te Genua ging hij met
zijn gezelschap op een galei en kwam spoedig te Acre en vereenigde zich
met het andere leger van de Christenen, waarin dadelijk een zware,
besmettelijke ziekte uitbrak. Intusschen, of het de krijgskunst of de
kans van Saladin was, het overschot der Christenen daaraan ontsnapt
werd door hem gevangen genomen en in vele steden verdeeld en gekerkerd.
Ook messer Torello werd te Alexandrië in de gevangenis gezet. Daar men
hem niet kende en hij vreesde zich te doen kennen, begon hij door
noodzakelijkheid gedwongen vogels te fokken, waarin hij een groot
meester werd en daardoor de aandacht trok van Saladin. Deze liet hem
daarom vrij en hield hem als zijn valkenier. Messer Torello, die niet
anders dan de christen van Saladin genoemd werd, die hem niet herkende,
noch de Sultan hem, had zijn gedachten in Pavia en had meermalen
beproefd te vluchten, maar het was hem nooit gelukt Toen eenige
Genueezen als gezanten bij den Sultan kwamen om verscheidene
medeburgers los te koopen en vertrekken moesten, schreef hij in een
brief aan zijn vrouw, dat hij leefde en zoo spoedig mogelijk bij haar
zou terugkeeren en dat zij hem zou verwachten. Hij bad vurig een der
gezanten, dien hij kende, dat hij zou zorgen dien in handen te stellen
van den abt van San Pietro di Ciel d’oro, die zijn oom was. Eens sprak
Saladin hem over zijn vogels; Torello glimlachte en maakte een beweging
met zijn mond, die Saladin, toen hij te Pavia was, meermalen had
opgemerkt. Daardoor keek hij hem strak aan en hij herinnerde zich
Torello. Hij staakte dit gesprek en zei: Zeg mij, Christen, uit welk
land van het Westen zijt gij? Mijnheer, zeide Torello, ik ben
Lombardiëer uit de stad Pavia, een arm man en van lagen stand. Toen
Saladin dit hoorde, haast zeker van datgene, waaraan hij twijfelde,
zeide hij verheugd in zich zelf: God heeft mij de gelegenheid gegeven
hem te toonen, hoe aangenaam zijn hoffelijkheid mij was en zonder meer
liet hij al zijn kleeren in een kamer brengen, voerde hem er in en
sprak: Kijk, christen, of er onder die gewaden geen is, dat gij ooit
hebt gezien. Torello zag die, welke zijn vrouw aan Saladin had
geschonken, maar dacht, dat die het niet konden wezen en antwoordde:
Mijnheer, ik ken er geen van; het is wel waar, dat die twee op rokken
gelijken, waarmee ik drie kooplieden, die bij mij verblijf hielden,
gekleed heb. Toen kon Saladin zich niet meer houden, omhelsde hem innig
en sprak: Gij zijt messer Torel d’Istria en ik ben een van de drie
kooplieden, aan wien uw donna die rokken heeft gegeven en nu is het
tijd om u zekerheid te geven omtrent mijn koopwaar, gelijk ik u bij
mijn vertrek zeide, dat gebeuren kon. Torello verheugde zich zeer en
schaamde zich. Hij was blij hem te gast te hebben gehad en verlegen,
omdat hij hem armelijk ontvangen had. Saladin sprak: Messer Torello,
omdat God u hier gezonden heeft, denk, dat ik niet meer hier de heer
ben maar gij. Na te samen een groot feest te hebben gevierd, deed hij
hem koninklijk kleeden en na hem voor al zijn groote baronnen te hebben
gebracht en veel tot zijn lof te hebben gezegd, beval hij, dat elk zijn
gunst op prijs zou stellen en dat hij even geëerd zou zijn als hij
zelf. Dit deed van toen af iedereen, maar veel meer dan de anderen de
twee heeren, die Saladin’s metgezellen in zijn huis waren geweest.
De grootte van de plotselinge glorie, waarin Torello zich bevond, deed
hem een weinig de dingen uit Lombardije vergeten, vooral omdat hij vast
hoopte, dat zijn brieven zijn oom zouden bereiken. In het kamp, waar
het leger der Christenen, op den dag, dat zij door Saladin gevangen
werden genomen, zich bevond, was een provençaalsch ridder van weinig
beteekenis gestorven, die messer Torello de Dignes heette. Daar Torello
d’Istria door het heele leger om zijn adel bekend was, hoorde ieder
zeggen: messer Torello is dood en geloofde, dat het Torello d’Istria
was en zijn gevangenneming hield de bedrogenen in dien waan. Vele
Italianen, waaronder er verscheiden durfden beweren, dat ze hem dood
gezien hadden, gingen met die tijding terug en beweerden zelfs, dat ze
bij de begrafenis geweest waren. Toen zijn familie dit wist, was dit de
oorzaak van zeer groote en onnoemelijke droefheid, niet alleen bij deze
maar bij al zijn kennissen. Groot was de rouw en treurigheid van zijn
vrouw, die eenige maanden voortdurend in tranen doorbracht en toen zij
wat minder begon te treuren en door vele voorname mannen van Lombardije
gevraagd werd, drongen haar broeders bij haar aan te hertrouwen. Zij
weigerde vaak met groot geklaag, maar ten slotte gedwongen volgde zij
het verlangen van haar familie met inachtneming van de voorwaarde, die
zij aan Torello beloofd had. Omstreeks acht dagen voor haar huwelijk,
zag Torello te Alexandrië een man, die hij met de Genueesche gezanten
op de galei had zien stijgen, die naar Genua ging. Hij liep op hem toe
en vroeg hem, hoe de reis geweest was en wanneer zij te Genua waren
aangekomen. Hij sprak tot hem: Mijnheer, ik hoorde te Creta, dat de
galei een slechte reis deed. In de buurt van Sicilië verhief zich een
gevaarlijke storm, die haar op de zandbanken van Barbarije deed
stooten. Geen levende ziel ontkwam en twee van mijn broeders kwamen om.
Torello geloofde deze woorden en herinnerde zich, dat de termijn binnen
kort eindigen zou en daar hij dacht, dat zijn toestand te Pavia niet
bekend was, achtte hij het zeker, dat zijn vrouw hertrouwd zou zijn.
Hij verloor van verdriet zijn eetlust, legde zich te bed en wilde
sterven. Saladin hoorde dit en vernam na ernstig aandringen zijn smart
en ziekte, en laakte, dat hij dit niet eerder gezegd had. Hij smeekte
hem beter te worden bewerend, dat hij dan zou beproeven hem op den
bepaalden termijn naar Pavia te voeren. Torello geloofde hem en daar
hij vaak had gehoord, dat dit meermalen was gebeurd, begon hij aan te
sterken en bij Saladin op spoed aan te dringen. Saladin gelastte aan
een toovenaar, dat die een weg zou vinden om Torello in één nacht op
een bed naar Pavia te vervoeren. Hij antwoordde, dat dit zou gebeuren,
maar dat hij in diepen slaap moest zijn. Toen dit geregeld was, ging
Saladin tot Torello terug en daar hij hem geheel bereid vond op den
bepaalden datum in Pavia te zijn of, als dit niet kon, te sterven,
sprak hij: Messer Torello, als gij uw vrouw innig lief hebt en gij er
niet aan twijfelt, dat zij de vrouw van anderen wordt, weet God, dat ik
u geenszins zou laken, omdat zij van alle donna’s, die ik ooit zag,
degene is, die in gewoonten, manieren en wijze van optreden,
daargelaten haar schoonheid, slechts een vergankelijke bloem, mij het
meest van allen te loven en beminnenswaardig schijnt. Het zou mij zeer
aangenaam zijn, omdat de fortuin u hierheen zond, dat wij zullen leven
als heeren, gelijk wij tijdens mijne regeering geleefd zouden hebben.
Omdat God het niet toe stond, toen het in u opkwam te sterven of naar
Pavia te gaan voor den gestelden termijn, verlangde ik zeer tijdig te
weten met welke eer, grootheid en het gevolg, dat uw deugd verdient, ik
u naar uw huis moest laten voeren. Dit is mij niet gegund, maar daar
gij verlangt er spoedig te zijn, zal ik u er toch heen zenden. Torello
antwoordde: Mijn heer, zonder uw woorden hebben uw daden mij genoeg uw
welwillendheid getoond, die ik niet in zoo hooge mate verdiende en ik
zal gerust leven en sterven. Maar omdat ik die keus deed, bid ik u om
dit spoedig te doen, want het is morgen de laatste dag, waarop ik
verwacht wordt. Saladin antwoordde, dat hij er voor zou zorgen en den
volgenden dag liet Saladin in een groote zaal een rein, schoon en rijk
bed van matrassen opmaken, allen naar hun gewoonte van fluweel en
goudlaken. Hij liet er een pronkdeken op leggen bewerkt met ornamenten
van zeer groote parels en met zeer kostbare steenen, die in het Westen
zeer hoog geschat worden en twee oorkussens, gelijk daarbij vereischt
wordt.
Toen beval hij Torello, die herstelde, een gewaad aan te doen op
saraceensche manier, het rijkste en het mooiste, wat ooit door iemand
gezien was en plaatste hem op het hoofd een van zijn grootste
tulbanden. Het was al laat, toen Saladin zich met velen van zijn
baronnen in die kamer begaf. Hij ging naast hem zitten en sprak
bedroefd: Messer Torello, het uur van scheiden nadert en omdat ik u
niet kan vergezellen noch laten begeleiden, nu de weg het niet
toestaat, neem ik hier afscheid van u. Voordat ik u dus bij Allah
aanbeveel, bid ik u bij onze vriendschap, dat gij aan mij denkt en
indien het mogelijk is, voordat onze leeftijd vervuld is, dat gij, als
gij uw zaken in Lombardije geregeld hebt, tenminste één keer mij komt
opzoeken, opdat ik dan verheugd de leemte kan aanvullen, die ik thans
moet verdragen. Gij moet geen bezwaar maken mij brieven te sturen en
mij alles te vragen, wat gij wenscht, en wat ik voor u liever doen zal
dan voor wie ook. Torello kon zijn tranen niet weerhouden en door dezen
belemmerd, antwoordde hij, dat hij onmogelijk zijn weldaden en zijn
waarde zou vergeten en dat hij zou doen, wat hij hem aanbeval, mits hem
de tijd daartoe verleend werd. Saladin omhelsde hem innig en zeide met
vele tranen: Ga met God en ging de kamer uit; al de andere baronnen
namen daarop afscheid van hem en gingen met Saladin in die zaal, waar
het bed geplaatst was. Daar de toovenaar het oogenblik van vertrek
afwachtte en het bespoedigde, kwam er een dokter met een drank. Hij gaf
hem dien als versterking en kort daarop sliep hij in. Zoo werd hij op
bevel van Saladin in zijn fraai bed vervoerd, waarop hij een kostbaren
krans plaatste en kenmerkte dien zoo, dat men later wel begrijpen kon,
dat deze door Saladin aan de vrouw van Torello was gezonden. Daarop
deed hij aan den vinger van Torello een ring, waarin een robijn gezet
was, glanzend als een toorts van haast onschatbare waarde. Vervolgens
liet hij hem een degen aangorden, waarvan het beslag niet licht te
schatten was en hij liet hem bovendien een halsketen om hangen van
nooit geziene parels met andere kostbare juweelen en aan beide zijden
liet hij twee zeer groote bekkens vol dubloenen plaatsen en vele
parelsnoeren, ringen en gordels en andere zaken, wat lang zou zijn om
te vertellen.
Hierop kuste hij Torello opnieuw en beval den toovenaar zich te
haasten, opdat dadelijk in tegenwoordigheid van Saladin het bed met den
geheelen messer Torello werd weggevoerd en hij bleef met zijn baronnen
over hem spreken. Reeds was Torello in de kerk van San Piero in Ciel
d’oro van Pavia neergedaald met al de genoemde juweelen en sieraden en
sliep hij nog, toen de vroegmis luidde, de koster met een licht in de
kerk kwam en dadelijk het kostbare bed zag en niet alleen verwonderd
was, maar zeer bang vluchtte. De abt en de monniken zagen dit,
verbaasden zich en vroegen hem de reden daarvan. De koster vertelde
het. O, sprak de abt, je bent toch geen kind meer en niet in een
vreemde kerk, dat je zoo gauw moet schrikken; laten we gaan kijken wie
boe! boe! tegen je geroepen heeft. De abt en de monniken staken meer
lichten aan en allen zagen in de kerk dit wonderbare en rijke bed en
den ridder en terwijl ze aarzelend en schroomvallig zonder vlak bij het
bed te komen de edele steenen beschouwden, richtte, toen de kracht van
den drank uitgewerkt had, messer Torello zich op met een grooten zucht.
Zoodra de monniken hem zagen, vluchtten de abt met hun allen verschrikt
en schreeuwden zij: God helpe ons! Messer Torello opende de oogen en
zag duidelijk, dat hij was, waar Saladin het verlangd had. Hij ging
zitten, zag met aandacht om zich heen en hoezeer hij vroeger al de
vrijgevigheid van Saladin gekend had, scheen die hem nu nog grooter.
Niettemin zonder zich verder te bewegen riep hij den abt en verzocht
hem niet bang te zijn, omdat hij Torello, zijn neef, was. De abt werd
toen nog banger, daar hij hem verscheidene maanden dood waande, maar na
eenigen tijd werd hij gerust gesteld, maakte het teeken des kruises en
ging naar hem toe. Torel sprak: Mijn vader, waarom zijt gij bang? Ik
leef Goddank en ben van over zee teruggekeerd. De abt, hoewel Torello
een langen baard droeg en op zijn Arabisch gekleed was, herkende hem
spoedig en geheel bedaard, nam hij hem bij de hand en sprak: Mijn zoon,
gij zijt behouden teruggekeerd; verbaas u niet over onze vrees, omdat
er hier niemand is, die niet vast gelooft, dat gij dood zijt en dat
madonna Adalieta, uw vrouw, overreed door de bedreigingen van haar
ouders en tegen haar wil hertrouwd is en van morgen naar haar nieuwen
man zal gaan; de bruiloft is gereed. Torello, door de abt en de
monniken zeer goed ontvangen, smeekte van zijn terugkeer niet te
spreken, totdat hij zijn taak zou volbracht hebben. Nadat hij de rijke
juweelen in veiligheid had laten brengen, vertelde hij alles aan den
abt. Deze was verheugd over zijn fortuin, en zij dankten samen God.
Torel sprak: Voor zij mijn terugkeer weet, wil ik haar houding bij die
bruiloft zien en hoewel het geen gebruik is, dat geestelijken naar zulk
een gastmaal gaan, wil ik, dat gij mij vermomt om er samen te komen. De
abt vond dit goed en toen het dag werd, vroeg hij aan den nieuwen
echtgenoot verlof om met een ambtsbroeder op de bruiloft te zijn, wat
den pas gehuwden zeer aanstond. Op het etensuur gingen zij naar diens
huis door ieder met verbazing beschouwd, maar hij werd door niemand
herkend en de abt vertelde aan allen, dat hij een Saraceen was door den
Sultan naar den koning van Frankrijk gezonden als ambassadeur. Torello
werd dus aan tafel geplaatst vlak tegenover zijn vrouw. Zij keek hem
aan, hoewel zij hem niet herkende, want de groote baard en het ongewone
gewaad en het vaste geloof, dat hij dood was, beletten dit. Toen
Torello wilde beproeven of zij zich hem herinnerde, deed hij den ring
van zijn vinger, dien de donna hem bij zijn vertrek gegeven had, liet
een jongen knecht roepen, die hem vroeger diende en zeide: Zeg namens
mij aan de jonge vrouw, dat het in mijn land de gewoonte is, wanneer
een vreemdeling gelijk ik hier eet aan het gastmaal van een jonggehuwde
vrouw ten teeken van goedkeuring, dat zij hem haar beker geeft vol met
wijn, waarvan, nadat de vreemdeling heeft gedronken, zooveel hij lust
en hij die weer heeft toegedekt, de vrouw de rest drinkt. De jonkman
deed de boodschap aan de donna, die welgemanierd en verstandig hem voor
een groot edelman hield en wilde toonen, dat zijn komst haar aangenaam
was. Zij liet een grooten, vergulden beker schoonmaken en vullen en
naar den ridder brengen. Torello, die haar ring in den mond had
gestopt, liet dien bij het drinken er in vallen, dekte den beker weer
toe en stuurde dien aan de donna. Deze nam hem aan, opdat zij zijn
gewoonte volgde, maakte hem open, zette dien aan den mond, zag den ring
en zonder iets te zeggen bezag zij hem even. Zij herkende dien, greep
dezen, tuurde hem star aan, herkende hem, werd als dol, wierp de tafel
voor haar omver en schreeuwde: Dit is mijn heer, dit is werkelijk
messer Torello! Zij liep naar de tafel, waaraan hij zat zonder te
letten op de lakens of wat er op stond, wierp zich aan zijn hals,
omarmde hem innig en men kon haar niet scheiden, wat men ook zeide of
deed, voor messer Torello had gezegd, dat zij tot zich zelf zou komen,
omdat er nog tijd genoeg was tot onmhelzen.
Nadat zij zich hersteld had, maar de heele bruiloft in de war kwam en
men ten deele blijder was dan ooit, omdat men zulk een edelman herwon,
bleef, toen hij er om vroeg, ieder stil. Toen vertelde Torello alles en
zeide, dat het den edelman, die zijn vrouw had gehuwd, niet moest
mishagen, dat hij haar weer tot zich nam. De nieuwe echtgenoot, hoewel
verlegen, antwoordde grootmoedig en als vriend, dat hij met zijn
eigendom mocht doen, wat hij wilde. De donna gaf den krans en den ring
aan den nieuwen echtgenoot terug, deed zich dien uit den beker aan en
zette zich den krans op gezonden door Saladin en van daar gingen zij
met bruiloftspraal naar het huis van messer Torello en daar bekeken hem
al de troostelooze vrienden, verwanten en burgers als een wonder en
hielden een lang en vroolijk feest. Messer Torello maakte hem, die de
kosten van de bruiloft had gedragen van zijn dure juweelen deelgenoot
en ook den abt en vele anderen. Door vele berichten verwittigde hij
Saladin van zijn gelukkigen terugkeer, bleef zijn vriend en dienaar en
leefde sinds met zijn donna vele jaren en hoffelijk voor anderen. Dat
was het einde van de ongelukken van messer Torello en die van zijn
dierbare vrouw en het loon van hun beleefdheid. Velen doen hun best zoo
te handelen, die, hoewel zij de middelen hebben, het zóó slecht doen,
dat zij hun grootmoedigheid voor meer verkoopen dan die waard is. Als
er daarom voor hen geen loon op volgt, moeten zij er zich niet over
verwonderen.
TIENDE VERTELLING.
De markies van Saluzzo door de verzoeken van zijn leenmannen
gedwongen tot trouwen, neemt naar vrije keus de dochter van een
dorper. Hij krijgt twee zonen, die hij schijnbaar laat dooden.
Daarna voorgevend zijn vrouw niet meer lief te hebben en een andere
te begeeren, doet hij zijn eigen dochter terugkeeren of die zijn
tweede vrouw wordt, na de moeder in haar hema te hebben weggejaagd.
Wanneer hij haar in alles toegevend ziet, doet hij haar
terugkeeren, hem dierbaarder dan ooit, toont haar de volwassen
zonen, eert haar en doet haar eeren als markgravin.
Toen het lange verhaal van den koning geëindigd was, zeide Dioneo
lachend: De goede man, die de rechte staart wou laten neerhalen van het
spook [192] zou geen twee oortjes gegeven hebben voor al de lofuitingen
van u voor messer Torello. Daar hij alleen nog had te spreken, begon
hij: Mijn lieve donna’s. Naar het mij schijnt, is deze dag gewijd aan
een koning, sultans en meer lieden van dien rang en opdat ik niet
afwijk, wil ik u van een markgraaf verhalen: geen grootmoedige daad
maar een buitengewone beestachtigheid, hoewel er voor hem ten slotte
goeds uit voort kwam. Toch raad ik niemand hem te volgen, want het is
jammer, dat het zoo voor hem eindigde.
Lang geleden was onder de markgraven van Saluzzo de doorluchtigste van
hun huis een jonkman, Gualtieri, die ongetrouwd zijn tijd doorbracht
met de valkenvangst, de jacht en niet aan het huwelijk dacht, waarom
hij zeer wijs verdiende genoemd te worden. Zijn leenmannen beviel dit
niet en zij verzochten hen een vrouw te nemen, opdat hij niet zonder
erfgenaam bleef en zij niet zonder heer. Zij boden zich aan er een van
zulk een waarde te zoeken en van zulk bloed, dat hij goede hoop mocht
koesteren en zeer tevreden zou zijn. Gualtieri antwoordde: Mijn
vrienden. Gij dwingt mij tot iets, wat ik mij voorgenomen had nooit te
doen, daar het moeielijk is er een te vinden, die zich in mijn
gewoonten schikt en groot de overvloed van het tegendeel en hard het
leven van hem, wiens vrouw bij hem niet past. En uw geloof, dat gij uit
de manieren van den vader en moeder de dochters kunt kennen, waardoor
gij mij er een wilt geven, die mij bevalt, is een dwaasheid, omdat ik
niet weet, waar gij de vaders zoudt hebben kunnen kennen of de geheimen
van hun moeders; hoe het ook zij, ook als men ze kent, zijn toch
dikwijls de dochters aan de ouders ongelijk. Maar, omdat gij mij in
ketenen wilt boeien, heb ik er vrede mee. En opdat ik er mij niet over
zal hebben te beklagen, als er kwaad voor mij uit voort komt, zal ik
haar zelf zoeken en wie ik ook kies, als zij door u niet als donna
geëerd wordt, zult gij tot uw groote schade ondervinden, hoe gevaarlijk
het was mij tot een huwelijk te dwingen. De waardige mannen zeiden, dat
zij tevreden waren, mits hij zich maar een vrouw koos. De manieren van
een arm meisje uit een dorp dicht bij zijn kasteel, hadden Gualtieri
zeer behaagd en daar zij hem zeer mooi scheen, dacht hij, dat hij met
haar een gelukkig leven kon leiden en vroeg haar ten huwelijk. Hierna
liet Gualtieri al zijn vrienden uit den omtrek bijeenkomen en sprak tot
hen: Mijn vrienden, het behaagde u, dat ik een vrouw nam meer om u dan
uit eigen beweging. Gij weet, dat gij mij hebt beloofd de donna te
eeren, wie ik ook nemen zou. De tijd is gekomen, dat ik mijn belofte
aan u en gij die aan mij moet nakomen. Ik heb een meisje gevonden hier
heel dicht bij, dat ik als vrouw binnen enkele dagen naar huis leid.
Denk er dus aan, dat het bruiloftsfeest schoon wordt en haar eervol te
ontvangen, opdat ik over u zoo tevreden kan zijn als gij over mij. De
goede lieden antwoordden verheugd, dat zij, wie het ook was, haar in
alles als gebiedster zouden eeren. Hierna maakten zij en ook Gualtieri
zich gereed voor een groot bruiloftsfeest. Vrienden en verwanten en
groote edellieden en anderen uit den omtrek werden uitgenoodigd. Hij
liet verscheidene rijke gewaden maken naar het model van een jonge
vrouw, die hem gelijk van maat scheen met zijn meisje, en ook bestelde
hij gordels, een ring, een fraaien krans en verder al wat voor een
bruid vereischt wordt.
Op den bruiloftsdag steeg Gualtieri op de helft van het derde uur te
paard en sprak tot iedereen, die gekomen was om hem eer aan te doen:
Heeren, het is tijd de bruid te halen. Hij begaf zich met allen naar
het dorp en toen zij het huis van den vader van het meisje bereikt
hadden, ontmoetten zij haar met water van de fontein in grooten haast
terugkeerende. Toen Gualtieri haar ontwaarde, riep hij haar bij haar
naam Griselda en vroeg, waar haar vader was. Zij antwoordde bedeesd:
Mijnheer, hij is in huis. Gualtieri steeg af en na iedereen bevolen te
hebben op hem te wachten, trad hij in de arme hut, waar hij haar vader
Giannucole vond en sprak: Ik ben gekomen om Griselda te huwen, maar
eerst wil ik in haar bijzijn iets van u weten. Ik vroeg haar of zij
altijd, als ik haar tot vrouw genomen heb, haar best zou doen te
behagen en over niets kwaad zou worden en gehoorzaam zou zijn, hetgeen
zij alles toestemde. Toen leidde Gualtieri haar bij de hand naar buiten
en in tegenwoordigheid van het geheele gevolg liet hij haar naakt
uitkleeden, en na de bestelde gewaden te hebben laten komen, liet hij
haar snel kleeden en schoeien en op de nog losse haren een krans
zetten. Toen iedereen zich verwonderde, sprak hij: Heeren, dit is
degene, die ik tot vrouw begeerde, en tot haar, die bloosde en verward
was: Griselda, wilt gij mij tot man? Zij antwoordde: Mijn heer, ja. Hij
zeide: En ik wil u tot vrouw; en in aller bijzijn huwde hij haar. Hij
liet haar op een sierpaard stijgen en eervol begeleid voerde hij haar
naar huis. Daar was de bruiloft schoon en groot en het feest niet
minder dan alsof hij de dochter van den koning van Frankrijk genomen
had. Het scheen, dat de jonggehuwde met de kleeren ook van ziel en
gewoonten veranderde. Zij was schoon van gestalte en gelaat, even
voorkomend, lieftallig en welgemanierd als mooi, niet als een dochter
van Giannucole en een herderin, maar van een edel heer, waarmee zij al
haar kennissen verbaasde. Bovendien was zij zoo gehoorzaam en
gedienstig aan den echtgenoot, dat hij zich voor den best beloonden man
ter wereld hield en evenzoo was zij tegen zijn onderhoorigen zoo
genadig en welwillend, dat ieder haar beminde en eerde en haar welzijn,
gezondheid en voorspoed wenschte. Zij zeiden, dat Gualtieri wijs had
gehandeld als weinigen en de scherpzinnigste man ter wereld was, daar
niemand anders haar hooge deugd verborgen onder haar arme kleeren en
haar dorpsgewoonten had bespeurd. Kortom zij wist niet slechts in haar
markgraafschap maar overal weldra zoo te handelen, dat zij over haar
goedheid deed spreken en het tegendeel deed beweren, indien men iets
gezegd had tegen haar man, toen hij haar trouwde. Zij leefde niet lang
met Gualtieri of zij werd ernstig ziek en beviel van een dochter,
waarover Gualtieri zeer verheugd was. Maar kort daarop kreeg hij een
nieuwe gedachte en wel om haar lijdzaamheid aan een onverdragelijke
proef te onderwerpen. Hij toonde zich toornig en zeide, dat zijn
vazallen zeer ontevreden waren met haar lage afkomst en zij treurig
waren, dat zij een dochter had gekregen en niets deden dan mompelen.
Toen de donna dit hoorde, zeide zij zonder van gelaat te veranderen of
van goed voornemen bij iedere daad: Mijn heer, doe met mij, wat gij
gelooft dat uw eer en vrede is, want ik zal mij met alles vergenoegen,
omdat ik weet, dat ik minder ben dan zij en dat ik de rang niet waardig
ben, waartoe gij mij door uw hoffelijkheid gebracht hebt. Dit antwoord
was Gualtieri zeer aangenaam, omdat zij volstrekt niet trotsch was
geworden, nadat hij haar gezegd had, dat zijn leenmannen haar dochter
niet mochten lijden. Hij gaf aan een zijner knechten bevelen, zond haar
die en deze sprak met zeer treurig gelaat: Madonna, als ik niet wil
sterven, moet ik dat doen, wat mijn heer mij beveelt. Hij heeft mij
bevolen uw kind te nemen en dat ik ... meer zeide hij niet. De donna
begreep, dat hem bevolen was het te dooden. Zij nam het uit de wieg,
kuste en zegende het, hoewel zij groot hartzeer gevoelde en zonder een
spier te vertrekken legde zij het in de armen van den knecht en sprak:
Zie, doe geheel, wat uw en mijn heer u heeft opgedragen, maar zorg, dat
de wilde dieren en vogels het niet verslinden, of het moet u bevolen
zijn. De knecht nam het meisje mee en vertelde aan Gualtieri,
verwonderd over haar standvastigheid, wat de donna gezegd had. Hij zond
hem naar Bologna naar een bloedverwant, die zonder ooit te zeggen, wie
het meisje was, het met zorg grootbracht.
Toen werd de donna op nieuw ziek en beviel van een zoon, die Gualtieri
zeer dierbaar was. Maar daar het hem niet genoeg was, wat hij gedaan
had, trof hij de donna nog pijnlijker en met geveinsden toorn zeide hij
haar eens: Donna, nu gij een knaap hebt gekregen, heb ik het niet met
de mijnen kunnen uithouden, zoo hard verwijten zij mij, dat een
kleinzoon van Giannucole na mij hun heer moet worden, zoodat ik, indien
ik niet verjaagd wil worden, een andere vrouw moet nemen. De donna
antwoordde lijdzaam niet anders dan: Mijnheer, bekommer u niet om mij,
daar niets mij dierbaar is dan uw wil. Kort daarop zond Gualtieri op
dezelfde wijze zijn zoon weg, deed ook of hij die had laten dooden,
doch stuurde hem om hem op te voeden naar Bologna. De donna zweeg weer,
waarover Gualtieri zich zeer verwonderde en in zich zelf beweerde hij,
dat geen andere had kunnen doen als zij. En als hij niet gezien had,
dat zij verzot op haar kinderen was, had hij ondersteld, dat zij om hen
niet gaf, maar hij wist, dat zij gewoon was verstandig te handelen.
Zijn onderhoorigen, denkend, dat hij zijn kinderen had laten ombrengen,
spraken veel kwaad van hem, noemden hem wreed en hadden veel medelijden
met haar. Zij zeide tot de donna’s niets meer dan, dat haar alleen
hetzelfde behaagde als hun vader. Toen reeds vele jaren voorbij gegaan
waren sinds de geboorte van haar dochter en het Gualtieri tijd scheen
de uiterste proef te nemen met haar lijdzaamheid, zeide hij, dat hij
Griselda niet meer tot vrouw wenschte, dat hij slecht en lichtzinnig
had gehandeld door haar te nemen en dat hij daarom van den Paus verlof
wilde erlangen voor een andere, waarover hij door vele goede mannen
gelaakt werd. Hierop antwoordde hij alleen, dat het hem aanstond. Toen
de donna duchtte naar het huis van haar vader terug te keeren en
misschien weer de schapen te moeten hoeden en hem met een andere vrouw
te zien, wien zij slechts goed had gedaan, had zij in stilte zeer groot
verdriet. Maar toch gelijk zij de andere slagen van het lot verdroeg,
besloot zij met strak gelaat ook dit te verduren.
Kort daarop liet Gualtieri valsche brieven van Rome komen en liet aan
zijn leenmannen zien, dat de Paus hem verlof gaf een andere vrouw te
nemen. Daarom riep hij haar tot zich en sprak: Vrouw, door dispensatie,
mij vanwege den Paus verleend, kan ik een andere vrouw nemen; omdat
mijn voorvaderen groote heeren en edellieden in deze streken waren en
de uwen altijd dorpers, wil ik u niet langer tot vrouw. Keer naar het
huis van Giannucole terug met uw bruidschat en dan zal ik een andere
hierheen voeren. De donna, die dit niet zonder groote spanning
aanhoorde, weerhield tegen de natuur der vrouwen haar tranen en sprak:
Mijn heer, ik heb altijd geweten, dat mijn lage afkomst volstrekt niet
met uw adel overeenstemde en wat ik met u geweest ben, erkende ik
altijd door God en door u mij te zijn gegeven. Het behaagt u dit terug
te nemen en dus aan mij dit terug te geven. Zie hier uw trouwring. Gij
beveelt mij u de bruidschat terug te geven. Daarvoor hebt gij niet
noodig mij te betalen met geld of vee, omdat ik niet vergeet, dat gij
mij naakt hebt genomen. En indien gij het eerbaar oordeelt, dat dit
lichaam, waarin ik uw kinderen heb gedragen, door allen gezien wordt,
zal ik naakt heengaan, maar ik bid u, dat gij in ruil voor mijn
maagdelijkheid, die ik hier bracht en niet meenam, mij tenminste een
enkel hemd geeft buiten de bruidschat, die ik niet kan wegvoeren.
Gualtieri, die meer lust had om te huilen dan in iets anders, zeide
toch met hard gelaat: Gij krijgt er een. De aanwezigen baden hem, dat
hij haar een gewaad gaf, opdat men niet zou zien, dat zij, meer dan
dertien jaar zijn vrouw, zoo arm en zoo schandelijk zijn kasteel
verliet, maar te vergeefs. De donna, die allen Gode aanbeval, keerde in
een hemd, barrevoets en zonder hoofddeksel tot haar vader terug onder
tranen en klachten van alle aanwezigen. Giannucole (die nooit had
kunnen gelooven, dat Gualtieri zijn dochter werkelijk als vrouw hield
en dit elken dag verwachtte) had de kleeren bewaard, die zij had
uitgedaan op den morgen, dat Gualtieri haar trouwde. Hij ontving haar
en kleedde haar weer aan. Zij wijdde zich weer aan de kleine zorgen
voor zijn huis en verdroeg met sterke ziel den wreeden aanval van het
vijandige lot.
Hierop berichtte Gualtieri aan de zijnen, dat hij een dochter had
genomen van de graven van Panago en terwijl hij groote toebereidselen
maakte voor de bruiloft, ontbood hij Griselda en zeide haar: Ik breng
deze donna, die ik pas heb genomen en wil, dat zij van het begin af aan
geëerd wordt. Gij weet, dat ik in huis geen vrouwen heb, die de kamers
weten in te richten noch wat voor zulk een feest vereischt wordt.
Daarom moet gij, die dit alles kent, dit doen. Noodig uit, wie u
goeddunkt en ontvang ze, of gij hier meesteres zijt. Dan kunt gij na de
bruiloft naar huis terugkeeren. Hoewel elk woord een messteek was in
het hart van Griselda, die van de liefde voor hem niet zoo licht had
kunnen afstand doen als van de fortuin, antwoordde zij: Mijn heer, ik
ben geheel bereid. Zij ging met haar kleeren van grof en dik laken van
Romagna door dat huis, waar zij kort te voren in haar hemd uit was
gegaan, begon de kamers te reinigen en te ordenen, behangsels en
tapijten in de zalen te brengen, de keuken in orde te maken en zich met
alles bezig te houden, alsof zij een dienstmeisje was. Na aan Gualtieri
te hebben medegedeeld, dat zij al de edelvrouwen uit den omtrek
uitnoodigde, wachtte zij het feest af. Toen de bruiloftsdag aanbrak,
ontving zij, hoewel zij zeer armelijke kleeren aan had, met een
voorname geest en houding al de dames en met blij gelaat. Gualtieri had
zijn kinderen met zorg te Bologna laten opvoeden bij zijn verwante, die
gehuwd was in de familie der graven van Panago. Zijn dochter was al
twaalf jaar oud en de schoonste, die men ooit had gezien en zijn zoon
was zes jaar. Hij verzocht den verwant te Bologna met de kinderen naar
Saluzzo te komen en een fraai en voornaam gezelschap mee te brengen en
allen te zeggen, dat hij het meisje meebracht als zijn vrouw zonder aan
iemand te openbaren, wie zij was. De edelman, die handelde gelijk de
markgraaf het verlangde, ging op reis en kwam kort na het etensuur te
Saluzzo, met de dochter en haar broeder en met een nobel geleide, waar
hij al de boeren en vele andere buren uit den omtrek vond, die de
nieuwe bruid van Gualtieri verwachtten. Toen zij door de donna’s
ontvangen was en in de zaal gekomen, waar de tafels waren, trad
Griselda haar blijmoedig tegemoet en sprak: Madonna, wees welkom. De
edelvrouwen (die vaak, maar vergeefs, Gualtieri hadden verzocht, dat
Griselda in een kamer zou blijven of dat hij haar een van haar vroegere
gewaden leende, opdat zij zoo niet voor de vreemdelingen zou
verschijnen) werden aan tafel gezet en bediend. Het meisje werd door
iedereen bekeken en ieder zeide, dat Gualtieri een goeden ruil had
gedaan, en met de anderen prees Griselda haar zeer en ook haar broeder.
Gualtieri, dien het scheen, dat hij alles gezien had, wat hij van de
lijdzaamheid van zijn vrouw begeerde en dat zij in ’t geheel niet door
de nieuwe gebeurtenissen veranderde en zeker was, dat dit niet
voortkwam uit domheid, vond het tijd haar van die bitterheid te
bevrijden, welke hij meende, dat zij onder een onbewogen gelaat
verborgen hield. Nadat hij haar dus had laten komen, zeide hij in aller
bijzijn glimlachend: Hoe lijkt u onze bruid! Mijn heer, antwoordde
Griselda, zij komt mij zeer goed voor en als zij zoo wijs is als
mooi—want dat geloof ik—twijfel ik niet, dat gij met haar bepaald als
de gelukkigste ridder ter wereld zult leven. Maar zoo ik kan, bid ik u,
dat gij haar niet de smarten veroorzaakt als de andere, vroeger de uwe,
want ik geloof, dat zij die nauwelijks kan verdragen, zoowel omdat zij
een jong meisje is, als omdat zij beter en voornamer is opgevoed,
terwijl de andere van jongs af voortdurend hard moest werken.
Gualtieri, die zag, dat zij die bepaald zijn vrouw waande en toch niet
ongunstiger sprak, zette haar naast zich en zeide: Griselda, het is
thans tijd, dat gij de vruchten plukt van uw langdurige lijdzaamheid en
dat zij, die mij vroeger wreed en onrechtvaardig en dom hebben genoemd,
weten, dat ik dit deed met een voorop gezet doel. Ik wilde u leeren
vrouw te zijn en hun de hunne leeren kiezen en te behouden en mij een
voortdurende rust veroveren voor geheel mijn leven. Ik was hier, toen
ik u tot vrouw nam, zeer bang en om er de proef van te nemen, heb ik u
op zooveel manieren geschokt en gekwetst. Daar ik gezien heb, dat gij u
in woord en daad nooit tegen mijn wil hebt verzet, en het mij voorkwam,
dat ik van u zou hebben, wat ik verlangde, wil ik u in een één uur
teruggeven, wat ik u in velen ontnomen heb en ik zal met de hoogste
vreugde de veroorzaakte wonden herstellen. Neem daarom haar met blij
gemoed, die gij mijn vrouw waant en haar broeder als uw en mijn
kinderen weer aan. Zij zijn het, van wie gij en vele anderen lang
meenden, dat ik ze wreed liet vermoorden en ik ben uw echtgenoot, die u
boven alles bemin en die gelooft zich er op te kunnen beroemen, dat er
geen is, die zoo met zijn vrouw tevreden kan zijn. Toen omhelsde en
kuste hij haar en hij stond op met haar, die schreide van vreugde en
zij gingen samen naar de dochter, die toen geheel overbluft zat, en
toen zij haar en ook den broeder innig had omhelsd, waren zij en de
vele andere aanwezigen bevrijd van hun waan. De donna’s, zeer verheugd
van de tafels opgestaan, gingen met Griselda in de kamer, ontdeden haar
onder de beste voorteekens van de grove dracht, kleedden haar opnieuw
en leidden haar als edelvrouw, wat zij zelfs onder haar lompen scheen,
naar de zaal. Daar maakte men met de kinderen een wonderbaar feest,
daar ieder er vroolijk over was en vermeerderde men de blijdschap en de
feestelijkheid en verlengde die vele dagen en noemden zij Gualtieri
zeer wijs, hoewel zij de proeven met zijn donna genomen voor al te
wreed en ondragelijk hielden en bovenal vonden zij Griselda zeer
verstandig. De graaf van Panago kwam na eenige dagen van Bologna terug
en Gualtieri, die Giannucole uit zijn werk had gehaald, behandelde hem
als zijn schoonvader, zoodat hij met eere en zeer gelukkig voortaan op
zijn ouden dag leefde. Gualtieri, die zijn dochter voornaam uithuwde,
leefde lang en gelukkig met Griselda en eerde haar steeds, zooveel hij
kon.
Wat kan men hier anders zeggen dan, dat engelengeesten in armelijke
harten afdalen, gelijk men in de koninklijke paleizen er vindt, die
eerder waard zijn zwijnen te hoeden dan adelsrechten uit te oefenen
over de menschen? Wie anders dan Griselda zou met een niet alleen strak
maar blij gelaat de harde en ongehoorde proeven hebben verduurd van
Gualtieri? Het zou voor hem misschien niet kwaad zijn geweest, als hij
er eene getroffen had, die, nadat hij deze in haar hemd uit het huis
had gejaagd, zich door een ander de peluw had laten schudden om er
slechts een mooi gewaad voor te krijgen.
Het verhaal van Dioneo was uit en de donna’s, zeer verschillend van
meening, prezen en laakten. De koning, met het gelaat ten hemel,
ziende, dat de zon al laag was op het uur van den vesper zonder zich
van zijn zetel te verheffen begon aldus te spreken: Schoone donna’s.
Naar ik geloof, weet gij, dat het verstand der stervelingen niet alleen
daarin bestaat de vroegere dingen in het geheugen te bewaren en het
tegenwoordige te begrijpen, maar door beide de toekomstigen te kunnen
voorzien, waarvoor groote mannen befaamd waren. Het zal morgen veertien
dagen zijn, dat wij uit Florence gingen om ons te vermaken tot behoud
van onze gezondheid en ons leven en tot de verslagenheid en de smarten
en de angsten, door de pest in onze stad, weken. Dit hebben wij naar
mijn oordeel eerbaar gedaan. Daarom, als ik wel heb gezien, hoezeer de
histories vroolijk waren en misschien tot den bijslaap aantrekken, ook
het voortdurend eten en drinken en het spelen en zingen, alles dingen,
die zwakke zielen tot minder eerlijke dingen leiden, heeft men geen
daad, geen woord, niets van uwe of onze zijde kunnen laken.
Voortdurende eerbaarheid, eendracht en broederlijke welwillendheid heb
ik hier gekend, wat zeker u tot eer en nut en mij zeer aangenaam is.
Maar opdat er uit een al te lange gewoonte geen verveling ontstaat en
opdat een al te lang verblijf niet tot twist leidt en daar ieder
gedurende zijn dag dat deel van de eer heeft gehad, dat ik nog geniet,
oordeel ik, wanneer het u mocht behagen, dat het goed zou zijn terug te
keeren. Anders, indien gij er wel over denkt, zou ons gezelschap, reeds
bij vele anderen in den omtrek bekend, zich zoo kunnen vermeerderen,
dat al ons genoegen zou ophouden en als gij mijn raad goedkeurt, zal ik
mijn kroon tot ons vertrek bewaren, wat ik morgen wensch te doen. Als
gij er anders over denkt, ben ik al gereed te kiezen, wie ik voor den
volgenden dag moet kronen.
De redeneeringen tusschen de donna’s en de jongelieden waren velen,
maar ten slotte beschouwden zij den raad des konings als nuttig en
rechtmatig en zij besloten aldus te doen. Zij lieten dus den hofmeester
roepen en men sprak met hem af, hoe men den volgenden morgen zou
handelen. Nadat het gezelschap vrijaf had gekregen tot het uur van het
avondmaal, stond men op. De donna’s en de anderen gaven zich als
steeds, deze aan dit, gene aan dat vermaak over. Op het uur van het
avondmaal zaten zij met het grootste genoegen aan en daarna begonnen
zij te zingen, te spelen en te dansen. En terwijl Lauretta een dans
leidde, beval de koning aan Fiammetta een lied te zingen, dat zij zeer
bekoorlijk begon:
Indien Amor zonder ijverzucht zou komen
Weet ik niet, of er één donna ter wereld zou wezen
Meer verheugd dan ik.
Indien blijde jeugd
Met een schoonen minnaar een donna gelukkig maken moet
Of waarde van deugd
Of moed of dapperheid,
Verstand, fraaie manieren of sierlijke taal
Of volmaakte bekoorlijkheden
Ben ik die, zeker want tot mijn heil
Verliefd zag ik
Die allen in hem, die mijn hoop is.
Maar omdat ik bemerk,
Dat andere donna’s even wijs zijn als ik,
Beef ik van angst
En vrees ik voor erger.
Want ik zie bij de anderen dezelfde begeerte,
Die mij de ziel ontneemt;
En wat mij het hoogste geluk is,
Maakt mij troosteloos,
Doet mij diep zuchten en ellendig leven.
Als ik zoo vertrouwde
In mijn heer als ik zijn waarde besef,
Zou ik niet jaloersch zijn;
Maar men ziet er zooveel,
Wie het ook zij—die den minnaar verlokken,
Dat ik ze allen voor schuldig houd.
Dit bedroeft mij en ik zou gaarne sterven,
En van elk, die hij aanziet,
Vermoed ik en vrees ik, dat zij hem meesleept.
Bij God, dat elke donna
Gewaarschuwd zij, dat zij niet overlegt
Mij hiermee te grieven
Want als er een zou wezen,
Die met woorden of teekens of liefkoozingen
Mij hierin zou schaden,
Of die veroorzaken en ik het zou weten
Zou ik misvormd willen worden,
Als ik haar niet bitter die dwaasheid deed beweenen.
Toen Fiammetta haar zang had geëindigd, sprak Dioneo lachend aan haar
zijde: Madonna, het zou een groote beleefdheid zijn Uw minnaar aan al
de donna’s te doen kennen, opdat men niet door onwetendheid U zijn
bezit ontrooft, daar gij er toornig om zoudt kunnen worden. Vervolgens
zongen vele anderen hierover en toen het haast middernacht was, gingen
allen, naar het den koning behaagde, rusten. En toen de nieuwe dag
verscheen en de hofmeester al het noodige reeds vooruit had gestuurd,
stonden zij op en gingen onder de leiding van den verstandigen koning
op weg naar Florence. Nadat de drie jongelieden de zeven donna’s in de
Santa Maria Novella hadden achtergelaten, de kerk, waaruit zij met hen
waren vertrokken en zij van hen verlof hadden gekregen, gaven zij zich
aan hun andere genoegens over. Wat de donna’s betreft, die gingen, toen
het hun tijd scheen naar huis.
BESLUIT VAN DEN SCHRIJVER.
Zeer edele donna’s, voor wier genoegen ik mij zulk een langdurigen
arbeid heb opgelegd, ik geloof, bijgestaan door de goddelijke
Genade—verkregen, naar ik denk, door uw vrome gebeden en niet door mijn
verdiensten—geheel dat te hebben verricht, wat ik in het begin van dit
werk beloofd heb, waarop ik na eerst God en dan u te hebben bedankt
mijn veder en mijn hand rust moet geven. Maar voordat ik hun die
schenk, wil ik eerst eenige dingen beantwoorden, welke misschien
eenigen onder u of anderen, bewogen door geheime drijfveeren zouden
kunnen zeggen, hoewel het mij schijnt, dat deze verhalen niet meer
voorrecht moeten hebben dan anderen, wat ik mij ook herinner aangetoond
te hebben bij het begin van den Vierden Dag.
Er zouden er onder u toevallig kunnen zijn, die zullen zeggen, dat ik
bij het schrijven al te vrij ben geweest, bijvoorbeeld waar ik aan de
donna’s dingen laat zeggen en zeer vaak hooren, die voor eerbare dames
niet welvoegelijk zijn. Dit ontken ik, omdat er niets oneerbaars in is,
waarover niet elk kan spreken in fatsoenlijke termen. Maar laten wij
voorop stellen, dat het zoo is—ik wil dit niet met u bespreken, want
gij zoudt mij verslaan—dan zeg ik om te verklaren, waardoor ik zoo
gehandeld heb, dat er veel aanleiding toe was. Ten eerste, indien er
zich iets van dien aard in bevindt, heeft de soort der verhalen het
vereischt en ieder, die met onpartijdig oog dit beschouwt, zal klaar
inzien, dat zij niet anders zijn te vertellen, zonder dat ik hun vorm
veranderde. En indien er misschien een stukje in dezen is, een woord
misschien vrijer dan aan huichelaarsters past, die de woorden zwaarder
wegen dan de daden en die meer goed trachten te schijnen dan het te
zijn, moet men minder mij het recht ontzeggen ze te schrijven dan te
verbieden aan heeren en dames te zeggen: gat en pen, stamper en vijzel,
saucijs en metworst en al zulke dingen meer. Buitendien moet aan mijn
veder evenveel gezag worden toegestaan als aan het penseel van den
schilder, die zonder eenig verwijt en terecht—daargelaten, dat hij Sint
Michaël de slang doet treffen met den degen of lans en Sint George den
draak, naar het hem bevalt—Christus mannelijk en Eva vrouwelijk
voorstelt en dan eens met een, dan eens met twee spijkers Hem zelf aan
het kruis nagelt, waaraan Hij voor het heil der Menschheid wilde
sterven. Behalve dat kan men er in den Bijbel vinden, waarin van die
dingen met zeer reine taal en ziel moet worden gesproken, en velen nog
anders staan dan in mijn werk. Ook worden zij niet verteld in de
scholen der wijsgeeren, waar de eerbaarheid niet minder dan elders
vereischt wordt, noch waar ook onder geestelijken of denkers maar in
tuinen bij wijze van verstrooiïng onder jongelieden, hoewel reeds rijp
en niet gemakkelijk van keus voor verhalen, in een tijd, waarin het aan
de eerbaarsten geoorloofd was met de broek op het hoofd te loopen om
hun leven te redden.
Deze verhalen kunnen schaden en nuttig zijn als alle andere dingen al
naar dengeen, die er bij luistert. Wie weet niet, dat de wijn zeer goed
is voor alle stervelingen, volgens Cinciglione en Scolajo [193] en vele
anderen en nadeelig voor een koortslijder? Zullen wij zeggen, omdat die
aan dezen hindert, dat die slecht is? Wie weet niet, dat het vuur zeer
nuttig is en noodig voor de menschen? Zullen wij dan zeggen, omdat het
huizen, dorpen en steden verbrandt, dat het slecht is? De wapens
verdedigen ook het heil van hen, die vreedzaam verlangen te leven en
toch dooden zij vaak menschen, die ze niet uit boosaardigheid, maar
toch slecht gebruiken. Nooit verstaat een bedorven geest een woord goed
en zooals de eerbaren die niet verbeteren, zoo kunnen zij, die
oneerbaar zijn de niet daartoe aangelegden niet bezoedelen, zoo min als
het slijk de zonnestralen of het vuil van den grond de schoonheden des
hemels.
Welke boeken, welke woorden, welke brieven zijn heiliger, waardiger,
eerbiedwaardiger dan die van de Heilige Schrift? En er zijn er genoeg
geweest, die deze verkeerd verstaan en zich zelf en anderen ten
verderve hebben gevoerd. Elk ding op zich zelf is goed voor iets en
slecht toegepast kan het in vele gevallen nadeelig zijn en dit zeg ik
ook van mijn novellen. Die er slechten raad of een slechte daad uit wil
doen voortkomen, zullen zij het niet beletten, als zulke menschen dit
misschien al in zich hebben en die ze verwringen en vervormen om zoo te
doen. En die er nut uit zal halen, zullen zij het niet verhinderen; en
zij zullen nooit anders dan nuttig en eerbaar genoemd worden, indien
zij op dien tijd en door die menschen gelezen worden, voor wie ze
worden verteld. Die paternosters moet zeggen of zoete broodjes moet
bakken bij zijn zielenherder, late ze liggen. Die hoeven niemand na te
loopen om ze te laten lezen en die maken zelf soms genoeg van die
histories!
Er zullen er ook zijn, die zeggen, dat het beter ware, dat enkelen van
die verhalen ontbraken. Dat stem ik toe: maar ik kon noch moest anderen
schrijven dan de verhaalden; bijgevolg hadden de dames, die ze
vertelden, ze mooi moeten vertellen en ik ze mooi moeten schrijven.
Maar als men zou willen onderstellen, dat ik er èn de schepper èn de
schrijver van was (wat niet zoo is), zou ik mij daar niet voor schamen,
omdat er geen meester is, behalve God, die alles goed en volmaakt doet
en Karel de Groote, die de schepper was der Paladijnen heeft van dezen
geen heel leger kunnen maken. In vele dingen moet men een groote
verscheidenheid vinden. Geen veld is zoo goed bewerkt of men vindt er
brandnetels, distels of doornen vermengd met het heilzame groen.
Buitendien: als men te spreken heeft tegen eenvoudige jonge meisjes,
als gij zijt, zou het dwaasheid geweest zijn te gaan zoeken en zich in
te spannen voor de meest kiesche zaken en met groote zorg zeer
behoedzaam te spreken. Evenwel zij, die ze lezen, kunnen de kwetsenden
voorbij gaan en men leze de vermakelijken. Om niemand te bedriegen
dragen zij allen het opschrift van wat zij inhouden. En dan, geloof ik,
zullen er zijn, die er eenigen te lang zullen vinden. Hun zeg ik nog,
dat wie wat anders te doen heeft, dwaasheid doet ze te lezen zelfs, als
ze korter waren. En hoewel het lang geleden is, dat ik ze begon te
schrijven, is, nu ik tot het einde van mijn arbeid kom, het mij niet
uit den geest gegaan, dat ik mijn werk heb aangeboden aan hen, die
niets te doen hebben en niet aan anderen. Wie ze leest als
tijdverdrijf, kan niets te lang duren, zoo daaruit volgt, wat men
zoekt. De korte dingen passen meer voor de studenten, die niet om den
tijd te verdrijven maar om dien nuttig te besteden zich inspannen dan
aan u, donna’s, die zooveel tijd overhoudt als gij niet voor uw
liefdegenoegens verbruikt. Behalve dat moet men, omdat geen van u te
Athene, Bologna of Parijs ging studeeren, uitvoeriger spreken tot u dan
tot hen, die hun geest in de studie scherpten.
Ook twijfel ik er niet aan, dat er zullen zeggen, dat de verhalen te
vol zijn van woordspelingen en scherts en dat dit slecht staat aan een
ernstig, bedachtzaam man. Aan hen moet ik dank zeggen en doe ik dit,
omdat zij door goeden ijver bewogen worden voor mijn naam. Maar dit wil
ik op hun verzet antwoorden: Ik beken een bedachtzaam man te zijn en
vaak in mijn leven te hebben gewogen en daarom zeg ik aan hen, die mij
niet gewogen hebben, dat ik niet zwaar ben, maar zóó licht, dat ik
drijf als een galnoot op water. En omdat de preeken van de monniken om
de schulden der menschen uit te wisschen tegenwoordig vol
woordspelingen, scherts en dwaasheid zijn, meen ik, dat die zelfden
niet slecht zouden staan in mijn novellen, geschreven om de
zwaarmoedigheid van de vrouwen te verdrijven. Niettemin als zij er te
veel om lachen, kunnen de klaagliederen van Jeremia, het Lijden van den
Verlosser en de Boete van Magdalena hen dan licht genezen. En wie zal
aanvoeren, dat er nog zullen zeggen, dat ik een kwade en giftige tong
heb, omdat ik ergens de waarheid heb gezegd van de monniken? Hen, die
zoo spreken, moet men dit vergeven, omdat het niet te gelooven is, dat
een andere dan een rechtmatige reden ze beweegt, daar de monniken goede
lieden zijn, die den arbeid ontwijken uit liefde tot God en bij sluizen
vol malen maar in het geheim en als zij niet een beetje naar den
geitebok roken, zou hun omgang veel aangenamer zijn. Ik beken
niettemin, dat de dingen dezer wereld in ’t geheel niet standvastig
zijn, maar steeds veranderen en dat zou met mijn tong kunnen gebeurd
wezen, van welke daar ik niet aan eigen oordeel hecht,—dat mij in eigen
zaken zou kunnen ontgaan—toch onlangs een mijner buurvrouwen zeide, dat
ik de beste en de zoetste ter wereld had. Waarlijk, als dat zoo was,
bleef er weinig van dezen te schrijven over. En voor hen, die zoo uit
welwillendheid spreken, meen ik, dat dit antwoord volstaat. Verder laat
ik elk spreken en denken, gelijk het hem goeddunkt, daar het mij tijd
schijnt aan de woorden een einde te maken, Hem nederig dankend, die na
zulk een langen arbeid met Zijn hulp mij tot het gewenschte einde heeft
gevoerd. En gij, bekoorlijke donna’s, blijf in vrede met Zijn genade,
als gij aan mij denkt en als het voor een Uwer misschien van nut is ze
te hebben gelezen.
Hier eindigt de Tiende en Laatste Dag van het Boek genaamd Decameron,
bijgenaamd Prins Galeotto.
INHOUD
Het Leven en de Werken van Boccaccio.
Inleiding tot de Decamerone.
Eerste Dag.
Inleiding. 9
De valsche Biecht. 28
De bekeerde Jood. 38
De drie Godsdiensten. 42
De Waardigheid van den Abt. 44
De Kippen van de Markiezin. 47
De beschaamde Inquisiteur. 50
De drie Brooden van Primasseau. 52
Guglielmo Borsiere. 56
De Koning van Cyprus. 58
De Kop van de Prei. 59
Tweede Dag.
Inleiding. 65
De valsche Lamme. 65
Het Gebed van Sint Julianus. 69
De dochter van den Koning van Engeland. 75
Het Juweelen-Kistje. 82
De Ring van den Aarts-Bisschop. 86
De Avonturen van Beritola. 97
De Verloofde van den Koning van Algarvië. 109
De Graaf van Angers. 126
Madonna Ginevra. 138
De Kalender der Grijsaards. 148
Derde Dag.
Inleiding. 157
De Tuinman van het Nonnen-Klooster. 160
De Stalknecht des Konings. 165
De gefopte Monnik. 170
Broeder Puccio. 177
De Fat. 182
Ricciardo Minutolo. 187
De Pelgrim. 194
Het Vagevuur. 207
Giletta van Narbonne. 215
De Duivel in de Hel. 222
Vierde Dag.
Inleiding. 230
De Minnenden van Salerno. 236
De Engel Gabriël. 244
De Minnenijd. 252
Gerbino. 258
De Pot van den Basiliek. 262
De twee Droomen. 267
Simona. 273
De Krachten der Liefde. 276
Het vreeselijk Gerecht. 281
De Slaapdrank. 284
Vijfde Dag.
Inleiding. 295
Cimon. 296
De beloonde Trouw. 304
Pietro Boccamazza. 310
De Nachtegaal. 315
De twee Medeminnaars. 320
Gianni van Procida. 324
Violanta. 329
De Spook-Jacht. 335
De Valk. 340
De schandelijke Verzoening. 345
Zesde Dag.
Inleiding. 354
De mislukte Vertelling. 356
Bakker Cristi. 357
Monna Nonna. 360
De Kraanvogels. 362
Messer Giotto. 364
De Adel der Baronci. 306
Madonna Filippa. 368
Fresco van Celatico. 370
Guido Cavalcanti. 371
De Relieken. 373
Zevende Dag.
Inleiding. 385
Het Spook. 386
Het Vat. 389
Broeder Rinaldo. 392
De Put. 396
De Echtgenoot-Biechtvader. 399
Madonna Isabetta. 404
De misleide Echtgenoot. 407
De jaloersche Man. 411
De betooverde Perenboom. 416
De twee Peetvaders. 422
Achtste Dag.
Inleiding. 428
De gierige Vrouw. 428
De Pastoor van Varlungo. 430
De Toover-Steen. 434
De Provoost van Fiesole. 440
De Broek van den Rechter. 444
Het Varken van Calandrino. 446
De Wraak van den Student. 450
De Wraak van den Echtgenoot. 467
Dokter Simon. 470
De bestolen Dievegge. 481
Negende Dag.
Inleiding. 491
Madonna Francesca. 492
Het Psalmboek van de Abdis. 496
De zwangere Man. 498
Cecco Fortarrigo. 501
De gelukkige Calandrino. 504
De Wieg. 510
De Wolf. 514
Ciacco, de Gulzigaard. 515
Het Oordeel van Salomo. 518
De Merrie van Peet Pietro. 521
Tiende Dag.
Inleiding. 526
De Muilezel des Konings. 526
De Abt van Cligny. 529
De Edelmoedigheid van Nathan. 532
Ridder Gentile. 536
De betooverde Tuin. 541
Karel de Zegevierende. 544
Het Lied van Minuccio. 548
Sophronia. 553
Messer Torello. 565
Griselda. 576
Besluit van den Schrijver. 586
AANTEEKENINGEN
[1] Decamerone, woord van griekschen oorsprong, dat tien dagen
beteekent.
[2] Vorst Galeotto. Deze titel werd aan het boek door Boccaccio gegeven
(zoo hij het althans was, die het dezen schonk misschien ter
herinnering aan den bekenden versregel van Dante uit het fragment over
Francesco da Rimini. (Inferno V). “Galeotto was het boek en die het
maakte.”)
[3] Zinspeelt op zijn liefde voor Fiametta of Maria, natuurlijk kind
van Roberto, koning van Napels.
[4] De vreeselijke ziekte overgebracht in het vorige jaar uit den
Levant door Genueesche galeischepen na vele verwoestingen in Italië te
hebben aangericht, verminderde een weinig in November maar woedde nog
erger in dat jaar 1348, in heel Italië moordend, ging door Milaan en
Piemont en vandaar naar Frankrijk, Duitschland, Engeland en andere
landen, waar zij overal een ongehoorde wanhoop veroorzaakte. Mattheus
Villani getuigt, dat in Florence en in zijn stadsdistrict van de vijf
personen van elke sekse en leeftijd er drie stierven, in Bologna
overleden twee derden van de bevolking en Agnolo di Susa schrijft, dat
in zijn stad Siena alleen tachtigduizend menschen stierven, wat
overdreven schijnt.
[5] Dit heeft betrekking op de jongelieden en het genoegen.
[6] Men kan niet zeggen, dat die signor Ciappelletto of Cepparello
werkelijk heeft bestaan, maar als feit staat vast, dat de familie der
Cepparelli bloeide tot aan het einde van de vorige eeuw in Prato,
waarvan Boccaccio juist onze man afkomstig laat zijn.
[7] Dino Compagni verhaalt van Musciatto Franzesi, dat hij een ridder
was van groote sluwheid, klein van persoon maar groot van ziel en dat
hij zeer rijk geworden en tot ridder geslagen, den handel opgaf en
Charles van Valois volgde op zijn tocht naar Italië.
[8] Alle Italianen heetten destijds in Frankrijk, Vlaanderen en
Engeland Lombardiërs.
[9] Boccaccio trok de strekking van deze vertelling uit de Avventuroso
Ciciliano van Bosone van Gubbio, waar Saladin na Rome bezocht te hebben
in gezelschap van graaf Artese, met hem dezelfde gesprekken houdt,
welke Boccaccio den Jood Abraham in den mond legt.
[10] Boccaccio trok de stof voor deze vertelling uit de
drie-en-zevenstigste van Novellino, die tot titel heeft: “Hoe de
Sultan, die behoefte aan geld had, verstand wou krijgen van een Jood.”
[11] Jussuf, koning van Marokko, later Salâh-ed-dîn genaamd, en door
taalbederf Saladin, vervulde van zijn naam geheel Europa en als de
andere groote mannen van de Midden-Eeuwen had hij zijn legende. Maar de
schrijvers van dien tijd gebruiken den naam Saladin om onverschillig
welken khalief of arabischen en barbarijschen emir aan te duiden.
[12] Manni beweert, dat naar de meening van Aldo Manuzio junior die
geschiedenis van de markiezin van Montferrat door Boccaccio is
gecopieerd naar het bekende feit van koning Manfred met zijn zuster
Siligaita, gravin van Caserta, maar op niet aanstootelijke wijze is
veranderd, omdat, waar die met bloedschande eindigt, dit verhaal van
Boccaccio slechts besluit met de berisping van den koning van
Frankrijk.
[13] De Paleologo’s, markiezen van Montferrat waren een van de
beroemdste en machtigste vorstenfamilies, die in de middeleeuwen Italië
beroemd hebben gemaakt. Hun stamburchten lagen te Montferrat in
Piemont; hun paleis stond te Casale; maar terzelfdertijd heerschten ze
ook in Thessalië en te Jeruzalem. Het Huis der Paleologi stierf uit in
1533 en het markiesaat ging over op de Gonzago’s.
[14] Giovanni Villani verhaalt in zijn Geschiedenissen, dat dit broeder
Pietro Dall’ Aquila was, wien de florentijners om zijn groote
gierigheid zeer vijandig gezind waren en die in 1348 benoemd werd tot
Bisschop van Sant’ Angelo in het koninkrijk Napels.
[15] Cinciglione, naam van een bekenden drinker uit dien tijd, wat
later de naam werd voor elken dronkaard.
[16] De genade van Sint Johannes Goudmond, een woordspeling, die
betrekking heeft op de florijnen van Florence, welke het beeld van den
heiligen Johannes dragen.
[17] De Inquisitie schreef dikwijls voor onbeteekenende ketterij het
dragen voor van een groot laken kruis op de kleeren.
[18] De held van die vertelling is Cane Grande della Scala, van welke
Dante in Zang XVII van zijn Paradiso schreef:
Als eerst verblijf zal—om u te beveiligen—
U des grooten Lombardiërs hoofschheid wachten,
Wiens schild een Trap en Adelaar voert, den heiligen;
Die voor U van zóó goeden wil is te’ achten,
Dat van voldoen en vragen bij u beide
Het eerst gebeurt, wat and’re’ eer ’t laatste dachten.
Men meent juist thans met eenig recht, dat Primasseau, waarvan
Boccaccio spreekt, een dergelijke Primas of Primasso of Primate was,
kanunnik van Colonia, een licht te begrijpen en beroemd dichter uit de
XIIIe eeuw, waaraan ook door Salimbene in zijn Cronaca wordt herinnerd
en die voor den auteur wordt gehouden van eenige gedichten.
[19] Godfried van Bouillon, hertog van Lotharingen, leider van den
Eersten Kruistocht en eerste christelijke Stedehouder van Jeruzalem.
[20] Manni gelooft, dat die maëstro Alberto, een beroemd arts, geen
ander was dan de Bolognees Alberto Zancari, die toch ook lid was van de
gemeenteraad en openbare lezingen hield in de Universiteit van Bologna
vanaf 1326 tot aan het jaar van zijn dood.
[21] Het feit in deze geschiedenis verhaald is historisch en ook
Giovanni Bonifacio verhaalt het in Boek VIII van zijn Istoria
Trivigiana.
[22] Manni op het gezag van Sansovino meent, dat de historie door
Boccaccio in deze vertelling verhaald, plaats had omstreeks 1306 of
eenige jaren vroeger en leidt dit daaruit af, dat toen de markies Azzo
van Ferrara leefde, van wien hier melding wordt gemaakt.
[23] San Giuliano was de heilige beschermer der reizigers en de
gewoonte hem ter eere, voor men op reis ging, een gebed te doen,
terecht het Paternoster van San Giuliano genoemd, is overoud.
[24] Castel Guiglielmo, een dorp, dat nog bestaat in het district
Lendinara op den rechteroever van het Bianco-Kanaal.
[25] Over de historische waarheid van het feit in deze vertelling
verhaald, kan men alleen zeggen, dat de Lamberti’s en de Agolanti’s
zeer oude Florentijnsche families waren en dat men in de Cronologia van
Girolamo Bardi vindt, dat koning Alexander I van Schotland in 1109 den
troon beklom. Maar alle Alexanders, die deze bestegen, waren uit de
familie van koning Malcolm. En men vindt alleen, dat omstreeks den tijd
aangeduid door Bardi onder koning Malcolm, als eerste van dien naam een
zekere Alexander stierf, Carrone genoemd. Na zich door een wapenfeit te
hebben onderscheiden, werd aan hem en ook aan zijn nakomelingen
toegestaan in den oorlog den koninklijken standaard te dragen.
[26] Woorden letterlijk overgenomen uit Dante’s Hel. VII, vers 80–85.
[27] Ravello was een kolonie van de republiek Amalfi, waar ze niet ver
vandaan ligt. Victor III verhief haar tot een bisdom, maar thans is het
een gewone gemeente.
[28] Het was toen het tijdvak van de noodlottige twisten tusschen de
Guelfen en de Ghibellijnen; die laatsten trokken partij voor keizer
Frederik II, genen voor den Paus, die Karel van Anjou naar Italië riep.
[29] Een historisch persoon, werkelijk onderkoning van Sicilië van
koning Manfred.
[30] Ponzo, onbewoond eiland bij de westkust van het koninkrijk Napels.
[31] Magra, tak van de Lunigiana, van welke Dante schreef:
... Die langs korten weg
Het Genueesch land scheidt van het Toscaansche.
[32] Pietro III van Arragon, bijgenaamd de Groote, geboren in 1239,
overleden in 1285.
[33] Gian di Procida, een dokter en napolitaansch edelman, uit een
edel, napolitaansch geslacht en beroemd in de geschiedenis door zijn
aandeel in het oproer van de Siciliaansche Vesper in 1282.
[34] Men noemde Caïro van Babylon, de stad Caïro van Egypte en de
muzelmaansche vorsten van Egypte Soldani van Babylon.
[35] Garbo of Algarvië, de gansche kust van Afrika tegenover Andalusië
en het koninkrijk van Granada, dus het tegenwoordige Marokko.
[36] Majolica, het eiland Majorca, het grootste der Balearen.
[37] Chiarenza of Clarentza was vroeger een der belangrijkste steden
van Morea thans is het er slechts een ellendig vlek.
[38] Jurisdictie: rechtspraak.
[39] Chinzica is nog de naam van een straat in de stad Pisa.
[40] Gualandi, een zeer oude Pisaansche familie. Dante herinnert er aan
in den Zang XXXIII van zijn Hel:
Gualandi met Sismondi en met Lanfranchi.
[41] Te Ravenna, zegt Martinelli, zijn evenveel kerken als dagen in het
jaar, van daar dat elke dag er aan een heilige gewijd is.
[42] Paganin da Mare is de titel in plaats van Paganin van Monaco,
afgeleid van de plaats, waar hij met vele andere Genueezen zich een
standplaats had gekozen, die op de Middellandsche Zee rooftochten
deden. De familie Da Mare of Da Mari is een zeer oud en edel geslacht
uit Genua.
[43] De dag van 12 uur was verdeeld in vier deelen: terza, sesta, nona
en vespro; vandaar dat mezza terza, (half terza) beteekent anderhalf
uur na zonsopgang.
[44] Lamporecchio is een bekoorlijk dorp bij Pistoia. Er gaat een oude
traditie in dit graafschap, dat daar in de buurt een nonnenklooster
was, hetwelk werd afgebroken, en dat de nonnen voor een of andere
overtreding naar elders werden overgebracht. Of dit waar is of niet,
het schijnt aan Boccaccio voldoende stof te hebben gegeven er deze
geschiedenis uit te putten.
[45] Het verhaal schijnt historisch te zijn, en op bekende personen
betrekking te hebben, maar heeft te veel aanrakingspunten met andere
overleveringen, om geheel waar te wezen.
[46] Agilulf, hertog van Turijn, daarna koning der Longobarden. Hij
beklom den troon door zijn huwelijk met Teodelinda en regeerde lang en
roemrijk (590–616.)
[47] Teudelinga of Teodelinda, dochter van Garibaldo, hertog van
Beijeren, huwde eerst Autarius en daarna Agilulf. Zij stierf in 625
beweend door al haar onderdanen om de vroomheid en wijsheid, die haar
sierden.
[48] Men gelooft naar oude geschiedvorschers, dat het feit, in deze
historie verhaald, werkelijk in Florence gebeurd is, waar zeer rijke
wevers woonden, te meer daar Boccaccio stellig verzekert den naam te
weten van de dame, die deze klucht uithaalde.
[49] De oorsprong van de veertig missen van Sint Gregorius, schrijft
Manni, ontleenen wij aan de Geschiedenis van Paus Sint Gregorius,
waarin men leest, dat veertig missen dienden tot de verlossing van de
ziel van broeder Giusto, een rijk man. De heilige Antonino,
aartsbisschop, herinnert er ook in zijn Somma aan, dat die daarvan
afkomstig zijn.
[50] Puccio behoorde tot de orde van Sint Franciscus van Assisi, die
behalve monniken ook leeken als zij, tertiartiïe daar in opnam.
[51] Boccaccio zeide, dat hij van dien broeder Puccio had hooren
spreken en in de hospitaalherinneringen van de heilige Maria Nuova van
Florence leest men, dat in 1300 op den 30en Januari zij van hem een
zoon verloste Rinieri genaamd en dat hij te San Pancrazio woonde.
[52] Brancazio of Pancrazio.
[53] Men zegt, dat hij tot zulk een groep behoorde, daar deze dit
gewoon waren te doen. Het is echter onzeker, omdat men bij die
vergadering kwam met de kap over het hoofd en de leden elkaar slechts
zelden kenden.
[54] Over de historische waarheid van deze vertelling weet men niets
anders, dan dat ridder Francesco Vergelli of Vergiolesi als gezant naar
Parijs werd gezonden in 1313 gelijk Michelangelo Salvi in zijn
geschiedenis van Pistoja verhaalt.
[55] Men wil, dat die Ricciardo Minutolo een historische
persoonlijkheid is.
[56] Het geslacht der Elisei was een der oudste families van Florence,
waaraan door verschillende schrijvers herinnerd wordt voornamelijk door
Giovanni Villani en door Malespini.
[57] Men moet zich dit huis voorstellen gebouwd tegen een berg.
[58] Men zie, hoe Boccaccio lang de tijden vooruit was door af te geven
op de wreede en valsche wijze van onderzoek, die hem toch nog zooveel
eeuwen zou overleven!
[59] De Oude van den Berg, een legendair persoon uit de Middel-Eeuwen,
hoofd van een godsdienstige sekte, welke zich tegen het einde van de
XIe Eeuw in de gebergten van Perzië vestigde. Marco Polo spreekt er
uitvoerig over in zijn Milione. Het poeder, dat de Oude van den Berg
aan zijn volgelingen gaf om hun in bedwelming een voorproef te schenken
van de vreugden, die hen wachtten, indien zij in zijn dienst stierven,
was, naar wat men zegt, indische hennep, door de Arabieren hasheisch
genoemd, waarvan de naam assassijnen van het begin af aan gegeven aan
de leden van die sekte stamt en sinds dien in het spraakgebruik
algemeen is geworden.
[60] Ragnolo Braghiello, boersche verminking van Agnolo Gabriello, de
engel Gabriël.
[61] Giovanni Villani in Boek VII van zijn Istoria noemt een zekeren
Beltram, graaf de Roussillon, die kapitein was der Florentijnen en
misschien van hem zelf hoorde.
[62] Volgens Manni gelooft men, dat dit feit door Boccaccio om eenige
reden is gewijzigd en dat het werkelijk plaats had niet in de woestijn
van Thebaïda maar in de buurt van Todi. Inderdaad wordt een
gelijksoortige gebeurtenis verhaald door Franco Sacchetti in de novelle
CI en toegeschreven aan zekere Giovanni Dell’ Innamorato, Apostolo
genoemd, die van Todi afkomstig was.
[63] Capsa (thans Gafsa), stad in Tunis, waar de schat was van koning
Jugurtha.
[64] Thebaïda was de zuidelijkste der drie voornaamste deelen van
Egypte en kreeg den naam Thebe, dat er de hoofdstad van was. De
woestijnen omgeven het, welke er gedurende de eerste vijf eeuwen van
het Christendom bevolkt waren met monniken en kluizenaars.
[65] Omdat hij dan zoo mager zou zijn geworden (drie mannen met zeven
vrouwen!), dat de beenderen hem uit de huid hadden gestoken door de
magerheid en ontdaan van spieren geklonken zouden hebben als die van
een skelet.
[66] Filostrato is een naam van griekschen oorsprong en beteekent:
vriend van oorlog en wapenoefeningen.
[67] Deze plaats wordt op verschillende wijze uitgelegd. De een
schreef, dat Boccaccio bedoelde te zeggen, dat zijn boek voorop niet
den naam droeg van den auteur; anderen zeiden, dat hij wilde zeggen
zonder titel n.l. zonder aan iemand te zijn opgedragen (wat aan Filippo
Villani het waarschijnlijkst voorkomt); weer anderen, omdat de naam
Decameron eerder dan een ware titel de indeeling er van aanduidt.
[68] Boccaccio begon aan dit boek op zijn 35ste jaar en voltooide het
vijf jaar later.
[69] Deze geschiedenis is geput uit een episode van den Roman van
Barlaam en Josaphat.
[70] De berg Asinajo of meer algemeen gezegd Senario, tusschen la Sieve
en il Mugnone, tien mijlen van Florence, waarop sinds onheugelijke
tijden een klooster stond.
[71] Casuisten zijn de bedriegelijke verdedigers van de grootste
misdaden.
[72] De mattapan was een Venetiaansche munt van zilver ter waarde van
vier stuivers.
[73] De maremma (zeekust) is het moerassig gedeelte van het land bij
Venetië aan zee. Op de wereld of aan de maremma is een schertsende
uitdrukking gelijk in het hollandsch: alles en nog wat.
[74] Boccaccio had blijkbaar een hekel aan de Venetianen. Eerst heeft
hij ze leeghoofden genoemd en hier oneerlijk.
[75] Deze novelle wordt door Landau gehouden van
grieksch-byzantijnschen oorsprong te zijn.
[76] Candia, moderne naam voor het eiland Creta, die Boccaccio schijnt
te gebruiken voor de hoofdstad daarvan.
[77] Guiglielmo, de tweede koning van Sicilië, maar door anderen de
vierde genoemd; vandaar dat Pandolfo Collenuccio schrijft: Guiglielmo
de tweede in de regeering, maar de vierde in de volgorde der
Guiglielmo’s. Hij regeerde van 1149 tot 1164.
[78] Inderdaad beklom Ruggiero IV, nadat de Sicilianen den vader in
1161 hadden afgezet, den troon in diens plaats, maar hij werd na enkele
dagen vermoord.
[79] De Moorsche heerschappij van Granada in het zuiden van Spanje werd
eerst gegrondvest in 1238; dit is dus een anachronisme van Boccaccio.
[80] Wie in de Middeneeuwen op de valkenjacht ging, droeg dien vogel op
de vuist en opdat de sterke klauwen van het dier de hand niet kwetsten,
hield men die bedekt met een handschoen van zeer dik leer. Dat
verklaart het spottend antwoord van Gerbino.
[81] Een soort sierplant.
[82] San Gimignano, een groot gebied in Toscane, waar de linnenweverij
bloeide.
[83] Deze novelle van onzen Boccaccio, zegt Manni, wordt bewaarheid in
de getuigenis door mij met veel zorg ontleend aan een geschiedenis van
uit Brescia bevestigd, welke Elia Cavriuolo Giureconsulto heet, waar
zij omstreeks 1378 als historisch in omloop was.
[84] De beroemde florentijnsche dokter Targioni dacht van deze novelle,
dat die eer verzonnen zou zijn dan waar, hoewel eenige artsen die als
waar hebben opgevat en voornamelijk Antonio Mizaldo Monluciano. Zoo
beschouwde haar ook Manni, die onderstelde, dat het geval hierin
verhaald plaats had in 1325 of niet veel later.
[85] Er was werkelijk in Florence een familie dei Sighieri en Manni zag
het testament van een zekeren Giovanni Sighieri met den datum van 1363,
waarin goederen genoemd zijn, die deze familie bezat, in het gebied van
Carpentras in Provence.
[86] Men kan een authentiek bewijs lezen van dit voorval tusschen
Roussillon en Gardestagne in het leven, dat van den laatste uit het
Provençaalsch is vertaald door Crescimbeni, waar men het bijna woord
voor woord vertaald vindt. Die Gardestagne was een beroemd dichter uit
Provence en deze noemt hem Capestani, gene Cabestain, en een ander
Casteign, terwijl Crescimbeni hem op zijn italiaansch Cabestano noemt.
Zijn schoone verzen verliefden de vrouw van Roussillon en veroorzaakten
haar dood, waarvan Petrarca ter verklaring zeide:
en die Guglielmo,
Die door gezang zijn bloei van dagen kortte.
Aldus Martinelli. Het kasteel van Roussillon verrees, naar men gelooft,
bij de stad Apt, waar nog steeds een dorp bestaat, dat Castel
Roussillon heet.
[87] Mazzeo of Matteo della Montagna, naar hetgeen Scipio Mazzella, een
napolitaansch historicus schrijft, leefde in Salerno en tusschen 1309
en 1342, schreef hij op aandringen van koning Roberto de Pandecten der
Medicijnen, welke in verschillende talen werden overgezet.
[88] Malfi of Amalfi, een stad op vijftien mijlen gelegen van Salerno.
[89] Een italiaansche uitdrukking.
[90] De Stadico was bij de Napolitanen de rechter.
[91] Een eigenaardige Italiaansche uitdrukking.
[92] Een once, een grooten munt, die iets meer waard was dan een
secchino of sequin.
[93] Beroaldo, die in 1499, die novelle in het Latijn vertaalde,
gelooft, dat Boccaccio zijn verhaal ontleende aan de antieke annalen
van Cyprioten en Manni voegt er eenige redenen aan toe, die het voor
mogelijk doen houden, dat Boccaccio dit zou hebben gedaan. Maar er is
geen enkel bewijs van en het is niet onmogelijk, dat deze geschiedenis
meer dan eenige andere een navolging is van Theocritus, die in zijn
idylle getiteld Il bifolchetto (de kleine Koeherder) meer dan een
bijzonderheid, die men bij onzen verteller ziet, heeft opgenomen.
[94] Susa, de tweede stad van Tunis in dat gebied door haar
bevolkings-cijfer en haar toestand.
[95] Latijn beteekent Italiaansch. De christelijke volken noemden zich
in tegenstelling met de Saracenen Latijnen.
[96] Sansovino zegt, dat de raad door Martuccio gegeven aan den koning
van Tunis door Villani ontleend is aan het achtste boek, waar hij
spreekt over de onderneming, die Cassano, de koning der Tartaren tegen
den Sultan ondernam, die door hem werd verslagen, daar hij het middel
had gebruikt dunne koorden op de bogen te spannen.
[97] Ten tijde van Boccaccio was het pauselijk Hof te Avignon en Rome
in den ban.
[98] Alagna of Anagni, een kleine stad in Latium, beroemd wegens den
smaad Bonifacius VIII in 1303 aangedaan.
[99] Het feit verhaald door Boccaccio vindt men terug in de Storia di
Faënza van Tonduzzi, die de inneming van zijn stad, waarvan Giacomino
in de vertelling spreekt, stelt in het jaar 740 ten tijde van koning
Luitprando. In de plaats daarvan zegt Boccaccio, dat zij is overgegeven
in den strijd met keizer Frederik en het schijnt, dat hij zinspeelt op
Frederik II, die Faënza innam in 1240.
[100] Deze Gianni van Procida, gelijk elders gezegd is, was de neef van
den beroemden naamgenoot, die zulk een aandeel had in den opstand van
de Siciliaansche Vesper.
[101] Frederik van Sicilië was de zoon van Peter van Aragon.
[102] Ruggier dell’ Oria of Ruggierso di Lauria, een zeer beroemd
Italiaansch admiraal. Hij stierf in 1305.
[103] De goede koning Guiglielmo, namelijk Guglielmo il Buono, de derde
koning van Sicilië, overleden in 1184.
[104] De bevoegden voor de correctie van de Decameron doen ons weten,
dat deze novelle ontleend is aan Elinando, een schrijver in zijn tijd
zeer geacht, namelijk omstreeks 1200. Boccaccio verwisselde de namen
der personen en van de plaats, waar het feit gebeurde, maar herinnert
toch aan de individuen, die tot werkelijk bestaande families behoorden.
[105] De Traversari waren werkelijk een zeer edel geslacht in Ravenna;
er wordt van een zekeren Paolo Traversari gesproken in de XXXVe novelle
der Novellino.
[106] Chiassi of Classe heette een kleine landstreek niet ver van
Ravenna en ook de haven van die stad; thans is die geheel verwoest en
is er geen spoor meer van over.
[107] Deze geschiedenis zelf van Elinando wordt verhaald van den Graaf
van Niversa en van een kolenbrander en Passavanti herhaalde haar in
zijn “Spiegel van de ware Boete”. Overigens zijn die legenden van
duivels-jachten in de Midden-Eeuwen zeer algemeen verbreid en ook in
latere tijdperken.
[108] Ammirato zegt, dat in het graafschap Florence, daar het eene huis
ver van het andere was, men vuur ging halen met een vod om het niet te
doen met kolen of brandhout en ook omdat een vod langer (?) brandt en
gemakkelijker te dragen valt. Dit is een kleine dienst en toch zegt
zij, dat niemand dit voor haar wilde doen, zoo oud en leelijk was ze
geworden. (Fanfani).
[109] Troïlus en Crescida zijn de figuren van Filostrato, een gedicht
in octaafrijm, geschreven door Boccaccio zelf, die—naar men wil—hier
onder den naam van Dioneo zijn eigen persoon laat optreden.
[110] Consistorium, hier schertsend gebruikt. Naam voor de vergadering
van den Paus met de kardinalen.
[111] Wat Messire Mazza en de Zwarte Berg beteekenen, hoeft niet nader
verklaard te worden. Een goed verstaander....
[112] Deze Oretta of Lauretta was de dochter van Obizzo Malaspina en de
vrouw van Ruggeri of Geri di Manetto Spini. Reeds in 1332 was zij
weduwe.
[113] Deze bakker Cisti is werkelijk een historisch persoon. Van zijn
bakkerswinkel spreekt ook Ferdinando Leopoldo Del Migliore in zijn
Firenze illustrata. Cisti is misschien een afkorting van Bencivenisti.
[114] Het is Bonifacius VIII, die Paus was van 1294 tot 1303.
[115] Dit gezantschap kwam in Florence in Juni 1300, toen Dante
Alighieri tot de Priors der Republiek behoorde. De Paus zond het
speciaal om de twee fracties der Cerchi en der Donati te verzoenen,
maar dit droeg weinig vruchten. Het hoofd er van was de kardinaal
Matteo d’ Acquasparta.
[116] Het zal wel haast onnoodig zijn te melden, dat de Arno de rivier
is, die Florence doorstroomt.
[117] Zachtjes om den wijn niet troebel te maken.
[118] Dego: Diego.
[119] Dit gebeurde in het jaar 1314, in welken tijd messer Diego della
Ratta kapitein van wapenen was in Florence en vicaris van koning
Roberto.
[120] Popolini waren muntstukken van twee stuivers of soldi van
denzelfden vorm als de beroemde goudguldens van Florence, namelijk met
aan den eenen kant het beeld van San Giovanni Battista, schutspatroon
der stad en aan den anderen kant de florentijnsche lelie.
[121] Sint Johannes, den 24en Juni.
[122] Peretola, een dorp, drie mijlen van Florence.
[123] De familie van Rabatta, afkomstig uit Mugello, behoorde vroeger
tot de oudsten en edelsten van Florence, maar door de ongelukkige
twisten tusschen de Guelfen en de Ghibellijnen moest zij naar Udine
trekken en kwam vandaar in het graafschap Gorizia.
[124] De Baronci waren in Florence bekend om hun leelijk gezicht.
[125] Niet ten onrechte schreef Vasari van Giotto: Hij was vernuftig en
zeer aardig en heel geestig in zijn uitingen, waarvan er nog velen in
de herinnering te Florence voortleven; behalve die van Boccaccio heeft
Franco Sacchetti er in zijn driehonderd novellen velen en zeer schoonen
van verhaald.
[126] Dit is een lichte spot met Pamfilo. Vergelijk dit met den noot
over de Baronci in de voorgaande vertelling.
[127] Een dubbele uitdrukking met een schertsende bedoeling, aldus
gebruikt door Scalza. De Maremma is een moerassige streek.
[128] Monseigneur Della Casa toont in zijn Galateo te gelooven, dat het
feit van die madonna Filippa waar is. Manni gelooft, dat die wijziging
van de wet van Prato waar is en laat ook nog als mogelijkheid aannemen,
dat tusschen de familie der Pugliesi en die der Guazzagliotri wegens
die liefdes-intrige deze doodelijke vijandschap geboren werd, die zeer
lang duurde. Aldus Martinelli in zijn Osservazio storiche.
[129] Deze Betto-Brunelleschi leefde werkelijk in Florence ten tijde
van Guido Cavalcanti en stierf in 1311 of omstreeks dien tijd.
[130] Deze zuilen van porfier, die nog bestaan bij de kerk van San
Giovanni werden door de Pisanen aan de Florentijnen gegeven.
[131] Het verhaal van dien broeder Cipolla gaf velen heel wat te zeggen
door een verkeerde meening, die zij opvatten over de bedoeling van den
verteller, alsof hij van plan was den draak te steken met de heilige
dingen. Tegen deze blaam begon een prelaat van de grootste reinheid van
zeden en gelijksoortige geleerdheid hem te verdedigen met verschillende
van zijn grondige lezingen door hem gehouden in de Academia della
Crusca en door Manni aangehaald in zijn toelichtingen tot die historie.
Zij bevat de aardigste en de teekenendste satire, die ooit door een
bedrieger is gemaakt. Het karakter van Frate Cipolla niet minder dan
dat van zijn metgezel kan niet beter beschreven worden dan de domheid
der goede Certaldesers. De namen der personen er in aangehaald zijn
echt, volgens de documenten door Manni aangehaald (en zij leefden
omstreeks 1300). Het feit kan aan niemand minder dan aan onzen auteur
zelf overkomen zijn volgens een overlevering in Certaldo, waar hij vaak
kwam, daar hij er een deel van zijn bezittingen had en waaraan door hem
later die gratie verleend is, die het zoo aardig hebben gemaakt
(Mannelli).
[132] Deze woordspeling is aldus bedoeld: Cipolla is de naam van den
monnik en beteekent tegelijkertijd: ui, wat in het Hollandsch niet
letterlijk schertsenderwijze te vertalen is.
[133] Te Altopascia in Lucchese was een abdij; twee maal in de week was
er groote soepuitdeeling. Vandaar werd de buitengewoon groote ketel,
waarin zij die kookten, spreekwoordelijk.
[134] Porco: het zwijn.
[135] Beteekent vermoedelijk Leugenland.
[136] Beduidt vermoedelijk Kletsland.
[137] Leugenrijk.
[138] De heele redevoering van Fra Cipolla is volgens Fanfani de
bizarste en de aardigste ter wereld. Al de opgesomde plaatsen en rijken
zijn straten en plaatsen in Florence, die denzelfden naam dragen.
[139] Namelijk als zij er saucijzen van maken.
[140] Snoeimessen: pennati, een woordspeling met de uitdrukking:
pennati, ook pennuti: met vleugels uitgerust.
[141] “Scheld-me-niet-uit Alsjeblieft”.
[142] Deze vraag slaat schertsend op de bedriegerijen, die in verhalen
het onderwerp zullen zijn van den volgenden dag in de Decameron.
[143] De uitdrukking “bescio sanctio” in den oorspronkelijken tekst is
volgens verschillende commentators niet geheel helder.
[144] De naam Egano vindt men veelvuldig onder de Bologneezen en de
familie Galluzi is in Bologna zeer oud.
[145] Heilige oorlog: Kruistocht.
[146] Avignon was toen de zetel van den Paus.
[147] Behoedt mij.
[148] Zonder wacht.
[149] Dit drietal waren schilders, die ten tijde van Boccaccio leefden.
[150] De Mugnone is een stroom, die zich bij Florence in den Arno
stort.
[151] De Heliotroop is een kostbare steen evenals de smaragd rood
gevlekt, waaraan de Ouden de eigenschap toeschreven onzichtbaar te
maken wie hem droeg.
[152] Settignano en Montisci of Montici, twee streken van den Valdarno,
de eene op drie, de ander op twee en een halve mijl van Florence.
[153] Fiesole ligt op een heuvel in gezonde lucht, Sinigaglia in een
ongezond moeras vooral gedurende den zomer.
[154] De uitgang “azza” heeft door den klank in het Italiaansch iets
verachtelijks.
[155] Te Florence evenals in alle andere, middeneeuwsche republieken
noopte de staatkundige naijver der stads-partijen altijd vreemde
magistraten te kiezen.
[156] Vele commentators beweren, dat dit geval voor de helft werkelijk
is gebeurd en dat Boccaccio in den leerling zich zelf schildert, aan
wien de poets wordt gebakken door de weduwe, die hij beminde.
[157] Middeneeuwsche uitdrukking voor: naar den grond, daar de hel
onder de aarde was.
[158] Camollia, een straat in Siena.
[159] Daar de doktoren over de toga van scharlaken een mantel droegen
van bont en op het hoofd een bonten baret.
[160] Lucifer van San Gallo, een dwaasheid in scherts gezegd, evenals
mellonaggine da Legnaja. Maar hier is het noodig er bij te voegen, dat
werkelijk uit Legnaja, een dorp niet ver van Florence de beste en
grootste meloenen komen en ook komkommers. Mellonaggine beteekent
ezelachtigheid.
[161] Priester Johannes was een legendaire figuur uit de Middeneeuwen,
die een zeer machtig christelijk rijk beheerschte van het Oosten in
Aethiopië of in Indië.
[162] Dit bewijst, dat de doktoren toen ook nog drogisten waren en
geneesmiddelen bereidden en verkochten.
[163] Het schijnt dat men hier het tegenovergestelde moet lezen, maar
niet voor niets steekt Bruno den draak met de onnoozelheid van den
dokter.
[164] Vet varken.
[165] Peretola ligt misschien vier mijlen van Florence, maar aan dien
dokter schijnt dit een heel ding.
[166] Een slechte buurt in Florence.
[167] Gewoonlijk spreekt hij van groote dwaasheden om dien zot te
verbluffen. De guitaren van turksch koren, zouden volgens Martinelli,
guitaren uit riet van Turksch koren of zwart graan zijn, die de
kinderen der landbouwers vervaardigen.
[168] Bagattini, kleine venetiaansche munt.
[169] Maëstro Scipa, een spotnaam. Scipa is ongetwijfeld afgeleid van
scipito, leeghoofd, dwaas.
[170] Hoewel de commentatoren hier: “comeque’ signori” niet begrijpen,
komt mij voor, dat hiermee slechts ironisch geen andere heeren bedoeld
zijn dan Bruno en Buffalmacco zelf.
(De Vertaler.)
[171] In den gevel van de kerk van Pasignano, een dorp van het
florentijnsche graafschap, was God de Vader geschilderd. Maar de goede
dokter verbeeldde zich, dat Buffalmacco werkelijk bij deze vreeselijke
Godheid een belofte deed.
[172] Woordspeling van meloen met mellonaggine, de onnoozelheid van den
dokter. Sommige, vroegere navorschers hebben echter beweerd, dat
imparar sulla mela en sul mellone een dubbelzinnige en verachtelijke
beteekenis had en misschien bedoelde Buffalmacco het ook zoo.
[173] Namelijk wanneer de winkels gesloten zijn en er geen zout te koop
is, wat gelijk staat met hem voor dwaas uit te schelden.
[174] Civillari was in Florence een plaats, waar zekere kuilen waren om
de uitwerpselen te bewaren en er de omliggende tuinen van te voorzien.
Die naam en allen, die volgen, als Laterina (wat een streek is in het
gebied van Arezzo maar hier latrine beteekent), Tamagnino, Meta enz.,
zijn van Florentijnschen tongval en zinspelen weinig geschaafd op
faecaliën, uitwerpselen en ander vuil van dit soort.
[175] Werktuigen van het edele gilde der putscheppers.
[176] Hier spreekt Boccaccio zich tegen, want in den aanvang der
historie heeft hij gezegd, dat de dokter in Florence was geboren.
[177] Er bestond werkelijk destijds een orde van gedoopte (eigenlijk
gebaadde) ridders, die zeer gezien en beroemd was en die de gewoonte
had de nieuwelingen openlijk in de kerk in een bad te dompelen. De
plechtigheid had met zeer groote praal plaats en daarom waren de kosten
zeer hoog. Derhalve om hem niet wegens zijn gierigheid te verschrikken,
verzekeren de schelmen, dat de gravin de kosten zal betalen, maar zij
maken een woordspeling met dubbele beteekenis, want het bad, wat zij
van plan zijn hem te geven, is er geen in water, maar in een ...
welriekende stof!
[178] Jancofiore, Biancofiore, Witte Bloem.
[179] In geheel Italië gedurende de Middeneeuwen en ook twee eeuwen nog
daarna waren er blanke en oostersche slaven, wat wet en kerk
toestonden.
[180] De kamers in de badhuizen waren zonder eenig raam om er de warmte
in te bewaren en daardoor geheel donker.
[181] Het was toen gewoonte aan de zuilen van het bed eenige kleine
instrumenten toe te voegen in den vorm van vogels, die door middel van
zekere toestellen gemoduleerde klanken voortbrachten als het gezang van
werkelijke vogels. In het oude gedicht Fabusso en Breusso, is in
bijzonderheden zulk een bed beschreven. (Fanfani.)
[182] Volgens het systeem van Ptolemeus, in de Oudheid en de
Middeneeuwen algemeen aangenomen, was de hemelsfeer met de vaste
sterren, die zich bevond onder de zeven hemelronden der planeten, de
achtste en gaf aan het uitspansel de kleur van azuur.
[183] Deze streek, uitgehaald met den onnoozelen Calandrino wordt op
goede gronden door Manni voor zeer waar gehouden, zoodat hij er toe
komt er den datum van te berekenen, n.l. omstreeks 1320.
[184] Kogels om te werpen met den voetboog, wat men deed door te
steunen op de aarde.
[185] Maëstro Scimmione is een schertsnaam voor meester Simone en
beteekent groote aap.
[186] Chiarea is een drank, waarvan men tot nu toe de samenstelling
niet te weten kwam, waarschijnlijk was het een purgeermiddel of
eenvoudig: helder water afgeleid van chiaro, chiara? [De Vertaler.]
[187] Hiermee zijn bedoeld de kamhoutjes, waarop de snaren worden
gespannen; er is dus mee uitgedrukt, dat Calandrino lange tanden heeft.
[188] De titel baron staat in den oorspronkelijksten tekst. Juist om de
naïveteit van dien middeneeuwschen term is dit geheel in den stijl van
dien tijd. (De Vertaler.)
[189] Cattajo of Cathay. Zoo pleegde men in de Midden-Eeuwen de landen
te noemen van het Uiterste Oosten en in het bijzonder China.
[190] Deze Neri was evenwel toch Ghibellijn.
[191] Zoo heette in de Midden-Eeuwen Caïro.
[192] Vierde Dag. Eerste Vertelling van Gianni Lotteringhi.
[193] Twee beruchte drinkebroers.
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 19591 ***
De Decamerone van Boccaccio
Download Formats:
Excerpt
DE DECAMERONE.
VAN
BOCCACCIO.
Uit het Italiaansch vertaald en bewerkt
door
J. K. RENSBURG.
Complete, geïllustreerde uitgave.
Amsterdam
Vennootschap “Letteren en Kunst”.
Gelijk steeds uit de bestanddeelen van heet ijzer, door den smidshamer
geslagen, tal van brandende vonken schitteren als schijnsels in een...
Read the Full Text
— End of De Decamerone van Boccaccio —
Book Information
- Title
- De Decamerone van Boccaccio
- Author(s)
- Boccaccio, Giovanni
- Language
- Dutch
- Type
- Text
- Release Date
- October 20, 2006
- Word Count
- 271,854 words
- Library of Congress Classification
- PQ
- Bookshelves
- Best Books Ever Listings, Erotic Fiction, Browsing: Literature, Browsing: Sexuality & Erotica, Browsing: Fiction
- Rights
- Public domain in the USA.
Related Books
Paita
by France, Anatole
Finnish
338h 39m read
Munkin häät
by Meyer, Conrad Ferdinand
Finnish
668h 24m read
The Radiant City
by Garratt, Evelyn R.
English
749h 29m read
Der Prozess: Roman
by Kafka, Franz
German
1334h 22m read
Genevra; or, the history of a portrait - by an American lady. A resident of Washington City.
by Fairfield, G. G. (Genevieve Genevra)
English
1470h 33m read
From outer space
by Zacks, Robert
English
25h 3m read